Een rede, die niét in de Handelingen paste - Protest van de Voorzitter (1940) - Hoofdinhoud
Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen. Ook in Nederland was de Tweede Wereldoorlog begonnen. Den Haag lag direct in de vuurlinie, omdat de Duitsers het regeringscentrum aanvielen. Niet alle Kamerleden konden daardoor het Binnenhof bereiken. Om een uur's middags kwam de Tweede Kamer bijeen. Ondanks het feit dat er niet genoeg leden waren (het quorum) om te kunnen vergaderen, hield de Tweede Kamervoorzitter Van Schaik i een rede waarin hij protesteerde tegen de inval. Daana ging de Tweede Kamer uiteen om pas na de oorlog in 1945 weer bijeen te komen.
Van Schaik werd door de Parlementaire Enquêtecommissie 1940-1945 i in 1948 gehoord over de houding van de Tweede Kamer op die tiende mei. Hij werd met name ondervraagd over de rol van minister-president De Geer i.
Inhoudsopgave
Rede door de Voorzitter van de Tweede Kamer, mr. J.R.H. van Schaik, gehouden in de bijeenkomst van deze Kamer op 10 Mei 1940
Geachte Medeleden!
Wij staan voor de afschuwelijke werkelijkheid van den oorlog. Nederland, alom bekend als vredelievende en den vrede bevorderende natie, desondanks met meedoogenloos geweld overvallen.
Wij, vertegenwoordigers van het volk, protesteeren uit het diepst van ons hart en met de meeste felheid tegen de gruweldaad aan ons land en zijne inwoners bedreven.
Leger en vloot zullen echter in onverschrokken moed en in edele zelfopoffering den vijand met de wapenen weten te weerstaan. In een roemvol verleden zullen wij de kracht vinden, onze onafhankelijkheid tegen den overweldiger te verdedigen. Onze bevolking zal in waardigheid en kalmte, maar tevens in fierheid haren plicht vervullen.
In deze uren van nood en gevaar scharen wij ons eensgezind en vol vertrouwen om onze geliefde Vorstin en bidden wij Harer Majesteits Regeering kracht en sterkte toe.
God sta ons bij in deze beproeving en spare ons dierbare vaderland.
Enquête 1940-45 Deel 2 C. p. 151 Bijlage 79
Zitting van woensdag 15 september 1948 Sub-Commissie 1
Tegenwoordig de heer Donker i, voorzitter, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen i en de heer Korthals i, leden, alsmede de heer Schuijt i, griffier.
Punten van het Enquêtebesluit: b, c, d en e.
Verhoor van Mr. Josephus Robertus Hendricus van Schaik, oud 66 jaar, wonende te 's-Gravenhage, Minister zonder Portefeuille. Hij legt de eed af als getuige.
Antwoord: Ik kan het mij nog precies voorstellen. Ik werd 's nachts om ± 3 uur opgebeld door het ANP of Vaz Dias - ik weet niet meer hoe het op dat ogenblik heette - en kreeg de mededeling, dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen en dat de oorlog dus uitgebroken was. Ik heb mij dadelijk gekleed en ben bij mij zelf te rade gegaan, wat er mijnerzijds moest gebeuren.
De vergadering der Kamer was bepaald op 1 uur. Het was mogelijk, dat die vergadering op niets zou uitlopen, omdat ik het quorum niet zou krijgen, maar zeker wist ik het niet. De mogelijkheid had in aanmerking kunnen komen, dat de Kamerleden afgetelegrafeerd werden, maar daartegen had ik voor mij zelf direct bezwaar.
Ik vond, dat na deze ongehoorde daad van de Duitsers de Kamer moest bijeenkomen en een woord van protest uit de vertegenwoordiging des volks moest klinken. Dat heb ik dan ook doen horen in de zitting, die om 1 uur begon. U zult zich herinneren, Mijnheer de Voorzitter - u was, naar ik meen, zelf tegenwoordig -, dat er 38 leden aanwezig waren. Ik heb misschien met schending van grondwettelijke en wettelijke bepalingen toch maar gedaan alsof er een wettige vergadering bijeen was en heb daar een redevoering gehouden, kort, maar naar mijn oordeel krachtig genoeg.
In de loop van de ochtend had ik de heer De Geer i opgebeld en hem gezegd: ik ben van plan de Kamer bijeen te laten komen en daar van haar gevoelens te doen blijken. Ik neem aan, dat ook gij dan aanwezig zult zijn, waarop De Geer geantwoord heeft: ik heb er geen behoefte aan te komen. Na mijn gezegde: Ge komt dus niet, herhaalde hij: Neen, ik vind het niet nodig.
De Voorzitter: Dat stemt niet overeen met hetgeen de heer De Geer heeft verklaard, want deze zegt: Ik geloof niet, dat wij hebben geweten, dat de vergadering doorging.
Antwoord: Ik weet zeker, dat ik hem opgebeld heb en dat ik in enigerlei vorm zijn attentie heb gevestigd op de Kamervergadering en hem een vraag heb gesteld, ongeveer aldus luidende: Ge komt zeker of: ik kan er toch op rekenen, dat het Kabinet of gij zelf komt?
Met opzet heb ik opgebeld, opdat hij als Minister-President niet onkundig zou zijn van het feit, dat de vergadering doorging en dat daarin naar aanleiding van de gebeurtenissen door mij een woord zou worden gesproken. Toen heeft hij zeer positief geantwoord, dat hij er geen behoefte aan had te verschijnen.
De Voorzitter: Ik mag aannemen dat u, zoals vele anderen, het betreurd hebt, dat de Regering daar niet aanwezig was?
Antwoord: Ik vond het eigenlijk geen houding, dat de Regering op een zo gewichtig ogenblik schitterde door afwezigheid, althans dat de Minister-President niet aanwezig was. Ik heb dat zeer betreurd.
Verslagen Parlementaire Enquête 1940/45, Deel 2C. p. 526
bron: N. Cramer, "Wandelingen door de Handelingen"
Meer over