Memorie van toelichting - Voorstel van wet van de heer Westerterp tot tijdelijke regeling van de aanwijzing van de Afgevaardigden van Nederland naar het Europees Parlement op de grondslag van een algemene verkiezing

Nr. 3

I. Inleiding

Het vraagstuk van de rechtstreekse verkiezing van het Europees Parlement is reeds twintig jaar oud. Immers reeds bij de opstelling van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, welk verdrag in 1951 werd gesloten, gingen de regeringen en parlementen van Frankrijk, Duitsland, Italië en de Beneluxlanden uit van de mogelijkheid dat de leden van de Assemblee van de Europese Gemeenschap zouden worden gekozen op de meest democratische wijze, d.w.z. krachtens algemene verkiezingen, zodat alle stemgerechtigde burgers uit de Zes rechtstreeks invloed zouden kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Europese volksvertegenwoordiging. Zoals hieronder nader zal worden uiteengezet hebben tot nu toe alle pogingen om tot rechtstreekse Europese verkiezingen te komen gefaald. Toch ben ik er van overtuigd dat het tijdstip voor de verdere democratisering in de samenstelling van het Europees Parlement thans niet veel langer kan worden uitgesteld. In de eerste plaats is daar de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement. Krachtens het Verdrag van Luxemburg van 22 april 1970 zullen in twee etappes, waar-van de tweede ingaat met de begroting voor het dienstjaar 1975, de budgettaire bevoegdheden van het Europees Parlement worden uitgebreid. Met ingang van 1975 zal de Europese volksvertegenwoordiging rechtstreeks mede verantwoordelijk zijn voor een begroting, waarvan ik thans aanneem dat zij in de orde van grootte van 4,5 mld. rekeneenheden (d.w.z. ongeveer f 1629 min) zal liggen. Waar de dekking van de uitgaven uit drie bronnen zal bestaan, t.w.: a. de inkomsten uit de zogenaamde landbouwheffingen, b. de opbrengsten van het gemeenschappelijke douanetarief van de E.E.G., en c. opcenten op de b.t.w. (tot een maximum van 1 pet.) betekent dit dat het Europees Parlement ook medeverantwoordelijk zal zijn voor het opleggen van lasten aan de Europese burgers. Onder het motto „no taxation without representation" kunnen de burgers van de zes E.E.G.-landen terecht stellen dat zij rechtstreeks invloed moeten kunnen uitoefenen op de keuze van hun afgevaardigden in het Europees Parlement. Zo dadelijk zal ik nader aangeven dat dit verlangen ook kennelijk leeft bij een groot aantal kiezers.

Eerst dient echter nog te worden aangestipt dat het Europees Parlement ten aanzien van de wetgevende macht in de Europese Gemeenschap tot nu toe nog slechts een adviserende rol speelt. Ontwerpverordeningen (die de burgers van de zes lidstaten rechtstreeks kunnen binden) worden opgesteld door de

