Memorie van toelichting - Goedkeuring van het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie met Protocollen, een overeenkomst betreffende de sociale politiek tussen de Lidstaten van de EG, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, en verklaringen

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I

Inleiding II

Inhoud en strekking van het verdrag 11.1

Structuur 11.2

Institutionele Bepalingen II 3

Bepalingen inzake de EMU 11.4

Evolutieve Clausules 11.5

Grondwet en Unieverdrag 11.6

Koninkrijkspositie

III

Algemeen oordeel 111.1

Inleiding 111.2

EMU 111.3

EPU

IV

Toelichting op de verdragsartikelen: algemeen en institutioneel IV.1

De Gemeenschappelijke Bepalingen IV.2

De EG algemeen IV.3

Burgerschap van de Unie IV.4

Institutionele Bepalingen a.

Het Europees Parlement b.

de Raad c.

de Commissie d.

het Hof van Justitie e.

de Europese Rekenkamer f.

het Economisch en Sociaal Comilé g.

Het Comitè van de Regio's h.

de Europese Investeringsbank IV.5

Financiële Bepalingen en Fraudebestrijding IV 6

Het Fusieverdrag IV.7

Internationale Overeenkomsten en de EG IV.8

Economisch sanctiebeleid IV.9

Openbaarheid van Bestuur

V

Het beleid van de Europese Gemeenschap V.

Het Vrij Verkeer V.

Vervoer V 3

Culturele Steunmaatregelen V 4

Fiscale Harmonisatie V.

Harmonisatie van Wetgeving V6

Visumbeleid V.

Gemeenschappelijke Handelspolitiek V.

Sociaal Beleid

777

1012

13 13 14 15

20 20 22 25 26 28 35 36 37 38 39 39 40 40 42 42 43 43

45 45 45 45 46 46 46 47 47

21333 IFISSN0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat '

s Gravenhage 1992

V.9

Het Europees Sociaal Fonds

50 V.

Onderwijs, Beroepsopleiding en Jeugd

50 V.

Cultuur

52 V.

Volksgezondheid

54 V.

Consumentenbescherming

55 V.

Transeuropese Netwerken

55 V.

Industrie

56 V.

Cohesie

56 V.

Onderzoek en Technologische Ontwikkeling

57 V.

Milieu

58 V.

Ontwikkelingssamenwerking

60 V.

Dierenwelzijn

VI

De economische en monetaire unie

64 VI.1

De Beginselen

64 VI.2

Het Beleid van de Gemeenschap

64 a.

Kapitaal-en Betalingsverkeer

64 b.

Economisch Beleid

66 c.

Monetair Beleid

70 VI.3

Institutionele Bepalingen

73 VI.4

Overgangsbepalingen

74 VI.5

Protocollen en Verklaringen

VII

EGKS en Euratom

VIII

Het Gemeenschappelijk Buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)

87 VIII.1

Algemeen

87 VIII.2

Defensie en de WEU

89 VIII.3

Conclusie

IX

Samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken

92 IX.1

Algemeen

92 IX.2

Structuur voorheen van de samenwerking

93 IX.3

Samenwerking in gevolge het Unieverdrag

X

Slotbepalingen

XI

Protocollen en verklaringen

I. INLEIDING

Aan de Staten-Generaal wordt ter goedkeuring voorgelegd het op 7 februari 1992 te Maastricht ondertekende Verdrag betreffende de Europese Unie. Het verdrag vormt het resultaat van twee parallelle Intergouvernementele Conferenties (IGC's) over, respectievelijk, de Economische en Monetaire Unie (EMU), en de Europese Politieke Unie (EPU). De onderhandelingen in het kader van deze Conferenties gingen van start tijdens de Europese Raad van Rome van 14 en 15 december 1990. Materiële afronding van de beide conferenties vond plaats een jaar later tijdens de Europese Raad van Maastricht van 9 en 10 december 1991.

Halverwege deze tijdsspanne, op 28 en 29 juni 1991, kwam de Europese Raad te Luxemburg bijeen en concludeerde als volgt: «De Europese Raad heeft kennis genomen van het ontwerp-Verdrag dat door het Luxemburgse Voorzitterschap in het licht van de werkzaamheden van de beide Conferenties is opgesteld. Hij prijst zich gelukkig met de aanzienlijke vooruitgang die geboekt is sinds de twee Europese Raden die te Rome plaats vonden. De Europese Raad bevestigt dat de werkzaamheden van beide Conferenties parallel moeten verlopen. Het uiteindelijke besluit over de tekst van het verdrag inzake de Politieke Unie en de Economische en Monetaire Unie zal tijdens de Europese Raad van Maastricht worden genomen, zulks opdat de resultaten van de twee Conferenties in de loop van 1992 gelijktijdig kunnen worden bekrachtigd en het nieuwe Verdrag per 1 januari 1993 in werking kan treden.» Dankzij een hoog vergadertempo in beide Conferenties, zowel op ministerieel niveau als op het niveau van de persoonlijk vertegenwoordigers, is het inderdaad mogelijk gebleken te Maastricht tot een succesvolle afronding te komen. De betreffende passage van de conclusies van Maastricht terzake luidt als volgt: «De Intergouvernementele Conferentie over de Politieke Unie en de Economische en Monetaire Unie, bijeen op het niveau van de Staatshoofden en Regeringsleiders, bereikten overeenstemming over het ontwerp-Verdrag betreffende de Europese Unie op basis van de teksten ( ) inzake de Politieke Unie en de tekst van het ontwerp-Verdrag inzake de Economische en Monetaire Unie. De noodzakelijke juridische eindredactie en harmonisatie van de teksten zal met het oog op de ondertekening van het Verdrag begin februari worden afgerond.» Op basis van de materiële overeenstemming in Maastricht is in december en januari de tekst van het Verdrag in zijn finale vorm gegoten, en afgerond door een juridischtaalkundige vergelijking van de verschillende taalversies. De ondertekening vond plaats op 7 februari 1992, eveneens in Maastricht.

De bepalingen inzake de EMU zijn het resultaat van een jarenlange voorbereiding waarover de Minister van Financiën de Kamer in december 1989, maart 1990 en september 1990 per brief heeft ingelicht. Als startpunt van de voorbereiding geldt de Europese Raad te Hannover die in juni 1988 besloot tot de oprichting van het Comité-Delors. Dit Comité, waarin naast de voorzitter van de Commissie en enkele externe deskundigen ook de twaalf Presidenten van de nationale centrale banken zitting hadden, kreeg de opdracht de concrete stappen die tot de EMU zouden moeten leiden, te bestuderen en voor te stellen. In april 1989 bracht het Comité-Delors verslag uit. Het Comité stelde voor de totstandkoming van de EMU in drie fasen te realiseren. De Europese Raad te Madrid van juni 1989 verwelkomde het rapport Delors en besloot dat de eerste fase van de totstandkoming van de EMU op 1 juli 1990 zou beginnen. De Europese Raad verzocht de nodige maatregelen te nemen voor het begin van deze fase en de voorbereidende werkzaamheden uit te voeren met het oog op de bijeenroeping van een IGC. De voorbereidende werkzaamheden werden deels uitgevoerd door de zogenoemde Groep op Hoog Niveau onder leiding van Mevrouw Guigou (Frankrijk). In oktober 1989 presenteerde de Groep Guigou een lijst van de vraagstukken die de Groep van fundamenteel belang achtte in het perspectief van de IGC. De Europese Raad te Straatsburg nam hiervan in december 1989 kennis. Tijdens deze Europese Raad bleek dat de vereiste meerderheid bestond voor de convocatie van een IGC vóór eind 1990. Vervolgens besloot de Europese Raad te Dublin van juni 1990 dat de IGC in december 1990 zou worden geopend, waarbij de eindstadia van de EMU dienden te worden vastgelegd in het perspectief van de voltooiing van de interne markt en in het kader van de economische en sociale samenhang. Een belangrijk tussenstation op weg naar de IGC tenslotte was de Europese Raad te Rome (I) in oktober 1990. Daar onderschreven elf Lid-Staten de voorwaardelijke ingang van de tweede fase op 1 januarï 1994. Alleen de Britse regering maakte een voorbehoud. Bij de opening van de IGC's nam de Europese Raad te Rome (II) in december 1990 nota van de ontwerpstatuten voor de Europese Centrale Bank, opgesteld door het Comité van Presidenten van de nationale centrale banken, en van het werkdocument voor een ontwerpverdrag, opgesteld door de Commissie.

Ook de aan de totstandkoming van de EPU ten grondslag liggende omstandigheden en doelstellingen heeft de regering steeds toegelicht in een aantal aan de Kamer gezonden notities. Zij verwijst in dit verband naar de volgende documenten.

-De nota «Verder bouwen aan Europa: versnelling, versterking en vervlechting» van juni 1990 (kamerstukken II, 1989-1990, 20596, nr. 26) -De notitie «De Europese Politieke Unie» van oktober 1990 (kamerstukken II, 1990-1991, 20596, nr. 32) -De notitie «De Europese Politieke Unie: een bestandsopname» van mei 1991 (kamerstukken II, 1990-1991, 21952, nr. 19) -De notitie inzake EPU, WEU en NAVO van mei 1991 (kamerstukken II, 1990-1991, 21952, nr. 20).

In aanvulling hierop kan worden opgemerkt dat zich voorafgaande aan, maar vooral gedurende de onderhandelingen in Europa ingrijpende ontwikkelingen hebben voorgedaan die de loop der geschiedenis op dit continent definitief een andere wending hebben gegeven. Deze ontwikkelingen hebben ook de Europese Gemeenschap niet onberoerd gelaten en daarbinnen het denken over de richting van de communautaire samenwerking wezenlijk beïnvloed. De eenwording in Duitsland en de emancipatie van de landen in Midden-en Oost-Europa stelden de Gemeenschap voor nieuwe, geheel ongekende uitdagingen. De politieke coherentie van de Twaalf werd danig op de proef gesteld. Versnelling en verdieping van het integratieproces werden noodzakelijk geacht om de EG de eenheid en stabiliteit te geven die de nieuwe situatie en Europa van haar vergde. Zowel economisch als politiek vormde de Gemeenschap in dit veranderd Europa een factor van stabiliteit, hetgeen ook als zodanig werd ervaren door de landen om ons heen. Zo viel op de Gemeenschap een bijzondere verantwoordelijkheid toe met betrekking tot de situatie in Joegoslavië, terwijl de Gemeenschap ook een voortrekkersrol kreeg toebedeeld waar het ging om de hulpverlening aan Centraal-en Oost-Europa. De toenemende migratiedruk, ook uit andere regio's, stelde nieuwe eisen aan de justitiële en politiële samenwerking in Europa. Deze ontwikkelingen hebben sterke invloed gehad op het verloop van de onderhandelingen over de EPU. Maar ook interne factoren deden behoefte rijzen aan verdere politieke eenwording. De naderende voltooiing van de interne markt, en de voortgang op de weg naar monetaire eenwording versterkte, met name ook in het Europees Parlement, de roep om nu werk te maken van de versterking van de democratie in de Gemeenschap. Voorts rees -in uiteenlopende mate in de verschillende Lid-Staten, in het Europees Parlement en bij de Commissie -behoefte aan versterking van het instrumentarium om gezamenlijk sturing te kunnen geven aan de zich vormende Europese binnenmarkt: verbetering van besluitvormingsprocedures, verruiming van het EG-beleid ter verbetering van de kwaliteit van het bestaan en vergroting van de onderlinge cohesie. Tijdens de Europese Raad van Dublin viel het principebesluit met het oog op deze overwegingen een tweede IGC bijeen te roepen, gewijd aan de EPU, en parallel aan de IGC-EMU.

Overeengekomen werd de tweede IGC op te dragen het proces te intensiveren «waarbij de betrekkingen als geheel tussen de Lid-Staten worden omgevormd tot een Europese Unie die over de nodige actiemiddelen beschikt». Aan deze opdracht is voldaan. In het Verdrag van Maastricht zijn voornoemde elementen in onderlinge samenhang opgenomen en uitgewerkt. EMU en EPU vormen één onlosmakelijke eenheid. Het Verdrag legt daarmee een solide basis voor de totstandkoming van een duurzame Economische en Monetaire Unie. Daarnaast kreeg, in het kader van de EPU, de zorg voor de kwaliteit van het bestaan een plaats in de doelstellingen van het Verdrag, uitgewerkt in verschillende verdragstitels. Meer specifiek brachten de onderhandelingen voorts een viertal doeleinden naderbij: -democratische legitimiteit, -doeltreffende besluitvorming, -subsidiariteit, -eenheid en samenhang in het extern optreden.

Het Verdrag versterkt de democratische legitimiteit van de Europese integratie, niet alleen door vergroting van de bevoegdheden van het Europees Parlement op wetgevend en bestuurlijk vlak, maar ook door de invoering van het Europees Burgerschap, vastlegging van de eerbiediging van de mensenrechten, en huldiging van de notie dat in de Unie besluiten zo dicht mogelijk bij de burger genomen worden. Grotere doeltreffendheid van besluitvorming is beoogd met de keuze voor één institutioneel kader voor de gehele Unie, dat gehouden is de samenhang en continuïteit op de verschillende beleidsterrein te verzekeren. De subsidiariteitsgedachte, al aangestipt in relatie tot de burger, wordt uitgangspunt voor het optreden van de Unie in de toekomst. Het Verdrag voorziet voorts in een samenhangend extern optreden van de Unie op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid, economie en ontwikkelingssamenwerking. De regering verheelt niet dat zij op onderdelen aan een andere uitkomst van de onderhandelingen de voorkeur had gegeven. Met name op het punt van de democratische onderbouwing van de besluitvorming acht zij verdere versterking van de Unie in de toekomst geboden. Het Verdrag biedt evenwel ook uitdrukkelijk zicht op die verdere versterking, enerzijds door behoud en ontwikkeling van de communautaire rechtsorde tot uitgangspunt te nemen, anderzijds door voornoemde doeleinden tot sleutelbegrippen te smeden die richting geven aan het verdere Europese integratieproces.

In de notitie bevattende het verslag van de regering over het Nederlandse Voorzitterschap van de Raad van de EG (brief van staatssecretaris Dankert aan de Tweede Kamer van 3 februari 1992, kamerstukken II, 1991-92, 22052, nr. 13) is nader ingegaan op de IGC-onderhandelingen zoals die onder Nederlandse leiding zijn afgerond. De notitie schetst een beeld van het verloop van de besprekingen gedurende de tweede helft van 1991 en de door Nederland terzake genomen initiatieven. Hetgeen aldaar is opgemerkt, behoeft in het kader van deze Memorie van Toelichting geen herhaling. Wel zal het navolgende uiteraard het in die notitie vervatte oordeel over de resultaten van de IGC's nader worden toegelicht. Gedurende het onderhandelingsproces is het Europees Parlement nauw bij de werkzaamheden betrokken. In het kader van de zogenaamde Interinstitutionele Bijeenkomsten tussen Raad, Commissie en Europees Parlement, die aan de ministeriële IGC-bijeenkomsten vooraf gingen, werd het Europees Parlement regelmatig geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen en kon het de deelnemende regeringen zijn visie kenbaar maken. Voorafgaand aan het tweetal finale onderhandelingssessies van Ministers van Buitenlandse Zaken (de zogenaamde Conclaven van Noordwijk, 12-13 november, en van Brussel, 2-3 december) zette voorzitter Baron Crespo van het Europees Parlement de standpunten van zijn Parlement opnieuw uiteen. Met die opvattingen is steeds zoveel mogelijk rekening gehouden. Ook van de zijde van nationale parlementen was sprake van bijzondere belangstelling, zowel in relatie tot hun respectieve regeringen als via de zogenaamde Assisenbijeenkomst van november 1990 te Rome, waarin het Europees Parlement en de twaalf nationale parlementen een gezamenlijke visie formuleerden op structuur en inhoud van de toekomstige Unie. Vooral als fungerend voorzitter werd de regering voorts geconfronteerd met talloze reacties en opinies vanuit de samenlevingen in de Gemeenschap. De regering meent hieruit te kunnen opmaken dat het integratieproces in brede kring gevolgd wordt en niet slechts een aangelegenheid is van politici en beroepsmatig geïnteresseerden.

Hoofdstuk II van deze memorie van toelichting bevat een bespreking van opzet en structuur van het Unieverdrag, gevolgd in hoofdstuk III door een uitgebreider algemeen oordeel over het bereikte resultaat van de IGC's. In de daarop volgende hoofdstukken wordt in grotere mate van detail ingegaan op de inhoud van de verschillende verdragsonderdelen. De bepalingen inzake de EMU worden in hun geheel toegelicht in hoofdstuk VI. In een separate nota aan de Tweede Kamer zal expliciet worden ingegaan op de aanpassing van nationale wetgeving die in de volgende fasen van de EMU uit deze bepalingen voortvloeit.

II. INHOUD EN STREKKING VAN HET VERDRAG

11.1 Structuur

Het Verdrag bestaat uit zeven delen, te weten: -de gemeenschappelijke Bepalingen inzake de Europese Unie (artikelen A-F), -bepalingen houdende wijziging van het EEG-verdrag (artikel G), -bepalingen houdende wijziging van het EGKS-verdrag (artikel H), -bepalingen houdende wijziging van het Euratomverdrag (artikel I), -bepalingen inzake een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (artikel J), -bepalingen inzake samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (artikel K), -Slotbepalingen (artikelen L-S). De bepalingen inzake de EMU vormen onderdeel van het EEG-verdrag. Het Verdrag gaat vergezeld van 17 protocollen, 33 verklaringen en de Slotakte van de IGC's. Het verdrag beoogt een Europese Unie tot stand te brengen die gebaseerd is op de drie bestaande verdragen (EEG, EGKS en Euratom, zoals aangevuld of gewijzigd krachtens het verdrag), aangevuld met samenwerking op de terreinen van gemeenschappelijk buitenlands-en veiligheidsbeleid (GBVB) en van justitie en binnenlandse zaken (JBZ). De Unie zelf heeft een bijzonder karakter: zij bezit eigen doelstellingen en is als zodanig meer dan een optelsom van haar afzonderlijke bestanddelen, anderzijds bezit zij als zodanig geen rechtspersoonlijkheid. Voornoemde eigen doelstellingen, zie artikel B, gelden voor alle Verdragsdelen en Instellingen gelijkelijk, en nopen tot samenhang en continuïteit tussen de krachtens de verschillende verdragsdelen ondernomen handelingen.

Inhoudelijk gezien kan men het Verdrag zien als een boek, waarvan het voor-en achterblad, die het geheel een onderling verband geven, worden gevormd door de bepalingen inzake de Unie stricto sensu (de hierna te bespreken gemeenschappelijke Bepalingen en Slotbepalingen), terwijl de eigenlijke inhoud wordt gevormd door vijf hoofdstukken, ieder met eigen doelstellingen en een eigen strekking, doch ingebed in dat grotere geheel. Evolutief gezien kan men de Unie zien als een steeds hechter verband tussen bestaande, zich ontwikkelende Gemeenschappen en nieuwe samenwerkingsvormen die aan hun onderlinge coherentie een wezenlijke meerwaarde ontlenen.

11.2 Institutionele bepalingen De Unie beschikt over één institutioneel kader (artikel C). Dit bestaat grotendeels uit dezelfde instellingen die de Gemeenschappen tot dusverre bezaten, dat wil zeggen het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Hof van Justitie (artikel E). De Europese Raad is orgaan van de Unie als zodanig, geeft impulsen aan haar ontwikkeling en stelt de algemene politieke beleidslijnen vast (artikel D). De Europese Rekenkamer is in de Unie onvermeld gebleven, omdat deze alleen binnen de Gemeenschappen tot instelling is verheven. De vier genoemde instellingen Europees parlement, Raad, Commissie en Hof van Justitie hebben binnen het geheel van de Unie overigens verschillende rollen te vervullen. Hun taak en bevoegdheden lopen per verdragsdeel aanmerkelijk uiteen. Aan de ene kant staan de «klassieke» Europese Gemeenschappen, te weten de EG (tevoren EEG), EGKS en Euratom. Aan de andere kant staan de nieuwe structuren voor respectievelijk het Gemeenschappelijk Buiten-lands-en Veiligheidsbeleid (GBVB) en de Samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ).

Binnen het kader van de Gemeenschappen is (uiteraard met alle uitzonderingen, met name in het EGKS-verdrag) het klassieke patroon van besluitvorming als volgt: de Raad besluit, doorgaans bij gekwalifi ceerde meerderheid, op voorstel van de Commissie, van welk voorstel slechts bij unanimiteit kan worden afgeweken, na raadpleging van c.q. in samenwerking dan wel codecisie met het Europees Parlement. De Commissie ziet voorts toe op de toepassing van het Verdrag en de krachtens het Verdrag genomen besluiten. Het Hof van Justitie verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het verdrag. Er is sprake van een eigen rechtsorde, waarin evenwicht bestaat tussen de sarnenstellende bestanddelen en in het verlengde daarvan tussen het gemeenschappelijk belang en dat der afzonderlijke Lid-Staten.

Buiten de Gemeenschappen staan in de Unie de instellingen in een andere relatie tot elkaar, hetgeen een gevolg is van het feit dat de samenwerking in hoge mate intergouvernementeel van karakter is. De naleving van besluiten is als zodanig niet afdwingbaar via het Hof van Justitie. Voorts is geen sprake van een exclusief initiatiefrecht van de Commissie, vindt de besluitvorming in de Raad als regel bij unanimiteit plaats en heeft het Europees Parlement consultatieve bevoegdheden. Deze samenwerkingsvormen mogen de communautaire rechtsorde niet ondergraven. Het Verdrag erkent dit belang, en stelt zich in artikel B en C ten doel de volledige handhaving en verdere ontwikkeling van het acquis communautaire. Onder dit begrip «acquis communautaire», thans opgenomen in het Verdrag, wordt verstaan het geheel van de betreffende Verdragen, de door de Europese Gemeenschappen in het leven geroepen rechtsregels, alsmede de jurisprudentie van het Hof van Justitie. In dit verband is het van bijzonder belang dat het Hof krachtens artikel L juncto artikel M de bevoegdheid heeft erop toe te zien dat de toepassing van het Verdrag geen afbreuk doet aan de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen of aan de verdragen en besluiten waarbij eerstgenoemde verdragen naderhand zijn gewijzigd of aangevuld. De regering hecht groot belang aan deze voorziening, omdat zij een dam opwerpt tegen een aantasting van de communautaire verworvenheden. Uiteraard gaat het om een uiterste redmiddel; in de praktijk van alle dag is het aan alle bij de besluitvorming betrokkenen zich terdege van de getrokken scheidslijnen bewust te zijn en dienovereenkomstig te handelen.

De «klassieke» verdragen van EEG (nu EG), EGKS en Euratom, zoals aangepast, blijven als zodanig van kracht. Na ampel beraad besloot de IGC geen verandering te brengen in de materiële bepalingen van EGKS en Euratom. Daar de drie Gemeenschappen sinds het zogenaamde Fusieverdrag van 1965 over één institutioneel kader beschikken was het wel nodig beide verdragen op dat vlak aan te passen aan de in het EG-Verdrag aangebrachte wijzigingen. Daartoe dienen de artikelen H en I van het Unieverdrag.

11.3 Bepalingen inzake de Economische en Monetaire Unie De bepalingen inzake de EMU vormen onderdeel van het EG-verdrag en zijn derhalve opgenomen in het deel dat betrekking heeft op de wijziging van dit Verdrag. Het belangrijkste kenmerk van de EMU-bepalingen is dat een onomkeerbaar proces op weg naar de EMU is vastgelegd.

Met de liberalisatie van het kapitaalverkeer in acht Lid-Staten per 1 juli 1990 nam de eerste fase van de EMU een aanvang. De tweede fase voor de totstandkoming van de EMU zal beginnen op 1 januari 1994. Op die datum zal het Europees Monetair Instituut (EMI) worden opgericht. Het EMI zal zich, behalve met een versterking van de coördinatie van het monetair beleid van de Lid-Staten, ook bezig houden met de voorbereidingen voor de derde fase. Uiterlijk 31 december 1996 zal door de Staatshoofden en Regeringsleiders van de Lid-Staten met gekwalificeerde meerderheid worden beslist of een meerderheid van de Lid-Staten voldoet aan de noodzakelijke voorwaarden voor de overgang naar één munt, en of de Gemeenschap op basis hiervan in staat is over te gaan naar de derde fase. Bij een positief besluit zal eveneens met gekwalificeerde meerderheid een datum voor de start van de derde fase worden bepaald. Als het voor eind 1997 niet mogelijk blijkt een datum voor de start van de derde fase vast te stellen, dan zal deze op 1 januari 1999 beginnen, in beginsel ongeacht het aantal Lid-Staten dat voldoet aan de overgangsvoorwaarden. De Europese Centrale Bank zal in dat geval uiterlijk op 1 juli 1998 worden opgericht. De overgang naar de derde fase van de EMU houdt in dat het monetaire beleid van het nationale naar het Gemeenschapsniveau wordt overgeheveld en dat de wisselkoersen onverbrekelijk aaneengeklonken worden, waarna zo spoedig mogelijk één munt wordt ingevoerd. Het gemeenschappelijke monetaire beleid zal worden bepaald door de ECB. Ten aanzien van het economisch beleid geldt dat dit binnen belangrijke randvoorwaarden in grote mate een aangelegenheid van de Lid-Staten zelf blijft, met dien verstande dat het streven is gericht op nauwe coördinatie van het beleid tussen de Lid-Staten. De Lid-Staten die niet aan de overgangsvoorwaarden voor de derde fase voldoen krijgen een derogatie, waardoor tijdelijk de belangrijkste rechten en plichten van de derde fase voor hen niet gelden.

