Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst

Nr. 3

Algemeen

De laatste jaren is bij beraadslagingen tussen Regering en Staten-Generaal - met name bij de behandeling van de hoofdstukken der rijksbegroting voor Defensie en Justitie - herhaaldelijk aangedrongen op wijziging van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Over de verschillende wensen, die in de loop der jaren ten aanzien van die wet naar voren zijn gebracht, heeft de eerste ondergetekende een uiteenzetting gegeven tijdens de vergadering van de vaste Commissie voor Defensie van de Tweede Kamer, gehouden op 16 november 1970 (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1970-1971, blz. K 1 e.v.). Hij heeft toen tevens verklaard dat en om welke redenen uitsluitend met betrekking tot de beide hierna te noemen onderwerpen, ten aanzien waarvan de huidige wet kritiek ondervond, een wetswijziging in voorbereiding was. Daarbij heeft hij medegedeeld ernaar te zullen streven, dat nog vóór de jaarwisseling dat wetsontwerp zou zijn ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Alhoewel alle vereiste en gewenste adviezen op de kortst mogelijke termijn zijn uitgebracht, is het helaas niet mogelijk gebleken om dit streven te realiseren. Het thans aangeboden wetsontwerp strekt er in de eerste plaats toe in artikel 7 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst de limitatieve opsomming van de gronden waarop een beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot erkenning van gewetensbezwaren kan worden ingesteld te doen vervallen. Voorts wordt een wijziging voorgesteld van artikel 5 van die wet, waarin de procedure voor de commissie van advies wordt geregeld. De beperking in de beroepsgronden is destijds vooral ingegeven door de overweging, dat voor een feitelijk onderzoek naar de inhoud van het geweten door de Raad van State geen plaats zou zijn. Een vruchtbaar gesprek met de gewetensbezwaarde zou alleen kunnen plaatsvinden in de vertrouwelijke sfeer van een besloten zitting van de commissie van advies. Een hernieuwd onderzoek naar het gewetensbezwaar tijdens een openbare zitting van de Raad van State werd vooral daarom ongewenst, en trouwens ook overbodig geacht. De Raad van State werd dan ook praktisch uitsluitend belast met het houden van toezicht op de interpretatie van de wet, met name de uitleg van artikel 2, en op het in acht nemen van de voorgeschreven vormen bij de behandeling in eerste instantie. Daarnaast werd voorzien in de mogelijkheid van beroep in het zelden of nooit voorkomende geval dat de Minister in afwijking van het advies van de commissie een verzoek tot erkenning afwijst. In de praktijk wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de beroepsmogelijkheid. De behoefte daaraan is blijkbaar groot. Bij de behandeling van het beroep blijkt het in de regel onvermijdelijk, dat ook het gewetensbezwaar zelf ter sprake komt. In die gevallen is niet gebleken, dat de openbaarheid van de behandeling door de Raad van State een beletsel vormde voor een gesprek over de inhoud van het geweten van de verzoeker. Het komt voor, dat de Raad van State in een advies tot ongegrondverklaring van het beroep de mogelijkheid openlaat, dat -gelet op de ontwikkeling van het gewetensbezwaar van de appellant sedert de behandeling door de commissie -een hernieuwd beroep op de wet tot erkenning zou kunnen leiden. Deze praktijk geeft de ondergetekende aanleiding tot het voorstel, de beperking van de beroepsgronden in artikel 7 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst geheel op te heffen. In het wetsvoorstel is de Kroon als beroepsorgaan gehandhaafd. Indien in beroep uitsluitend de rechtmatigheid van de aanvankelijke beslissing ter toetsing zou komen, zou te overwegen zijn de eindbeslissing aan een onafhankelijke administratieve rechter op te dragen. Nu onbeperkt beroep wordt voorgesteld, dient de beslissing te worden toevertrouwd aan een bestuursorgaan. In afwijking van de bestaande wettelijke regeling wordt voorgesteld, dat de Kroon bij vernietiging van de bestreden beslissing in de regel zelf in de zaak voorziet. Indien de Kroon van deze bevoegdheid gebruik maakt, zal de duur, die de uiteindelijke beslissing op een verzoek vergt, worden verkort. De ondergetekenden achten dit een belangrijk voordeel. Wat het voorstel betreft, dat voorziet in de mogelijkheid, dat de verzoeker zich ter zitting van de commissie van advies kan doen vergezellen door een vertrouwensman te zijner keuze, merken de ondergetekenden het volgende op. Op grond van de geldende bepalingen kunnen meerderjarige personen tot het bijwonen van de zitting van de commissie van advies gedurende het onderzoek worden toegelaten. Ten aanzien van deze toegelaten personen gelden echter beperkende bepalingen met betrekking tot hun vrijheid om inlichtingen omtrent verzoeker te verschaffen, immers zij mogen zulks slechts doen na verkregen toestemming of op uitnodiging van de fungerende voorzitter (artikel 9, tweede lid, van het Besluit gewetensbezwaren militaire dienst, Stb. 1964, 404). Voorts moeten zij op aanwijzing van de fungerende voorzitter de zitting -ook tijdens het onderzoek -verlaten (artikel 5, zesde lid, van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst). In de praktijk is gebleken, dat de inlichtingen, die tot de zitting toegelaten personen gedurende het onderzoek konden verschaffen, van groot belang konden zijn voor de verzoekers - vooral wanneer zij moeite hadden met de techniek van het vraaggesprek, waarin zij hun gewetensbezwaren moesten ontvouwen -alsmede voor een juiste oordeelsvorming door de leden van de commissie van advies over de aard en de ernst van het aangevoerde gewetensbezwaar. In feite werd dan ook in de praktijk aan toegelaten personen, die kennelijk het vertrouwen genoten van verzoeker, in ruime mate de gelegenheid geboden hem te ondersteunen bij de toelichting van zijn verzoek. De ondergetekenden zijn zich bewust van het verschil tussen de behandeling van het verzoek tot erkenning door de commissie van advies en de behandeling van een ingesteld beroep. Zij menen echter, dat het karakter van een procedure ter voorbereiding van een commissoriaal advies omtrent een te nemen administratieve beslissing zich niet verzet tegen de mogelijkheid dat de belanghebbende zich tijdens die procedure doet vergezellen door iemand die hem, waar nodig, door het geven van inlichtingen of toelichting ter zijde staat.

