Memorie van toelichting - Regels betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa (Uitvoeringswet CSE-verdrag)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • Inleïding

Op 19 november 1990 is te Parijs het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa gesloten. Een voorstel van wet tot goedkeuring van het Verdrag is reeds bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II, 1990/91, 22223 nrs. 1-3). Teneinde de naleving van de bepalingen van het Verdrag te kunnen verifiëren, heeft elke Verdragspartij het recht binnen het toepassingsgebied inspecties te houden en de plicht deze te dulden, hetgeen is uitgewerkt in het Protocol inzake inspectie, dat een integrerend deel uitmaakt van het Verdrag. Het onderhavige wetsvoorstel biedt voorzieningen ter uitvoering van de desbetreffende bepalingen van het Verdrag.

  • Hoofdlijnen van het voorstel

Het CSE-Verdrag kent verschillende soorten inspecties. In de eerste plaats kunnen inspecties worden uitgevoerd op gegeven inspectieplaatsen, d.w.z. plaatsen waarvan een partij te kennen heeft gegeven dat zij aldaar materieel aanhoudt of kan aanhouden dat onder de verdragsplafonds valt. Het betreft hier vrijwel uitsluitend militaire faciliteiten. In de tweede plaats kunnen zg. verrassingsinspecties worden aangevraagd, waarbij buiten de opgegeven militaire installaties op korte termijn kan worden gecontroleerd of ergens, in strijd met de verdragsverplichtingen, materieel is verborgen. Ten slotte is voorzien in inspecties ter nakoming van reductie, recategorisering en reclassificatie, alsmede op de nakoming van enkele andere verdragsverplichtingen. Voor wat betreft de inspecties op opgegeven inspectieplaatsen en de inspecties ter nakoming van reducties, recategorisering en reclassificatie behoeft geen nadere uitvoeringswet te worden gecreëerd. Zulks geldt echter wel voor de verrassingsinspecties. Elke verdragspartij heeft het recht binnen een te voren aan te geven gebied ter grootte van 65 km2 verrassingsinspecties te houden. Bij dit soort inspecties is een mogelijkheid aanwezig het inspectieverzoek af te wijzen, doch in dat geval berust op de afwijzende partij de verplichting de zekerheid te bieden die in redelijkheid kan worden verlangd, dat zich in het gebied waarvoor de inspectie wordt aangevraagd, geen onder de CSE-plafonds 11460 6FISSN0921737 ISdu Uitgeveni Plantijnstraat '

's-Gravenhage 1991

vallende wapensystemen bevinden. Het aantal verrassingsinspecties zal voor Nederland beperkt zijn; op grond van de in het Protocol geschreven berekeningswijze zal Nederland maximaal vier verrassingsinspecties per jaar kunnen verwachten. Een aspect dat speciale aandacht verdient bij deze verrassingsinspecties is de mogelijkheid de toegang te weigeren tot gevoelige punten of gevoelige uitrustingsstukken af te dekken. In het Verdrag is wel vastgelegd dat het aantal en de omvang zo beperkt mogelijk dient te blijven (paragraaf 28, Titel VI van het Protocol). In het geval van een verrassingsinspectie bij een particulier bedrijf zou, indien ter bescherming van essentieel geachte bedrijfsbelangen van de kant van de leiding van het desbetreffende bedrijf daarom verzocht, gebruik kunnen worden gemaakt van de geboden mogelijkheid om de toegang tot bepaalde ruimten of gedeelten van ruimten als gevoelige punten te weigeren en van de mogelijkheid tot afdekking van uitrustingsstukken. Dit voorstel geeft regels voor het geval particulieren met de uitvoering van verrassingsinspecties te maken krijgen. Het voorstel is beperkt tot het hoogst noodzakelijke. De procedure met betrekking tot de verrassingsinspecties is in het Verdrag afdoende geregeld. Uit het aan Verdragspartijen verleende recht verrassingsinspecties te houden vloeit evenwel nog niet een directe wettelijke plicht voor de nationale burger voort om aan dergelijke inspecties mee te werken. Indien een particulier zou weigeren mee te werken en daarmee de voortgang van het onderzoek zou frustreren, zou dit in strijd zijn geweest met de geest van het Verdrag, waarbij naar de opvatting van Nederland en het overgrote deel van de overige Verdragspartijen weigering van toegang uitzondering zal dienen te zijn en medewerking regel. Om die reden is bepaald dat een ieder dient mee te werken aan de uitvoering van de taken die bij het Verdrag zijn opgedragen aan de inspecteurs, mits vergezeld van het begeleidingsteam, en dat deze bevoegd zijn alle plaatsen te betreden voor zover dat redelijkerwijs voor vervulling van hun taak nodig is (artikelen 2 en 3). Voor het overige bevat het voorstel in hoofdzaak slechts bepalingen die noodzakelijk zijn om strijd met artikel 12 van de Grondwet te voorkomen, namelijk waar het binnentreden in woningen betreft. In paragraaf 24 van Titel VI van het Protocol is bepaald, dat gedurende een inspectie ingevolge Titel VII of VIII de inspecteurs het recht hebben om alle terreinen, opstallen of ruimten binnen opstallen te betreden waar zich permanent of veelvuldig tanks, pantserwagens, artillerie, gevechtshelicopters, gevechtsvliegtuigen etc. bevinden. Inspecteurs zijn niet gemachtigd andere opstallen of ruimten binnen opstallen te betreden die slechts toegankelijk zijn via deuren voor personeel, met een breedte van ten hoogste twee meter, en waartoe de toegang is geweigerd door het begeleidingsteam. Weliswaar zal het zelden of nooit voorkomen dat woningen moeten worden betreden, maar in verband met artikel 12 van de Grondwet moet voor die mogelijkheid een wettelijke basis worden gecreëerd. Het voorstel bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden woningen zonder toestemming van de bewoner betreden mogen worden. De regeling biedt voor zover mogelijk dezelfde waarborgen als zijn neergelegd in het voorstel voor een Algemene wet op het binnentreden (Kamerstukken II, 1984-1985, 19073). Dit is noodzakelijk, aangezien op het moment dat het Verdrag voor het Koninkrijk in werking zal treden, naar alle waarschijnlijkheid het voorstel voor een Algemene wet nog geen kracht van wet zal hebben. In het kader van het voorstel van wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen zal moeten worden bezien in hoeverre de nu voorgestelde regeling moet worden gehandhaafd in het licht van de Algemene wet. Bij de nu gekozen opzet is uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de eisen die het voorstel voor een Algemene wet stelt;