Land

W-Duitsland België

Nederland

Luxemburg Frankrijk

Italië

EEG

Engeland

Europese Commissie, doch definitief vastgesteld door de raad (waarin de regeringen van de zes landen zijn vertegenwoordigd) nadat het Europees Parlement (en veelal het Economisch en Sociaal Comité) advies heeft uitgebracht. Waar dit advies niet bindend is kan het Europees Parlement dus geen beslissende invloed uitoefenen op de inhoud van deze verordeningen. Daarentegen kan het parlement wel -omdat zijn advies in vele gevallen verplichtend is voorgeschreven -de totstandkoming van een gemeenschapswetgeving tegenhouden door geen advies uit te brengen. Het spreekt vanzelf dat het parlement slechts in die uiterste gevallen van deze mogelijkheid gebruik zal maken indien het vreest dat, ondanks de inhoud van zijn advies, de raad een geheel andersgerichte wetgeving zal vaststellen. Ten slotte zij nog opgemerkt dat het Europees Parlement wel een volledig recht van controle heeft op de Europese Commissie, welke men met enig recht -althans de aanzet tot -de regering van de Europese Gemeenschappen mag noemen. Het parlement kan immers -zij het met een dubbel gekwalificeerde meerderheid - de Europese Commissie tot aftreden dwingen. Tot nu toe is door het parlement nog nimmer feitelijk gebruik gemaakt van dit middel. Een gedeeltelijke verklaring voor dit feit wordt ongetwijfeld gevormd door de omstandigheid dat het parlement de Europese Commissie wel naar huis kan zenden, doch niet bevoegd is terzake van de samenstelling van een nieuwe commissie. De leden van de Eurooese Commissie worden immers benoemd door de zes regeringen in onderling overleg. Wel zou het parlement, indien het van mening zou zijn dat de regeringen bij de benoeming van de nieuwe commissie te weinig rekening zouden hebben gehouden met de kritiek van het parlement onmiddellijk de -nieuwe -Europese Commissie opnieuw tot aftreden kunnen dwingen. Hoewel de bevoegdheden van het Euronees Parlement dus nog niet voldoende zijn om te beantwoorden aan de normale criteria voor de machten van een volksvertegenwoordioing mag naar mijn mening toch worden gesteld, dat de huidige bevoegdheden, met name na de uitbreiding van het begrotingsrecht. voldoende zijn om een rechtstreekse verkiezing te rechtvaardigen. Ook de burgers van de Zes landen zelf blijken in meerderheid te voelen vóór de rechtstreekse verkiezing van het Europees Parlement. Uit een onlangs gehouden opinieonderzoek in alle E.E.G.-landen en in Groot-Brittannië -tot welk onderzoek was besloten in opdracht van enkele grote dagbladen, in Nederland: de Telegraaf -is duidelijk gebleken hoe de kiezers over dit vraagstuk denken. Op de vraag: „Bent u vóór of tegen de verkiezing van het Europees Parlement" kwamen de volgende antwoorden:

vóór

25 tegen

55 weet niet/geen mening .25

Interessant is voorts kennis te nemen van de verdeling van de voor-en tegenstanders over de diverse leeftijdsgroepen, geslacht

Leeftijd:

21-34

35-49

50-64

vóór

60 tegen

19 geen mening

Beroepen:

directeuren hoge

agrariërs ambtenaren

vóór

38 tegen

38 geen mening

Nu de kiezers in alle E.E.G.-landen zich zo duidelijk positief stellen tegenover het verlangen naar rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement, komt het mij voor dat niet langer mag worden gewacht met de voorbereidingen van de inwilliging van dit verlangen. De zes regeringen lijken nog steeds geen overeenstemming te kunnen bereiken -met name door de weigerachtige houding van Frankrijk -over rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement. Daarom zijn in verscheidene landen al parlementaire initiatieven genomen (een overzicht wordt later gegeven) om in ieder geval in die landen die wel tot rechtstreekse Europese verkiezingen bereid zijn, deze ook mogelijk te maken, zij het voorlopig als eenzijdige initiatieven. Ik ben van mening dat Nederland hier niet achter mag blijven. Dat is dan ook de reden dat ik hoop dat de beide Kamers der Staten-Generaal en de regering zullen kunnen instemmen met dit initiatiefwetsontwerp.

II. De totstandkoming van de verdragsbepalingen betreffende de Europese verkiezingen Artikel 21 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (Stb. 1952, nr. 83) luidde als volgt: „L'Assemblee est formeel de déléguées que les Parlements sont appels a designer en leur sein une fois par an, ou als au suffrage universel direct, selon la procédure fixé par chaque Haute Partie Contractante.". Op grond van dit artikel werden aan de lidstaten twee mogelijkheden geboden: middels een rechtstreekse algemene verkiezing de nationale afgevaardigden voor de Vergadering van de E.G.K.S. te laten kiezen of een benoeming door en uit de nationale Parlementen. Voor Nederland werd een regeling getroffen in een Koninklijk besluit van 23 augustus 1952 (Stb. 1952, nr. 452). Artikel 1 van dit K.B. verkoos als aanwijzingsmethode de aanwijzing van de afgevaardigden van Nederland eenmaal 'sjaars door de beide Kamers der Staten-Generaal (eerste alinea). Wat de procedure betrof werd in de tweede alinea van dat artikel bepaald dat „de wijze van aanwijzing door beide Kamers der Staten-Generaal in onderling overleg" vastgesteld werd. Vrij spoedig al na de inwerkingtreding van het E.G.K.S.-verdrag scheen een gezamenlijke invoering door de zes lidstaten van directe verkiezingen nabij. In een verklaring van de zes Regeringen van 4 mei 1954 nopens de democratische controle over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Defensie Gemeenschap lezen we: „Lorsque tous les Parlemen's intéresses se seront prononcés sur la ratification du raité instituan' la Communauté Européenne de Defense et aussitót apr s Ie dépöt du dernier instrument de ratification. les six Gouvernements, en application de l'article 21 du Traite du 18 avril 1951, prendront les dispositions nécessaires pour substituer a assemblée actuelle une Assemblee alle au dus-en beroepen, zoals uit onderstaande tabellen blijkt (cijfers uitsluitend voor Nederland):