11.4 Evolutieve Clausules

Het Unieverdrag bevat een aantal zogenaamde evolutieve clausules. Ze hebben gemeen dat ze, ieder voor zich, de mogelijkheid bieden tot verdere ontwikkeling en versterking van de Unie. Een tweetal typen kan worden onderscheiden.

  • Clausules met het oog op verdragsherziening

Artikel N, lid 2, in de slotbepalingen van het Verdrag voorziet in een in 1996 bijeen te roepen nieuwe intergouvernementele conferentie «om de bepalingen van dit verdrag, waarover een herziening wordt beoogd, te bestuderen». Daarmee wordt met name, maar niet uitsluitend, gedoeld op de volgende artikelen: -artikelen J., lid 6, en J. inzake vraagstukken betreffende het GBVB, -artikel 189 B, lid 8, inzake uitbreiding van het toepassingsbereik van de codecisieprocedure. Ook de inhoud van een aantal Verklaringen gehecht aan het Verdrag, zijn in dit kader van belang: -de Verklaring inzake eventuele opneming in het EG-Verdrag van bepalingen over civiele bescherming, energie en toerisme, -de Verklaring inzake invoering in de EG-rechtsorde van een hierarchie tussen de verschillende categorieën van communautaire besluiten, -de Verklaring inzake tussentijdse aanpassing van het aantal leden van de Commissie en het Europees Parlement.

  • Evolutieve clausules die voor een beleidsterrein de overgang mogelijk maken naar een communautaire aanpak

Een overgang naar een communautaire aanpak is vervat in artikel 8 E, welke verruiming van de rechten van het Europees Burgerschap mogelijk maakt. Bekrachtiging door de Lid-Staten (in Nederland parlementaire goedkeuring) van zo'n besluit is voorgeschreven. De tweede bepaling van die orde vormt artikel K.. Dit artikel voorziet in de mogelijke overheveling naar communautair domein van een deel van de thans onder het regime van de JBZ-pijler vallende materie: een mogelijke doorsteek van één deel van het verdrag naar een ander, in het bijzonder van het niet-communautaire naar het communautaire. Ook hier geldt het vereiste van bekrachtiging door zo'n besluit in alle Lid-Staten. De betreffende bepaling wordt versterkt door de aan het Verdrag gehechte Verklaring over het asielbeleid. De verklaring verleent prioriteit aan de harmonisatie van aspecten van asielbeleid en stipuleert dat de Raad vóór einde 1993 zal bepalen of daarbij toepassing van artikel K. in de rede ligt.

Overigens kent het EG-Verdrag al vanoudsher een voorziening met een evolutief karakter in de vorm van het ongewijzigd gehandhaafde artikel 235: de Raad kan, op voorstel van de Commissie en na advies van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen indien optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt geacht om een gemeenschapsdoelstelling te verwezenlijken zonder dat het EG-Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet.

Tenslotte kan gewezen worden op een tweetal verdragsclausules die voorzien in overgang van besluitvorming bij unanimiteit naar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. Beide niet-communautaire pijlers kennen zo'n bepaling, te weten de artikelen J., lid 2, en K., lid 2, onder b. Het gebruik van deze clausules is optioneel en vergt unanimiteit in de Raad. Nederland heeft tijdens de onderhandelingen gewezen op het feit dat gebruikmaking van deze clausules weliswaar de doelmatigheid dient, maar democratische toetsing bemoeilijkt. Dit gegeven zal medebepalend zijn voor de Nederlandse opstelling indien zo'n voorstel ter tafel komt. Nader overleg tussen regering en Parlement ligt alsdan in de rede.

Uiteraard kunnen voornoemde bepalingen slechts de mogelijkheid bieden tot verdere ontwikkeling. De verdragspraktijk moet uitwijzen in hoeverre daarvan gebruik zal kunnen worden gemaakt. Een bijkomend element van onzekerheid voor wat betreft het toekomstig functioneren van de institutionele en procedurele bepalingen is gelegen in de verwachte uitbreiding van het ledental van de Unie.

11.5 Grondwet en Unieverdrag

De regering heeft zich beraden op de vraag of de bepalingen van het Unieverdrag overeenstemmen met de Grondwet. Artikel 92 van de Grondwet stelt buiten twijfel dat de Grondwet het toelaat om bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak op te dragen aan volkenrechtelijke organisaties. De opdracht van bevoegdheden in het Unieverdrag aan de Europese Gemeenschappen, thans aangevuld met het beleid en de samenwerkingsvormen, als neergelegd in dit Verdrag, is in overeenstemming met de Grondwet. Het genoemde artikel verwijst bij de opdracht van bevoegdheden aan volkenrechtlijke organisaties naar de mogelijkheid van inachtneming van de bijzondere goedkeuringsprocedure van artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Volgens artikel 91,

derde lid, kan een verdrag dat bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, door de Kamers alleen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen worden goedgekeurd. Van een dergelijke afwijking is bij het ter goedkeuring voorgelegde Unieverdrag naar het oordeel van de regering geen sprake. Zulks moge in het navolgende nader worden toegelicht.

De artikelen 8 B en 8 C van het Unieverdrag kennen de burgers van de Unie die verblijf houden in een Lid-Staat waarvan ze geen onderdanen zijn het actief en passief kiesrecht toe voor de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement op dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Lid-Staat. Deze bepalingen zijn in overeenstemming met de Grondwet. De mogelijkheid van de toekenning van het actief en passief kiesrecht aan ingezetenen die geen Nederlander zijn, is vastgelegd in artikel 130 van de Grondwet. De Grondwet verzet zich niet tegen de toekenning van het actief en passief kiesrecht voor de verkiezingen van het Europees Parlement aan burgers van de Unie.

Bij de totstandkoming van de artikelen 126 en 127 van het Unieverdrag heeft de regering mede tot uitgangspunt genomen het vereiste dat de bepalingen over het onderwijs niet zouden afwijken van de garanties die artikel 23 van de Grondwet biedt ten aanzien van de inrichting en de wijze van bekostiging van het nationale stelsel van onderwijsvoorzieningen en het vaststellen of goedkeuren van minimumonderwijsnormen. De regering is van oordeel dat de genoemde artikelen van het Unieverdrag op generlei wijze afwijken van de waarborgen van artikel 23 van de Grondwet. De artikelen 126 en 127 hebben geen betrekking op de genoemde garanties en voor zover zij aan andere aspecten van het nationale onderwijsbeleid raken, is het uitgesloten dat de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen geharmoniseerd worden.

Verschillende artikelen van het Unieverdrag over de Monetaire Unie betreffen het geldstelsel, waarvan artikel 106 van de Grondwet voorschrijft dat het door de wet geregeld wordt. Bij de parlementaire behandeling van dit onderdeel van de algehele grondwetsherziening van 1983 is komen vast te staan dat artikel 106 de wetgever niet grondwettelijk verplicht een nationaal Nederlands geldstelsel te handhaven. Het artikel maakt het de wetgever grondwettelijk ook mogelijk het geldstelsel aan te passen aan hetgeen daaromtrent in Europees verband wordt bepaald. Artikel 106 van de Grondwet vormt geen belemmering voor de Europese integratie maar waarborgt dat de nationale regelingen die getroffen moeten worden bij de omschakeling naar een Europees geldstelsel, moeten berusten op een wettelijke grondslag (Handelingen Tweede Kamer 1979-1980, 4084; 15468 n. 22, 4; Handelingen Eerste Kamer 1980-1981, 238). Tenslotte bevat het Unieverdrag diverse bepalingen op het terrein van immigratie en asiel (artikel 100 C en artikel K. 1 van titel VI betreffende de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken). Op dit punt verwijst de regering naar artikel 2, tweede lid, van de Grondwet waarin wordt bepaald dat de wet de uitzetting en toelating van vreemdelingen regelt. Waar de ontwikkeling van een Europees beleid op de genoemde terreinen aanpassing vergt van de nationale regelingen, waarborgt artikel 2, tweede lid, van de Grondwet dat deze aanpassingen hun grondslag moeten vinden in de wet.

11.6 Koninkrijkspositie

Aangezien het Unieverdrag bepalingen bevat die de Nederlandse Antillen en Aruba raken, voorziet het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag in goedkeuring voor het gehele Koninkrijk. De inwerkingtreding van het Unie-Verdrag brengt geen wijziging in de territoriale betrokkenheid van het Koninkrijk bij de bestaande EG-Verdragen. In het bijzonder wat het (E)EG-Verdrag betreft is van belang dat de zakelijke werking van dit Verdrag voor de Nederlandse Antillen en Aruba beperkt zal blijven tot de associatie-regeling van Deel IV. Wat betreft de overige inhoud van het Unie-Verdrag zijn met name de materies van Titels V en VI van het Unie-Verdrag betreffende het gemeenschappelijk buitenlands-en veiligheidsbeleid respectievelijk de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, aan te merken als aangelegenheden van het Koninkrijk in de zin van artikel 3, lid 1, van het Statuut voor het Koninkrijk, voorzover het aangelegenheden betreffen die de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba raken. Teneinde de belangen van de andere landen van het Koninkrijk ten volle mee te laten wegen bij de standpuntbepaling door het Koninkrijk terzake, zullen de procedures zoals voorzien in het Statuut voor het Koninkrijk, consequent en volledig worden toegepast. De belangen van de Nederlandse Antillen en Aruba zullen aldus binnen Koninkrijksverband op de in het Statuut voor het Koninkrijk voorgeschreven wijze worden gewaarborgd. Het Verdrag zal alleen voor Nederland worden bekrachtigd. Het LGO-regime zal onverminderd blijven gelden voor de Nederlandse Antillen en Aruba.

III. ALGEMEEN OORDEEL

III.1 Inleiding

In het voorgaande is een korte beschrijving gegeven van het resultaat van de beide IGC's en van opzet en inhoud van het Unieverdrag. Alvorens daarop themagewijs en per verdragsbepaling nader in te gaan, hecht de regering er waarde aan een algemeen oordeel te geven over de uitkomst van het onderhandelingsproces. Voldoet het Verdrag aan de wensen waarmee Nederland de onderhandelingen inging? Komt de nieuwe overeenkomst tegemoet aan de behoeften die de twaalf Lid-Staten van de EG ertoe deden besluiten de bestaande verdragen te herzien? En belangrijker nog: geeft de Europese Unie, zoals door dit Verdrag vorm gegeven, Europa de oriëntatie, de structuur, en de beleidsinstrumenten die het nodig heeft? Om deze vragen zo helder mogelijk te beantwoorden is het van belang een aantal centrale kenmerken van het Europese integratieproces op een rij te zetten. a. De Europese eenwording is een stapsgewijs verlopend proces, waarbij elke nieuwe fase voortbouwt op de vorige fase: deels via codificatie van gegroeide verdragspraktijk, deels door richting en sturing te geven aan toekomstige ontwikkelingen. b. Dit proces, dat zijn dynamiek zowel ontleent aan interne ontwikkelingen in de EG zelf, als aan het economisch en politiek krachtenveld in de wereld, is niet voltooid zolang voornoemde factoren blijven veranderen en nieuwe ontwikkelingen zich blijven voordoen. c. Er is geen sprake van een blauwdruk voor de Europese Unie, geen algemeen aanvaard ideaalbeeld of oriëntatiepunt als eindstadium van het eenwordingsproces. Het debat tussen de communautaire en de intergouvernementele benadering is zo oud als het integratieproces zelf, het is onbeslist en nog immer actueel. d. Ondertussen biedt stapsgewijze vooruitgang, zo erkennen alle betrokkenen, Europa de grootste kans op vooruitgang: iedere stap vormt een mélange van haalbaar gebleken normatieve sturing, en noodzakelijk gebleken pragmatische compromissen.

Het Unieverdrag vormt zo'n nieuwe stap, en luidt zeker niet de eindfase in van het hiervoor omschreven proces. De bewoording van de doelstellingen, de revisieclausules, de voorziene nieuwe IGC in 1996; het zijn evenzovele kenmerken van een verdrag dat geschreven is als basis voor verdere uitbouw en ontwikkeling in de toekomst. Belangrijker nog dan de vraag in hoeverre dit verdrag hier en nu tegemoet komt aan door Nederland gekoesterde wensen, dan wel aan de uitdagingen waar de Gemeenschap voorstaat, wordt daarmee de vraag of dit verdrag een procesfase inluidt die vervulling van die wensen in de toekomst naderbij brengt, of juist doorkruist. Op de eerste vraag past een nuchter antwoord. Op een aantal punten had de Nederlandse regering gaarne een ander resultaat gezien. Vergelijking tussen de inhoud van voornoemde beleidsnota's en de uiteindelijke tekst van het Verdrag maakt dit voldoende duidelijk. De tweede vraag is echter van doorslaggevend belang. Het antwoord op die laatste vraag was bepalend voor het regeringsbesluit om dit Verdrag te tekenen. Het is op deze laatste vraag dat de regering hieronder nader in gaat, eerst in relatie tot de EMU, vervolgens met betrekking tot de EPU en de samenhang tussen beide.

III.2 Economische en Monetaire Unie (EMU)

De regering meent dat in het Unieverdrag een solide basis voor de totstandkoming van een duurzame EMU is neergelegd. Deze mening is mede ingegeven door de volgende kenmerken van de EMU-bepalingen.

-Alle Lid-Staten hebben de onomkeerbaarheid van het proces naar de EMU onderschreven. Dit schept duidelijkheid en handhaaft het momentum van de ontwikkeling naar de EMU. De onomkeerbaarheid heeft in de overgangsbepalingen gestalte gekregen door een besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid en de vaststelling van een uiterste begindatum die niet is gekoppeld aan een minimum aantal Lid-Staten dat zijn wisselkoersen onverbrekelijk aaneenklinkt.

-Het gemeenschappelijke karakter van het EMU-proces is zoveel mogelijk behouden. Alleen het Verenigd Koninkrijk heeft zich niet politiek willen binden aan de overgang naar de derde fase en daarom een uitzonderingspositie bedongen. De uitzonderingspositie van Denemarken is niet het gevolg van gebrek aan politieke bereidheid, maar van grondwettelijke verplichtingen (referendum).

-Er is een duidelijk inhoudelijk onderscheid aangebracht tussen de tweede en de derde fase van het EMU-proces. In de tweede fase ligt de nadruk op het bereiken van voldoende convergentie voor de overgang naar de derde fase en op de technische voorbereiding voor èén centrale bank en één munt. In de tweede fase blijft de monetaire soevereiniteit bij de Lid-Staten. De nieuwe monetaire instelling in de tweede fase, het Europees Monetair Instituut (EMI), heeft daarom primair coördinerende en voorbereidende taken en heeft geen eigen monetair gezag.

-De beslissing over de overgang naar de derde fase is gebaseerd op de vereiste van duurzame convergentie, uitgedrukt in een aantal objectieve economische criteria. Er is derhalve geen sprake van een automatisme. -De Nederlandse wensen zijn bereikt wat betreft de economische en monetaire onderdelen van de EMU. Enerzijds zal het monetaire beleid centraal worden bepaald door een onafhankelijke ECB die als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit heeft. Anderzijds blijft de primaire verantwoordelijkheid voor het economische beleid bij de Lid-Staten. Niettemin zal er op Gemeenschapsniveau worden zorg gedragen voor coördinatie van het economisch beleid die onder meer doorkruising van het op prijsstabiliteit gerichte monetaire beleid dient te voorkomen.

-Er is een werkbaar evenwicht gevonden tussen de specifieke vereisten voor het functioneren van de nieuwe ECB enerzijds en de bestaande communautaire instellingen anderzijds. Hiermee is alleszins voldaan aan het door de Europese Raad van Luxemburg (28-29 juni 1991) geformuleerde uitgangspunt voor de Unie van «één institutioneel kader met procedures die zijn toegesneden op de eisen van de diverse actieterreinen».

-Het exclusief initiatiefrecht van de Commissie is zoveel mogelijk gehandhaafd. Wel is een mede-initiatiefrecht toebedeeld aan de ECB bij Raadsbesluiten die het beleid van de ECB rechtstreeks raken. In sommige gevallen is bovendien voorzien in een Raadsbesluit op aanbeveling van de Commissie. Voor deze constructie is gekozen, wanneer het besluit het economisch beleid van een mdividuele Lid-Staat betreft, in welk geval het unanimiteitsvereiste voor amendering van een voorstel te

restrictief werd geacht. Deze systematiek is ook elders in het EG-Verdrag terug te vinden. Voorts is op instigatie van een meerderheid van de Lid-Staten in een apart artikel neergelegd dat de Raad of een Lid-Staat de Commissie kunnen verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen bij het multilateraal toezicht, de buitensporigetekortenprocedure, het externe monetaire beleid en de besluitvorming over de overgang naar de derde fase. Ook deze systematiek is terug te vinden in het huidige verdragskader (artikel 32 Euratom).

-De betrokkenheid van het Europees Parlement is op acceptabele wijze vorm gegeven. Daarbij dient te worden beseft dat de mate van betrokkenheid mede is bepaald door de eis van onafhankelijkheid voor de ECB en het beginsel dat het economische beleid primair de verantwoordelijkheid van nationale autoriteiten blijft. Bij het betrekken van het Europees Parlement is grotendeels de volgende leidraad gevolgd: -consultatie of informatie bij Raadsbesluiten met een uitvoerend karakter; -samenwerkingsprocedure bij Raadsbesluiten van wetgevende aard met gekwalificeerde meerderheid; -instemmingsrecht bij Raadsbesluiten met het karakter van een constitutioneel besluit; -geen rol voor het Europees Parlement indien het vertrouwelijke of spoedeisende karakter van de besluitvorming dit niet toelaat. De raadpleging van het Europees Parlement bij de benoeming van de Directie van de ECB en de verantwoordingsplicht van de ECB voor het Europees Parlement complementeren het kader voor de democratische controle in de EMU.

111.3 De Europese Politieke Unie (EPU)

In Hoofdstuk I zijn achtergrond en doeleinden van het onderhandelingsproces inzake de EPU in herinnering geroepen. Een karakterisering van de in het leven geroepen structuur van de Unie werd gegeven in Hoofdstuk II. Hierboven, in de inleiding tot dit Hoofdstuk, is nader ingegaan op de betekenis van het Unieverdrag als volgende fase in het Europese integratieproces. Daarbij werd de vraag opgeworpen hoe het onderhandelingsresultaat moet worden bezien in het licht van deze procesmatige ontwikkeling. Navolgende elementen acht de regering van eminent belang bij een nadere beoordeling van dit resultaat. In hun onderlinge samenhang staven zij in de overtuiging van de regering het eindoordeel dat het Verdrag van Maastricht een goede fundering biedt voor de ontwikkeling van de Europese Unie.

-EMU en EPU komen gezamenlijk tot stand. De onderlinge verstrengeling van economische, monetaire en politieke integratie die daarmee is verwezenlijkt, biedt een sterke basis voor groeiende eenheid en samenhang van beleid. De ontwikkeling van de Gemeenschap tot een economische en monetaire Unie zal gevolgen hebben voor zowel het interne integratieproces van de Gemeenschap als voor de plaatsbepaling van de Gemeenschap in het internationaal politiek en economisch bestel. Met de parallelle totstandkoming van de EPU wordt bereikt dat intern, met name op sociaal-economisch gebied, beleid tot stand kan komen dat zowel een aanvulling is op het interne marktproces als op het EMU-proces. Extern wordt bewerkstelligd dat de vergroting van de Gemeenschap als factor in het mondiale financieel-economische kader gepaard gaat met de ontwikkeling van de Gemeenschap tot een internationaalpolitieke identiteit.

-Doelstelling van de Unie vormt de «volledige handhaving en verdere ontwikkeling van het «acquis communautaire» (artikel B). In de slotbepalingen wordt die handhaving nogmaals bevestigd (artikel M) en verzekerd via het Hof van Justitie (artikel L, onder c). De meer intergouvernementele samenwerkingsvormen in de tweede en derde pijler ondermijnen geenszins de exclusieve bevoegdheid van het Hof om, in voorkomende gevallen, vast te stellen welke materie tot de communautaire competentie behoort. Ook de «verdere ontwikkeling van het acquis communautaire» vindt nadere verankering in verdragsbepalingen welke elders in deze Memorie van Toelichting nader worden toegelicht. Hier zij volstaan met de constatering dat deze bepalingen in één richting wijzen: ze openen de weg naar een meer unitaire aanpak op communautaire grondslag. Er is met andere woorden sprake van éénrichtingsverkeer van meer intergouvernementeel naar meer communautair.

-Het Unieverdrag zet een beslissende stap naar verbreding van het integratieproces tot terreinen die raken aan de kwaliteit van het bestaan. De huidige Europese Gemeenschappen -EEG, EGKS en Euratom -vertonen een thans als te eenzijdig ervaren economische gerichtheid. De Europese Akte van 1986 (Trb. 1986,63; 1987, 118) legde -destijds met reden -het zwaartepunt op het afbreken van handelsbarrières. De regering constateerde al eerder (Algemene Beschouwingen, Tweede Kamer, 10 oktober 1990) de behoefte aan bredere politieke afweging op EG-niveau, gebaseerd op uitgangspunten die niet automatisch voortvloeien uit het marktstreven. Zoals dat gewoonlijk al op nationaal niveau gebeurt, dienen ook op communautair niveau economische belangen kunnen worden afgewogen tegen waarden en belangen van andere aard. Men denke -onder meer -aan sociale, ecologische, educatieve, culturele en humanitaire doeleinden. Het Unieverdrag, in het bijzonder het EG-deel inclusief de EMU, komt daaraan tegemoet door verbreding van beleidsoogmerken, -middelen en -instrumenten. De doelstellingen van de EG, neergelegd in artikel 2, verwoorden deze verbreding. De Gemeenschap van de toekomst kan niet zonder.

-Een goed voorbeeld van dit streven naar bredere politieke belangenafweging bieden de nieuwe verdragsbepalingen inzake cultuur. Op dit terrein constateerde de reeds genoemde EPU-notitie van oktober 1990 het bestaan van een spanningsveld tussen enerzijds de EEG-bepalingen (regeling van de interne markt, verbod van nationale steunmaatregelen, mededingingsregime), anderzijds de in de Lid-Staten bestaande behoefte uiteenlopende uitingen van culturele aard te beschermen en te stimuleren. Het Unieverdrag nu opent twee wegen die de mogelijkheid bieden beide deels tegengestelde belangen met elkaar te verzoenen: -invoeging van een culturele paragraaf (artikel 128 EG) die in lijn met de subsidiariteitsgedachte ruimte voor nationaal cultuurbeleid veilig stelt, en de EG oriëntatie biedt op het vlak van de culturele samenwerking; -opneming van een geclausuleerde uitzonderingsbepaling voor culturele steunmaatregelen in artikel 92, lid 3.

