Memorie van toelichting - Voorstel van wet van de leden Van Amelsvoort, Vermaat en W. Scholten om voor 1975 de vennootschapsbelasting te verlagen en de tijdelijke zelfstandigenaftrek voor kleinere zelfstandigen te verhogen

Nr. 3

Memorie van toelichting

Voorgeschiedenis

In de discussies over de werkgelegenheidsaspecten van de rijksbegroting voor het jaar 1975 hebben de fracties waarvan wij deel uitmaken opgemerkt, dat zij een algemeen werkende maatregel ter verlichting van de fiscale lasten van het bedrijfsleven wenselijk vonden als onderdeel van het samenstel van maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid. Zij wilden echter niet vooruitlopen op de voorstellen die het kabinet toezegde voor het geval de economische toestand zou verergeren. In de loop van november werd het duidelijk dat nadere maatregelen noodzakelijk waren. De door het kabinet ingediende voorstellen bevatten evenwel ook toen geen algemeen werkende maatregel op fiscaal gebied. Naar aanleiding daarvan besloten onze fracties tot indiening van een motie, waarin de Regering werd uitgenodigd 'zodanige verschuivingen in het samenstel van voorgenomen maatregelen aan te brengen, dat verdergaande lastenverlichting ter verbetering van de rendementspositie van bedrijven wordt bereikt, en daarbij met name aandacht te geven aan uitbreiding van de investeringsfaciliteiten en aan verlaging van de vennootschapsbelasting ....' De motie werd door de meerderheid van de Kamer ondersteund. De Regering zegde toe rekening te zullen houden met de inhoud ervan wanneer zou blijken dat nieuwe maatregelen noodzakelijk zouden worden. Tijdens de discussies in de Kamer bleek dat de benadering van het kabinet op dit punt van de onze verschilde. Toch hebben wij het kabinet de gelegenheid willen geven onze motie bij zijn beraad te betrekken. Tijdens de interpellatie-Wiegel in januari jl. namen wij dan ook met genoegen kennis van de verklaring van de Minister-President, dat het kabinet alle elementen van de motie in zijn beschouwingen zou betrekken bij de voorbereiding van zijn Nota inzake de werkgelegenheid. Thans moeten wij tot onze teleurstelling vaststellen dat het kabinet deze toezegging niet gestand heeft gedaan. In de Nota inzake de werkgelegenheid van 20 februari jl. ontbreken niet alleen de in de motie aanbevolen maatregelen, maar ontbreekt eveneens een uiteenzetting van de overwegingen die het kabinet ertoe gebracht hebben, de aanbevelingen van de Kamer niet te volgen. Wij moeten daarom tot de slotsom komen dat de motie niet uitgevoerd is en dat zij ook niet binnenkort tot uitvoering gebracht zal worden. Onder die omstandigheden nemen wij de uitvoering van de motie zelf ter hand door middel van de indiening van een wetsvoorstel.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13346, nrs. 1-3

Het voorstel is bedoeld als aanvulling op de maatregelen die het kabinet heeft genomen en voorgesteld ter bestrijding van de werkloosheid. Het gaat niet tegen die maatregelen in, het beoogt slechts te voorzien in de leemte die naar onze mening in het pakket maatregelen voorkomt. De zorg over verdergaande verslechtering van de werkgelegenheid, die wij met het kabinet delen, ligt eraan ten grondslag.