geslacht:

mannen vrouwen

vóór

53 17

tegen

19 29

geen mening. „.

detailh.

midden/

arbeiders

zonder

studerenden ambachten lager kader

beroep

75 23

21 19

f rage universel direct, devant laquelle seront responsables la Haute Autorité de la Communauté du Charbon et de 1'Acier et Ie Commissariat de la Cummunauté Européenne de Defence.". Het lot van de Europese Defensie Gemeenschap werd ook het lot van de rechtstreekse algemene verkiezingen voor de vergadering. Een volgende fase in het Europees integratieproces bracht -na de Conferentie van Messina van juni 1955 -onderhandelingen over een Europese Economische Gemeenschap en een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Tijdens deze besprekingen werd wederom aandacht besteed aan de vergadering. Het aanvankelijke voorstel betreffende de aanwijzingsmethode en -procedure met betrekking tot de leden van de vergadering week niet af van de tekst van artikel 21 van het E.G.K.S.-verdrag. Op 10 december 1956 werd de volgende tekst ten deze voorgesteld: „L'Assemblée est formeel de délé-gués que les Parlements sont appels a designer dans leur sein une fois par an, ou als au suffrage universel direct, selon la procédure fixé par chaque Haute Partie Contractante.". (Doe. MAE 707/56.) Nadat op 22 januari 1957 de Italiaanse delegatie nog een andere tekst (Doe. MAE 220/57) had voorgesteld en de redactiecommissie blijkens de door haar vastgestelde tekst van 14 februari 1957 (Doe. MAE 524/57) de formule van 10 december 1956 wenste te behouden, werd ten slotte op 26 februari 1957 de definitieve tekst zó vastgesteld, als we kunnen lezen in de artikelen 138 E.E.G.-verdrag en 108 Euratomverdrag:

„1. De vergadering bestaat uit afgevaardigden die de parlementen uit hun midden aanwijzen volgens de door iedere lidstaat vastgestelde procedure. 2. Het aantal afgevaardigden is als volgt vastgesteld: België

14 Duitsland

36 Frankrijk

36 Italië

36 Luxemburg

„„

6 Nederland

3. De vergadering stelt ontwerpen op voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure.

De raad stelt met eenparigheid van stemmen de desbetreffende beoalingen vast, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.". In de „Overeenkomst betreffende behaalde instellingen welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben" (goedgekeurd bij Wet van 5 december 1957, Stb. 495, 1957) werd artikel 21 van het E.G.K.S.-verdrag ingetrokken en vervangen door een

tekst, die identiek is aan de tekst van de artikelen 138 van het E.E.G.-verdrag en 108 van het Euratomverdrag. In Nederland werd het Koninklijk besluit van 23 augustus 1952 (Stb. 452, 1952) ingetrokken en vervangen door het Koninklijk besluit van 11 februari 1958 tot regeling van de aanwijzing van afgevaardigden van Nederland in de vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. (Stb. 84, 1958).