alleen daar waar het Verdrag dit niet toestaat of de eisen in dit geval niet relevant zijn, is daarvan afgeweken. Artikel 12 van het voorstel voor een Algemene wet op het binnentreden verbiedt het betreden van enkele met name genoemde bijzondere plaatsen buiten het geval van ontdekking op heterdaad. Genoemd worden vergaderruimten van de Staten-Generaal of andere algemeen vertegenwoordigende organen gedurende de vergadering, ruimten bestemd voor godsdienstuitoefening of bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, gedurende de godsdienstuitoefening of de bezinningssamenkomst en ruimten waarin terechtzittingen worden gehouden, gedurende de terechtzitting. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze plaatsen in het kader van een verrassingsinspectie betreden zullen moeten worden. Mocht deze situatie zich onverhoopt voordoen dan zal met gebruikmaking van de bevoegdheid, bedoeld in paragraaf 4 van Titel VIII van het Protocol, de toegang tot de ruimte kunnen worden geweigerd.

  • Financiële gevolgen van het voorstel

Het voorstel heeft geen financiële gevolgen dan die, welke voortvloeien uit het Verdrag en het Protocol zelf. Voor wat betreft de handhavingskosten die samenhangen met artikel 2, tweede en derde lid, geldt, dat het hoogst onaannemelijk is dat het hier om grote bedragen gaat.

  • Deregulering

Het wetsvoorstel is getoetst aan de hand van de beknopte vragenlijst, opgenomen in de Aanwijzingen inzake toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregel van bestuur. Daaruit bleek dat het voorstel uit het oogpunt van deregulering geen bezwaren ontmoet.

  • Artikelsgewijs

Artikel 2

Dit artikel verleent de Nederlandse ambtenaar die aan het hoofd staat van het begeleidingsteam de bevoegdheid medewerking aan een inspectie te vorderen. Deze bevoegdheid is uiteraard geclausuleerd door de taakomschrijvingen uit het Verdrag. De weigering aan de vordering tot medewerking te voldoen is naar haar aard gelijk te stellen met de wederspanningheid, strafbaar gesteld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Aangezien evenwel niet kan worden gezegd dat het hoofd van het begeleidingsteam een ambtenaar is die is belast met enig toezicht op de burger of het bedrijf waar inspectie kan plaatsvinden en deze evenmin is belast met de opsporing van of het onderzoek naar strafbare feiten, is genoemd artikel van het Wetboek van Strafrecht in die verhouding niet van toepassing. Er bestaat derhalve behoefte aan een afzonderlijke strafbepaling die voorziet in de strafbaarstelling van opzettelijke tegenwerking van inspecteurs en begeleidingsteam; de voorgestelde strafposities zijn dezelfde als die voor het misdrijf van artikel 184 Wetboek van Strafrecht.

Artikel 3

In dit artikel is de bevoegdheid tot het binnentreden gegeven. De uitoefening van die bevoegdheid dient te geschieden in het kader van de taakuitoefening, zoals deze is neergelegd in het Verdrag. Of een binnentreding redelijk is staat primair ter beoordeling van het begeleidingsteam.

Artikel 4

Het uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt voldaan aan de eisen van het voorstel voor een Algemene wet op het binnentreden heeft geleid tot de volgende bepalingen. In het geval van het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner door inspecteurs, vergezeld van het begeleidingsteam, dienen de leden van het begeleidingsteam zich voorafgaand aan het binnentreden te legitimeren, en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Een verplichting tot verslaglegging van het binnentreden is opgenomen, waarbij geldt, dat artikel 10 van het voorstel voor een Algemene wet zoveel mogelijk is gevolgd. Een geheimhoudingsbepaling als opgenomen in artikel 1, vierde lid, van laatstgenoemd voorstel is niet nodig, daar de leden van het begeleidingsteam reeds uit hoofde van hun ambt een dergelijke plicht hebben.

Artikel 5

Een regeling dient te worden getroffen voor het geval schade wordt toegebracht bij inspecties, en deze uitsluitend kan worden toegekend aan de inspecteurs. Daar zij ingevolge het Verdrag immuniteit genieten, en het zeer moeilijk zo niet onmogelijk zal zijn de inspecterende Verdragspartij voor de schade aansprakelijk te stellen, is bepaald dat in dat geval de Nederlandse Staat kan worden aangesproken.

De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales

De Ministervan Buitenlandse Zaken, H. van den Broek De Minister van Defensie, A. L. ter Beek