Memorie van toelichting - Goedkeuring van het op 31 maart 1953 te New York gesloten Verdrag betreffende de politieke rechten van de vrouw (Trb. 1968, 92)

Nr. 3

Op 20 december 1952 aanvaardde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie (640 (VII)), waarbij een Verdrag betreffende de politieke rechten van de vrouw werd vastgesteld. Het verdrag werd op 31 maart 1953 te New York voor ondertekening opengesteld. De ondertekening voor het Koninkrijk der Nederlanden geschiedde op 8 augustus 1968. De reden voor de totstandkoming van dit verdrag was gelegen in het verlangen de gelijkheid in rechten van mannen en vrouwen te bevorderen, zulks in overeenstemming met de preambule van het Handvest der Verenigde Naties (Stb. F 321), waarin onder paragraaf 2 de Verenigde Naties „opnieuw het vertrouwen in de gelijke rechten van mannen en vrouwen

bevestigen". Sindsdien heeft de Regering een aantal malen overwogen bij het onderhavige verdrag partij te worden. Van de drie materiële verdragsartikelen behelzen de artikelen I en II de bepaling, dat aan vrouwen zowel het actief als het passief kiesrecht toekomen. Hieraan wordt in het gehele Koninkrijk in alle opzichten voldaan. Niet zonder meer werd in Nederland voldaan aan het in artikel III van het verdrag neergelegde voorschrift, luidende: „Vrouwen zijn gerechtigd op gelijke voet met mannen een overheidsambt te bekleden en alle ingevolge de nationale wetgeving ingestelde overheidsbetrekkingen te vervullen, en wel zonder enig onderscheid". Ten tijde van de openstelling van het verdrag voor ondertekening bestond hier te lande nog een aanzienlijk aantal wettelijke voorschriften waarin was vastgelegd, dat gehuwde vrouwen niet in ambtelijke dienst worden aangesteld en dat aan huwende vrouwen ontslag wordt c.q. kan worden verleend. Men kon hierin een discriminatie zien als bedoeld in eerdergenoemd artikel III van het verdrag. Sedertdien is in deze situatie verandering gekomen. Zo werden bij Koninklijk besluit van 30 november 1957 (Stb. 527) de desbetreffende artikelen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement geschrapt. Bij Koninklijke besluiten van 15 januari 1958 (Stb. 12, 13 en 14) werden soortgelijke bepalingen geschrapt uit respectievelijk het Rechtspositiebesluit Nijverheidsonderwijs 1935, het Ambtenarenreglement Rijkshogere burgerscholen en het Ambtenarenreglement Rijkskweekscholen, alsmede het Ambtenarenreglement Rijksleerscholen en Rijks lagere scholen. Voorts werd bij wet van 4 augustus 1958 (Stb. 387) tot wijziging van de Lageronderwijswet 1920 de verplichting tot ontslagverlening aan huwende onderwijzeressen geschrapt. De schrapping van een soortgelijke verplichting, voorkomende in artikel 104 van het Reglement van de Buitenlandse Dienst 1951, vond plaats bij Koninklijk besluit van 12 oktober 1961 (Stb. 328). Er dient op te worden gewezen, dat ingevolge artikel 119 van het Ambtenarenreglement Gemeentepolitie 1958 en artikel 118 van het Ambtenarenreglement Korps Rijkspolitie 1958 aan het vrouwelijk politiepersoneel, dat in hoofdzaak buitendienst verricht, bij huwelijk ontslag wordt verleend. De tweede ondergetekende zegt. mede namens zijn ambtgenoot van Justitie, gaarne toe genoemde artikelen nader te zullen bezien en in bet Georganiseerde Overleg aan de orde te zullen stellen. In dit verband moge worden opgemerkt, dat in het Regiement van de Buitenlandse Dienst 1951 onder artikel 28, lid 4, 2 nog een bepaling voorkomt, welke als volgt luidt: „Vrouwelijke gegadigden, die gehuwd zijn of die op het tijdstip van hare aanmelding als gegadigde reeds het voornemen hebben spoedig in het huwelijk te treden, komen niet in aanmerking om als aspirant-ambtenaar in de buitenlandse dienst te worden opgenomen". Dit voorschrift is op grond van praktische overwegingen tot nu toe gehandhaafd. Het karakter van de Buitenlandse Dienst immers houdt in, dat de ambtenaren veelvuldig worden overgeplaatst. Het is duidelijk, dat deze