Memorie van toelichting - Voorstel van wet van de heren Westerterp, Boersma, Van Mierlo, Van Thijn en Wiegel tot verandering in artikel 110 van de Grondwet

Nr. 3

Dit voorstel tot wijziging van de Grondwet is in eerste lezing tot stand gekomen op initiatief van de Staten-Generaal. De desbetreffende stukken zijn gepubliceerd onder nr. 11088 en voor wat betreft de rubricering in de Eerste Kamer onder nr. 137. De openbare behandeling is weergegeven in de Handelingen van de Tweede Kamer (blz. 2667 t/m 2682 en blz. 2779 en 2780), alsmede in die van de Eerste Kamer (blz. 828 t/m 832 en 844 t/m 848). Op 25 april jl. hebben wij ons -nadat wij hadden vernomen dat het in het voornemen van de (alsdan) demissionaire regering zou liggen het in eerste lezing aanvaarde wetsvoorstel voor de tweede lezing van regeringswege bij de Staten-Generaal aanhangig te maken - schriftelijk tot de Minister van Binnenlandse Zaken gewend om onze voorkeur uit te spreken voor het onzerzijds indienen van het wetsvoorstel in tweede lezing. Bij brief van 10 mei 1971 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken medegedeeld, dat het kabinet zijn aanvankelijk voornemen wenst te handhaven (verwezen moge worden naar de brief van de Minister die als bijlage bij deze memorie is gevoegd). Nu de Regering uitdrukkelijk meedeelt dat uit de herindiening van het ontwerp harerzijds niet mag worden afgeleid, dat zij tegen de voorgestelde wijziging geen bezwaren koestert, menen wij, dat het in deze situatie voor de hand ligt gebruik te maken van de mogelijkheid om -wanneer een voorstel tot grondwetswijziging in eerste lezing is voortgekomen uit parlementair initiatief - het aanhangig maken van de tweede lezing en de verdediging te doen verzorgen door de oorspronkelijke voorstellers uit de Tweede Kamer. Deze mogelijkheid is onderwerp van discussie geweest bij de behandeling in eerste lezing in de Tweede Kamer van wetsontwerp 10738 (opneming van een additioneel artikel inzake verandering in de Grondwet). Naar aanleiding van opmerkingen van de heer Van den Bergh (Handelingen, blz. 2334), verklaarde ook Minister Beernink op het eerste gezicht geen staatsrechtelijke bezwaren tegen een dergelijke procedure te zien en die procedure zelfs aantrekkelijk te achten in de situatie dat de Regering niet of niet van ganser harte achter het voorstel staat (Handelingen, blz. 2346, rechterkolom). Uit het bovenstaande moge reeds zijn gebleken, dat er ons inziens voor de Koning geen verplichting bestaat een grondwetsherziening voor de tweede lezing aanhangig te maken, die de Regering niet (meer) wenst. Dit is ook de mening van Oud (Constitutioneel Recht, blz. 44 en 45), de enige auteur die bij ons weten aandacht aan deze problematiek heeft gegeven.

WESTERTERP

BOERSMA

VAN MIERLO

VAN THIJN

WIEGEL.