Economische achtergrond

Een van de meest doeltreffende middelen ter verbetering van het economisch klimaat, in het kader van de werkloosheidsbestrijding, is verlaging van de lasten van het bedrijfsleven. In de afgelopen jaren zijn de lasten van de bedrijven sterk gestegen. Dat geldt in het bijzonder voor de loonkosten, met inbegrip van de sociale lasten. Het stringente prijsbeleid belette de volledige doorwerking van de kostenstijgingen in de prijzen. De sinds enige tijd heersende recessie heeft het nog moeilijker gemaakt kostenstijgingen door te berekenen. Ook beperkt de daling van het groeitempo van onze economie de mogelijkheid om de kostenstijging op te vangen door stijging van de omzet en verbetering van de produktiviteit, mede ten gevolge van de eruit voortvloeiende onderbezetting. Het gevolg van deze ontwikkeling is geweest dat de winsten van bedrijven daalden in procenten van het geïnvesteerde vermogen. Het gemiddelde rendement op het in bedrijven geïnvesteerde vermogen daalde in de jaren 1968-1970 van 7,5% tot 6,5%, hetgeen lager is dan de kapitaalmarktrente. In 1974 vond een verdere daling plaats tot 5,5%. In 1975 wordt eveneens een gemiddeld rendement van 5,5% verwacht, exclusief gasbaten (Miljoenennota, 13100 nr. 3, vraagnummer 109). Het is dan niet verwonderlijk dat de bedrijfsinvesteringen teruglopen. Een zo laag rendement kan de investeringen niet op voldoende peil houden, te meer daar er steeds meer geld nodig is om één arbeidsplaats tot stand te brengen. Deze gedachtengang is ook te vinden in bijlage I van de Nota inzake de werkgelegenheid (13318 nr. 3). Een ander aspect van het dalende rendement heeft betrekking op de vermogenspositievan de ondernemingen. De winst is niet alleen de beloning voor het risicodragend vermogen, zij is er ook de belangrijkste bron van. Zeker was dit zo in de afgelopen jaren, waarin het voor ondernemingen moeilijk was, risicodragend vermogen van buiten aan te trekken. Tegelijk nam de vermogensbehoefte toe ten gevolge van de inflatoire stijging van de geldswaarde van de voorraden. Deze ontwikkeling heeft in veel bedrijven geleid tot vermindering van het risicodragend vermogen ten opzichte van het totale in de onderneming werkzame vermogen. Dit vermindert de financiële weerstandskracht van die bedrijven. In een tijd van een recessie, zoals wij die nu beleven, komt dat onder meer tot uiting in het toenemende aantal bedrijfssluitingen en faillissementen. Een bedrijf met een zwakke vermogenspositie kan het niet lang volhouden in moeilijke tijden, omdat zijn reserves al spoedig opraken. Voldoende winstgevendheid van bedrijven is daarom, behalve voor uitbreiding van de werkgelegenheid, ook nodig voor het behoud daarvan.

Vennootschapsbelasting

De door het kabinet genomen en voorgestelde maatregelen hebben een gericht karakter. Een aantal ervan zal het rendement van bedrijven bevorderen door middel van belastingvermindering, met name de maatregelen die een fiscale begunstiging voor investerende bedrijven inhouden. Naast deze gerichte maatregelen achten wij maatregelen van globaal karakter gewenst. Door verlaging van de vennootschapsbelasting met één punt menen wij een bescheiden bijdrage te kunnen leveren tot algemene verbetering van het bedrijfsrendement. Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13346, nrs. 1-3

Wij kunnen geen exact, in cijfers uitgedrukt verband aangeven tussen een verlaging als voorgesteld en de te verwachten omvang van de investeringen en de werkgelegenheid. In dit opzicht verschilt ons voorstel niet van andere fiscale maatregelen, zoals die waartoe het kabinet het initiatief heeft genomen. Evenals het kabinet, gaat het ons in de huidige situatie in de eerste plaats om steun aan zwakke bedrijven en bedrijfstakken. Daarnaast behoort het naar ons oordeel tot de taak van de overheid, een zodanig klimaat te scheppen voor nog gezonde bedrijven, dat die zonder rechtstreekse overheidshulp verder kunnen werken. In dit perspectief mag de psychologische betekenis van ons voorstel niet worden onderschat. Het ondernemingsklimaat in ons land zal ermee gebaat zijn als onze opvatting door de Staten-Generaal wordt gesteund. De voorgestelde verlaging van de vennootschapsbelasting dient naar onze mening tijdelijke werking te hebben. In het wetsvoorstel is de tijdsduur van de verlaging beperkt tot het jaar 1975. Wij menen dat tegen het einde van dit jaar nader bezien moet worden of verlenging gewenst is. De verlaging kan ongedaan gemaakt worden wanneer de toestand van de economie zodanig verbetert -eventueel ten gevolge van overheidsmaatregelen -dat het bedrijfsleven deze stimulans niet meer nodig heeft.