-Evenwichtige beleidsvorming vergt niet alleen de mogelijkheid van inachtneming van gerelateerde belangen, het vergt tevens rechtsgaranties en democratische waarborgen. Van groot belang is daarom dat het Unieverdrag op dit vlak substantiële verbeteringen bevat. Zeker, verdere versterking was in beginsel mogelijk en wenselijk, en de regering heeft zich er danig voor ingezet die te verwezenlijken. Het democratisch deficit is niet geheel teniet gedaan. Maar de rol van het Europees Parlement is aanmerkelijk versterkt. Op wetgevend terrein betreft dit ten eerste de invoering van de procedure van codecisie op de gebieden vrij verkeer van werknemers, recht van vestiging, interne markt, aspecten

van milieubeleid, onderzoek en technologie, transeuropese netwerken, consumentenbescherming, gezondheid en cultuur. Ten tweede betreft dit uitbreiding van de samenwerkingsprocedure op sociaal beleid (in de overeenkomst van de elf Lid-Staten), toepassing van de structuurfondsen, en ontwikkelingssamenwerking, en ten derde uitbreiding van het recht van instemming tot de terreinen Burgerschap, cohesie, verkiezingen voor het Europees Parlement, en de bekrachtiging van bepaalde internationale akkoorden. Op bestuurlijk vlak verkrijgt het Europees Parlement grotere invloed op de benoeming van de Commissie (consultatie bij voordracht van de Commissievoorzitter, goedkeuring van de benoeming van de Commissie, en synchronisatie van de mandaatstermijnen van Commissie en Europees Parlement). Op controlerend vlak is voorzien in een petitierecht, een enquêterecht, instelling van een ombudsman, en een versterking van het parlementair controlerende budgetrecht in samenhang met een versterking van de positie van de Europese Rekenkamer. Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat het Europees Parlement geraadpleegd zal worden op de voornaamste aspecten van terreinen waarop, buiten de Gemeenschap als zodanig, de Unie nieuwe activiteiten zal ontplooien: het buitenlands en veiligheidsbeleid, en de samenwerking op het terrein van justitie en binnenlandse zaken. Mede gezien de verbreding van het werkterrein en de vergroting van de bevoegdheden van de Gemeenschap als zodanig, vormt dit geheel een aanmerkelijke verbetering van de bestaande situatie. Een en ander wordt elders in deze Memorie van Toelichting nader toegelicht. Kern van aanpassingen is gelegen in de introductie van de codecisieprocedure. Hiermee krijgt het Europees Parlement op een fors aantal terreinen een in aanzet gelijkwaardige positie als medewetgever naast de Raad. Zijn zeggenschap over het wetgevingsproces berust weliswaar in uiterste instantie op het recht tot afwijzing van wetsontwerpen in laatste termijn, maar het is juist met dit machtsmiddel achter de hand dat het Europees Parlement in de daaraan voorafgaande fasen, en met name in het verzoeningscomité van Parlement en Raad, zijn invloed kan uitoefenen. Het geheel overziend is sprake van een wezenlijke stap in goede richting, en een goede aanzet tot verdere stappen in 1996.

-Maar democratische legitimiteit vergt méér: het integratieproces moet gedragen worden door de bevolking in al zijn geledingen. De burger moet zich in de Unie kunnen herkennen. Zijn rechten en vrijheden moeten door de Unie gewaarborgd worden. Vandaar de in het Unieverdrag opgenomen verplichting tot respectering van de mensenrechten (artikel F, lid 2, van de Gemeenschappelijke Bepalingen). Vandaar ook de invoering van het Burgerschap van de Unie (artikelen 8 tot en met 8 F EG). De belangen van de Unieburger dienen voorts richtsnoer te zijn voor de mate van integratie en de structuur van het eenwordend Europa. In artikel A van de Gemeenschappelijke Bepaiingen is deze kerngedachte verwoord. Oogmerk van het integratieproces vormt de «totstandbrenging van een steeds hechtere Unie waarin besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen». De daarin verwoorde subsidiariteitsgedachte, uitgewerkt in artikel 3 B van de EG-bepalingen, loopt als rode draad door het Verdrag: centralisatie waar nodig, decentralisatie waar mogelijk. Dit fundamentele uitgangspunt leidt ertoe dat op monetair terrein en de interne markt doelbewust gekozen is voor een vergaande bundeling van bevoegdheden, terwijl op terreinen als loonbeleid, volksgezondheid, onderwijs en cultuur juist de nadruk ligt op behoud van autonomie, diversiteit en pluralisme. De bewoording van de respectieve verdragsbepalingen op deze terreinen reflecteert die keuze.

In dit verband kan tevens worden genoemd de grotere rol die de sociale partners op Europees niveau op sociaal terrein is toegedacht. Door het uitgangspunt van subsidiariteit op de aangegeven wijze in het kader van de Unie te verankeren kan respectering ervan worden zekergesteld.

-Het voorgaande is uitdrukkelijk van belang voor de toekomst. Het onderhavige verdrag vormt immers geenszins de afronding van het integratieproces zoals zich dat de afgelopen 40 jaar heeft voltrokken. Het Unieverdrag vormt slechts een volgende, zij het substantiële «etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechtere Unie tussen de volkeren van Europa», zoals verwoord in artikel A. Deze dynamiek moet, maar mag niet uitsluitend zijn ingegeven door overwegingen van doelmatigheid van bestuur. De regering wenst te benadrukken dat, naar haar overtuiging, dit proces beheerst moet worden door de hierboven aangeduide waarden en beginselen: zorg om de kwaliteit van het bestaan, solidariteit, rechtsgaranties, burgerschap, democratie en subsidiariteit, alsmede internationale verantwoordelijkheid. Het Verdrag van Maastricht erkent deze uitgangspunten. In dit licht is het een mijlpaal op weg naar een steeds hechtere Unie, al blijft het eindstation, voor zover daarvan al sprake kan zijn, achter de horizon verborgen.

-De koers voor het volgend traject bindt alle twaalf regeringen gelijkelijk. Uiteenlopende belangen en nationale voorkeuren wogen uiteindelijk minder zwaar dan het gezamenlijk belang van de totstandkoming van EMU en EPU. Specifieke nationale uitzonderingsposities op monetair en sociaal terrein ten spijt, is door alle Lid-Staten aanvaard dat het Gemeenschapskader op beide terreinen beleid kan ontwikkelen. Dat geeft vertrouwen voor de toekomst.

-De toenemende internationale verantwoordelijkheid van de Europese Unie komt tot uitdrukking in de bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid alsmede in de verankering van ontwikkelingssamenwerking in de communautaire beleidsbepalingen. De in het Verdrag van Maastricht vastgelegde bepalingen inzake een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) zijn in tweeërlei opzicht van betekenis. Enerzijds wordt daarmee een belangrijke stap gedaan in het proces van Europese eenwording op een terrein waarop de Europese samenwerking de afgelopen veertig jaar slechts zeer moeizaam tot ontwikkeling is gekomen. Anderzijds is overeenstemming bereikt dat het Europese veiligheidsbeleid verenigbaar zal zijn met de samenwerking in het kader van de NAVO, die naar de mening van de regering onontbeerlijk blijft voor vrede en veiligheid op ons continent. Voor wat betreft de institutionele vormgeving van het GBVB zijn een reeks tamelijk gedetailleerde afspraken gemaakt. Deze staan als zelfstandige «pijler» buiten de Gemeenschappen. Behalve de algemene doelstellingen in artikel J.. voor wat betreft de inhoudelijke invulling van het GBVB is nog weinig vastgelegd. Deze invulling zal -met reden -stapsgewijs moeten plaatsvinden, waarbij in de periode tot aan de inwerkingtreding van het Verdrag de grondslagen gelegd zullen moeten worden voor het gemeenschappelijk beleid ten aanzien van een eerste reeks onderwerpen. Voor wat betreft de defensie is een centrale rol toegekend aan de WEU. Deze zal daaraan in de naaste toekomst een nadere invulling geven, op basis van de Verklaring over «De rol van de Westeuropese Unie en haar betrekkingen met de Europese Unie en het Atlantische Bondgenootschap», welke door de WEU-landen en marge van de Europese Top te Maastricht is vastgesteld.

-De ontwikkeling van een nauwe samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken wordt één van de drie pijlers waarop de nieuwe samenwerking binnen de Unie is gebaseerd. Hiermee wordt een verdragsrechtelijke ordening geboden voor vormen van samenwerking tussen de Lid-Staten op onderwerpen die voorheen hetzij in andere internationale gremia, hetzij buiten ieder verdragsrechtelijk kader om besproken werden. Met de nieuwe bepalingen over Justitie en Binnenlandse Zaken is erkend dat de voortschrijdende integratie binnen de Gemeenschap, en de daarmee samenhangende liberalisering van het personenverkeer, uitdaagt tot een gezamenlijke aanpak van vraagstukken betreffende het vreemdelingenverkeer, buitengrenscontroles, politie en Justitie. Weliswaar voorziet het Verdrag voor die aanpak hoofdzakelijk in structuren van intergouvernementele besluitvorming, maar deze geschiedt binnen het institutionele kader van de Unie, dat wil zeggen met de toebedeling van bepaalde functies aan instellingen die de Unie en de Gemeenschap gemeen hebben (Raad, Commissie, Parlement en Hof van Justitie). Hiervan zullen naar verwachting in de toekomst belangrijke impulsen voor onderlinge afstemming van het beleid en voor de rechtsvorming binnen de Lid-Staten uitgaan.

-Ten slotte moge nog het volgende worden aangetekend. Het is van belang ons te realiseren dat de IGC's ook hadden kunnen uitlopen op een veel minder aantrekkelijk akkoord. Zo heeft het niet geringe moeite gekost de EG-rechtsorde en diens institutionele structuur voor aantasting te behoeden. Respectering van de bestaande bevoegdheden van het Hof, behoud van de centrale positie van de Commissie in het wetgevingsproces, de ongewijzigde formulering van het artikel 235 EG (van oudsher een belangrijke voorziening met een evolutief karakter), de introductie van althans enige communautaire bevoegdheid op het vlak van het personenverkeer als sequeel van oud artikel 8 A (thans artikel 7 A EG), en vooral, de inbedding van de EMU in de EG zijn stuk voor stuk winstpunten. De som van behoud van het bestaande, verbetering op onderdelen, en reëel uitzicht op verdere versterking, rechtvaardigt in de ogen van de regering een gunstig eindoordeel. De hiernavolgende uiteenzetting op onderdelen van het onderhandelingsresultaat kan dit staven. Het Verdrag van Maastricht is daarmee ons vertrouwen waard.

IV. TOELICHTING OP DE VERDRAGSARTIKELEN: ALGEMEEN EN INSTITUTIONEEL IV.1 De Gemeenschappelijke Bepalingen

De verschillende hiervoor genoemde onderdelen van het Verdrag vormen tesamen de Europese Unie. Taak, doelstellingen, en institutioneel kader van deze Unie worden omschreven in de «Gemeenschappelijke Bepalingen», de artikelen A tot en met F, tijdens de IGC-onderhandelingen ook wel aangeduid als het «chapeau» van de Unie.

Artikel A maakt duidelijk dat het onderhavige verdrag geenszins als eindpunt van het Europese integratieproces wordt beschouwd. De naam «Unie» geeft dan ook geen vastomlijnd begrip weer. Integendeel, het Verdrag is doelbewust een momentopname. Het markeert «een nieuwe etappe in het proces». Met de invoering thans van het begrip Unie wordt bedoeld duidelijk te maken dat de samenstellende delen van het Verdrag -de Europese Gemeenschappen, het buitenlands en veiligheidsbeleid, de samenwerking op de terreinen van justitie en binnenlandse zaken -nu reeds een onlosmakelijk geheel vormen. De mate van samenhang, en daarmee de hechtheid van de Unie zal echter nog verder moeten groeien, zo wordt erkend. Oogmerk vormt «de totstandkoming van een steeds hechter verbond». Zoals bekend kwamen deze laatste woorden tijdens de Europese Raad Maastricht in de plaats voor het begrip «een Unie met een federale signatuur». De regering acht deze verandering aanvaardbaar. Weliswaar hanteerde zij zelf in eerdergenoemde beleidsnota's het woord «federaal» als karakterisering van het gewenste einddoel van het integratieproces (een democratisch goed verankerde Unie met supranationale kenmerken), zij erkende echter in diezelfde nota's het controversieel karakter ervan. Niet alleen, zo bleek tijdens de onderhandelingen, bestond verschil van mening tussen Lid-Staten over het gewenste einddoel van het integratieproces, tevens bestond onenigheid of althans onduidelijkheid over de betekenis van het in dat kader gebezigde begrip «federaal». Al met al was er, toen eenmaal overeenstemming bestond over de inhoudelijke bepalingen van het Verdrag, goede reden in deze onderhandelingen niet langer vast te houden aan dit omstreden woord.

Artikel B bevat de doelstellingen van de Unie. De kernbegrippen van de per verdragsdeel overeengekomen doelstellingen worden hier in onderling verband weergegeven. De artikelen 2 EG, 8 tot en met 8 E, J. en K. geven voor wat betreft respectievelijk de EG, het Burgerschap, de GBVB en de JBZ-samenwerking nadere uitwerking aan deze beleidsoogmerken. Veelzeggend is dat aan voornoemde doelstellingen wordt verbonden de afspraak in artikel B het «acquis communautaire» volledig te handhaven en te ontwikkelen. Onder verwijzing naar de in slotartikel N. voorziene nieuwe IGC in 1996 wordt in datzelfde artikel het belang van geleidelijke vergroting van de doeltreffendheid van de nu afgesproken samenwerkingsvormen onderstreept. De laatste alinea van dit artikel laat er tenslotte geen misverstand over bestaan dat het subsidiariteitsbeginsel het beleid van de Unie betreft in brede zin, en niet slechts de EG als zodanig.

In artikel C wordt de eenheid benadrukt van het institutioneel kader van de Unie. Het is goed hier te onderscheiden tussen beleid enerzijds, bevoegdheden anderzijds. Beleidsinhoudelijk gesproken zijn alle instellingen van de Unie gehouden de Uniedoelstellingen in samenhang en continuïteit te verwezenlijken, onder erkenning -nogmaals -van de noodzaak van behoud en verdere evolutie van het communautair acquis.

Juridisch gesproken echter gaat achter dit ene institutionele kader, zoals in Hoofdstuk I al benadrukt, een gevarieerde institutionele structuur schuil. Immers, de in artikel E genoemde instellingen van de Unie dragen in de verschillende verdragsonderdelen weliswaar dezelfde naam, maar hun rol en bevoegdheid verschillen in het kader van EG, GBVB en JBZ-samenwerking aanmerkelijk.

Artikel D introduceert de Europese Raad in het Uniebestel. In feite betreft het hier een erkenning en codificatie van de bestaande praktijk in het verlengde van de Verklaring van Stuttgart van 1983 (Bull.EG 6-1983) en artikel 2 Europese Akte. Plaats en inhoud van de bepaling karakteriseren de Europese Raad als algemeen oriënterende en stimulerende instantie. Bij uitstek is de Europese Raad de instantie die samenhang en continuïteit van de verschillende verdragsdelen bewaakt, hun ontwikkeimg bevordert, en daarbij gehouden is de doelstellingen van de Unie in het oog te houden. Elders in het Verdrag wordt de Europese Raad op drie plaatsen genoemd. De Europese Raad komt een verdere algemeenoriënterende rol toe in artikel 103 EG (globale richtsnoeren voor economisch beleid), en de artikelen J. en J. (beginselen en algemene richtsnoeren van het GBVB). De beleidsbepaling als zodanig is daarmee doelbewust opgedragen aan de instellingen als genoemd in artikel E. Buiten de voornoemde drie bepalingen heeft de Europese Raad geen specifieke opdracht. Hier geldt dus slechts de algemeen stimulerende rol krachtens artikel D, uiteraard onder eerbiediging van de bevoegdheden van de instellingen. De Europese Raad als zodanig ware wel te onderscheiden van «de Regeringen van de Lid-Staten op het niveau van de Staatshoofden en Regeringsleiders» (artikel 109 A, lid 2, en artikel 109 F, lid 1), en van «de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders» (artikel 109 J). In deze beide gevallen maakt de Commissievoorzitter geen deel uit van het gezelschap. In het eerste geval gaat het niet om een orgaan van de Unie, doch om (de hoogste vertegenwoordigers van) de nationale Regeringen. In het tweede geval fungeert het gezelschap niet als Europese Raad in de zin van onderhavig artikel D, maar als Raad in de zin van artikel 4 EG.

Artikel E maakt, zoals gezegd, duidelijk dat de instellingen per verdragsonderdeel over verschillende rechten en bevoegdheden beschikken. Artikel F stelt vast dat de Unie de nationale identiteit van de Lid-Staten zal eerbiedigen. Het gaat hier voor alles om de politieke boodschap dat een steeds hechtere Unie niet moet en niet behoeft te leiden tot een sterk geharmoniseerd Europa. Doelbewust wordt gekozen voor een pluriforme samenleving in culturele verscheidenheid, voor een Europa gebaseerd op democratische principes (artikel F, lid 1), eerbiediging van de mensenrechten (artikel F, lid 2) en een zo decentraal mogelijk bestuur (artikelen A en B). In artikel F, lid 2, is de eerbiediging door de Unie van de grondrechten verankerd. Het ontbreken van enig voorschrift ter zake in de bestaande EG-verdragen werd als omissie ervaren, de dit euvel ondervangende jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Gezamenlijke Verklaring van Europees Parlement, Raad en Commissie van 1977 ten spijt. De onderhavige bepaling zoekt aansluiting bij door het Hof ontwikkelde leer, stellende dat de grondrechten zoals gewaarborgd door in het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en zoals voortvloeiend uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de Lid-Staten, deel uitmaken van de communautaire rechtsbegin-

selen. Volgens vaste jurisprudentie acht het Hof zich gerechtigd deze rechten te verzekeren in het kader van de communautaire rechtscontrole. Doelbewust heeft de IGC er in dit stadium van afgezien een andere weg te kiezen om in Unieverband de mensenrechten te waarborgen. Zo zou toetreding van de EG tot het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden oplossing vergen van een aantal gecompliceerde vraagstukken van institutionele en materieelrechtelijke aard. Soortgelijke problemen zouden zich voordoen bij de opstelling van een Gemeenschapshandvest van mensenrechten.

Artikel F is, hoewel als verdragsbepaling juridisch bindend, niet als zodanig rechtstreeks afdwingbaar via het Hof van Justitie. Ingevolge de slotbepaling artikel L is het Hof immers niet bevoegd tot uitleg of afdwinging van onderhavige gemeenschappelijke bepalingen. Bij sommige Lid-Staten bleek tijdens de onderhandelingen sprake van weerstand tegen uitbreiding van de rechtsmacht van het Hof naar niet-communautaire verdragsdelen. Aan deze weerstand lag de vrees ten grondslag dat het Hof anders in staat zou worden gesteld de voor hem zo karakteristieke rechtstimulerende functie uit te strekken tot terreinen die de Lid-Staten voorshands liever zelf beheren. Zoals gezegd, zal deze uitsluiting van rechtsmacht geen gevolgen hebben voor de respectering van de mensenrechten als zodanig. Onderhavige bepaling erkent bedoelde rechten en vrijheden immers als «algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht». De op dit punt bestaande jurisprudentie van het Hof wordt daarmee niet aangetast maar juist bevestigd. Artikel F, lid 3, komt als zodanig geen zelfstandige betekenis toe, maar vindt zijn verbijzondering in de budgettaire bepalingen van de verschillende verdragsdelen; zie artikel 201 EG, en de artikelen J. 11, lid 2, en K., lid 2.

IV.2 De EG algemeen

Artikel G van het Unieverdrag bevat 86 paragrafen, welke tezamen alle wijzigingen bevatten van het bestaande EEG-Verdrag. Hierna wordt verwezen naar de bewuste bepalingen van laatstgenoemd Verdrag.

In artikel 1 wordt de nog bestaande naam «Europese Economische Gemeenschap» gewijzigd in «Europese Gemeenschap». Schrapping van het adjectief «economisch» doet recht aan de verbreding van het werkterrein van de EG zoals die zich, eerst door de Europese Akte, nu door de Europese Uniebepalingen, voltrekt. In de Europese Akte lag het accent nog ondubbelzinnig op de totstandbrenging van de Interne Markt -niettegenstaande de nieuwe bepalingen over sociaal en milieubeleid. Naarmate die markt zijn voltooiing nadert deed zich gaandeweg meer de behoefte gevoelen om, waar nodig, daaraan een zekere sturing te geven. Deze sturing kan marktstimulerend of marktcorrigerend zijn, wezenlijk is dat zij uitgaat van slechts indirect economisch meetbare belangen. Het nieuwe artikel 2, hieronder besproken, vormt daarvan de weerslag.

Verwarrend is, dat moet erkend worden, dat formeel nog altijd sprake blijft van een drietal Europese Gemeenschappen: naast de Europese Gemeenschap de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Het werd echter zoals in Hoofdstuk I uiteengezet, niet opportuun geacht de beide laatste verdragen ingrijpend te wijzigen of in te passen in het EG-Verdrag. Volstaan werd, zoals ook bij de Europese Akte geschiedde, met enige lichte aanpassingen van EGKS en Euratom waar die onvermijdelijk waren vanwege wijzigingen in het EG-Verdrag op institutioneel terrein.

Het nieuwe artikel 2 EG weerspiegelt voornoemde verbreding van het werkterrein van de EG. Deze bepaling bevat de verruimde doelstellingen van de Europese Gemeenschap: «het bevorderen van een harmonische en evenwichtige ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een duurzame en niet-inflatoire groei met inachtneming van het milieu, een hoge graad van convergentie van de economische prestaties, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de Lid-Staten.» In het EEG-Verdrag van 1957, ongewijzigd door de Europese Akte, draagt deze bepaling een bij uitstek economisch karakter. Thans verwoordt deze bepaling zowel materiële als immateriële beleidsdoelstellingen. Begrippen als «duurzame, niet-inflatoire groei», «het milieu», «werkgelegenheid en sociale bescherming», en «de kwaliteit van het bestaan» doen hun intrede. Daarnaast bevat de bepaling nieuwe elementen die het belang benadrukken van de onderlinge samenhang en solidariteit tussen de Lid-Staten. Als middelen om de doelstellingen te verwezenlijken dienen de gemeenschappelijke markt, de EMU, en de tenuitvoerlegging van gezamenlijk beleid. Deze drie elementen zijn dus, het zij benadrukt, geen doel op zich, maar middel om een Unie te bewerkstelligen die voornoemde doelstellingen naderbij brengt. In artikel 3 worden deze middelen uitgewerkt in twintig onderdelen, waarvan negentien vervolgens elders in het Verdrag wordt uitgewerkt tot concrete rechtsvoorschriften. Artikel 3, onder t, vindt geen pendant in de operationele bepalingen. In de intergouvernementele conferentie bleek uiteindelijk geen overeenstemming haalbaar over verdragsparagrafen inzake energie, civiele bescherming en toerisme. Gemeenschapsoptreden op deze beleidsterreinen \s uiteraard mogelijk via artikel 235 (en eventueel, andere rechtsgrondslagen, zoals artikel 100 A). Voorts zij gewezen op de Verklaring bij het Verdrag die deze beleidsterreinen agendeert voor de intergouvernementele conferentie van 1996.

Artikel 3 A inzake de EMU wordt toegelicht in hoofdstuk VI. Artikel 3 B bevat het veelbesproken subsidiariteitsbeginsel. In de bepaling ligt de erkenning besloten dat overdracht van bevoegdheden geen doel op zich zelf vormt. Zoals de regering het verwoordde in de EPU-notitie aan de Tweede Kamer van oktober 1990: «Overdracht van bevoegdheden moet altijd weer zijn rechtvaardiging vinden in het ontbreken in een concrete situatie van de mogelijkheid op nationaal niveau adequate regelingen te treffen». Twee momenten zijn daarbij bepalend. Het moment van verdragssluiting, waarbij de Gemeenschap de rechtsbasis wordt verschaft om maatregelen te treffen, en het moment van handelen waarbij de geschapen rechtsbasis vervolgens wordt aangegrepen om een bepaalde maatregel tot stand te brengen. Artikel 3 B doelt met name op dit tweede moment. Het spreekt voor zich dat het antwoord op de vraag hoe en wanneer communautair op te treden een bij uitstek politieke afweging vergt, een afweging die Commissie, Raad en Europees Parlement ieder voor zich op basis van hun eigen verantwoordelijkheid hebben te maken. Het subsidiariteitsbeginsel draagt derhalve een veeleer politiek dan juridisch karakter, reden waarom aanvankelijk veeleer plaatsing van dit beginsel in de preambule van het Verdrag dan in het juridisch bindend operationeel gedeelte werd overwogen. Met het vorderen van de onderhandelingen groeide echter de overtuiging dat het prominente politieke belang van dit beginsel een centrale plaats in het operationeel deel rechtvaardigt, zulks mede tegen de achtergrond van het gegeven dat veel Lid-Staten de reikwijdte van het Verdrag aanzienlijk wensten uit te breiden. Hierboven is al uiteengezet dat de subsidiariteitsgedachte als fundamenteel uitgangspunt fungeert voor de huidige en toekomstige vormgeving van de Unie.