III. De activiteiten ter zake van het Europees Parlement))

Lid 3 van artikel 138 E.E.G.-verdrag (evenals van artikel 21 E.G.K.S.-verdrag en van artikel 108 Eurotom-Verdrag) legt het Parlement de verplichting op ontwerpen op te stellen voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure. Reeds op 22 oktober 1958 werd binnen de Commissie voor Politieke Aangelegenheden en Institutionele Vraagstukken een „Werkgroep voor Europese Verkiezingen" gevormd. Voorzitter werd de heer Dehousse. Secretaris was ondergetekende. Geestdrift en ijver van de zijde van deze sub-commissie leidden er toe dat het parlement op 17 mei 1960 de ontwerp-conventie betreffende rechtstreekse en algemene verkiezingen voor het Europees Parlement goedkeurde. (Zie bijlagen II en III). Deze ontwerp-conventie werd toegezonden aan de Raad, doch bij gebrek aan overeenstemming tussen de lidstaten heeft de Raad tot op heden geen uitvoering kunnen geven aan de betrokken verdragsbepalingen. Het parlement had nu weliswaar zijn reeds initiatiefrecht, neergelegd in artikel 138, lid 3 (als ook in artikel 21, lid 3, E.G.K.S.-Verdrag en artikel 108, lid 3, Euratom-Verdrag), uitgeoefend, maar het bleef hierna niet stilzitten. Door verslagen, resoluties, opmerkingen tijdens discussies en schriftelijke vragen aan de Raad bleef het de aandacht steeds op de kwestie van de rechtstreekse algemene verkiezingen gevestigd houden. Ik memoreer hier slechts het rapport-Furler (Pb Nr. 106 d.d. 12 juli 1963), dat een versterking beoogde van de bevoegdheden van de vergadering als middel om te komen tot rechtstreekse verkiezingen voor het Euronees Parlement. Verder dient in dit kader niet onvermeld te blijven de resolutie nopens rechtstreekse verkiezingen voor het Euronees Parlement van 12 maart 1969 (Pb Nr. 1113, maart 1969 en Pb C 41 d.d. 1 april 1969). waarbij het parlement de raad in gebreke dreig-de te stellen. De „Top-Conferentie" van de Zes op 1 en 2 december 1969 in Den Haag bracht de Europese verkiezingen helaas niet naderbij.

IV. Parlementaire initiatieven in de lidstaten De nationale Parlementen in de zes lidstaten hebben zich op het nunt van de rechtstreekse algemene verkiezingen in afzonderlijke landen niet onbetuigd gelaten. Ten einde enig inzicht hieromtrent te verschaffen mag ik het volgende overzicht verstrekken: Frankrijk. Aan de Nationale Vergadering zijn drie wetsontwerpen voorgelegd, nl. wetsvoorstel nr. 391 van 12 juni 1963. wetsvoorstel nr. 679 van 28 maart 1968 en wetsvoorstel nr. 688 van 5 april 1968. Deze wetsvoorstellen betroffen de vaststelling van de datum voor het houden van aleemene verkiezingen voor het Europees Parlement. Indieners gingen ervan uit dat de ontwerp-conventie, goedgekeurd door de Vergadering op 17 mei 1960. zonder meer kon worden toegepast. De ontwernen van wet werden verwezen naar de commissie voor Buitenlandse Zaken. Succes is tot nu toe uitgebleven.

1) Krachtens resolutie van 20 maart 1958 (Pb 6/58) besloot de „Vergadering" de naam te nemen van „Europees Parlement".

Italië. Het Italiaanse Parlement spant ongetwijfeld de kroon. Afgezien van de vele moties met betrekking tot de rechtstreekse algemene verkiezingen voor het Europees Parlement en een enkele schriftelijke vraag noteren we vier wetsvoorstellen en recent het voorstel voor een lex popularis (ingediend op 11 juni 1969, zie hieronder). De vier wetsvoorstellen dateren van 29 september 1964, 8 februari 1965, 9 februari 1965 en 27 juni 1968.

