Memorie van toelichting - Voorstel van wet van de heer Van Rossum houdende wijziging van de Loodswet

Nr. 3

Bij brief van 25 september 1972 heeft de Algemene Rekenkamer de Tweede Kamer in kennis gesteld van haar brief d.d. 6 januari 1972 nr. 26 R aan de voormalige Staatssecretaris van Defensie en het daarop gevolgde antwoord van 24 april 1972 (stuk 12030, nr. 1). De Rekenkamer moest in haar brief tot haar spijt constateren, dat zij niet de gewenste zekerheid kon verkrijgen, dat op korte termijn doeltreffende maatregelen ter oplossing van de onderhavige kwestie zullen kunnen worden genomen, omdat er fundamentele meningsverschillen zijn tussen de rijksoverheid en de gemeente Rotterdam over de regelingen, die een veilige en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer in het Rotterdamse havengebied moeten waarborgen. De in het geding zijnde veiligheidsaspecten die het scheepvaartverkeer van de wereldhaven betreffen, alsmede de belangrijke besparingsmogelijkheden, die bij een doelmatige scheepvaartafwikkeling kunnen worden verkregen, gaven de Rekenkamer - onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 60, derde lid, van de Comptabiliteitswet (1927, Stb. 259) -aanleiding de onderhavige kwestie onder de aandacht van de Tweede Kamer te brengen. Op dinsdag 31 oktober had over deze kwestie mondeling overleg plaats met de Ministers van Defensie en Verkeer en Waterstaat, waarvan een schriftelijk verslag zal worden uitgebracht. Beide bewindslieden betoonden zich gaarne bereid opnieuw pogingen in het werk te stellen om met Rotterdam tot een vergelijk te komen, doch konden gelet ook op de duidelijk tegengestelde standpunten weinig perspectief op een vergelijk op korte termijn bieden. Daar de brief van de Algemene Rekenkamer aan de Tweede Kamer duidelijk de bedoeling heeft om de Staten-Generaal van de impasse, waarin de onderhandelingen gekomen zijn, op de hoogte te brengen komt het ondergetekende gewenst voor om de Kamer voor te stellen gebruik te maken van één van de rechten die de Tweede Kamer heeft namelijk het recht van initiatief door de Loodswet 1957 zodanig te wijzigen, dat aan de competentiestrijd een eind gemaakt wordt en het loodsen van zeeschepen, zoals dit in alle andere zeehavens in Nederland reeds geschiedt, voortaan ook in Rotterdam door rijksloodsen te laten geschieden. De huidige wetstekst laat in artikel 2, tweede lid, de moge-1 ijkheid voor de gemeenten om in eigen loodsdiensten te voorzien, van welke mogelijkheid de gemeente Rotterdam gebruik gemaakt heeft. In andere gemeenten blijkt het gebruik van rijksloodsen tot tevredenheid te zijn geregeld. Ook het gemeentebestuur van Rotterdam is blijkens een brief aan de Tweede Kamer in het huidige stadium van mening, dat het gewenst is de bestaande doublures bij het loodsen van zeeschepen in het Rotterdamse havengebied op te heffen, doch geeft de voorkeur aan een nautisch schap, waarin de samenwerking tussen de rijksloodsdienst en de gemeentelijke loodsdienst nader geregeld wordt. Ook hiervoor is overigens een wijziging van de Loodswet 1957 nodig, die dan echter ingewikkelder is dan het bijgaande voorstel. Niet de ingewikkeldheid der regeling weerhoudt ondergetekende om het voorstel van Rotterdam te volgen, maar wel de opzet van deze regeling, waarbij een auto-noom schap in het leven geroepen wordt, waarop noch de gemeenteraad van Rotterdam noch de Staten-Generaal doelmatige controle kunnen uitoefenen, terwijl gevreesd moet worden dat de besparing die verkregen wordt door de opheffing van de doublures en de betere efficiëntie weer grotendeels te niet zal gaan aan apparaatskosten voor het op te richten schap.

Thans worden op grond van de Loodswet door het Rijk loodsgelden geheven, terwijl daarenboven door de gemeente Rotterdam ook heffingen worden opgelegd voor de diensten van de gemeentelijke loodsdienst. Bij de oprichting van een nautisch schap zal al of niet in combinatie deze dubbele heffing moeilijk gemist kunnen worden. Bij de regeling volgens het voorliggende wetsvoorstel zal alleen rijksloodsgeld geheven worden, dat, omdat het afhankelijk is van de te beloodsen afstand, nauwelijks hoger is dan de huidige rijksheffing; dit betekent zonder meer een voordeel voor de zeescheepvaart, en dient mitsdien indirect de belangen van de zeehaven Rotterdam. Voor een belangrijke inbreuk op de gemeentelijke autonomie behoeft naar de mening van ondergetekende niet te worden gevreesd. Als beheerder van de gemeentelijke havenbekkens blijven de gemeenten immers bevoegd aanwijzingen te geven aan de scheepvaart, welke uiteraard ook door de rijksloodsen moeten worden opgevolgd. Bovendien mag de Minister van Defensie en de aan deze bewindsman verantwoordelijke dienst van het rijksloodswezen worden verwacht, dat zij geregeld met de betrokken gemeenten zullen overleggen over die aspecten van de beloodsing, welke de gemeentelijke belangen direct raken. Uiteraard zullen regelingen getroffen moeten worden, waarbij rekening gehouden wordt met de belangen van het personeel van de gemeentelijke loodsdienst, dat zo mogelijk in de rijksloodsdienst zal moeten worden geïntegreerd. Ook bij de oprichting van een nautisch schap zou het nodig zijn de personeelsproblemen op te lossen, zodat dit voor de keuze tussen de beide oplossingen niet doorslaggevend kan zijn. Ten aanzien van het personeel van de havenloodsdienst te Rotterdam is een bepaling in het wetsvoorstel opgenomen, welke een zekere analogie vertoont met de bij samenvoeging van gemeenten gebruikelijke regelingen. Daar het rijksloodswezen zeker behoefte zal hebben aan meer personeel, wanneer het de taak van de gemeentelijke havenloodsdienst te Rotterdam overneemt, zal een aantal van de daarvoor in aanmerking komende havenloodsen zeker bij het Rijk in dienst kunnen komen. Personeel, dat uit hoofde van leeftijd, door gebrek aan overeenstemming over de voorwaarden voor indiensttreding bij de dienst van het rijksloodswezen of om andere redenen functioneel niet kan worden overgenomen, zal uiteraard op grond van de bestaande rechtspositionele regeling door de gemeente op wachtgeld moeten worden gesteld of vervroegd gepensioneerd. De doelmatigheid zal hier het meest gediend zijn indien het loodsen van de zeeschepen geheel onder verantwoordelijkheid komt van één dienst. Dit moet dan naar de mening van ondergetekende die dienst zijn, die thans het grootste aandeel levert in het loodsen van zeeschepen en dat is de rijksloodsdienst.

Indien het loodsen van zeeschepen overeenkomstig de nieuwe redactie wettelijk zal zijn geregeld, zal op grond van artikel 194 gemeentewet de gemeentelijke loodsverordening van rechtswege ophouden te gelden. Gaarne spreekt ondergeteken-de de wens uit, dat de aandacht die de Algemene Rekenkamer van de Tweede Kamer heeft gevraagd voor deze loodskwestie door dit initiatief adequaat kan worden opgelost.

*

VAN ROSSUM.