De plaatsing van het beginsel, onder meer, in het operationeel gedeelte van het EG-Verdrag, betekent dat het subsidiariteitsbeginsel door het Hof van Justitie, behalve als hulpmiddel bij de interpretatie, ook als middel kan worden aangewend bij het onderzoek naar de rechtsgeldigheid van handelingen van de instellingen. In zoverre kan het subsidiariteitsbeginsei vergeleken worden met andere, erkende, algemene rechtsbeginselen van het Gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel. Hierbij is van belang dat het Hof van Justitie, blijkens zijn jurisprudentie, steeds geneigd is de instellingen een ruime beleidsvrijheid te iaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden. Dat het Hof derhalve, door de toetsing van handelingen van de instellingen aan het subsidiariteitsbeginsel, zal treden in het oordeel omtrent de opportuniteit van door de instellingen gemaakte beleidskeuzes, is niet aannemelijk. In het kader van de consultatie van het Hof gedurende de intergouvernementele conferentie, heeft het Hof van een zelfde gevoelen blijk gegeven. In de derde alinea van artikel 3 B van het EG-Verdrag is neergelegd dat het optreden van de Gemeenschap niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken. De opdracht, aan de Gemeenschap, om bij haar optreden evenredigheid te betrachten, strookt met het karakter van het subsidiariteitsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Het evenredigheidsvoorschrift van de derde alinea van artikel 3 B, beoogt derhalve geenszins de Gemeenschap te belemmeren in de keuze van door haar te treffen maatregelen, als wel zeker te stellen dat de Gemeenschap, bij het maken van die keuzes, steeds zorgvuldig en op een wijze die is aangepast aan de behoeften, te werk gaat. In artikel 4 figureert de Rekenkamer thans onder de Instellingen van de Gemeenschap, een erkenning van het belang van dit orgaan voor het doelmatig en transparant functioneren van de organisatie. Hierop zal later nader worden ingegaan.

Tevens introduceert deze bepaling het nieuwe Comité van de Regio's als advieslichaam van de EG.

Artikel 4 A inzake de ESCB wordt toegelicht in hoofdstuk VI.

Artikel 4 B geeft de Europese Investeringsbank een eigen verdragsbasis. De oorspronkelijke bepaling, artikel 3 EEG, onder j, die in de oprichting van de bank voorzag, kon daarmee vervallen. De Artikelen 198 D en 198 E stellen nadere regels voor de EIB vast.

Artikel 5, dat het belangrijke beginsel van Gemeenschapstrouw bevat, blijft ongewijzigd.

In het licht van de nieuwe EMU-bepalingen kon oorspronkelijk artikel 6 EEG, gewijd aan economische coördinatie en financiële stabiliteit worden geschrapt. Als nieuw artikel 6 geldt het oude artikel 7: het verbod van discriminatie op basis van nationaliteit. De aanpassing in de tweede alinea is verdragstechnisch van aard. Evenals elders in de verdragstekst wordt voor wat betreft besluitvorming thans volstaan met een verwijzing naar de toepasselijke procedure. In onderhavige bepaling is dit, als voorheen, de samenwerkingsprocedure, thans verwoord in artikel 189 C.

De overige bepalingen van dit verdragsdeel blijven ongewijzigd maar worden hernummerd. De centrale bepalingen voor de verwezenlijking van de Interne Markt zijn dus thans de artikelen 7 A, 7 B en 7 C. Uiteindelijk is er van afgezien in dit stadium, waarin de Interne Markt zijn voltooiing nog niet bereikt heeft, de begrippen «Gemeenschappelijke Markt» en «Interne Markt» onder één noemer te plaatsen en daarmee

een zekere, met de Europese Akte ontstane begripsverwarring op te heffen. Althans tot 1996 zal het EG-Verdrag deze sporen van zijn evolutief ontstaan blijven dragen.

IV.3 Burgerschap van de Unie

Volgens de preambule van het Unieverdrag wordt gestreefd naar een gemeenschappelijk burgerschap voor de dragers van de nationaliteit van de Lid-Staten. Het behoort voorts tot de Uniedoelstellingen dat de bescherming van de rechten en belangen van de onderdanen van de Lid-Staten van de Unie worden versterkt door de instelling van een burgerschap van de Unie. Hieraan is uitvoering gegeven door de artikelen 8 tot en met 8 E van het EG-Verdrag. Een aan het Verdrag gehechte Verklaring gaat nader in op de vraag wie in het kader van het EG-Verdrag als onderdanen van de Lid-Staten moeten worden beschouwd. De Verklaring stelt, conform de bestaande praktijk, dat deze vraag uitsluitend wordt geregeld door het nationale recht van de Lid-Staten zelf. Het nieuwe ingestelde burgerschap van de Unie is verbonden aan de nationaliteit van een Lid-Staat. In artikel 8 A wordt het recht van de burgers van de Unie neergelegd om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de Lid-Staten voor zover het Verdrag en de uitvoeringsbepalingen dat toelaten. De verwijzing, in artikel 8 A, naar de «beperkingen en de voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld», impliceert dat de verwezenlijking van het reis-en verblijfsrecht gestalte dient te krijgen door toepassing te geven aan bestaande verdragsvoorschriften. Naast de toekenning van een verblijfsrecht, rechtstreeks door het Verdrag, aan werknemers en verleners respectievelijk ontvangers van diensten (artikelen 48 en 59 EEG), dient gedacht te worden aan de richtlijnen 90/364-366 (Pb EG 1990 L 180, pagina 26-31) betreffende het verblijfsrecht van economisch niet-actieven. Een verdergaand reis-en verblijfsrecht beoogt artikel 8 A in beginsel niet in het leven te roepen. Daarbij zij aangetekend dat het Unie-Verdrag zelf aangeeft -in artikel 8 E -op welk moment en op welke wijze tot een aanvulling van de in dit verdragsdeel vastgelegde rechten kan worden besloten. Naar het oordeel van de regering komt aan artikel 8 A geen rechtstreekse werking toe. Gezien, opnieuw, de verwijzing in de bepaling naar de toepassing van andere verdragsbepalingen en bepalingen ter uitvoering daarvan, kan moeilijk worden staande gehouden dat artikel 8 A voldoet aan de voorwaarden inzake nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid van de inhoud van een bepaling, zoals in de jurisprudentie van het Hof met betrekking tot rechtstreekse werking ontwikkeld. Voorts wordt het actief en passief kiesrecht voor gemeenteraadsverkiezingen en verkiezingen voor het Europees Parlement verbonden aan het burgerschap van de Unie. Dit betekent dat de burgers van de Unie ook kunnen deelnemen aan de genoemde verkiezingen, indien zij verblijven op het grondgebied van een Lid-Staat waarvan ze geen onderdaan zijn. Daarbij gelden voor de burgers van de Unie in beginsel dezelfde bepalingen als voor de ingezetenen van de Lid-Staten, behoudens de door bijzondere problemen noodzakelijke afwijkende uitvoeringsbepalingen die, wat betreft de verkiezingen voor het Europees Parlement, voor het einde van 1994 moeten zijn vastgesteld. Deze uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld op voorstel van de Commissie na raadpleging van het Parlement en met eenparigheid van stemmen van de Raad. Nadat deze uitvoeringsbepalingen zijn vastgesteld moet worden bezien of deze in Nederland noodzaken tot wijzigingen in de Kieswet en de Wet Europese verkiezingen.

De burger van de Unie geniet in het vervolg de bescherming van diplomatieke instanties van de Lid-Staten, indien hij zich bevindt op het grondgebied van een derde land waar zijn eigen nationale Lid-Staat niet beschikt over een dergelijke vertegenwoordiging. Ook beschikt de burger van de Unie over het recht zich met een verzoekschrift tot het Europees Parlement en de Europese ombudsman te wenden. Artikel 138 D verleent het petitierecht ten aanzien van het Parlement met betrekking tot onderwerpen die tot het terrein van de Gemeenschap behoren en die de verzoeker rechtstreeks aangaan. Hiermede wordt de in artikel 128 van het Reglement van het Europees Parlement verwoorde plicht die het Europees Parlement zichzelf oplegt om burgers uit de Gemeenschap te horen, verheven tot een onvervreemdbaar recht van die burgers. Aan de uitoefening van dit recht wordt als ontvankelijkheidscritrium de eis gesteld dat het onderwerp van het verzoek de indiener rechtstreeks moet aangaan. Deze beperking vindt zijn grond in de overweging dat er een duidelijke relatie dient te bestaan tussen de uitoefening van een recht en de relevantie daarvan voor degene die dit recht uitoefent. Zulks staat overigens in de praktijk niet in de weg dat het Europees Parlement conform artikel 128 van zijn Reglement zich ontvankelijk verklaart voor verzoekschriften uit wijdere kring. In artikel 138 E, eerste lid, wordt de mogelijkheid zich tot de Europese ombudsman te wenden beperkt geopend met betrekking tot gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen en organen van de Gemeenschap, met uitzondering van de beide gerechtshoven wat betreft de uitoefening van hun gerechtelijke taak. De artikelen 138 D en 138 E, eerste lid, beperken de kring van degenen die zich tot respectievelijk het Europees Parlement en de Europese ombudsman kunnen wenden niet tot de burgers van de Unie, maar kennen deze bevoegdheid tevens toe aan iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een Lid-Staat.

Tenslotte voorzien onderhavige artikelen in een rapportage door de Commissie aan het Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van de bepalingen over het burgerschap, mede in het licht van de ontwikkeling van de Unie. Op basis daarvan kan de Raad bij unanimiteit op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Parlement ter aanvulling van de genoemde rechten bepalingen vaststellen waarvan de aanneming door de Lid-Staten overeenkomstig hun grondwettelijke bepalingen wordt aanbevolen.

IV.4 Institutionele Bepalingen Oogmerk van de IGC-onderhandelingen op institutioneel terrein was het doorvoeren van verbeteringen in de communautaire structuur ter versterking van enerzijds de democratie, anderzijds de doelmatigheid en slagvaardigheid van het besluitvormingsproces. Randvoorwaarde bij dit streven was het vereiste recht te blijven doen aan de typische kenmerken van de communautaire structuur: een evenwichtige verhouding tussen Raad, Commissie, Europees Parlement, en Hof van Justitie, die verzekert dat zowel het algemeen gemeenschapsbelang, als het belang van ieder der Lid-Staten en de individuele burger maximaal aan bod komt.

Deze typische Gemeenschapsbouw blijft behouden. Waar democratie en doelmatigheid dat vergen is die structuur zoveel mogelijk versterkt. Het spreekt voor zich dat her en der verdergaande versterking gerechtvaardigd zou zijn geweest. Zeker met uitbreiding van het ledental van de Unie in het verschiet zullen verdergaande aanpassingen nodig blijken om

vertraging van het besluitvormingsproces te vermijden. Dit besef wordt in alle Lid-Staten gedeeld. Er ging van dit besef nochtans gedurende deze IGC nog niet de dwingende werking uit die meer ingrijpende aanpassingen mogelijk zou hebben gemaakt.

In het onderhandelingsproces is er van Nederlandse zijde steeds voor gewaakt de positie van het Europees Parlement in de wetgevingsprocedure niet te versterken ten koste van de Commissie, dit om de sleutelrol van de Commissie in hogergenoemde typische gemeenschapsstructuur niet aan te tasten. Die opzet is geslaagd. Het exclusief wetgevend initiatiefrecht van de Commissie blijft -met één gerechtvaardigde uitzondering -onaangetast, en daarmee de belangrijke grondslag voor de onderhandelingspositie van de Commissie ten opzicht van de Raad, zie artikel 189 A. Specifieke nieuwe bevoegdheden krijgt de Commissie met name in EMU-kader. Het Europees Parlement verkrijgt een versterkte bestuurlijke en controlerende positie ten opzichte van de Commissie, en een versterkte medewetgevende positie ten opzichte van de Raad. Ook het aantal beleidsterreinen, deels nieuw, waarop het Europees Parlement enigerlei invloed kan doen gelden, is verruimd. Niet haalbaar in de onderhandelingen bleek de door Nederland voorgestane vergroting van de budgettaire bevoegdheden van het Europees Parlement. Er is reden te veronderstellen dat, waar parlementaire wetgevende macht en budgettaire macht niet met elkaar sporen, een politiek spanningsveld zal ontstaan, met de risico's van dien voor de gang van het besluitvormingsproces.

De mate waarin de positie van het Europees Parlement verbetert is hier en daar beperkt, en blijft achter bij hetgeen de regering aanvankelijk voor ogen stond. Het democratisch deficit is weliswaar verkleind, maar blijft bestaan. Anderzijds moet erkend worden dat het Verdrag van Maastricht ook op democratisch vlak nieuwe aanknopingspunten biedt voor verdere evolutie. Het biedt als het ware een vruchtbare voedingsbodem waarop het Europees Parlement, in hernieuwde samenwerking met nationale parlementen, zijn invloed op Commissie en Raad nog aanmerkelijk kan vergroten. De in artikel 173 EG geschapen parlementaire beroepsmogelijkheid tot het Hof van Justitie waarborgt de vrijwaring van het Europees Parlement tegen inbreuken op zijn prerogatieven. Het is nu aan het Europees Parlement zelf om de nodige inzet, kwaliteit en verantwoordelijkheidsbesef aan de dag te leggen teneinde zijn invloed te maximaliseren. Ook een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij de werkzaamheden van de Unie wordt van belang geacht. Een tweetal Verklaringen bij het Verdrag getuigen hiervan. De eerste Verklaring roept op tot intensivering van contacten en informatie-uitwisseling tussen nationale parlementen en het Europees Parlement. In verband hiermee zullen de regeringen van hun kant erop toezien dat nationale parlementen tijdig worden ingelicht over alle wetgevingsvoorstellen van de Commissie. De tweede Verklaring bouwt hierop voort door voornoemde dertien parlementen uit te nodigen om wanneer dat nodig is in gezamenlijke conferentie («Assisen») te vergaderen. Hiermee wordt gerefereerd aan de in hoofdstuk I genoemde «Assisen» van november 1990 te Rome.

In het navolgende wordt nader ingegaan op de gewijzigde institutionele en procedurele bepalingen.

  • Het Europees Parlement

In de wijze van verkiezing en samenstelling van het Europees Parlement is geen verandering gekomen. Wel is van Duitse zijde de wens op tafel gelegd om het Europees Parlement met 18 Duitse leden uit te breiden ten einde de na de Duitse eenwording nog versterkte discrepantie tussen de Lid-Staten waar het gaat om het aantal kiezers per lid van het Europees Parlement enigszins te mitigeren. Uiteindelijk is de Duitse wens niet gehonoreerd, aangezien zich een doos van Pandora dreigde te openen van eisen en tegeneisen. Ongetwijfeld zal de Duitse wens weer aan de orde komen, wanneer de omvang en samenstelling van het Europees Parlement in het zicht van toekomstige uitbreidingen ter discussie komen. Volgens de desbetreffende Verklaring bij het Verdrag zal deze kwestie nog vóór eind 1992 moeten worden behandeld.

Op wetgevend terrein is sprake van de invoering van een nieuwe procedure van medewetgeving, de zogenaamde codecisie. Deze procedure is neergelegd in artikel 189 B en verloopt als volgt. -De Commissie dient een voorstel in bij Raad en Europees Parlement. -Na advisering door het Europees Parlement stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid een gemeenschappelijk standpunt vast. -Binnen drie maanden kan het Europees Parlement. . het gemeenschappelijk standpunt van de Raad goedkeuren, waarna definitieve vaststelling door de Raad plaats vindt, . niet tot een besluit komen, in welk geval de Raad een besluit neemt overeenkomstig het eerder ingenomen gemeenschappelijk standpunt, . bij absolute meerderheid van zijn leden aangeven dat het voornemens is het gemeenschappelijk standpunt te verwerpen, in welke geval de bemiddelingsprocedure in werking wordt gezet, . bij absolute meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt voorstellen; in geval de Raad één of meer amendementen niet over neemt treedt eveneens de bemiddelingsprocedure in werking. -Het Bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun plaatsvervangers en een gelijk aantal vertegenwoordigers van het Europees Parlement; de Commissie neemt aan de beraadslagingen deel, waarbij het haar taak is door het aanbieden van goede diensten een verzoening in de standpunten van de twee andere instellingen te bewerkstelligen; het Comité besluit bij gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad en gewone meerderheid van de leden van het Europees Parlement. -Als het Comité binnen zes weken tot een gemeenschappelijk aanvaarde tekst komt spreken beide instellingen zich afzonderlijk daarover uit binnen een termijn van zes weken; indien één van beide instellingen binnen die termijn niet zijn goedkeuring hecht wordt de tekst geacht niet te zijn aangenomen. -Wanneer het Bemiddelingscomité niet tot een gemeenschappelijke tekst komt wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen, tenzij de Raad met gekwalificeerde meerderheid het oorspronkelijke gemeenschappelijke standpunt, al dan niet zoals door het Europees Parlement geamendeerd, binnen zes weken bevestigt; in dat geval wordt het besluit geacht te zijn aangenomen, tenzij het Europees Parlement binnen zes weken met een absolute meerderheid van zijn leden het besluit verwerpt.

De regering is van mening dat met deze procedure een verdere stap gezet is op de weg naar de toekenning van volwaardige bevoegdheden aan het Europees Parlement. In tegenstelling tot de bestaande samenwerkingsprocedure beschikt het Europees Parlement in het kader van de

codecisieprocedure over het laatste woord in geval van een verschil van opvatting tussen de Raad en het Europees Parlement, hetgeen de positie van het Europees Parlement ten opzichte van de Raad in de gehele procedure zal versterken. Zoals hierboven al aangestipt heeft op één punt ook de positie van de Commissie een aantasting ondergaan: bij besluitvorming in het kader van de bemiddelingsprocedure geldt niet de algemene regel dat de Raad slechts met unanimiteit van een Commissievoorstel kan afwijken. Dit is de prijs die betaald moet worden om de «hogedrukpan» van het bemiddelingscomité ook effectief te laten werken. Overigens zal de Commissie actief bij de gehele procedure betrokken zijn, zodat verwacht mag worden dat in de praktijk de Commissie haar standpunt voldoende tot zijn recht zal kunnen laten komen. Rest nog te vermelden dat het woord «codecisie» als zodanig niet in de verdragstekst voorkomt. Volstaan wordt steeds te verwijzen naar de procedure van artikel 189 B.

De codecisieprocedure zal toepassing vinden op de volgende terreinen. -Artikel 49 (vrij verkeer van werknemers). -Artikel 54 lid 2 (vaststelling algemeen programma inzake de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging). -Artikel 56 lid 2 (coördinatie van bestuursrechtelijke bepalingen verband houdende met de vrijheid van vestiging). -Artikel 57 (onderlinge erkenning van diploma's). -Artikel 66 (vrij verkeer van diensten). -Artikel 100 A (voltooiing Interne Markt). -Artikel 100 B (voltooiing Interne Markt). -Artikel 126 lid 4 (onderwijs en jeugd). -Artikel 128 (cultuur). Hier doet zich echter het merkwaardige fenomeen voor dat de codecisieprocedure is gekoppeld aan unanieme besluitvorming in de Raad. Deze constructie vond in het laatst van de onderhandelingen een plaats in het verdrag, bij wijze van compromis tussen degenen die hechten aan unanieme besluitvorming in de Raad, en degenen die een duidelijke betrokkenheid van het Europees Parlement bij de besluitvorming voorstonden. De constructie lijkt uit het oogpunt van doelmatigheid weinig gelukkig, omdat het unanimiteitsvereiste de bemiddelingsprocedure in hoge mate ontkracht. Bij de eerstvolgende revisie van het verdrag zal deze procedure op basis van de opgedane ervaringen opnieuw kunnen worden bezien, waarbij een keuze voor een alternatieve procedure voor de hand ligt: gekwalificeerde meerderheid met codecisie of unanimiteit met instemming van het Europees Parlement. -Artikel 129 (volksgezondheid). -Artikel 129 A (consumentenbescherming). -Artikel 129 C lid 1 (vaststelling richtsnoeren transeuropese netwerken). -Artikel 130 I (vaststelling meerjarenprogramma's onderzoek en technologische ontwikkeling). Hier doet zich hetzelfde fenomeen voor als gesignaleerd onder «cultuur», te weten het vereiste van unanimiteit plus codecisie. -Artikel 130 S lid 3 (vaststelling van algemene actieprogramma's op gebieden van milieubeleid). Daarenboven kan krachtens artikel 89 B, lid 8, de toepasselijkheid van de procedure worden uitgebreid in het kader van de in 1996 te houden herzieningsconferentie. In het EGKS-en Euratom verdrag is de codecisieprocedure niet voorzien. De tijd heeft in de onderhandelingen ontbroken hieraan de nodige aandacht te besteden. Daarbij komt dat de EGKS een afwijkende

institutionele structuur heeft, waarin de codecisie niet zonder meer inpasbaar is.

De samenwerkingsprocedure, formeel de procedure van artikel 189 C geheten, wordt qua modaliteiten onverkort gehandhaafd. De terreinen waarop deze procedure wordt toegepast zijn evenwel deels andere dan voorheen. Uitgangspunt bij de onderhandelingen was dat, waar tot dusverre de samenwerkingsprocedure van toepassing is, de codecisie zou worden geïntroduceerd als verdergaande stap van democratisering, terwijl de samenwerkingsprocedure op nieuwe terreinen zou worden toegepast dan wel in de plaats zou treden van een aantal van de bestaande consultatieprocedures. Van dit uitgangspunt is in de loop van de onderhandelingen op een aantal punten afgeweken. Soms ten nadele van het Europees Parlement (invoering van het unanimiteitsvereiste voor wat betreft cultuur en onderzoek & technologie), meestal ten voordele. Zo had het Europees Parlement geen vergelijkbare wetgevende bevoegdheid op de volgende terreinen waarop nu de codecisieprocedure wordt ingevoerd. -Artikel 126, lid 4. -Artikel 128. -Artikel 129. -Artikel 129 A. -Artikel 129C, lid 1 -Artikel 130 I. -Artikel 130S, lid 3.

Wat betreft de werking van de samenwerkingsprocedure kan worden opgemerkt dat deze geleidelijk aan effectiviteit heeft gewonnen. In haar verslag van 19 juni 1991 inzake de tenuitvoerlegging van het Witboek (doc. COM (91) 237 final) constateerde de Commissie met voldoening dat, hoewel het aantal door de Raad op aanbeveling door de Commissie overgenomen amendementen van het Europees Parlement wel als onbevredigend wordt ervaren, het Europees Parlement nochtans op talrijke terreinen, zoals de overheidsopdrachten voor werken en openbare diensten, verzekeringen en de veiligheid van machines, een direkte invloed op de inhoud van de richtlijnen heeft gehad, met name waar het gaat om de inachtneming van de sociale dimensie.

De plaats waar de samenwerkingsprocedure in het verdrag is geregeld is nieuw. Was zij tot dusverre te vinden in artikel 149, lid 2, dat deel uitmaakt van de bepalingen betrekking hebbende op de Raad, thans is zij te vinden in artikel 189 C dat onderdeel vormt van het hoofdstuk betreffende de bepalingen welke verscheidene instellingen gemeen hebben. Zij komt direkt achter de bepalingen inzake de codecisieprocedure. (artikel 189 B). De nieuwe plaatsing van beide procedures vormt een reflectie van de gewijzigde verhoudingen tussen de instellingen, nu gekenmerkt door een grotere mate van evenwicht tussen Raad en Europees Parlement. De samenwerkingsprocedure zal op de volgende terreinen van toepassing zijn (de nieuwe gevallen van toepassing zijn met een asterisk gemerkt). -Artikel 6 (het vroegere artikel 7 betreffende het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit). -Artikel 75 (vervoersbeleid).* -Artikel 103, lid 5 (vaststelling nadere bepalingen inzake de multilaterale toezichtprocedure).* -Artikel 104 A (vaststelling definitie van verbod van bevoorrechte toegang tot financiële instellingen).*

-Artikel 104 B (vaststelling definities artikel 104 en verbodsbepalingen artikel 104 B in het kader van het economische beleid).* -Artikel 105 A, lid 2 (harmonisatie van de nominale waarden en technische specificaties van alle in omloop te brengen munten).* -Artikel 118 A (sociaal beleid). -Artikel 125 (vaststelling uitvoeringsmodaliteiten Europees Sociaal Fonds).* -Artikel 127, lid 4 (vaststelling maatregelen in het kader van de beroepsopleiding, andere dan maatregelen ter harmonisatie van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen).* -Artikel 129 C (vaststelling maatregelen in het kader van de transeuropese netwerken, anders dan bedoeld in artikel 129 C, lid 1).* -Artikel 130 E (vaststelling toepassingsbesluiten in het kader van het Regionaal Fonds). -Artikel 130 0 (vaststelling van bepalingen ten behoeve van de artikelen 130 J tot en met L, allen betrekking hebbend op de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma onderzoek en technologische ontwikkeling). -Artikel 130 S (milieu).* -Artikel 130 W (ontwikkelingssamenwerking).* -Artikel 2, lid 2, van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten minus het Verenigd Koninkrijk inzake het sociaal beleid}.* Terzake van het EGKS-en Euratomverdrag geldt hetzelfde als is gesteld met betrekking tot de codecisieprocedure.