De Italiaanse Volkswet. Artikel 71 van de Italiaanse Grondwet geeft aan het volk van de Italiaanse Republiek het recht van wetgevend initiatief „door middel van een door tenminste 50000 kiezers ondertekend voorstel, dat een in artikelen onderverdeeld wetsontwerp vormt." Op 11 juni 1969 werd bij de Kamer van Afgevaardigden en bij de Senaat een voorstel tot een lex popularis betreffende de rechtstreekse algemene verkiezing van de Italiaanse afgevaardigden in het Europees Parlement ingediend. Volgens dit voorstel worden de Italiaanse afgevaardigden -slechts verkiesbaar zijn die afgevaardigden, die op het tijdstip van de verkiezingen zittende leden zijn van het Italiaanse Parlement (art. 5) -gekozen door de kiesgerechtigden voor de Kamer van Afgevaardigden (art. 4). Elk der beide Kamers -de gekozen afgevaardigden dienen voor een gelijk aantal tot de Senaat en de Kamer van Afgevaardigden te behoren (art. 6) -zal de kandidaten gekozen verklaren, die bij de verkiezingen op de onderscheidene lijsten het overeenkomstig het aanvaarde kiesstelsel -het stelsel van evenredige vertegenwoordiging op de grondslag van één landelijk kiesdistrict (art. 3) -vereiste aantal stemmen hebben verkregen (art. 7). Het wetsvoorstel is door de Senaat verwezen naar de commissies voor Binnenlandse Zaken en voor Buitenlandse Zaken voor het uitbrengen van verslag. Duitsland. Op 10 juni 1964 werd in de Bondsdag een wetsontwerp inzake de rechtstreekse verkiezing van de Duitse afgevaardigden in het Europees Parlement ingediend door de heer Mommer en de S.P.D.-fraktie. Dit voorstel werd met de sternmen van de C.D.U./C.S.U. en van de FDP. tegen. afgewezen. Dit om redenen van juridische en politieke aard: veronderstelde strijd met het Verdrag en ongewenstheid van eenzijdige aktie. Luxemburg. Tn de Luxemburgse Kamer van Afgevaardigden werd op 24 april 1969 door de heer lohmann een motie ineediend en aangenomen waarin de Kamer de regering verzocht „zo snoedig moeeliik een wetsontwerp in te dienen tot regeling van de rechtstreekse verlciering van de Luxemburgse afgevaardigden in het Europees Parlement".

oplost. De heren Nothomb en Chahert hebben on ?6 iuni 1969 bii de Kamer van Afgevaardigden een wetsvoo^te! gedenoneerd met betrekking tot de rech^twekse a'gemene verkiezingen van de Belgische afgevaardigden in bet Europees Parlement. De rommissie voor Furonesp Zaken van de Be1«i<:cJie Kamer heeft inmiddels on 23 anril 1970 unaniem een gunstig advies uitgebracht voor de aanwiizing krachtens Furonese verkiezingen tegeliik met de gemeenteraadsverkiezingen in oktober 1070. Op 14 mei 1970 is vervolgens een new uitgebreid wetsvoorstel ingediend (stuk 680. 1969-19701 door de beren Nothomb. Chabert, Van Lent, Baudson, De Croo en Van Offelen. Nederland. Het thans ingediende wetsvoorstel werd voor het eerst in de Kamer aangekondigd op 9 september 1969 (Handelingen 3707 t/m 3745).

V. Toelichting op het wetsvoorstel A. Algemeen Wil verkiezing van de Nederlandse leden van het Europees Parlement niet in strijd komen met de desbetreffende bepa-

Iingen van de Europese verdragen dan moet aan twee voorwaarden worden voldaan: a. de aanwijzing moet geschieden namens het parlement („De vergadering bestaat uit afgevaardigden die de parlementen „„ aanwijzen"); b. de leden die krachtens verkiezing naar het Europese Parlement worden aangewezen moeten lid zijn van het Nederlandse parlement („De vergadering bestaat uit afgevaardigden die de parlementen uit hun midden aanwijzen „„"). Om aan deze twee voorwaarden te kunnen voldoen is in dit wetsvoorstel uitgegaan van de formule dat de Nederlandse leden van het Europees Parlement zullen worden aangewezen namens de beide Kamers der Staten-Generaal (voorwaarde sub a), terwijl om tot afgevaardigde in het Europees Parlement te kunnen worden aangewezen de kandidaten op de dag van hun aanwijzing lid moeten zijn van de Eerste of Tweede Kamer (voorwaarde sub b). De aanwijzing geschiedt volgens het wetsvoorstel door de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer gezamenlijk volgens de twee bovengenoemde voorwaarden, op de grondslag van een algemene verkiezing. Rechtens betekent deze figuur dat de beide Kamers hun voorzitters machtigen namens hen de leden van het Europees Parlement aan te wijzen, mits deze aanwijzing geschiedt op grond van de uitslag van de algemene verkiezing. Deze formule is naar mijn mening in overeenstemming met de desbetreffende bepaling van de Europese verdragen, welke immers luidt dat de aanwijzing geschiedt „volgens de door iedere lidstaat vastgestelde procedure" 1).