In het voorgestelde zesde lid van artikel 5 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst is het woord vertrouwensman gekozen om tot uitdrukking te brengen, dat die inlichtingen of toelichting door een ieder die het vertrouwen geniet van verzoeker kan worden gegeven. Ten aanzien van de vertrouwensman zal uiteraard artikel 9 van het Besluit gewetensbezwaren militaire dienst (Stb. 1964, 404) niet van toepassing zijn. Die bepaling zal wel worden gehandhaafd t.a.v. de personen bedoeld in het voorgestelde zevende lid. Daarin is het thans geldende vereiste, dat die personen meerderjarig moeten zijn, geschrapt. Dat vereiste betekent, dat minderjarige familieleden, verloofden en vrienden het onderzoek niet kunnen bijwonen. De ondergetekenden zien voor handhaving van die beperking geen aanleiding. Het ligt voor de hand dat de Commissie van Advies in de gelegenheid moet zijn om de verzoeker zelf te horen. Van vertegenwoordiging van verzoeker ter zitting kan naar het oordeel van de ondergetekenden geen sprake zijn, omdat dan door de commissie geen zekerheid kan worden verkregen omtrent de aard en inhoud van gewetensbezwaren van de verzoeker zelf. Indien de verzoeker geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om gehoord te worden, zal de procedure, voorzien in artikel 8, vierde lid, van het Besluit gewetensbezwaren militaire dienst, onverkort van toepassing zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, onder A (wijziging artikel 5 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst).

Vijfde lid. Van deze wetswijziging is gebruik gemaakt om de bedoeling van het geldende vijfde lid, nl. dat de fungerende voorzitter belast is met de leiding van het onderzoek ter zitting -zoals ook de praktijk uitwijst -, zuiverder tot uitdrukking te brengen.

Zevende lid. Naar het oordeel van de ondergetekenden zou het onjuist zijn, personen wier aanwezigheid ter zitting niet door de verzoeker wordt verlangd, tot bijwonen van het onderzoek toe te laten. Daarom zijn de woorden „op aanvraag van de verzoeker", die in de geldende bepaling reeds voorkomen, gehandhaafd. De tweede volzin van het zevende lid is in verband met het beperkende karakter daarvan uit het besluit naar de wet overgebracht. Achtste lid. Het komt de ondergetekenden voor, dat met het oog op de beslissing omtrent de toelating van personen als bedoeld in het zevende lid, de commissie over enige informatie omtrent die persoon dient te beschikken. Op grond hiervan ligt het in het voornemen om het huidige artikel 9, eerste lid, van het Besluit gewetensbezwaren militaire dienst te handhaven -uiteraard met inachtneming van de hiervoren aangegeven wijzigingen -en verder aan te vullen met het vereiste, dat de schriftelijke aanvrage ten minste een week voor de aanvang van de zitting zal worden ingediend terwijl voorts ook het eventuele beroep van de betrokkene zal dienen te worden vermeld. In verband hiermede is de geldende bepaling in die zin aangevuld, dat ook omtrent de toelating van personen bedoeld in het zevende lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen zullen worden gesteld.

Artikel 1, onder B (wijziging van artikel 7 Wet gewetensbezwaren militaire dienst). Dit artikel behoeft naar de mening van de ondergetekenden na het gestelde in het algemeen gedeelte geen nadere toelichting. Slechts ten aanzien van het eerste lid mogen zij het volgende opmerken. De huidige termijn van 14 dagen waarbinnen het beroepschrift moet zijn ingediend, moet naar het oordeel van de ondergetekenden te kort worden geacht. In verband hiermede wordt voorgesteld, de termijn waarbinnen om voorzieningen tegen een afwijzende beslissing moet worden gevraagd, te verlengen tot 30 dagen.

De Minister van Defensie,

W. DEN TOOM.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.