Het toepassingsbereik van het instemmingsrecht van het Europees Parlement (avis conforme) ingeval van unanieme besluitvorming door de Raad heeft een, zij het bescheiden uitbreiding ondergaan. Het instemmingsrecht bestond al in geval van toetreding van landen tot de Gemeenschap oud (artikel 237 EEG, thans artikel 0) en het sluiten van associatie-akkoorden (artikel 238 EG). Daaraan worden de volgende bepalingen toegevoegd. -Artikel 8 A (vergemakkelijking van het recht van de burgers van de Unie om vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven). -Artikel 105, lid 6 (toewijzing aan de ECB van specifieke taken betreffende het beleid met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op krediet-en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen). -Artikel 106, lid 5 (wijziging van een aantal met name genoemde artikelen van de Statuten van het ESCB). -Artikel 130 D (vaststelling prioritaire doelstellingen en de organisatie van de Structuurfondsen). -Artikel 138, lid 3 (vaststelling eenvormige procedure voor de rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement). -Artikel 228, lid 3 (sluiting van associatie-akkoorden en akkoorden die een specifiek institutioneel kader in het leven roepen door de instelling van samenwerkingsprocedures, dan wel akkoorden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de Gemeenschapsbegroting of een wijziging behelzen van een volgens de codecisieprocedure vastgesteld communautair besluit).

Verdere uitbreiding van het instemmingsrecht bleek, ditmaal althans, niet haalbaar. Een met name op Duitse instigatie ondernomen laatste poging van het Nederlands voorzitterschap dit recht uit te breiden tot de uit parlementair oogpunt zwaarwegende artikelen 201, 235 en 236 stuitte af op de onwil van enkele Lid-Staten.

Tevens zij gewezen op het nieuwe artikel 138 B, dat in de eerste alinea de toekenning van nieuwe bevoegdheden aan het Europees Parlement weerspiegelt. De tweede alinea stipuleert dat het Europees Parlement met meerderheid van stemmen van zijn leden de Commissie kan verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die, naar het oordeel van het Europees Parlement, communautaire besluiten van de tenuitvoerlegging van het verdrag vergen. Ter toelichting diene het volgende. Tijdens de onderhandelingen is door enige Lid-Staten het voorstel gedaan om het Europees Parlement het recht van wetgevend initiatief te geven. Tot nu toe beschikt, zoals hierboven al aangestipt, de Commissie over het exclusief wetgevend initiatiefrecht en ontleent daar een belangrijke positie aan in het communautair wetgevingsproces. Tegen verlening van dit recht aan het Europees Parlement zijn daarom van diverse zijden bedenkingen geuit. De tegenwerping dat ook nationale parlementen veelal een dergelijk recht hebben en dus het Europees Parlement dit moeilijk ontzegd kan worden gaat voorbij aan de typische structuur van de communautaire rechtsorde, waarin drie instellingen bij de besluitvorming zijn betrokken. Bij wijze van compromis is de tweede alinea van artikel 138 B uiteindelijk dusdanig geformuleerd, dat deze in wezen de bestaande praktijk weerspiegelt. De bepaling bevestigt dat het Europees Parlement een politiek recht van initiatief bezit, hetwelk het jegens de Commissie kan uitoefenen. Het recht te worden geraadpleegd bezit het Europees Parlement op de volgende terreinen (nieuwe toepassingen zijn met een asterisk gekenmerkt). -Artikel 8 B, leden 1 en 2 (kiesrecht)*. -Artikel 8 E (uitbreiding burgerschapsrechten)*. -Artikel 43. -Artikel 75, lid 3 (transport). -Artikel 99 (belastingharmonisatie). -Artikel 100 (harmonisatie van wetgeving). -Artikel 100 C (visumbeleid).* -Artikel 104 C, lid 14 (nadere bepalingen van Protocol inzake buitensporige tekorten en vervanging door secundaire wetgeving).* -Artikel 106, lid 6 (nadere bepalingen Statuut ESCB).* -Artikel 109, lid 1 (wisselkoerssysteem ECU).* -Artikel 109 A, lid 2 (benoeming Directie ECB).* -Artikel 109 F, lid 1 (benoeming President EMI).* -Artikel 109 F, lid 6 (raadpleging EMI door de Raad).* -Artikel 109 F, lid 7 (opdragen andere taken EMI).* -Artikel 109 J, lid 2 (begin derde fase).* -Artikel 109 K, lid 2 (intrekking derogaties)* -Artikel 130 (industrie)* -Artikel 130 B (economische en sociale samenhang) -Artikel 130 I (specifieke programma's onderzoek & technologie). -Artikel 130 0 (gemeenschappelijke ondernemingen, idem). -Artikel 130 S, lid 2 (milieu). -Artikel 201 (Eigen Middelen). -Artikel 209 (Financieel Reglement). -Artikel 235. -ArtikelJ.7 (GBVB).* -Artikel K. (JBZ-samenwerking).* -Artikel N (verdragsherziening).

Naast bovengenoemde bevoegdheden van het Europees Parlement op wetgevend terrein wordt in het Unieverdrag ook voorzien in de volgende nieuwe bevoegdheden.

-Het Europees Parlement zal een volwaardige rol spelen bij de benoeming van een nieuwe Commissie (artikel 158). De procedure voorziet in twee fasen. Het Europees Parlement wordt geraadpleegd over de voorgenomen benoeming van de voorzitter van de Commissie, terwijl het nadien zijn goedkeuring dient te geven aan de benoeming van de Commissie (voorzitter en overige leden) als geheel. De regering acht deze voorziening een aanzienlijk stap voorwaarts, in het streven naar een adequate politieke verantwoordingsplicht van de Gemeenschap jegens het Europees Parlement. Deze wordt nog versterkt door de mandaatsduur van beide instellingen parallel te doen verlopen. Daartoe wordt het mandaat van de Commissie van vier jaar verlengd tot vijf jaar, terwijl de ambtstermijn van de volgende Europese Commissie, die aantreedt op 7 januari 1993 beperkt zal blijven tot 6 januari 1995, ten einde het mandaat van de daarop volgende Commissie met dat van het Europees Parlement te laten sporen. Op deze wijze ontstaat via de rechtstreekse verkiezing van de leden van het Europees Parlement en de goedkeuringsprocedure van de Commissie tevens een zekere politieke band tussen de Commissie en het Europese electoraat. Het bovengenoemde geldt mutatis mutandis ook voor het EGKS-verdrag (artikel 10) en het Euratomverdrag (artikel 127).

-De hierboven genoemde instemmingsprocedure beperkt zich tot de benoeming van de Commissie als college. Bij tussentijdse benoemingen van individuele leden bestaat geen goedkeuringsrecht, tenzij het om de voorzitter van de Commissie gaat (artikel 159 EEG, artikel 12 EGKS en artikel 128 Euratom). Zulks is een voortvloeisel van het feit dat de Commissie slechts als college aan het Europees Parlement verantwoording schuldig is. Van Nederlandse zijde is er gedurende de onderhandelingen voor gepleit de leden van de Commissie individueel jegens het Europees Parlement verantwoordelijk te maken, culminerend in een individueel ontslagrecht. Het bestaande collectieve ontslagrecht (artikel 144 EG) vormt een dusdanig zwaar wapen dat het in de praktijk van weinig waarde is gebleken. Dit voorstel kreeg van de overige Lid-Staten onvoldoende steun, hetgeen ten dele samenhangt met de omstandigheid dat een aantal Lid-Staten de individuele politieke verantwoordelijkheid ook op nationaal niveau niet kent.

-Het petitierecht als recht van de burger ten overstaan van het Europees Parlement, het enquêterecht als recht van het Europees Parlement jegens de Commissie en in voorkomend geval de Lid-Staten, alsmede de instelling van een Europese Ombudsman beogen tezamen de kwaliteit en de doorzichtigheid van het communautaire bestuur te bevorderen. Zij zijn onderling aanvullend, ieder toegesneden op de aard van de klachten, de ernst daarvan en degenen van wie zij afkomstig zijn. Een en ander laat onverlet de plichten, respectievelijk de bevoegdheden van de Commissie krachtens de artikelen 155 en 169 van het EG-verdrag om de goede werking van de communautaire rechtsorde te verzekeren.

-Artikel 138 C verschaft het Europees Parlement het recht van enquête. Dit enquêterecht krijgt gestalte in de instelling van een tijdelijke enquêtecommissie die haar werkzaamheden beëindigt na indiening van haar rapport. Een dergelijke commissie kan worden ingesteld op verzoek van een vierde van het aantal leden van het Europees Parlement. De bevoegdheid van deze Commissie om zaken te onderzoeken strekt zich uit tot vermeende inbreuken van het Gemeenschapsrecht en gevallen van wanbeheer bij de toepassing daarvan. Het enquêterecht heeft geen betrekking op kwesties die deel uitmaken van een lopende gerechtelijke procedure. De in artikel 138 C gekozen bewoordingen laten nadrukkelijk de mogelijkheid open om ook handelingen van de centrale en decentrale

overheden van de Lid-Staten voorwerp te doen zijn van een enquête, met name in die gevallen wanneer die autoriteiten gehouden zijn uitvoering te geven aan Gemeenschapsbeleid. De uitvoeringsbepalingen inzake het enquêterecht worden nader vastgesteld in onderlinge overeenstemming tussen Parlement, Raad en Commissie. Het enquêterecht is in het EGKS-verdrag geregeld in artikel 20 B en in het Euratomverdrag in artikel 107 B.

-In artikel 137 D wordt voorzien in het recht om een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten, een recht, dat toekomt aan iedere burger van de Unie, alsmede aan iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een Lid-Staat van de Gemeenschap. Op dit recht van petitie wordt ook ingegaan in de toelichting op de bepalingen over het Burgerschap, artikel 8 E. Het petitierecht is ook opgenomen en in de artikelen 20 C EGKS en 107 C Euratom.

-Nieuw is de instelling in artikel 138 E van een Europese ombudsman die kennis neemt van klachten over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de Instellingen of organen van de Gemeenschap met uitzondering van de beide gerechtshoven bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak. In tegenstelling tot het enquêterecht van het Europees Parlement, strekt de bevoegdheid van de Europese ombudsman zich dus niet uit tot de centrale en decentrale overheden van de Lid-Staten. De instelling van de Europese ombudsman heeft geen gevolgen voor de bevoegdheden van de Nationale Ombudsman in Nederland. Het instituut ombudsman schept niet alleen een waarborg voor individuele burgers en ingezetenen maar vormt tevens een ondersteuning voor het controlerende werk van het Europees Parlement, en levert een bijdrage aan de handhaving en verbetering van de kwaliteit van het bestuur van de Instellingen en organen van de Gemeenschap. De ombudsman kan besluiten een onderzoek te verrichten indien een burger van de Unie, een ingezetene van de Lid-Staten, een rechtspersoon met statutaire zetel in een Lid-Staat rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement daarom verzoekt, maar hij kan dat ook uit eigen beweging doen. Wanneer de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, richt hij zich tot de betrokken instelling die binnen een termijn van drie maanden haar standpunt moet mededelen. De ombudsman doet vervolgens verslag aan de betrokken instelling, alsmede aan het Europees Parlement, en licht tevens de persoon die de klacht heeft ingediend in omtrent het resultaat van het onderzoek. De ombudsman rapporteert jaarlijks aan het Europees Parlement over de resultaten van zijn onderzoeken. Van belang is dat in het verdrag uitdrukkelijk de onafhankelijkheid van de ombudsman is gewaarborgd. Zijn mandaat loopt in tijd parallel aan dat van het Europees Parlement. Hij kan slechts door het Hof van Justitie, op verzoek van het Europees Parlement, ontslagen worden, indien hij niet langer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet, of op ernstige wijze is tekortgeschoten. De onafhankelijkheid van zijn positie brengt voorts met zich mee dat hij gedurende de uitoefening van zijn ambt geen andere werkzaamheden, al dan niet tegen beloning, mag verrichten. Het statuut van de ombudsman wordt vastgesteld door het Europees Parlement, na advies van de Commissie en met goedkeuring van de Raad, die bij gekwalificeerde meerderheid besluit. De instelling van de ombudsman is voorts geregeld in artikel 20 D EGKS en artikel 107 D Euratom.

-Aan de procedure van artikel 138, derde lid, inzake de verkiezingen voor het Europees Parlement is toegevoegd dat bij besluitvorming door

de Raad bij unanimiteit over de vaststelling van bepalingen over een uniform kiesrecht voor het Europees Parlement, de instemming van het Europees Parlement is vereist. Die instemming is gebonden aan een besluit van het Europees Parlement dat door een meerderheid van de leden is genomen.

-In het kader van de budgettaire kwijtingsprocedure krijgt het Europees Parlement expliciete bevoegdheid de Commissie ter verantwoording te roepen, en het recht op toegang tot alle nodige informatie terzake, zie artikel 206, lid 1.

Niet zonder belang voor de positie van het Europees Parlement is de geboden rechtsgang tot het Hof om respectering van zijn rechten en bevoegdheden te doen verzekeren. Artikel 173 kent daartoe, in navolging van recente jurisprudentie van het Hof van Justitie, het Europees Parlement het recht toe een beroep te doen op het Hof ter vrijwaring van zijn verdragsrechtelijke prerogatieven.

Het nieuwe artikel 138 brengt het belang tot uitdrukking dat aan Europese politieke partijen gehecht wordt.

  • De Raad

De positie van de Raad in het kader van de EG is met name onderwerp van onderhandeling geweest in relatie tot de democratisering van de besluitvorming. Zoals hierboven in relatie tot het Europees Parlement reeds in meer detail uiteengezet is de beschikkingsbevoegdheid van de Raad in dier voege gewijzigd dat: -in geval van codecisie het Europees Parlement in laatste instantie over het recht van veto beschikt; -de -vrijblijvende parlementaire -adviesprocedure in een aantal gevallen vervangen is door codecisie respectievelijk de samenwerkingsprocedure; -er een uitbreiding heeft plaats gevonden van de gevallen waarin (unanieme) besluiten van de Raad onderworpen zijn aan de instemming van het Europees Parlement.

Voorts heeft de Conferentie aandacht besteed aan de wenselijkheid van vergroting van doelmatigheid van bestuur in de Gemeenschap door het terugdringen van het unanimiteitsvereiste in de Raad ten gunste van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Zulks is uiteindelijk slechts in één geval gelukt: -artikel 130 S (vaststelling activiteiten in het kader van het milieubeleid, voor zover niet betrekking hebbend op de maatregelen, genoemd in lid 2 van dat artikel).

Dit resultaat lijkt nogal mager, zeker in het licht van de te verwachten uitbreiding van het ledental van de Unie in de naaste toekomst. Aan de andere kant moet worden aangetekend dat de opneming in het Verdrag van een aantal nieuwe beleidsterreinen, waarop de besluitvorming veelal met gekwalificeerde meerderheid geschiedt, eveneens een verbetering vormt van de huidige situatie. Voor zover er immers thans op deze terreinen besluiten genomen worden, deze gebaseerd zijn op artikel 235, dat unanimiteit voorschrijft. Voorts kan worden opgemerkt dat de unanimiteitsregel reeds in vrij beperkte mate toepassing vindt. En waar dat het geval is, betreft het dan veelal besluiten met een constitutioneel karakter, dat wil zeggen besluiten die de essentie van de Gemeenschapsstructuur betreffen: besluiten betreffende de Commissie, het Hof, het ESC, de eigen middelen, de Rekenkamer, artikel 235, het talenregime, verdrags-

wijziging, toetreding en associatieakkoorden. Daar ligt een overgang naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming minder voor de hand. Voorts gaven Lid-Staten op een aantal beleidsterreinen die nationaal als bijzonder gevoelig worden ervaren nadrukkelijk de voorkeur aan handhaving van de unanimiteitsregel c.q. maakten hun instemming met bevoegdheidsverlening aan de EG daarvan afhankelijk. Tenslotte kan erop gewezen worden dat in de aan het Verdrag gehechte Overeenkomst tussen alle Lid-Staten minus het Verenigd Koninkrijk de meerderheidsbesluitvorming naar een aantal nieuwe aspecten van het sociaal beleid wordt uitgebreid (artikel 2, lid 2). Dit alles neemt niet weg dat in de naaste toekomst gezocht zal moeten worden naar wegen om de doelmatigheid van besluitvorming en bestuur in de Unie te vergroten. Het Verdrag erkent deze noodzaak (artikel B, vijfde gedachtenstreepje). Ook de toekomstige uitbreiding van het ledental van de Unie noopt hiertoe.

Artikel 151, lid 1, regelt de taken van het Comité van Permanent Vertegenwoordigers van de Lid-Staten. Ingevolge, respectievelijk, de artikelen J. en K. is deze bepaling ook van toepassing op de activiteiten in het kader van het GBVB en de JBZ-samenwerking. Aan dit Comité komt derhalve een belangrijke rol toe ter verzekering van de samenhang en continuïteit van het optreden van de Raad krachtens de verschillende delen van het Unieverdrag.

Artikel 146 (artikel 27 EGKS-verdrag en artikel 116 Euratomverdrag) heeft een wijziging ondergaan in die zin dat meer ruimte aan de Lid-Staten wordt gegeven waar het gaat om het zenden van een vertegenwoordiger naar de Raad. Voorheen bleef zulks beperkt tot leden van de Regering zelf, terwijl thans slechts als voorwaarde wordt gesteld dat de vertegenwoordiger ministeriëel niveau dient te hebben en zijn of haar regering kan binden. Met deze formulering wordt tegemoet gekomen aan Lid-Staten (zoals België) die in verband met bepaalde bijzonderheden in hun constitutioneel stelsel behoefte aan ruimere afvaardigingsmogelijkheden hebben. Ten slotte worden thans ook het Secretariaat-Generaal van de Raad en het hoofd daarvan uitdrukkelijk in het verdrag genoemd (artikel 151, lid 2, EG-verdrag, artikel 30, lid 2, EGKS-verdrag en artikel 121, lid 2, Euratomverdrag).

  • De Commissie

Terzake van de rol van de Commissie is hierboven al het nodige uiteengezet met name in relatie tot de bevoegdheden van het Europees Parlement. Voor de goede orde zij herhaald dat het mandaat van de Commissie van vier jaar wordt verlengd tot vijf jaar ter bereiking van een parallelliteit met dat van het Europees Parlement. Vanaf 7 januari 1993 zal voor twee jaar een interim-Commissie optreden, waarna genoemde parallelliteit zal zijn bereikt. In de Conferentie is de vraag opgeworpen of de Commissie niet in omvang zou moeten worden beperkt, zulks met het oog op een vergroting van de slagvaardigheid van deze instelling. In de onderhandelingen tekende zich een positieve tendens af voor een zekere beperking, waarbij tevens de vraag opkwam of tot de instelling van adjunct-Commissieleden zou moeten worden overgegaan. Uiteindelijk is besloten voorshands geen wijziging in de bestaande situatie te brengen. Wel is, zoals al aangestipt in relatie tot het Europees Parlement, terzake een Verklaring aangenomen: deze kwestie moet nog voor eind 1992 behandeld worden. Toekomstige uitbreidingen van het ledental van de

Unie zullen eveneens een goede gelegenheid vormen om deze kwestie wederom aan de orde te stellen. Wel veranderd is het aantal vice-voorzitters van de Commissie. Dit bedroeg tot dusverre zes, maar wordt gereduceerd tot ten hoogste twee (artikel 161). Voorts is de wijze van hun benoeming veranderd. Tot dusverre werden vice-voorzitters in onderlinge overeenstemming tussen de Lid-Staten aangewezen, in het vervolg worden zij door de Commissie zelf aangewezen.

Niet zonder belang is de aan het Verdrag gehechte Verklaring betreffende de geraamde kosten van Commissievoorstellen. Via deze Verklaring verbindt de Commissie zich ertoe bij haar wetgevingsvoorstellen rekening te houden met de kosten en baten voor alle betrokkenen. Achtergrond van deze Verklaring is met name de behoefte bij de Lid-Staten aan een zo groot mogelijke doorzichtigheid van achtergrond en overwegingen die aan wetsvoorstellen ten grondslag liggen.

  • Hof van Justitie

Terzake van het Hof van Justitie is een aantal bepalingen gewijzigd. In de eerste plaats stipuleert het nieuwe artikel 165, tweede alinea, niet meer dat in beginsel alle zaken die door een Lid-Staat of een Instelling aanhangig worden gemaakt, alsmede prejudiciële zaken krachtens artikel 177 door het Hof in voltallige zitting moeten worden beslist. Voortaan geldt dit slechts wanneer het Hof daartoe zelf besluit, of wanneer een Lid-Staat of Instelling die partij is bij een geding daarom uitdrukkelijk verzoekt. Hiermede wordt beoogd de werklast van het Hof enigszins te verminderen. In de tweede plaats wordt artikel 168 A inzake het Gerecht in Eerste Aanleg geactualiseerd in de zin dat rekening wordt gehouden met het feit dat het Gerecht inmiddels bestaat. Voorts wordt een grotere mate van flexibiliteit voorzien in de toedeling van taken aan het Gerecht. Zo geldt niet meer de verdragsrechtelijke beperking tot bepaalde categorieën van beroepen die zijn mgesteld door natuurlijke of rechtspersonen. Slechts prejudiciële vragen zijn nadrukkelijk van de rechtsmacht van het Gerecht uitgesloten. Voor het overige wordt die rechtsmacht bij unanimiteit vastgesteld door de Raad, op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie en het Europees Parlement.

Van groot belang is de wijziging van artikel 171: in bepaalde omstandigheden wordt voorzien in het opleggen aan een Lid-Staat van een boete of dwangsom. Tijdens de Conferentie werd alom erkend dat zich een zorgwekkende ontwikkeling voordoet waar het gaat om het niet-nakomen door Lid-Staten van verplichtingen die bij of krachtens het verdrag op hen rusten. In toenemende mate wordt ook aan uitspraken van het Hof, waarin infracties door Lid-Staten worden geconstateerd, geen uitvoering gegeven, hetgeen op zichzelf weer een inbreuk vormt op de verplichting van artikel 171. Om in deze situatie verbetering te brengen wordt nu in artikel 171 voorzien in een procedure in het geval een Lid-Staat nalatig blijft aan een arrest van het Hof uitvoering te geven. In dat geval brengt de Commissie, na de betreffende Lid-Staat gehoord te hebben, een met redenen omkleed advies uit, waarin wordt aangegeven op welke punten het arrest niet is nagekomen. Indien de betrokken Lid-Staat binnen een door de Commissie vastgestelde termijn nog steeds niet de noodzakelijke maatregelen heeft getroffen om alsnog aan het arrest uitvoering te geven, kan de Commissie de zaak voor het Hof brengen, waarbij zij het bedrag vermeldt van de door de Lid-Staat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht. Het Hof bepaalt uiteindelijk de te betalen forfaitaire som of dwangsom.

Naar mag worden gehoopt zal van de bovenomschreven procedure de nodige stimulans uitgaan om in de huidige situatie de nodige verbetering te brengen. In dit verband is interessant, dat ook het Hof zelf in zijn arrest van 19 november 1991 (gevoegde zaken C-6/90, Francovich versus Italiaanse staat en C-9/90, Bonifaci versus Italiaanse Staat) een uitspraak heeft gedaan die de Lid-Staten ertoe zal aanzetten de nakoming van hun verplichtingen serieus te nemen. In dit arrest heeft het Hof het beginsel vastgesteld dat een Lid-Staat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren ondervinden vanwege schendingen door Lid-Staten van hun gemeenschapsrechtelijke verplichtingen. In het arrest Francovich heeft het Hof dit uitgangspunt uitgewerkt waar het gaat om het niet tijdig dan wel onjuist implementeren van richtlijnen in het nationale recht. Waar tot dusver het niet nakomen van Gemeenschapsverplichtingen en Hofarresten veelal slechts via de mobilisatie van politieke en publieke druk kon worden aangepakt, zal zulks nu kunnen leiden tot dubbele financiële aansprakelijkheid van Lid-Staten, één jegens de Gemeenschap, één jegens de justiciabelen. Het belang van tijdige en correcte tenuitvoerlegging van het Gemeenschapsrecht wordt tevens onderkend in een aan het Verdrag gehechte Verklaring. De Verklaring sluit aan bij de in voornoemde arresten door het Hof gebruikte overwegingen, verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de Lid-Staten hun verplichtingen nakomen, en vraagt haar terzake te rapporteren.

De artikelen 172, 173, 175 en 176 zijn gewijzigd in verband met de invoering van de codecisieprocedure, terwijl de wijziging van de artikelen 177 en 180 zijn grond vindt in de totstandkoming van de EMU. Zoals hierboven al toegelicht krijgen krachtens artikel 173 het Europees Parlement en de ECB het recht van beroep in geval van vermeende inbreuken op hun prerogatieven. Wat betreft het EGKS-verdrag zij kortheidshalve verwezen naar de artikelen 32, 32 D en 33, terwijl in het Euratomverdrag de artikelen 137, 140 A, 143 en 146 dienovereenkomstig zijn gewijzigd.