B. Combinatie met andere verkiezingen Wanneer eenmaal een beslissing is genomen ten aanzien van de kwestie of rechtstreekse verkiezingen moeten worden gehouden voor het Europees Parlement moet nog een antwoord worden gegeven op de vraag of deze verkiezing op een afzonderlijk tijdstip moet worden gehouden dan wel moet worden gecombineerd en, zo ja, met welke. Hoewel het belang van de verkiezingen voor het Europees Parlement een afzonderlijke datum zeker zou rechtvaardigen, ben ik toch om een aantal redenen tot de slotsom gekomen dat het beter is de Europese verkiezing te combineren met een andere verkiezing. In de eerste plaats om het tijdelijke karakter van de huidige regeling te onderstrepen (bij Europese verkiezingen in alle E.E.G.-landen is een afzonderlijke doch gelijke datum in alle E.E.G.-landen welhaast onontkoombaar), in de tweede plaats om niet een zekere stembusmoeheid te kweken, met name nu de opkomstplicht is afgeschaft (in Nederland komen nu reeds vier rechtstreekse verkiezingen, in de Rijnmond zelfs vijf per vier jaar voor), in de derde plaats om tot een zekere beperking van de kosten te komen. Dat twee verkiezingen op dezelfde dag zeer wel mogelijk zijn, is zeer recent, op 3 juni 1970, gebleken toen in de gemeenten van het gebied van Rijnmond verkiezingen zijn gehouden, zowel voor de gemeenteraden als voor de Rijnmondraad. Met welke verkiezing kan de Europese stembus nu het beste worden gecombineerd? Ik wil niet verhelen dat mijn aanvankelijke voorkeur sterk uitging naar een combinatie met de verkiezingen voor de provinciale staten. Beide verkiezingen zijn voldoende verschillend van karakter om duidelijk verschillende verkiezingscampagnes te kunnen voeren. Provinciale verkiezingen worden bovendien elke vier jaar in alle gemeenten gehouden en er doet zich dus geen probleem voor van ontbinding of onregelmatige verkiezingen. Toch heb ik uiteindelijk gekozen voor een combinatie van de Europese verkiezingen met de verkiezingen voor de Tweede Kamer. In de eerste plaats kan aldus een oplossing worden gevonden voor het probleem dat leden van het Europees Parlement reeds vrij spoedig hun nationale parlementaire mandaat kunnen verliezen (de

i) Zie ook: Prof. Dr. Udo Draetta: „Compatibilita del disegno di legge N.706 con hart 138 del Trattato CEE", supplemento al no. 211969, van „Il Federalista".

verkiezingen voor provinciale staten zijn enkele malen in successie ongeveer één jaar voor de Kamerverkiezingen gehouden). Vervolgens is niet ten onrechte mijn aandacht gevestigd op de mogelijkheid dat, waar de belangstelling voor de provinciale problemen bij de verkiezing voor de provinciale staten niet al te groot lijkt te zijn, deze belangstelling nog verder zou kunnen afnemen door de combinatie met Europese verkiezingen. In de derde plaats kan niet worden ontkend dat de combinatie met de Kamerverkiezingen logischer is omdat de afgevaardigden naar het Europees Parlement op het moment van hun aanwijzing nu eenmaal lid moeten zijn van de Eerste of van de Tweede Kamer (althans minstens tot rechtstreekse Europese verkiezingen in alle landen van de E.E.G. worden gehouden). Ten slotte mag wellicht worden verwacht dat de opkomst voor de Kamerverkiezingen groter zal blijken te zijn dan die voor de provinciale verkiezingen. De keuze voor de combinatie van de Europese verkiezingen met de Kamerverkiezingen leidt wel tot enkele technische complicaties in het wetsvoorstel. Zo moet uitdrukkelijk worden geregeld, wat gebeurt in geval van een ontbinding van de Tweede Kamer. Technisch lijkt geen andere oplossing mogelijk dan dat in dat geval ook de afgevaardigden naar het Europees Parlement vervroegd aftreden, zij het met enige verzachting, zoals is neergelegd in artikel 6, tweede en derde lid.