omstandigheid voor gehuwde vrouwelijke ambtenaren in de praktijk op den duur bezwaarlijk zou kunnen zijn. Aangezien bedoeld voorschrift echter naar buiten wel als discriminerend zou kunnen worden gevoeld, zal tot schrapping daarvan worden overgegaan bij de thans in bewerking zijnde reglementsherziening. Ten slotte zij opgemerkt, dat verreweg de meeste lagere publiekrechtelijke lichamen -waaronder alle provincies - eveneens het verbod tot aanstelling van gehuwde vrouwen, alsmede de bevoegdheid c.q. de verplichting tot ontslagverlening aan huwende ambtenaressen, uit hun ambtenarenreglementen hebben geschrapt. Dit aantal is nog gestadig groeiende. De ondergetekenden zijn daarom van oordeel, dat, ook wat de situatie bij de lagere publiekrechtelijke lichamen betreft, de tijd thans rijp is voor bekrachtiging van het onderhavige verdrag, temeer daar huns inziens de eventueel na ratificatie nog in de rechtspositieregelingen van een gering aantal lagere publiekrechtelijke lichamen voorkomende bepalingen als evenbedoeld op grond van artikel 66 van de Grondwet geen toepassing meer zullen kunnen vinden. Tegen de achtergrond van deze situatie zijn de ondergetekenden van oordeel, dat de bestaande regelingen terzake van de rechtspositie van de Nederlandse ambtenaren niet aan de aanvaarding van de verdragsverplichtingen in de weg behoeven te staan. Mede gelet op de door het Nederlandse parlement uitgeoefende aandrang tot spoedige bekrachtiging, achten zij het gewenst, dat het Koninkrijk thans zonder verwijl de verdragsverplichtingen aanvaardt. Het zal echter noodzakelijk zijn om bij de bekrachtiging een voorbehoud met betrekking tot de in de Grondwet vastgelegde regeling van de overgang van de Kroon bij erfopvolging te maken (vergelijk artikel 2 van het ontwerp van Rijkswet houdende goedkeuring van het verdrag). De ondergetekenden zouden namelijk de vraag of het in artikel 11 van de Grondwet verankerde recht op troonopvolging, geleg op zijn specifieke karakter, uitgezonderd dient te worden van de in artikel III van het verdrag bedoelde rechten niet zonder meer bevestigend willen beantwoorden. Ofschoon kan worden gesteld, dat bedoelde verdragsrechten betrekking hebben op functies die naar algemene overtuiging voor een ieder zonder enig onderscheid behoren open te staan, en dat dit laatste niet geldt voor het ambt van Koning der Nederlanden, zijn de Belgische en de Britse Regering kennelijk van gevoelen geweest, dat het verdrag wel van toepassing op de troonopvolging moet worden geacht. In dit verband verwijzen de ondergetekenden naar de voorbehouden die bij gelegenheid van de toetreding tot het verdrag voor België en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn gemaakt (tekst in Trb. 1968, 92, blz. 22 en 23). Ten einde te dezer zake elke

onzekerheid uit te sluiten, achten de ondergetekenden het wenselijk dat het Belgische en Britse voorbeeld wordt gevolgd. De Regering van Suriname heeft het verlangen te kennen gegeven, dat het Verdrag ook voor haar land zal gelden. De Regering van de Nederlandse Antillen daarentegen wenst vooralsnog geen medegelding van het verdrag voor haar land, omdat aanpassing van enige, op de positie van de gehuwde en de huwende vrouw betrekking hebbende, bepalingen van de Nederlands Antilliaanse Verordening inzake het Materieel Ambtenarenrecht aan het bepaalde in artikel III van het verdrag voorlopig niet wordt overwogen. Gelet op het voorgaande zal bij gelegenheid van de bekrachtiging van het verdrag worden verklaard, dat het verdrag, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, voorshands alleen van toepassing zal zijn op Nederland en Suriname, maar dat de Koninkrijksregering zich het recht voorbehoudt het verdrag te eniger tijd ten verzoeke van de Regering van de Nederlandse Antillen tot dat land uit te breiden.

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

DE JONG.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. K. J. BEERNINK.