  • De Europese Rekenkamer

Bij het verdrag houdende wijziging van een aantal financiële bepalingen van de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, en het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben van 22 juli 1975 (PbEG L 359 van 31 december 1977) werd een Rekenkamer ingesteld die tot taak heeft de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven te onderzoeken en na te gaan of een goed financieel beheer werd gevoerd. De instelling van de Rekenkamer vormde een aanzienlijke verbetering van de financiële controle binnen de Gemeenschap. Nochtans ondervond de Rekenkamer gedurende de loop van haar bestaan in steeds sterkere mate de begrenzingen die de haar toegemeten positie in het institutionele bestel van de Gemeenschap stelde. Dit betrof ten dele de omstandigheid dat de Rekenkamer geen instelling is, doch slechts een orgaan, hetgeen haar in een nadelige positie deed verkeren ten opzichte van de instellingen die zij op hun financieel beheer diende te controleren. Ook ten opzichte van de autoriteiten van de Lid-Staten die in medebewind belast zijn met de uitvoering van de Gemeenschapsbegroting werd in toenemende mate het gebrek aan adequate statuur als een beperking van de toezichthoudende taak ervaren. De regering heeft zich gevoelig getoond voor het pleidooi van de Rekenkamer om haar status van instelling te verlenen, niet in de laatste

plaats vanuit de overweging dat de gestage groei van de Gemeenschapsuitgaven, gespreid over een steeds groter aantal begrotingsposten, noodzaakt tot een steeds dwingender controle op uitgaven en inkomsten. De regering heeft het voorstel in de Conferentie ingebracht, hetwelk door de overige Lid-Staten werd aanvaard. De verheffing tot instelling heeft tot gevolg dat de plaats van de Rekenkamer in het verdrag is gewijzigd. Zij is thans ondergebracht in afdeling 5 van het hoofdstuk betrekking hebbend op de instellingen van de Gemeenschap en wel in artikelen 188 A, 188 B, en 188 C. Inhoudelijk hebben deze artikelen nauwelijks wijziging ondergaan ten opzichte van de huidige artikelen 206 en 206 bis EEG. In een Verklaring bij het Verdrag wordt het belang van het werk van de Rekenkamer onderstreept, en opgeroepen tot bestudering van passende middelen om de doelmatigheid van haar functioneren te verbeteren. Van belang is de toevoeging aan artikel 188 B, lid 1, dat de Rekenkamer aan de Raad en het Europees Parlement een verklaring voorlegt, waarin de betrouwbaarheid en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende transacties worden bevestigd. Deze toevoeging moet in verband worden gezien met het nieuwe artikel 206 en de verbeterde kwijtingsprocedure. Deze aanpassingen worden hierna besproken in hoofdstuk IV.5. Voor wat betreft het EGKS-en Euratomverdrag zij verwezen naar respectievelijk de artikelen 78 sexies en 78 septies, en de artikelen 180 en 180 A.

  • Het Economisch en Sociaal Comité

De positie van het ESC heeft op enige punten een verbetering ondergaan. Is tot dusverre de vaststelling van het reglement van orde van het ESC onderworpen aan de unanieme goedkeuring door de Raad, in den vervolge kan het ESC zulks zelfstandig doen (artikel 196 EG-verdrag en artikel 168 Euratomverdrag). Voorts kan het op eigen initiatief bijeen komen, zonder een verzoek daartoe van Raad of Commissie. Ten slotte kan het Comité op eigen initiatief adviezen uitbrengen. Dit recht biedt het Comité bijvoorbeeld de mogelijkheid ook op het terrein van de EMU zijn stem te doen horen. Tenslotte mogen de door de Raad of Commissie vast te stellen adviestermijnen thans niet korter zijn dan een maand (voorheen 10 dagen).

  • Het Comité van de Regio's

Nieuw is de oprichting van een Comité van de Regio's, kortweg Regionaal Comité (artikelen 198 A tot en met C EG-Verdrag). Deze oprichting doet recht aan het feit dat de Gemeenschap in toenemende mate direkte betekenis krijgt voor lokale en regionale overheden binnen de Lid-Staten. Gold dit al langere tijd voor Lid-Staten met een federale structuur, ook in de Lid-Staten met een meer unitaire structuur worden de lagere overheden meer en meer geconfronteerd met de communautaire besluitvorming. Het ligt dan ook in de rede die lokale en regionale overheden een zelfstandige plaats te geven in de institutionele structuur van de Gemeenschap. Sinds enkele jaren konden de regionale autoriteiten al hun stem doen horen via een Adviescomité van de Commissie, maar de tijd is rijp hun stem breder in de communautaire besluitvorming te laten doorklinken. De Nederlandse regering heeft zich derhalve aangesloten bij initiatieven van Belgische en Duitse zijde om te komen tot de instelling van een nieuw Comité van de Regio's.

Dit nieuwe Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale overheden volgens een zetelverdeling die aansluit bij die van het Economisch en Sociaal Comité. Nederland krijgt twaalf zetels. De leden worden op voordracht van de Lid-Staten door de Raad benoemd voor vier jaar en zijn herbenoembaar. Het wordt aan iedere Lid-Staat zelf overgelaten hoe de toegewezen zetels verdeeld worden onder de verschillende lokale en regionale overheden. De regering heeft nog geen standpunt bepaald over de voordracht van de Nederlandse leden. Zij zal dit ter gelegener tijd doen in overleg met in het bijzonder de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Het Comité kiest zelf uit eigen midden een voorzitter en stelt het reglement van orde vast. De Raad en de Commissie kunnen het Comité bijeenroepen en het Comité kan ook uit eigen beweging bijeenkomen.

De Raad en de Commissie zijn gehouden het Comité te raadplegen in de gevallen waarin het verdrag dit voorschrijft. Dit is onder andere het geval op de beleidsterreinen onderwijs (artikel 126), cultuur (artikel 128), volksgezondheid (artikel 129), transeuropese netwerken (artikel 129 D), regionaal beleid en structuurfondsen (artikelen 130 B, 130 D, 130 E). Tevens kunnen Raad en Commissie het Comité raadplegen indien zij dit wenselijk achten. Het Comité kan ook uit eigen beweging advies uitbrengen aan de Raad en de Commissie. Voorts wordt het Comité door de Raad of de Commissie in kennis gesteld van adviesaanvragen aan het Economisch en Sociaal Comité, zodat het Comité, indien het dat gewenst acht, ook over die onderwerpen advies kan uitbrengen. Tenslotte kunnen de Raad en de Commissie een termijn van minimaal een maand verbinden aan hun adviesaanvragen. Bij overschrijding daarvan kunnen zij handelen zonder het advies af te wachten. In het bij het Verdrag gevoegd Protocol over het Economisch en Sociaal Comité en over het Comité van de Regio's is in aansluiting op de wensen van VNG en IPO op aandrang van Nederland vastgelegd dat de samenwerking tussen beide Comité's beperkt is tot een gemeenschappelijke organisatiestructuur. Het gaat daarbij uitsluitend om een gemeenschappelijk gebruik van gebouwen, zalen, vertaaldiensten, reproductiefaciliteiten en andere vormen van zuiver technische ondersteuning.

  • De Europese Investeringsbank

De plaats van de EIB is verhuisd van titel IV van het derde deel (het beleid van de Gemeenschap), zijnde de artikelen 129 en 130, naar het vijfde deel dat betrekking heeft op de institutionele structuur van de Gemeenschap, de artikelen 198 D en 198 E. De taakstelling van de Bank is ongewijzigd gebleven. Wel wordt thans uitdrukkelijk gestipuleerd dat de Bank bij de vervulling van haar taak de financiering van investeringsprogramma's in samenhang met de bijstandsverzekering van de Structuurfondsen en van andere communautaire financieringsinstrumenten dient te vergemakkelijken (artikel 198 E, laatste alinea).

IV.5 Financiële Bepalingen en Fraudebestrijding Om redenen van begrotingsdiscipline, democratisering en doelmatigheid was de Nederlandse regering in de IGC pleitbezorger voor een algehele herziening van de financiële verdragsbepalingen. Zij diende hiertoe voorjaar 1991 een voorstel in; zie de notitie «De EPU: een bestandsopname» voor de achtergrond van dit initiatief. De meeste Lid-Staten toonden echter sterke aarzelingen om in deze IGC de begrotingsartikelen te wijzigen, en met name om de gegroeide praktijk van de vaststelling van de meerjarige financiële Kaders in het Verdrag op te nemen. Uiteindelijk werd besloten het vraagstuk van eventuele aanpassing van de financiële verdragsbepalingen voorshands te laten

rusten, en te betrekken bij de in 1992 te openen onderhandelingen over de herziening van het Interinstitutioneel Akkoord van 1988. (PbEG 1988 L 185/33). Thans is volstaan met een beperkte aanpassing van het bestaand verdragsregime en schrapping van achterhaalde bepalingen als artikel 200. In artikel 199 is in een nieuwe tweede alinea een verwijzing opgenomen voor GBVB en JBZ-samenwerking (zie, respectievelijk, de artikelen J. en K.8). Artikel 200 kon, zoals gezegd, vervallen. Artikel 201 is herschreven en in overeenstemming gebracht met het Eigen Middelenbesluit van 1988. (Trb. 1988, 115; 1989,44). De tweede alinea van artikel 200 bevestigt de bestaande procedure ter vaststelling van besluiten als voornoemd. Via een nieuw besluit zal kunnen worden besloten tot invoering van een nieuw eigen middel. Nationale parlementaire goedkeuring blijft vereist. De meerderheid van Lid-Staten bleek niet bereid op dit punt het Europees Parlement het recht van instemming te verlenen. Het nieuwe artikel 201 A legt de Commissie de plicht op om, alvorens voorstellen te presenteren, zich rekenschap te geven van de eventuele budgettaire gevolgen. In toepasselijke gevallen dient zij te verzekeren dat haar voorstellen financierbaar zijn onder het bestaande budgetplafond. Oogmerk van deze bepaling is de bevordering van een goed financieel beheer. Het zijn deze laatste drie woorden ook, die zijn toegevoegd aan artikel 205. Op instigatie van de Britse en Nederlandse regeringen heeft de IGC aldus een aanzet willen geven tot verbeterde budgettaire discipline in de Gemeenschap. De behoefte daartoe geldt zowel de periode voorafgaand aan de vaststelling van de begroting als de fase van tenuitvoerlegging. Verdere verbetering van begrotingsprocedures bleek, zoals gezegd, niet haalbaar en zal moeten wachten op de nieuwe financiële onderhandelingen in 1992. Wel konden enkele verdere aanpassingen worden overeengekomen voor wat betreft de uitvoeringsfase, in het bijzonder de kwijtingsprocedure; zie artikel 206 (nieuw). De oorspronkelijke artikelen 206 en 206 bis konden vervallen, nu de Rekenkamer als instelling wordt geregeld in de artikelen 188 A en 188 B, zie hierboven hoofdstuk IV.4, onder e.

Artikel 206, lid 1, is geënt op oud artikel 206 ter; toegevoegd is de beoordeling van relevante speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de kwijtingsprocedure. De Leden 2 en 3 zijn nieuw. Ze verlenen het Europees Parlement expliciete bevoegdheid de Commissie ter verantwoording te roepen zowel over de uitvoering van de begroting als over het door de Commissie aan eerdere adviezen terzake gegeven gevolg. Het Europees Parlement verkrijgt het recht op toegang tot alle nodige informatie, te verstrekken door de Commissie. Wat dit laatste aspect betreft is ook van belang de op Nederlands initiatief aangenomen, in hoofdstuk IV.8 besproken Verklaring betreffende Openbaarheid van Informatie, waaruit dezelfde geest spreekt. Ook ter bevordering van een goed financieel beheer is tenslotte de bewoording aangepast van artikel 209, onder c. In overeenstemming met het Financieel Reglement wordt thans de rol van de financiële controleur onderscheiden van die van de ordonnateur en de rekenplichtige.

Nieuw tenslotte is artikel 209 A inzake de fraudebestrijding. Deze bepaling kwam in het bijzonder op Nederlandse instigatie tot stand. Lid 1 volgt een door het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie ontwikkeld beginsel: uit artikel 5 EEG leidt het Hof de op Lid-Staten berustende plicht af om ter bestrijding van inbreuken op het Gemeenschapsrecht dezelfde maatregelen te nemen die zij treffen om inbreuken tegen te

gaan op het nationaal recht (zaak 68/88, Commissie tegen Griekenland, Jurispr. HvJEG 1989, p. 2965). Delictomschrijving, vervolging en straftoemeting blijven hiermee tot de nationale competentie behoren, doch worden aangevuld met een communautaire verplichting tot non-discriminatoire behartiging in dat verband van nationale en communautaire financiële belangen. Ingevolge artikel 169 van het EG-Verdrag -ingebrekestelling -is de Commissie evenwel bevoegd toe te zien op de naleving door de Lid-Staten van het in het eerste lid neergelegde beginsel van gelijkwaardigheid bij de bestrijding van de fraude. In het tweede lid is de verplichting van de Commissie opgenomen om, in samenwerking met de Lid-Staten, het optreden inzake het beschermen van de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude, te coördineren. Met dit artikel zijn de beperkte mogelijkheden van de Commissie om op te treden ten aanzien van fraudebestijding door de Lid-Staten, onder andere op basis van artikel 155, uitgebreid.

IV.6 Het Fusieverdrag

Bij het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (het Fusieverdrag van 8 april 1965, Trb 1965, 130; 1967, 97) is een aantal conflicterende bepalingen met betrekking tot Raad en Commissie in de drie verdragen vervallen verklaard onder gelijktijdige vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen, zonder dat deze onderdeel van deze verdragen werden. Zo heeft sinds het Fusieverdrag artikel 146 inzake de samenstelling van de Raad opgehouden te bestaan onder gelijktijdige toepassing van artikel 7 van het Fusieverdrag. Strikt juridisch is tegen de opzet van het Fusieverdrag weinig in te brengen, doch in de praktijk wordt het als hinderlijk ondervonden dat een aantal institutionele bepalingen in de respectieve verdragen waren vervallen zonder dat zij in diezelfde verdragen door nieuwe werden vervangen. De intergouvernementele Conferentie heeft de gelegenheid te baat genomen de bepalingen van het Fusieverdrag, al dan niet gewijzigd, daadwerkeiijk in de verdragen te incorporeren. Het betreft de volgende bepalingen. -Artikel 146 (artikel 27 EGKS en artikel 116 Euratom). -Artikel 147 (artikel 27 A EGKS en artikel 117 Euratom). -Artikel 151 (artikel 30 EGKS en artikel 121 Euratom). -Artikel 154 (artikel 29 EGKS en artikel 123 Euratom). -Artikel 156 (artikel 17 EGKS en artikel 125 Euratom). -Artikel 157 (artikel 9 EGKS en artikel 126 Euratom). -Artikel 158 (artikel 10 EGKS en artikel 127 Euratom). -Artikel 159 (artikel 12 EGKS en artikel 128 Euratom). -Artikel 160 (artikel 12 A EGKS en artikel 129 Euratom). -Artikel 161 (artikel 11 EGKS en artikel 130 Euratom). -Artikel 162 (artikel 131 Euratom). -Artikel 163 (artikel 13 EGKS en artikel 132 Euratom).

IV.7 Akkoorden van de EG met derde Staten of internationale organisaties Artikel 228 EG regelt het onderhandelen over het sluiten van akkoorden door de Gemeenschap. De nieuwe bepaling bestrijkt een ruimere materie dan zijn voorganger. Er is naar gestreefd in één bepaling een zoveel mogelijk gerationaliseerde, eenvormige procedure vast te leggen voor de verschillende omstandigheden waarin de EG verdragen sluit en daarover onderhandelt. Daarbij is tevens rekening gehouden met de te dien aanzien gegroeide praktijk. Een en ander heeft geresulteerd in de volgende nieuwe elementen.

-Artikel 228 codificeert de gedragsregel dat de Raad de Commissie machtigt te onderhandelen; conform de praktijk besluit de Raad daarover in beginsel bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen, tenzij op betreffend terrein ook de interne besluitvorming unanimiteit in de Raad vergt; ook in geval van associatie-akkoorden is unanimiteit voorgeschreven (lid 1). -Tijdens de onderhandelingen voert de Commissie overleg met door de Raad aangewezen speciale comités (lid 1); wat de handelspolitiek betreft verwijst artikel 113 EG naar het bestaan van zo'n speciaal comité. Naar het oordeel van de regering dient te worden gewaarborgd dat het buitenlands economisch beleid door de Gemeenschap op een coherente en consistente wijze gevoerd wordt. -De Raad sluit als vanouds de verdragen; ook hier besluit de Raad in beginsel bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen, tenzij op betreffend terrein unanimiteit is vereist voor interne wetgeving, c.q. een associatie-akkoord wordt gesloten (lid 2). -De Raad kan de Commissie machtigen om, in afwijking van de door lid 2 voorgeschreven procedure, wijzigingen van bestaande akkoorden via een vereenvoudigde procedure namens de Gemeenschap goed te keuren (lid 4). In praktijk rees behoefte aan zo'n procedure waar het bijvoorbeeld gaat om technische aanpassing van visserijakkoorden en milieuovereenkomsten. -Artikel 228 preciseert en verruimt de betrokkenheid van het Europees Parlement bij het sluiten van verdragen. Voor Associatie-akkoorden gold al het vereiste van parlementaire instemming (artikel 236 EG). Dit geldt nu tevens voor verdragen die voorzien in de oprichting van specifieke organen, verdragen die aanzienlijk financiële gevolgen met zich meebrengen en verdragen betreffende alle materie waarop via de codecisieprocedure EG-maatregelen zijn genomen (lid 3, 2e alinea). In alle overige gevallen wordt het Europees Parlement geconsulteerd, en wel vóór sluiting van het verdrag. Artikel 113 blijft, zoals elders toegelicht, nagenoeg ongewijzigd. Het in dat artikel genoemde Comité ziet toe op de coherentie van de handelspolitiek.

Verdragen gesloten krachtens artikel 228 kunnen niet zelfstandig wijziging brengen in de bepalingen van het EG-Verdrag zelf. Voor verdragswijziging zal eerst de procedure van artikel N van het Unieverdrag moeten worden doorlopen (lid 5). Hetzelfde geldt indien het Hof oordeelt dat een voorliggend verdrag onverenigbaar is met het EG-Verdrag.

IV.8 Economisch sanctiebeleid

Artikel 228 A treft een voorziening voor situaties waarin een krachtens de GBVB-bepalingen genomen besluit tot het nemen van sancties tegen een of meer derde landen optreden van Gemeenschapswegen vergt op het vlak van de economische betrekkingen. De Raad besluit in zo'n situatie op voorstel van de Commissie bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen over de nodig geachtte urgente maatregelen. Voor wat betreft de in dat verband te nemen maatregelen ter beperking van het kapitaal-en betalingsverkeer stelt artikel 73 G nadere regels.

IV.9 Openbaarheid van Bestuur

De regering heeft zich ingezet voor de toepassing van de uitgangspunten van de Nederlandse regeling voor openbaarheid van bestuur op de documenten die berusten bij de Instellingen van de Gemeenschap. De opneming van een algemene bepaling in het Verdrag inzake een openbaarheidsregeling voor deze documenten kon geen steun vinden bij een meerderheid van de Lid-Staten. Er bestond echter geen verschil van

opvatting over de wenselijkheid om de toegankelijkheid van documenten bij de Instellingen te vergroten. De argumenten die in deze richting wijzen worden versterkt door de uitbreiding van de bevoegdheden van de Instellingen en de toevoeging van nieuwe beleidsterreinen aan de competentie van de Instellingen. Op Nederlands initiatief is dit in een Verklaring bij het Verdrag neergelegd. In een verslag aan de Raad zal de Commissie voorstellen doen om de toegang tot de informatie waarover de Instellingen beschikken te vergroten. De regering beschouwt dat verslag niet als een eindstation bij vergroting van de toegankelijkheid van deze informatie, maar als een belangrijk uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen in deze richting die door de regering zullen worden bevorderd en ondersteund.

V. HET BELEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP V. Het Vrij Verkeer van Personen, diensten en kapitaal

Artikel 49 (maatregelen inzake het vrij verkeer van werknemers) is inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Slechts wordt nu, als elders, geen omschrijving meer gegeven van de toepasselijke besluitvormingsprocedure met het Europees Parlement, doch kortheidshalve verwezen naar de betreffende verdragsbepaling; in dit geval artikel 189 B (codecisie). Hetzelfde geldt voor artikel 57. Ingevolge artikel 66 gelden deze aanpassingen ook voor hetgeen het vrij verkeer van diensten aangaat.

V.2 Vervoer

Het toegenomen belang van transport in de EG is tot uitdrukking gebracht in het Verdrag. Enerzijds heeft er een inhoudelijke uitbreiding plaatsgevonden, anderzijds een procedurele wijziging in de besluitvorming. Inhoudelijk stelde de regering zich in het kader van de onderhandelingen ten doel om verkeersveiligheid en transportinfrastructuur een basis te geven in het Verdrag. Die opzet is geslaagd. De Gemeenschap was op beide terreinen reeds actief, doch het ontbreken van een expliciete vermelding betekende dat de bevoegdheid van de Gemeenschap veelvuldig ter discussie werd gesteld. De nieuwe formulering biedt op dit punt duidelijkheid: de transporttitel is in artikel 75 uitgebreid met de veiligheid van het vervoer. De erkenning dat de veiligheid van het vervoer een integraal onderdeel uitmaakt van het gemeenschappelijke transport-beleid is een grote verbetering. Met deze bepaling kan de Raad de verkeersveiligheidproblemen, die het in intensiteit snel toenemende vervoer met zich meebrengt, adequaat tegemoet treden.

Bepalingen inzake transportinfrastructuur zijn in een aparte Titel Transeuropese Netwerken ondergebracht. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk V. 14 van deze Memorie van Toelichting.

In artikel 75 blijft opgenomen het bestaande lid 3, inhoudende dat er zich situaties kunnen voordoen (bedreiging levensstandaard, werkgelegenheid) waarin besluitvorming bij eenparigheid van stemmen, in plaats van gekwalificeerde meerderheid, nodig is. Het gaat om een procedure voor bijzondere situaties die met grote terughoudendheid dient te worden ingeroepen. In overige gevallen vindt, aldus lid 1, besluitvorming plaats via de samenwerkingsprocedure, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité. Een hechte samenwerking met het Europees Parlement heeft hiermee een basis gevonden in het Verdrag.

V.3 Culturele steunmaatregelen Aan artikel 92, derde lid, is onder d een nieuwe bepaling toegevoegd. Daarin is opgenomen dat onder bepaalde voorwaarden als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd steunmaatregelen «om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen». De regering acht opname van deze formule van groot belang voor de instandhouding van een eigen cultuurpolitiek waarin de Lid-Staten subsidies en fondsen kunnen blijven aanwenden als essentiële instrumenten van cultuurbeleid. Door onduidelijkheid over de vraag wat onder culturele steunmaatregelen moet worden verstaan is ten aanzien van dit aspect een zeker spanningsveld gerezen, waaraan de nu gehanteerde formulering een einde beoogt te maken.

In het nieuwe lid 3, onder d, zijn verder voorwaarden gesteld aan de aard van de steunmaatregelen die hier aan de orde zijn. Deze mogen geen dusdanige inbreuk maken op de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De regering heeft ingestemd met het gestelde in lid 3, onder d, omdat dit naar haar inzicht voldoende ruimte biedt voor instandhouding van het bestaande instrumentarium. Daarbij wijst de regering op de nieuw opgenomen culturele paragraaf in het Verdrag, artikel 128 (zie hieronder in hoofdstuk V. 11), waaruit kan worden afgeleid dat de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten en de instandhouding van de culturele pluriformiteit in Europa nu evenzeer als «gemeenschappelijk belang» kunnen worden aangemerkt.

V.4 Fiscale harmonisatie

Artikel 99 heeft een wijziging ondergaan. Vastgelegd is nu dat over voorstellen die de Commissie indient, naast het Europees Parlement ook het Economisch en Sociaal Comité moet worden geraadpleegd. De besluitvorming blijft door de Raad bij unanimiteit geschieden.

V.5 Harmonisatie van wetgeving Artikel 100 onderging een herformulering voor wat betreft de advisering door het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comite. Artikel 100 A, lid 1, blijft inhoudelijk ongewijzigd.