C. Enkele essentiële kenmerken van het wetsvoorstel

a) Algemeen

Bij de opzet van het wetsvoorstel is getracht zoveel mogelijk aansluiting te vinden bij de wettelijke bepalingen betrekking hebbende op de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (artikel 5, eerste lid), teneinde tot een technisch zo eenvoudig mogelijk ontwerp te komen. Verder wordt aan de Kroon overgelaten bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen te geven die noodzakelijk zullen blijken voor de richtige organisatie van de Europese verkiezingen. Voor zover zulks uit een oogpunt van aanpassing noodzakelijk zal zijn, kan bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van de bepalingen der Kieswet inzake de verkiezing van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Door deze opzet kan met een betrekkelijk eenvoudige wettekst worden volstaan, waarin alleen de hoofdlijnen voor de organisatie van de Europese verkiezingen alsmede de afwijkingen van de Kieswet worden geregeld.

b) Actief kiesrecht Een eerste afwijking van de bepalingen van de Kieswet heeft betrekking op de kring van diegenen die het actief kiesrecht mogen uitoefenen. Voorgesteld wordt immers dat aan de Europese verkiezingen, op de grondslag waarvan de Afgevaardigden van Nederland naar het Europees Parlement zullen worden aangewezen door de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal, niet alleen kunnen deelnemen diegenen die ingezetene zijn van het Rijk mits zij Nederlander zijn, doch daarnaast ook de ingezetenen van het Rijk, die weliswaar geen Nederlander zijn, doch wel onderdanen zijn van een van de de andere lid-Staten van de Europese Gemeenschappen. Het spreekt vanzelf dat deze bepaling vooral ten goede zal komen aan gastarbeiders uit een van de overige partnerlanden van de Europese Gemeenschappen. Ik heb gemeend dit voorstel te moeten opnemen (in artikel 2) om hierdoor duidelijk het Europese karakter van de te houden verkiezing tot uitdrukking te brengen. Ongetwijfeld zullen bij de uitwerking van deze bepaling bij algemene maatregel van bestuur de nodige administratieve moeilijkheden moeten worden opgelost. Ik vertrouw er echter op dat dit mogelijk zal blijken te zijn). Blijkens de Nota buitenlandse werknemers (zitting 1969-1970, 10504) waren per 15 september 1969 in ons land 83500 buitenlandse werknemers aanwezig. Slechts een gedeelte van dit aantal is

i) Juist op dit punt zal het advies van de Kiesraad van groot belang kunnen zijn.

echter onderdaan van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen (met name 10000 Italianen). De E.E.G.-onderdanen blijken volgens deze Nota 0,6 pet. te bedragen van de afhankelijke beroepsbevolking van ons land. Een tweede afwijking heeft betrekking op de leeftijd waarop het actief kiesrecht voor de verkiezing van het Europees Parlement kan worden uitgeoefend. Waar de Grondwet ex-pressis verbis stelt, dat de minimumleeftijd van 21 jaar is vereist „voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer" en overigens mag worden verwacht dat reeds spoedig een grondwetswijziging in overweging wordt genomen, waarbij ook voor de Kamerverkiezingen de minimumleeftijd op 18 jaar zal worden gebracht, stel ik voor in deze wet de leeftijd waarop het actief kiesrecht wordt verkregen voor de Europese verkiezing te bepalen op 18 jaar. Dit betekent dat, indien de verkiezing voor het Europees Parlement wordt gehouden voordat de Grondwet en de Kieswet voor de Kamerverkiezingen zijn aangepast, de kiezers in de leeftijd van 18 tot 21 jaar uitsluitend kiesgerechtigd zullen zijn voor de Europese verkiezing. Uiteraard zal dit duidelijk uit de oproepingskaart moeten blijken. Ook op dit punt wordt overigens gaarne het advies van de Kiesraad tegemoetgezien.