Inkomstenbelasting

Er behoort evenwicht te bestaan tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting op de winst uit onderneming. Wij zijn ons ervan bewust dat dit evenwicht globaal van aard is. Desondanks achten wij het gewenst, ons voorstel tot verlaging van de vennootschapsbelasting te laten doorwerken in de heffing van inkomstenbelasting van zelfstandige ondernemers. Anders zouden wij een belangrijk deel van het bedrijfsleven, waar de winstgevendheid zeker niet beter is dan elders, in de kou laten staan. Het meest geschikte middel voor deze doortrekking is de zelfstandigenaftrek. Uitgaande van de voorgestelde verlaging van de vennootschapsbelasting achten wij een verhoging van de zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting met f 400 aanvaardbaar. Voor de tijdsduur van deze maatregel geldt hetzelfde als wat hierboven gezegd is over de vennootschapsbelasting.

Faciliteiten voor investeringen in machines Onze motie bevatte nog een derde element. Zij vroeg de Regering ook aandacht te geven aan uitbreiding van de investeringsfaciliteiten, overigens aan haar eventueel de keus latend tussen een maatregel van deze strekking en verlaging van de vennootschapsbelasting. Wij dachten daarbij in de eerste plaats aan uitbreiding van de bestaande faciliteiten tot investeringen in machines en andere bedrijfsuitrusting. Intussen heeft het kabinet echter het bestaande stelsel van de investeringsaftrek als zodanig ter discussie gesteld. (Vgl. de Nota inzake de werkgelegenheid, nr. 13318, blz. 56-57; zie ook de memorie van antwoord inzake het wetsontwerp. Tijdelijke verlaging van de inkomstenbelasting in het kader van de nieuwe beleidsvoornemens voor 1975,13287 nr. 5, blz. 3). Mede om die reden is bij dit initiatief onze keus gevallen op verlaging van de vennootschapsbelasting. Dit betekent niet dat wij de twijfel van het kabinet aan de bruikbaarheid van het bestaande stelsel op voorhand delen. Als het kabinet met voorstellen op dit gebied komt, zullen wij die op hun eigen merites beoordelen. Evenmin betekent deze keus dat wij in een verder verslechterde situatie uitbreiding van de investeringsaftrek op voorhand afwijzen. Bij onze keus hebben wij ons voorts laten leiden door de overweging, dat het instrument van de investeringsaftrek zich minder goed leent voor een initiatiefvoorstel, omdat de wet alleen maxima kent, terwijl de geldende aftrek bij beschikking bepaald wordt.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13346, nrs. 1-3

Budgettaire gevolgen en dekking In de vragen ter voorbereiding van de Algemene Financiële Beschouwingen is al geïnformeerd naar de budgettaire gevolgen van verlaging van de vennootschapsbelasting. Wij laten het antwoord van het kabinet hieronder volgen. 'Een verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting met één punt zou in 1975 op batenbasis ca. 140 miljoen aan vennootschapsbelasting kosten. Het totale budgettaire verlies is echter geringer, omdat op grond van overeenkomsten, die het Rijk met de betrokken maatschappijen heeft, de verminderde door deze maatschappijen verschuldigde vennootschapsbelasting gedeeltelijk wordt gecompenseerd door verhoogde winstuitkeringen aan het Rijk. Deze extra niet-belastingmiddelen belopen ca. 10 miljoen in het eerste, oplopend tot ca. 30 miljoen in het tweede jaar.' (13100, nr. 3, vraagnummer 63). In de memorie van antwoord bij het wetsontwerp van een tijdelijke zelfstandigenaftrek voor kleinere zelfstandigen is opgemerkt dat verhoging van de aftrek met f 300 een budgettair offer van 35 miljoen zou vergen (13194, nr. 6, blz. 4). Aangezien deze toeneming van de budgettaire kosten zuiver proportioneel is met de verhoging van het aftrekbedrag, menen wij dat de budgettaire gevolgen van ons voorstel, om de aftrek met f 400 te verhogen, te ramen zijn op bijna 50 miljoen. Over de dekking van de door ons voorgestelde maatregelen hebben wij geen andere gedachten dan de Regering over de dekking van de door haar genomen en voorgestelde maatregelen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel II. Dit artikel regelt hoe de verlaging berekend moet worden bij lichamen die een zgn. gebroken boekjaar hebben. De hier gekozen techniek stemt overeen met die welke bij voorgaande verhogingen en verlagingen is toegepast.

Van Amelsvoort Vermaat W. Scholten Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13346, nrs. 1-3