V.6 Visumbeleid

De overeenstemming die is bereikt over de artikelen 100 C en 100 D EG en de bepalingen van het Unieverdrag inzake de JBZ-samenwerking geeft nieuwe impulsen aan en vormt een uitdaging voor de organisatie en inhoud van de werkzaamheden op de in de betreffende bepalingen genoemde beleidsterreinen. Nederland heeft zich sterk gemaakt voor het communautariseren van een aantal onderwerpen in het nieuwe artikel 100 C, zoals het vaststellen door de Gemeenschap van gemeenschappelijke regelingen inzake het overschrijden van de buitengrenzen door personen en de controle daarop en het asielbeleid. Door gebrek aan steun van een deel van de overige Lid-Staten, kon deze doelstelling niet worden verwezenlijkt. Deze onderwerpen zijn echter wel terug te vinden in de JBZ-bepalingen; zie artikel K..

Artikel 100 C heeft dan ook een beperkte strekking. De onderwerpen die voorshands onder de Gemeenschapscompetentie vallen, zijn de vaststelling van de lijst van landen waarvan de onderdanen visumplichtig zijn voor alle Lid-Staten en de inrichting van een eenvormig visummodel. De Raad bepaalt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement met eenparigheid van stemmen tot 1 januari 1996, en met gekwalificeerde meerderheid na die datum, de derde staten waarvan de onderdanen in bezit moeten zijn van een visum. In noodsituaties kan de Raad bij gekwalificeerde meerderheid op aanbeveling van de Commissie ten aanzien van een bepaald land gedurende maximaal zes maanden een visumplicht instellen. Deze noodmaatregel kan verlengd worden volgens de gewone procedure. Voor 1 januari 1996 zal de Raad met gekwalificeerde meerderheid de regels inzake de inrichting van een uniform visummodel vaststellen. De Lid-Staten krijgen een soort afgeleid initiatiefrecht ten aanzien van de onderwerpen waarop artikel 100 C van toepassing is. In het vierde lid van artikel 100 C wordt namelijk bepaald dat de Commissie ieder door een Lid-Staat ingediend verzoek in behandeling neemt dat erop is gericht dat zij bij de Raad een

voorstel indient. Deze constructie komt overeen met het bepaalde in artikel 32 van het Euratom-Verdrag. De maatregelen die op basis van artikel 100 C tot stand kunnen komen, dienen door de Lid-Staten te worden uitgevoerd en vallen onder de controle van het Hof van Justitie van de EG.

V.7 Gemeenschappelijke Handelspolitiek Artikel 111, dat betrekking had op de «overgangsperiode», was anno 1991 achterhaald en is om die reden verwijderd. Het huidige artikel 113 is nagenoeg ongewijzigd gebleven. Het in dat artikel genoemde comité blijft toezien op de coherentie van de handelspolitiek. Artikel 114 was niet meer van toepassing en is dus geschrapt. Artikel 115 is gehandhaafd, ook al was de werking van dit artikel in het oude verdrag met name nog opgehangen aan de (verstreken) «overgangsperiode». Schrapping bleek echter niet haalbaar. Wel is in de tekst van het nieuwe artikel 115 de rol van de Commissie aanzienlijk versterkt. Zij moet vooraf machtiging verlenen voor door Lid-Staten gewenste beschermende maatregelen en zij bepaalt de voorwaarden en de nadere bijzonderheden van die maatregelen. Daarmee is in het Verdrag zelf nu verankerd het regime, zoals dat al gold sinds het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Donckerwolcke (zaak 41/76, Jurispr. HvJEG 1976, p. 1921-1942). Artikel 115 blijft dus de mogelijkheid creëren, zij het pas na toestemming van de Commissie, dat Lid-Staten op de Europese markt grensbelemmeringen opwerpen in het geval van «economische moeilijkheden». Welbeschouwd is dat, juist tegen de achtergrond van de voltooide interne markt per 1 januari 1993, moeilijk voorstelbaar. De inhoud van artikel 116 wordt overgebracht naar het eerder genoemde artikel 228.

V.8 Sociaal beieid

Het sociaal beleid is tijdens de intergouvernementele conferentie het onderwerp van langdurig en moeizaam overleg geweest. Dit was te wijten aan een fundamenteel verschil van mening tussen het Verenigd Koninkrijk en de overige Lid-Staten over de wenselijkheid van de uitbreiding van de sociale paragraaf van het EG-verdrag. Dit verschil van mening kon helaas niet worden overbrugd en komt ook tot uitdrukking in de besluitvorming van de IGC op dit punt. In deze besluitvorming kunnen een aantal onderdelen worden onderscheiden. -Ten eerste is besloten dat het sociale hoofdstuk van het EG-Verdrag ongewijzigd blijft. Dit betekent dat de tekst van titel III, hoofdstuk 1 van het verdrag van Rome (zoals geamendeerd door de Europese Akte) van kracht blijft en dat het hierop gebaseerde acquis communautaire ook volledig behouden blijft voor de twaalf Lid-Staten. -Om uiting te geven aan de wens tot uitbreiding van de sociale dimensie, die bij alle Lid-Staten met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk leefde, zijn aan het Verdrag een Protocol en een Overeenkomst toegevoegd. -In het zogenaamde «Protocol betreffende de sociale politiek» is vastgelegd dat elf van de twaalf Lid-Staten in staat zullen worden gesteld de communautaire procedures, mechanismen en instellingen te gebruiken voor verdergaande beraadslagingen en besluitvorming op een aantal onderdelen van het sociaal terrein. -In een «Overeenkomst betreffende de sociale politiek tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk» is voorts vastgelegd over welke onderdelen van het

sociale beleid door de elf zal worden onderhandeld en welk besluitvormingsmechanisme hierbij van kracht is. Deze overeenkomst heeft voor de elf dezelfde waarde als het Verdrag.

Het Protocol stipuleert dat het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt aan beraadslagingen over, en de aanneming door de Raad van voorstellen van de Commissie die zijn gedaan op basis van dit Protocol en de genoemde Overeenkomst. Ook is in het Protocol vastgelegd dat de besluiten die op basis van die overeenkomst worden genomen niet van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk, evenmin als de eventuele financiële gevolgen van deze besluiten. De Overeenkomst bevat een zevental artikelen die grotendeels een uitbreiding c.q. een specificering van de bestaande verdragsartikelen 117 tot en met 122 vormen. Zo bevat artikel 1 naar analogie van artikel 117 van het Verdrag een aangepaste doelstelling van het communautair sociaal beleid voor de elf Lid-Staten.

In artikel 2 wordt meer specifiek omschreven op welke terreinen de elf in het kader van de Gemeenschap actief zullen zijn alsmede welke besluitvormingsmethode de Raad voor de verschillende onderdelen van het sociale beleid zal moeten hanteren. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid richtlijnen vaststellen inzake -de verbetering van met name het arbeidsmilieu, om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen, -de arbeidsvoorwaarden, -de informatie van, en het overleg met werknemers, -de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft, -de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd de bepalingen van artikel 127 EG.

Om recht te doen aan het feit dat slechts elf Lid-Staten zullen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad over voorstellen van de Commissie die gebaseerd zijn op deze Overeenkomst, zijn in het Protocol de voorwaarden van een aangepaste gekwalificeerde meerderheid neergelegd. Hiervan is sprake wanneer tenminste 44 van de 66 stemmen zijn verkregen. Artikel 2 van de Overeenkomst bepaalt voorts dat op een aantal terreinen besluitvorming met unanimiteit dient plaats te vinden. Dit betreft -de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers, -de bescherming van werknemers bij ontbinding van de arbeidersovereenkomst, -de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van belangen van werkgevers en werknemers, inclusief de medezeggenschap, -de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Gemeenschap verblijven, -de financiële bijdragen ter bevordering van de werkgelegenheid en het scheppen van arbeidsplaatsen, onverminderd de bepalingen betreffende het Europees Sociaal Fonds. Voorts werd bepaald dat voorstellen op basis van deze overeenkomst niet van toepassing kunnen zijn op beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting. In de Overeenkomst hebben de elf Lid-Staten eveneens duidelijk uitdrukking willen geven aan de gevoelde behoefte voor een grotere rol en verantwoordelijkheid van de sociale partners op communautair

niveau. Zo wordt het consultatiemechanisme bij de totstandkoming van Gemeenschapswetgeving op sociaal terrein uitgebreid (artikel 3). Ook wordt voorzien in de mogelijkheid om de dialoog tussen sociale partners op communautair niveau desgewenst te laten uitmonden in overeenkomsten (artikel 4). Deze overeenkomsten kunnen vervolgens op gezamenlijk verzoek van de sociale partners worden omgezet in een besluit van de Raad van Ministers. Tot slot wordt ook de mogelijkheid geschapen dat richtlijnen die zijn vastgesteld op basis van de Overeenkomst op nationaal niveau door de sociale partners ten uitvoer worden geiegd (artikel 2, lid 4).

In artikel 6 van de Overeenkomst is de tekst van artikel 119 van het EEG-verdrag overgenomen. De tekst van artikel 119 is evenwel aangevuld met een derde lid waarin aan de elf Lid-Staten de mogelijkheid wordt gegeven om maatregelen gericht op positieve actie ten behoeve van de opname van vrouwen in het arbeidsproces te nemen of in stand te houden.

Behalve genoemd Protocol betreffende de sociale politiek en de hierboven beschreven Overeenkomst tussen de e!f Lid-Staten is een derde toevoeging aan het Verdrag vermeldenswaard. Aan de oorspronkelijke verdragstekst van artikel 119 is een Protocol toegevoegd dat ertoe strekt de gevolgen van het zogenaamde Barberarrest te preciseren (zaak 262/88, Jurispr. HvJEG 1990, p. 1-18). Het Protocol is aangehecht aan de oorspronkelijke verdragstekst en is ondertekend door alle Lid-Staten, inclusief het Verenigd Koninkrijk. Het Protocol inzake de consequenties van het Barberarrest is dus van toepassing op de twaalf Lid-Staten. In dit Protocol wordt gesteld dat de Lid-Staten zijn overeengekomen dat ten behoeve van de toepassing van artikel 119 uitkeringen uit hoofde van een ondernemings-of sectoriële regeling voor sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990, de datum van het genoemde arrest.

Het resultaat van de onderhandelingen over het sociaal beleid geeft aanleiding tot gemengde gevoelens. Het is onbevredigend dat de uitkomst van de onderhandelingen niet door twaalf delegaties kon worden aanvaard en dat op bovenvermelde wijze voor het Verenigd Koninkrijk een uitzonderingspositie is gecreëerd. Anderzijds moet worden gesproken van een belangrijke stap voorwaarts waar het gaat om de nadere invulling van de sociale dimensie van de Europese integratie. Niet alleen de verbreding van de mogelijkheden tot het voeren van een communautair sociaal beleid is hierbij van belang, ook de grotere rol die aan de sociale partners op Europees vlak wordt toebedeeld verdient aandacht. Een Verklaring bij het Verdrag wijst tevens op het belang van organisaties die zich bezighouden met welzijnswerk. De verbreding van de mogelijkheid tot het voeren van een communautair sociaal beleid komt tot uitdrukking in de verruiming van de mogelijkheid tot besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid. Tevens is nu duidelijker aangegeven over welke onderdelen van het sociaal beleid ook in de toekomst met unanimiteit moet worden beslist.

Zoals beschreven regelt het Protocol inzake de sociale politiek in aanzet de modaliteiten volgens welke de elf Lid-Staten van de communautaire instellingen en mechanismen gebruik kunnen maken. Een aantal van deze modaliteiten verdient nog een nadere uitwerking maar dit behoeft, mits de politieke wil daartoe aanwezig is, geen majeure

problemen op te leveren. Van belang daarbij is in ieder geval dat het Verenigd Koninkrijk expliciet heeft ingestemd met het volledig gebruik van communautaire procedures en de communautaire instellingen om uitvoering te geven aan voornoemde Overeenkomst. Het sociale hoofdstuk uit het EG-verdrag en de Overeenkomst inzake het sociaal beleid van de elf Lid-Staten, welke naar het oordeel van de regering tot de communautaire rechtsorde behoren, zullen dan in de toekomst beide als rechtsbasis voor communautaire actie kunnen dienen waarbij het in eerste instantie aan de Europese Commissie is, als initiator van communautaire voorstellen, om een keuze te maken.

In de beoordeling van de nieuwe situatie kan dus worden gesproken van een zekere ambiguïteit: waar de Overeenkomst enerzijds mogelijkheden biedt voor de intensivering van sociaal beleid op communautair niveau, zal het gebruik ervan anderzijds tot nu nog slechts deels tot voorzienbare vragen en juridische complicaties kunnen leiden. Deze problemen en vragen doemen dus niet zozeer op waar het gaat om het procedurele aspect van de samenwerking van de elf, maar manifesteren zich veeleer ten aanzien van de rechtsgevolgen van besluiten op grond van de Overeenkomst. De onduidelijkheid op dit punt zal met name de Commissie nopen tot voorzichtigheid bij het hanteren van de Overeenkomst als rechtsbasis.

V.9 Het Europees Sociaal Fonds De bepalingen uit het EG-Verdrag die betrekking hadden op het Europees Sociaal Fonds hebben enige wijzigingen ondergaan. Artikel 123 waarin de doelstelling van het Sociaal Fonds is neergelegd is enigszins aangepast. De terminologie is waar nodig gemoderniseerd -zo is de term gemeenschappelijke markt vervangen door het begrip interne markt -en tevens is de omschrijving van de taak van het Fonds meer in lijn gebracht met de huidige werkzaamheden van het fonds.

Het oude artikel 125, waarin meer in detail werd ingegaan op de werkwijze van het Fonds is vervangen door een nieuw artikel 125 waarin slechts de besluitvorming betreffende de toepassingsregeling van het Fonds wordt aangegeven. De specifieke bepalingen over de werkwijze van het ESF (de artikelen 125, 126 en 127 van het EG-Verdrag) waren, nadat men in het kader van de hervorming van de structuurfondsen had gekozen voor een meer geïntegreerde uitvoering, overbodig geworden. De nadere taakstelling van het ESF zal in het vervolg gebaseerd worden op artikel 130 D uit titel XIV (economische en sociale samenhang), waarin de besluitvorming inzake de doelstellingen en de organisatie van de verschillende communautaire structuurfondsen is geregeld. De uitvoeringsbesluiten met betrekking tot het ESF zullen op basis van het nieuwe artikel 125 volgens de samenwerkingsprocedure tot stand komen. De oude artikelen 126 en 127 komen te vervallen.

V.10 Onderwijs, beroepsopleiding en jeugd De nieuwe artikelen 126 en 127 betrekking hebbende respectievelijk op onderwijs en beroepsopleiding komen in de plaats van het oude artikel 128 EEG-Verdrag inzake beroepsopleidingen.

Om twee redenen is herziening van artikel 128 EEG-Verdrag noodzakelijk gebleken. Een eerste reden was gelegen in de bewoording van het oude artikel 128 EEG-Verdrag. Deze bepaling had betrekking op de algemene beginselen inzake beroepsopleidingen, maar getuige de

ontwikkelingen die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan -waaronder een aantal fundamentele uitspraken van het Hof van Justitie, zoals bijvoorbeeld in het arrest Gravier (zaak 293/83, Jurispr. HvJEG 1985, p. 593-615) kreeg dit artikel een zeer ruime werking toegemeten. De interpretatie die daarmee aan dit artikel werd gegeven, gaf het een doorwerking naar substantiële delen van het onderwijs. Een primair vanuit economische optiek bepaald onderwijsbeleid doet evenwel geen recht aan de andere, te weten de culturele en sociale, facetten van het onderwijs. Zonder revisie van het oude artikel 128 EEG-Verdrag bestond de kans dat het onderwijs in toenemende mate door de economische motieven van de Gemeenschap zou worden beïnvloed, waardoor een onevenwichtige situatie zal ontstaan. In dit verband dient tevens verwezen te worden naar de Interne Marktoperatie. Richtlijnen met betrekking tot erkenning van diploma's hebben eveneens doorwerking naar het onderwijs. Ook hier wordt uitgegaan van de economische invalshoek (artikel 57 EG). Een tweede reden was gelegen in de overweging dat het realiseren van onderwijssamenwerking binnen de Gemeenschap een bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de overige doeistellingen van het Verdrag. De kwaliteit van de toekomstige beroepsbevolking van Europa is van groot belang voor de verdere ontwikkeling van de Gemeenschap. Tevens kan onderwijssamenwerking een belangrijke bijdrage leveren aan de verhoging van de kwaliteit van het onderwijs zelf.

De Nederlandse doelstelling bij de onderhandelingen ten aanzien van een onderwijsartikel is geweest om enerzijds op gemeenschapsniveau samenwerking tussen de Lid-Staten te realiseren c.q. te stimuleren en anderzijds de competentie van de Gemeenschap ten opzichte van de Lid-Staten duidelijk af te bakenen. Naar aanleiding van de aanneming van de motie van Middelkoop/Van der Linden (Kamerstukken II, 21952, nr.9) en de verzoeken dienaangaande uit de Centrale Commissie voor Onderwijsoverleg is extern advies gevraagd over de relatie tussen artikel 23 Grondwet en eventueel in het EG-verdrag op te nemen bepalingen over onderwijs. Dit advies is op 26 augustus 1991 aan de Tweede Kamer toegezonden. In dit rapport zijn een aantal criteria neergelegd. a. Als hoofdregel: respect voor de tradities van de autonome onderwijspolitiek van de afzonderlijke Lid-Staten; b. verbijzondering van deze hoofdregel: de inrichting en de wijze van bekostiging van het eigen stelsel van onderwijsvoorzieningen en het vaststellen of goedkeuren van minimum onderwijsnormen. De in dit rapport neergelegde criteria zijn op onderhavig beleidsterrein uitgangspunt geweest voor de opstelling van de Nederlandse regering tijdens de onderhandelingen en hebben als toetsingselement voor de ingediende voorstellen gediend.

De artikelen 126 en 127 voldoen naar de mening van de regering aan de genoemde criteria. In artikel 126 inzake onderwijs wordt in het eerste lid uitdrukkelijk bepaald dat het primaat berust bij de Lid-Staten. De Gemeenschap heeft een aanvullende taak en dient in geval van een Gemeenschapsoptreden de verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid volledig te eerbiedigen. In het tweede lid van artikel 126 wordt limitatief aangegeven op welke terreinen de Gemeenschap kan optreden. De mogelijkheid tot samenwerking wordt uitgebreid tot het algemene onderwijs (primair onderwijs en algemeen vormend onderwijs), waardoor nu de mogelijkheid is

geschapen om voor deze onderwijsvormen samenwerking op communautair niveau te realiseren, mede met het oogmerk een bijdrage te kunnen leveren aan verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Ten slotte wordt in het vierde lid aangegeven welk instrumentarium hiertoe ter beschikking staat. Benadrukt dient te worden dat uitsluitend in een licht instrumentarium is voorzien, te weten stimuleringsacties en aanbevelingen. De bepaling stelt uitdrukkelijk dat geen sprake kan zijn van harmonisatie van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van Lid-Staten. De autonomie van Lid-Staten op dit terrein is daarmee zekergesteld. In zowel artikel 126, lid 3, als in artikel 127, lid 3, wordt de mogelijkheid geschapen van samenwerking tussen de Gemeenschap met derde landen en internationale organisaties. In principe bestaat de mogelijkheid van het sluiten van verdragen met deze organisaties, gelet op het bepaalde in artikel 228. Bij het opstellen van deze bepalingen is evenwel niet zo zeer gedacht aan het realiseren van formele overeenkomsten van de Gemeenschap met derde landen c.q. internationale organisaties, doch meer aan het leggen van noodzakelijke contacten tussen derde landen, internationale organisaties en de Gemeenschap. Goede contacten hebben een stimulerende wisselwerking en vermijden doublures. Tevens biedt het de mogelijkheid om gezamenlijk in gemeenschapsverband naar buiten op te treden.

In artikel 127 inzake beroepsopleidingen wordt eveneens uitdrukkelijk bepaald dat de Gemeenschap bij het ten uitvoer leggen van een beleid inzake de beroepsopleiding de verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de inhoud en opzet van de beroepsopleiding volledig dient te eerbiedigen. Evenals bij artikel 126 wordt hiermee duidelijk aangegeven dat het primaat berust bij de Lid-Staten en dat de Gemeenschap in deze een aanvullende taak heeft. In het tweede lid wordt limitatief aangegeven op welke terreinen de Gemeenschap op kan treden. Uit de term «maatregelen» in het vierde lid blijkt dat de Gemeenschap een ruimer instrumentarium ter beschikking staat dan bij artikel 126, dit mede in verband met het huidige acquis inzake de beroepsopleidingen. Evenwel maatregelen die leiden tot enige harmonisatie van wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen worden expliciet uitgesloten. Van belang is te constateren dat in beide artikelen besluitvorming uitsluitend bij gekwalificeerde meerderheid dient te geschieden, in plaats van de gewone meerderheid zoals voorgeschreven in het oude artikel 128 EEG-Verdrag.

V.11 Cultuur

De opname van een culturele paragraaf in het Unieverdrag vloeit voort uit het ontstaan van onvermijdelijke raakvlakken van het Gemeenschaps-beleid met het cultuurbeleid van de Lid-Staten. Deze kunnen op directe wijze ontstaan, maar ook indirect via besluitvorming op terreinen die nauwe samenhang vertonen met de culturele sector, zoals bijvoorbeeld de audiovisuele sector. De opneming van een culturele paragraaf is dan ook het gevolg van de groeiende betekenis van de Gemeenschap voor de culturele sector. Tegelijk voorziet de culturele paragraaf in de behoefte een nadere regeling te treffen voor mogelijke spanningsvelden die kunnen ontstaan tussen het specifieke karakter van culturele goederen en diensten en van cultuurbeleid aan de ene kant en het van oorsprong overwegend economisch karakter van de Gemeenschap aan de andere kant.

Het doel van het optreden van de Gemeenschap is in artikel 128, lid 1, omschreven als «het bijdragen aan de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten onder eerbiediging van hun nationale en regionale verscheidenheid, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed». In lid 2 wordt deze doelstelling uitgewerkt door een duidelijke verwijzing naar activiteiten ter aanmoediging van de samenwerking tussen de Lid-Staten en ter ondersteuning van hun optreden op een aantal met name genoemde gebieden.

Met deze formulering wordt recht gedaan aan het pluriforme karakter van de Europese culturen en voorts aan de eigen verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor het voeren van een nationaal cultuurbeleid. Dit laatste komt vooral tot uitdrukking in de voorziene aanvullende en ondersteunende -niet plaatsvervangende -rol van de Gemeenschap. De eigen beleidsruimte van de Lid-Staten wordt verder beschermd door het gestelde in lid 5, waarin harmonisatie van nationale wet-en regelgeving wordt uitgesloten en waarin wordt bepaald dat er sprake dient te zijn van unanimiteit van besluitvorming in het geval van stimulerende maatregelen. Daarnaast biedt de notie van gemeenschappelijk cultureel erfgoed een basis voor de culturele samenwerking in het kader van de Gemeenschap. Artikel 128 voorziet aldus in een tweeledige behoefte die ook bij de Nederlandse regering sterk leeft: aan de ene kant de behoefte om het pluriforme karakter van de Europese cultuur vast te leggen en om daarin zoveel mogelijk ruimte te laten voor de eigen verantwoordelijkheid van de Lid-Staten, aan de andere kant de behoefte aan communautaire samenwerking op terreinen die daarvoor in aanmerking komen. Op deze wijze is naar de opvatting van de Regering een juist evenwicht aangebracht in de taakstelling op cultureel gebied tussen de Lid-Staten en de Gemeenschap op een wijze die tegemoet komt aan het uitgangspunt van subsidiariteit. Onder de te bestrijken aandachtsgebieden in lid 2 is geen aparte plaats ingeruimd voor de audiovisuele sector, anders dan in relatie tot de scheppende kunsten. Een aparte plaats voor de audiovisuele sector, waarbinnen al enkele harmoniserende maatregelen bestaan, zou in strijd komen met hetgeen bepaald is in lid 5.

Harmonisatie van nationale wet-en regelgeving zal op grond van artikel 128, lid 5, niet kunnen plaatsvinden. Zulks laat onverlet het bepaalde in artikel 100 A. Mede in dat verband hecht de regering grote betekenis aan artikel 128, lid 4, waarin wordt bepaald dat de Gemeenschap «bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening houdt met de culturele aspecten». Deze formulering verzekert dat overwegingen van culturele aard een rol zullen spelen bij de besluitvorming op terreinen die raakvlakken vertonen met de culturele sector; zij vormt een erkenning van het gegeven dat in dergelijke situaties een genuanceerde besluitvorming noodzakelijk is; zie voorts de toelichting op artikel 92, lid 3, EG (culturele steunmaatregelen).