c) Zittingsduur van de Afgevaardigden naar het Europees Parlement Door de keuze van de combinatie van de Europese verkiezingen met die voor de leden van de Tweede Kamer der Staien-Generaal kan de aanwijzing van de Afgevaardigden van Nederland naar het Europees Parlement niet onvoorwaardelijk voor vier jaren geschieden. Bij ontbinding van de Tweede Kamer treden de Afgevaardigden naar het Europees Parlement af met ingang van de eerstvolgende derde dinsdag van seplember. Dit dus eventueel in afwijking van de datum waarop de aftredende Kamerleden krachtens het ontbindingsbesluit aftreden. Indien echter de periode tussen de dag van de verkiezing en de eerstvolgende derde dinsdag van september langer is dan zes maanden, treden de Europese Afgevaardigden af op de laatste dag van die periode van zes maanden. Dit is gedaan om aansluiting te zoeken bij het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het Reglement van Orde van het Europees Parlement. In verband met de overeenkomstige toepassing van artikel C 1, tweede en derde lid. van de Kieswet zal de zittingsduur van de Europese Afgevaardigden daarna wel weer zoveel mogelijk gelijk lopen met de zittingsduur van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

d) Overgangs-en slotbepalingen Ten einde duidelijk tot uitdrukking te brengen dat de thans voorgestelde regeling slechts bedoeld is als een overgangsregeling tot het ogenblik waarop waarlijk Europese verkiezingen in alle lid-Staten van de Europese Gemeenschappen kunnen worden gehouden, is zulks uitdrukkelijk in artikel 9, tweede lid, vastgelegd. Tenslotte bevat artikel 8, eerste lid, de bepaling krachtens welke de op het ogenblik van het in werking treden van het huidige wetsvoorstel zittende Afgevaardigden uit Nederland naar het Europees Parlement zullen moeten aftreden, ongeacht de termijn waarvoor zij zijn aangewezen overeenkomstig de bepalingen van het Koninklijk besluit van 11 februari 1958 (Stb. 84, 1958) tot regeling van de aanwijzing van de Afgevaardigden van Nederland in de Vergadering van de E.G.K.S.-E.E.G. en E.G.A. Dit K.B. zal overigens uiteraard bij het van kracht worden van het onderhavige wetsvoorstel komen te vervallen. e) Datum van inwerkingtreding Hoewel het op zich mogelijk en naar mijn mening zelfs wenselijk zou zijn dat de eerste Europese verkiezingen, tegelijk met de eerstvolgende Kamerverkiezingen, dus eventueel op 26 mei 1971, zouden worden gehouden, is het onzeker of tijdig de nodige uitvoeringsmaatregelen zullen kunnen zijn getroffen. Om die reden wordt in artikel 9 voorgesteld de datum van inwerkingtreding bij nadere wet vast te stellen. De periode liggende tussen de eventuele goedkeuring van het voorliggende voorstel en de eerste Europese verkiezingen zal vooral ook gebruikt moeten worden om de kiezers voldoende voor te bereiden op de komende Europese verkiezingen. Te dezer zake lijkt een belangrijke rol te zijn weggelegd voor de Europese Beweging in Nederland en natuurlijk ook voor de politieke partijen. Advies Kiesraad De indiener van het onderhavige voorstel acht het gewenst dat de Kamer, alvorens haar definitieve oordeel uit te spreken, zal kunnen beschikken over het advies van de Kiesraad. Om die reden zend ik heden een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken (zie Bijlage IV), waarin ik deze verzoek de Kiesraad te willen uitnodigen een advies, zo mogelijk spoedig, uit te brengen over het onderhavige voorstel van wet. Mocht het advies van de Kiesraad daartoe aanleiding geven, dan ben ik uiteraard bereid technische wijzigingen in het voorstel aan te brengen.

WESTERTERP.

10 696 1-4 (2)