De bepaling inzake de samenwerking met derde landen en andere internationale organisaties opent de mogelijkheden tot nauwere coördinatie met organisaties als de UNESCO en de Raad van Europa, alsook met niet-gouvernementele organisaties en netwerken die op het culturele terrein actief zijn. Overigens is de regering van mening dat ook op het gebied van de buitenlandsculturele betrekkingen van de Gemeenschap het subsidiariteitsprincipe van toepassing is en dat het optreden van de Gemeenschap in deze niet mag leiden tot uitholling van de eigen

culturele betrekkingen van de Lid-Staten in het bilaterale en multilaterale verkeer. Tenslotte is in lid 5 voorzien in codecisie, zij het met toepassing van het unanimiteitsvereiste in de Raad, en -met het oog op de regionale culturele ontwikkelingen -in advisering door het Comité van de Regio's. Hierdoor is sprake van een gedegen parlementaire deelname aan de besluitvorming, alsook van de gewenste betrokkenheid van regionale overheden.

V.12 Volksgezondheid

De toevoeging aan het Verdrag van een titel betreffende volksgezondheid vormt een erkenning van een gegroeide praktijk. De Gemeenschap heeft zich reeds veelvuldig met gezondheidsonderwerpen ingelaten: men denke aan diverse actieprogramma's en de vele harmonisatiemaatregelen in het kadervan de Interne Markt waarbij aspecten van volksgezondheid zijn betrokken. Met name mag worden verwezen naar regelgeving uit hoofde van de artikelen 43 en 100 A. In gevolge lid 3 van laatstgenoemd artikel dient daarbij een hoog beschermingsniveau van de volksgezondheid tot uitgangspunt. In het licht van deze situatie heeft de regering de opneming van een volksgezondheidstitel in het kader van de EPU-onderhandelingen steeds nagestreefd.

Het doel van Gemeenschapsactie is in artikel 129, lid 1, omschreven als «ertoe bij te dragen een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te verzekeren door de samenwerking tussen de Lid-Staten te bevorderen en, indien nodig, het optreden van de Lid-Staten te ondersteunen». Hierbij wordt het preventieve karakter van het optreden van de Gemeenschap benadrukt. Dit optreden is namelijk gericht «op preventie van ziekten met name van grote bedreigingen van de gezondheid, met inbegrip van drugsverslaving, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken en de overdracht ervan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs».

Artikel 129 biedt hiermee een basis voor communautaire acties gericht op het voorkomen van belangrijke gezondheidsrisico's. Onder deze bepaling zullen aanmoedigingsacties, aanbevelingen, en samenwerking mogelijk zijn. Harmonisatie van nationale wet-en regelgeving zal uit hoofde van artikel 129 niet kunnen plaatsvinden. De regering wijst er in dit verband overigens op dat, aldus artikel 129, lid 1, «de eisen inzake gezondheidsbescherming een bestanddeel vormen van het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden». Het EG-optreden krachtens artikel 129 dient ter ondersteuning en aanvulling van de activiteiten van Lid-Staten. Het subsidiariteitsprincipe is hier naar het oordeel van de regering duidelijk van toepassing. De inrichting van de gezondheidszorg is een aangelegenheid voor de Lid-Staten, zoals ook nog eens werd benadrukt door de Raad van Gezondheidsministers in de Resolutie over de Fundamentele Keuzen in Gezondheidsbeleid (PbEG 1991, C 304).

Het gezondheidsartikel zal aanleiding kunnen zijn tot stimulerende maatregelen op Europees niveau, die in verband staan met het voorkomen en terugdringen van de grote bedreigingen van de gezondheid van deze tijd, zoals AIDS, kanker, hart-en vaatziekten, en dergelijke. De regering juicht het toe dat de drugsverslaving in de tekst van de gezondheidsparagraaf is genoemd, en niet alleen in de bepalingen inzake de samenwerking op het terrein van justitie en binnenlandse zaken. Daarmee is duidelijk gemaakt dat de preventie van drugsverslaving tot de bevoegdheden van de Gemeenschap behoort en moet

woraen onderscheiden van andere aspecten die worden bestreken door de intergouvernementele samenwerking op politie-en justitiegebied. Het onderwerp wordt hierdoor met name in een volksgezondheidscontext geplaatst, hetgeen het drugsbeleid van Nederland reflecteert. Het gemeenschapsoptreden op het terrein van de volksgezondheid valt onder de procedure van codecisie, zodat ook van een adequate parlementaire betrokkenheid kan worden gesproken.

Artikel 129, lid 2, bepaalt voorts dat de Lid-Staten onderling hun beleid en programma's op gezondheidsgebied coördineren. De Commissie kan in dit verband alle dienstige initiatieven nemen. Hiermee heeft zij inmiddeis een begin gemaakt door de instelling van een «High Level Committee on Health», dat de Commissie moet bijstaan in de vorming van een Europees gezondheidsbeleid.

Tenslotte zij aangetekend dat de uitdrukkelijke verwijzing in artikel 129, lid 3, naar de samenwerking van de Gemeenschap en de Lid-Staten met de bevoegde internationale organisaties -in het bijzonder wordt uiteraard gedoeld op de WHO -hopelijk een aanzet is tot een gecoördineerd optreden van de Lid-Staten binnen de WHO. Op die manier zal de Gemeenschap ook aan de gezondheidsvraagstukken in mondiaal verband een herkenbare, eigen bijdrage kunnen leveren.

V.13 Consumentenbescherming

In het nieuwe artikel 129 A is bepaaid dat de Gemeenschap bijdraagt tot een hoog niveau van consumentenbescherming. Dit geschiedt volgens het eerste lid, sub a, in de eerste plaats via maatregelen op basis van artikel 100 A tot instelling en werking van de Interne Markt. Daarin draagt het onveranderde derde lid de Commissie op bij haar voorstellen uit te gaan van een hoog beschermingsniveau, onder meer op het gebied van de consumentenbescherming. In de tweede plaats voorziet het eerste lid, sub b, van het nieuwe artikel 129 A in specifieke maatregelen ter ondersteuning en aanvulling van het beleid van de Lid-Staten om de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten te beschermen en adequate consumentenvoorlichting te verschaffen. Deze specifieke maatregelen vallen binnen de besluitvormingsprocedure van artikel 189 B (codecisie). De eerste categorie maatregelen ex artikel 100 A lijkt de belangrijkste. Hiermee wordt immers het continue harmonisatieproces gericht op het verder afbreken van belemmeringen binnen de Europese markt voortgezet. De tweede categorie maatregelen, ter ondersteuning en aanvulling van het beleid van de Lid-Staten, lijkt primair uitdrukking te geven aan het subsidiariteitsbeginsel. Het lijkt hier om zaken te gaan als informatie-uitwisseling, ondersteuning van consumentenorganisaties en dergelijke.

V.14 Transeuropese Netwerken

Titel XII over transeuropese netwerken heeft betrekking op de vervoers-, telecommunicatie-en energie-infrastructuur. Centraal in de verdragstekst is de totstandbrenging, de ontwikkeling, de onderlinge koppeling en de interoperabiliteit van deze netwerken, alsmede de toegang tot deze netwerken. De artikelen over de netwerken, artikel 129 B tot en met D, staan overigens expliciet in functie van het Gemeenschapsstreven naar economische en sociale samenhang in titel XIV, artikel 130 A. Met name zal bij het vaststellen van de maatregelen rekening gehouden worden met de noodzaak om afgelegen en perifere gebieden te verbinden met de centrale regio's van de Gemeenschap.

De Gemeenschap stelt een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstelling en prioriteiten; in deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven, met name op het gebied van de harmonisatie van technische normen treft de Gemeenschap alle maatregelen voor de interoperabiliteit van de netwerken. Voor projecten van gemeenschappelijk belang kan de Gemeenschap steun verlenen met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen en rentesubsidies. Uit het cohesiefonds kan de Gemeenschap verder bijdragen aan specifieke projecten op het terrein van de vervoersinfrastructuur. De genoemde richtsnoeren worden volgens de procedure van artikel 189 B vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio's. Van belang is dat instemming met de richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang vereist is van de Lid-Staat op wiens grondgebied deze betrekking hebben. De andere maatregelen worden volgens de procedure van artikel 189 C vastgesteld, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio's.

V.15 Industrie

Over de opportuniteit van een titel over industriebeleid wordt in Europa verschillend gedacht. Vooral speelt daarbij de vraag of al dan niet mogelijkheden zijn gecreëerd die allicht kunnen leiden tot Europees interventionisme. De regering gaat ervan uit dat dit met de nieuwe industrietitel niet het geval is. Het kan slechts gaan om beïnvloeding van het ondernemingsklimaat ten gunste van de Europese industrie via horizontaal beleid, zoals dat overigens nu al mogelijk is. Voor zover besluiten over verdergaande maatregelen in de Raad zouden moeten worden genomen, in het geval van (gericht) industriebeleid op het niveau van de Gemeenschap ter aanvulling van het nationale beleid, is via het vereiste van unanimiteit voorzien in een veiligheidsklep.

Kern van het nieuwe artikel 130 voor Nederland is dus de erkenning, dat industriebeleid in eerste aanleg een nationale zaak is; het belang van afstemming en coördinatie wordt evenwel beklemtoond; de Commissie kan al het nodige doen om dit te bevorderen.

V.16 Cohesie

In de Verdragstitel XIV inzake de economische en sociale samenhang zijn de artikelen 130 B en 130 D gewijzigd. Voorts is bij het Verdrag een Protocol inzake de Economische en Sociale Samenhang opgenomen, waarin de Lid-Staten zich bereid verklaren tot een aantal maatregelen ter ondersteuning van het cohesiebeleid.

In artikel 130 B is bepaald dat de Commissie om de drie jaar een rapport zal zenden aanhet Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de voortgang met de cohesie en over de wijze waarop de verschillende instrumenten daartoe hebben bijgedragen. Aan de hand van dit rapport kan worden bezien of specifieke acties buiten de structuurfondsen zijn vereist. Wel is voor het nemen van dergelijke acties unanieme besluitvorming vereist.

In artikel 130 D is bepaald dat vóór 31 december 1993 de Raad een Cohesiefonds zal instellen waaruit financiële bijdragen ter beschikking worden gesteld voor projecten op het gebied van milieu en transeuropese netwerken voor vervoersinfrastructuur. Dit besluit dient op

voorstel van de Commissie met unanimiteit te worden genomen, waarbij het Europees Parlement een instemmingsrecht heeft.

In het Protocol verklaren de Lid-Staten dat voor bovenbedoeld fonds in aanmerking komen Lid-Staten met een inkomen per hoofd dat lager ligt dan 90 % van het EG-gemiddelde. Voorts is in het Protocol vastgelegd dat bedoelde landen tevens een economisch convergentieprogramma moeten hebben, willen zij voor steun uit het fonds in aanmerking komen. Zulks zal voor de betrokken landen een stimulans zijn om voortgang te maken met de economische convergentie en de maatregelen die daartoe nodig zijn. Daarnaast dient bij de insteiling van het fonds nog aan een aantal andere randvoorwaarden aandacht te worden besteed. Zo zal moeten gelden dat de steun uit het fonds aanvullend is. Dit betekent dat zowel de financiering van miüeumaatregelen als de financiering van transeuropese netwerken voor vervoersinfrastructuur in de eerste plaats een verantwoordelijkheid blijven van de nationale regeringen. Bovendien zal gewaarborgd moeten zijn dat de financiële steun die voor milieumaatregelen wordt verleend niet leidt tot een ondermijning van het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt. Bij het verlenen van steun voor vervoersinfrastructuur zal er op moeten worden gelet dat er geen ongerechtvaardigde achterstelling optreedt voor die Lid-Staten die niet voor steun uit het fonds in aanmerking komen.

Naast de instelling van het cohesiefonds zijn in het Protocol nog een aantal maatregelen opgenomen terzake van de modaliteiten van de huidige structuurfondsen. Zo wordt de bereidheid uitgesproken meer flexibiliteit toe te staan terzake van de uit de structuurfondsen te financieren acties, terwijl de hoogte van de cofinancieringspercentages gemoduleerd kan worden met het oog op de noodzaak excessieve stijgingen van begrotingsuitgaven in de minder welvarende Lid-Staten te voorkomen. Van belang is ook de bereidheid om de kapitaalbehoeften van de EIB opnieuwte bezien in het licht van diens rol op cohesiegebied. Immers een belangrijk deel van de cohesiebehoeften kan worden gedekt door EIB-leningen. Tenslotte verklaren de Verdragsluitende Partijen zich bereid in het Eigen-Middelensysteem meer rekening te houden met de bijdragecapaciteit van de individuele Lid-Staten en de degressieve elementen in het huidige systeem te verminderen. Een Verklaring bij het Verdrag wijst op de specifieke problemen waarvoor de zogenaamde ultraperifere gebieden van de EG zich gesteld zien.

V.17 Onderzoek en Technologische Ontwikkeling De aanpassingen van titel XV betreffende onderzoek en technologische ontwikkeling hebben vooral betrekking op de verbreding van de doelstelling van het onderzoek (artikel 130F), de vergroting van de coördinerende bevoegdheden van de Gemeenschap (artikel 130 H), en de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement door de introductie van de zogenaamde codecisieprocedure (artikel 130 I).

In oud artikel 130 F was tot onderzoeksdoelstelling genomen de versterking van de wetenschappelijke en technologische basis van de Europese industrie en de bevordering van de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie. In het nieuwe artikel 130 F is deze doelstelling verbreed; het wordt ook mogelijk om onderzoek te doen op andere terreinen waarop de Gemeenschap krachtens het Verdrag bevoegdheden heeft. Dit sluit aan op de bestaande praktijk waarbij de

Gemeenschap inderdaad al dergelijk onderzoek verricht, op terreinen als milieu en gezondheid.

Het bestaande artikel 130 H van het EEG-Verdrag, dat expliciet de coördinatie van het nationale onderzoekbeleid aan de Lid-Staten voorbehoudt, wordt door het Unieverdrag vervangen door een gewijzigde bepaling, op grond waarvan de Gemeenschap en de Lid-Staten hun optreden op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling dienen te coördineren. De Gemeenschap heeft hier dus een aan de Lid-Staten gelijkwaardige plaats toebedeeld gekregen. De Commissie heeft reeds te kennen gegeven artikel 130 H actief te willen hanteren.

Via de introductie van de codecisieprocedure heeft het Europees Parlement een ruimere bevoegdheid gekregen bij de besluitvorming over het Kaderprogramma. Het vereiste van unanimiteit bij besluitvorming door de Raad blijft in de gekozen procedure overigens gehandhaafd. Het risico dat deze gecompliceerde besluitvormingsprocedure tot vertraging zal leiden, lijkt daarmee aanzienlijk. Indien evenwel in een vroegtijdig stadium van de behandeling van Commissievoorstellen afspraken worden gemaakt tussen Raad, Commissie en Europees Parlement moet het mogelijk zijn om een dergelijke onwenselijke vertraging te vermijden. Alleen op deze wijze kan profijt worden getrokken van de gekwalificeerde meerderheid waarmee de Raad de specifieke onderzoeksprogramma's vaststelt.

V.18 Milieu

  • Algemeen

De oorspronkelijke Milieutitel, opgenomen in het Verdrag via de Europese Akte van 1986, heeft een aantal belangrijke wijzigingen ondergaan. De belangrijkste wijzigingen in deze titel betreffen een aanscherping van het principe om bij het vaststellen en uitvoeren van maatregelen op alle terreinen van Gemeenschapsbeleid de eisen van milieubescherming te integreren, de aanpassing van de besluitvorming, en de mogelijkheid om bij bepaalde communautaire maatregelen die voor een overheid onevenredig hoge kosten met zich meebrengen tijdelijke ontheffingen te verlenen c.q. financiële steun uit het nieuw op te richten Cohesiefonds te verstrekken.

  • Artikelgewijs

Artikel 130 R

In het lid 1 is aan de doelstellingen van het beleid van de Gemeenschap op milieugebied de bevordering van maatregelen op internationaal niveau toegevoegd. Deze toevoeging is een gevolg van de noodzaak om de aanpak van een aantal milieuproblemen op regionaal of mondiaal niveau te bevorderen en een erkenning dat ook de Gemeenschap hier een rol te vervullen heeft. Ten aanzien van de onderscheiden bevoegdheden van de Gemeenschap en de Lid-Staten terzake is niets gewijzigd.

In lid 2 worden de uitgangspunten van het milieubeleid nader aangegeven. Toegevoegd is dat de Gemeenschap in haar beleid streeft naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Aan de bestaande beginselen voor het beleid werd het «voorzorgsbeginsel» toegevoegd, hetgeen een extra criterium betekent voor de beoordeling van het beleid en de te treffen maatregelen.

De bestaande formulering van de bepaling dat de eisen op het gebied van milieubescherming deel vormen van het gehele Gemeenschapsbeleid is aangescherpt. Dit vereiste van een noodzakelijke integratie van milieuaspecten in het gehele communautaire beleid vloeit voort uit de doelstellingen van de EG (artikel 2), door middel van de opname van het «duurzaamheidsaspect» aldaar. In een Verklaring bij het Verdrag verbinden Commissie en Lid-Staten zich om bij regelgeving en tenuitvoerlegging rekening te houden met het milieueffect van communautaire maatregelen, alsmede met het beginsel van duurzame groei. Aan voornoemde eis van integratie is als nieuw element toegevoegd dat communautaire harmonisatiemaatregelen, indien nodig, een vrijwaringsclausule bevatten op grond waarvan om niet-economische milieuredenen door de Lid-Staten voorlopige maatregelen kunnen worden getroffen. Dit betekent dat in een harmonisatiemaatregel op een bepaald beleidsterrein waar weliswaar rekening is gehouden met het milieuaspect, de Lid-Staten op grond van een vrijwaringsclausule nationale beleidsruimte kan worden gelaten. Op dergelijke maatregelen wordt, zo is bepaald, een communautaire controleprocedure toegepast.

Lid 3, waarin elementen worden genoemd waarmee rekening dientte worden gehouden bij het bepalen van het beleid, is overeenkomstig het oude lid 3. Lid 4, waarin de bevoegdheden voor het internationale optreden van de Gemeenschap zijn vastgelegd, is overeenkomstig het oude lid 5. De betekenis van de tweede alinea van artikel 130 R, lid 4 wordt nader toegelicht in een Verklaring bij het Verdrag. Deze Verklaring stelt dat onderhavige bepaling de beginselen die voortvloeien uit het AETR-arrest van het Hof van Justitie (zaak 22/70, Jurispr. HvJEG 1971, p. 262-296) onverlet laat. In de zaak AETR bepaalde het Hof dat, wanneer communautaire regelgeving wordt vastgesteld teneinde de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken, de Lid-Staten buiten de Gemeenschap om geen verplichtingen meer mogen aangaan die die regels kunnen aantasten of aan de betekenis ervan kunnen afdoen.

De inhoud van oud artikel 130 R, lid 4, te weten het subsidiariteitsbeginsel en het beginsel dat de Lid-Staten dienen zorg te dragen voor de financiering en de uitvoering van het communautaire beleid, heeft elders in het verdrag een plaats gekregen: het beginsel van subsidiariteit in artikel 3 B, het tweede beginsel in artikel 130 S, lid 4.

Artikel 130S

De besluitvorming in het kader van de oude Milieutitel kende slechts één procedure, te weten de Raad besluit met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité. Zoals gesteld, zijn hierin belangrijke wijzigingen doorgevoerd; drie procedures zijn nu van toepassing. Lid 1 bepaalt als uitgangspunt dat de besluitvorming ter uitvoering van artikel 130 R plaatsvindt volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité. In lid 2 wordt in afwijking hiervan voor een aantal nader aangegeven terreinen bepaald dat besluitvorming plaatsvindt door de Raad met eenparigheid van stemmen. Deze procedure is van toepassing op: -bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard; -maatregelen betreffende ruimtelijke ordening, bodembestemming met uitzondering van afvalstoffenbeheer en maatregelen van algemene strekking, en kwantitatief waterbeheer;

-maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een Lid-Staat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van zijn energievoorziening.

De Raad kan volgens dezelfde procedure bepalen voor welke van deze onderwerpen met een gekwalificeerde meerderheid zal worden besloten. De reikwijdte van de onderscheiden procedures zal in de praktijk nader moeten worden afgebakend. De algemene actieprogramma's waarin prioritaire doelstellingen van het communautaire milieubeleid worden vastgelegd, zo is bepaald in lid 3, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 189 B.

Lid 4 luidt overeenkomstig het huidige artikel 130 R, lid 4, tweede zinsnede, en legt het principe vast dat, onverminderd bepaalde maatregelen met een communautair karakter, de Lid-Staten zorg dienen te dragen voor de financiering en uitvoering van het communautaire milieubeleid. Een en ander laat onverlet dat de reeds in het Verdrag vastgelegde beginselen, met name het beginsel dat de vervuiler betaalt, van kracht blijven. üd 5 bepaalt evenwel dat wanneer een maatregel die op dergelijke wijze tot stand is gekomen voor de overheid van een Lid-Staat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, de maatregel op passende wijze voorziet in: -ontheffingen van tijdelijke aard, en/of -financiële steun uit het Cohesiefonds overeenkomstig artikel 130 D.

Deze bepaling laat dus enerzijds ruimte om op basis van een gekwalificeerde meerderheid communautaire milieumaatregelen te treffen met een hoog beschermingsniveau, en erkent anderzijds dat dit niveau voor bepaalde overheden, te weten zij die een beroep kunnen doen op het Cohesiefonds, een onevenredig zware financiële last kan betekenen.

Artikel 130T

Het oude artike! 130 T, waarin was bepaald dat maatregelen die getroffen zijn uit hoofde van artikel 130 S geen beletsel voor een Lid-Staat vormen om verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of te treffen, mits verenigbaar met dit Verdrag, is gehandhaafd. Toegevoegd is dat deze nationale maatregelen ter kennis van de Commissie dienen te worden gebracht. Deze toevoeging kan gezien worden als een bevestiging van de bestaande praktijk. Bij de implementatie in nationale regelgeving van EG-richtlijnen wordt deze informatie thans reeds aan de Commissie toegezonden.

  • Natuurbehoud

Op initiatief van Nederland heeft de Conferentie in een Verklaring bij het Verdrag het toenemende belang van natuurbescherming op nationaal, communautair en internationaal niveau expliciet onderschreven. De Conferentie heeft met het oog daarop verklaard dat de Gemeenschap bij de uitoefening van haar bevoegdheden uit hoofde van de milieutitel van het Verdrag, met de specifieke vereisten op het gebied van natuurbescherming rekening dient te houden.

V.19 Ontwikkelingssamenwerking

  • Inleiding

Het EEG-verdrag bevatte geen bepalingen over beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Gezien de sterke groei van diverse instrumenten van ontwikkelingssamenwerkingsbeleid op communautair niveau en gezien

de mondiale verantwoordelijkheid van de Gemeenschap werd zulks reeds lang als een manco gezien. Daarom is ten tijde van de onderhandelingen over de Europese Akte van Nederlandse zijde getracht hierin te voorzien. Een Nederlands voorstel terzake verkreeg destijds evenwel nog onvoldoende steun. Bij de aanvang van de discussie over de vorming van een Europese Politieke Unie is door de regering tijdens de Europese Raad van Dublin (juni 1990) voorgesteld om ontwikkelingssamenwerking ook op de agenda te zetten van de IGC inzake de EPU. Een belangrijk motief voor de nieuwe aanzetten tot een Europese Politieke Unie werd gevormd door de wens het internationaal optreden van de Gemeenschap te versterken. Dit gegeven was bevorderlijk voor de gunstige ontvangst van het Nederlandse voorstel. De bepalingen van Titel XII kunnen worden gezien als het uiteindelijke resultaat van dit voorstel. Inhoudelijk sporen deze in belangrijke mate met hetgeen de regering destijds voor ogen stond. Het oogmerk was in de eerste plaats een rechtsbasis te geven aan het bestaande EG-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking zoals zich dat, naast dat der Lid-Staten, heeft gevormd. Voorts zou het wenselijk zijn voorwaarden te scheppen voor verdere uitbouw van het communautair ontwikkelingssamenwerkingsbeleid met inachtneming van het subsidiariteitsbegm.se!. Tenslotte werd het van belang geacht dat relaties werden gelegd tussen ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en ander EG-beleid met gevolgen voor ontwikkelingslanden.

De belangrijkste problemen die zich tijdens de discussie over dit onderwerp voordeden hingen samen met de structuur van het Unieverdrag en met specifieke institutionele problemen van het bestaande EG-ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Wat de structuur betreft, wensten diverse Lid-Staten ontwikkelingssamenwerking bij voorkeur onder Buitenlands-en veiligheidsbeleid onder te brengen. In de ogen van deze Lid-Staten werd ontwikkelingssamenwerking primair gezien als een vorm van buitenlands beleid, in verband waarmee men de intergouvernemente samenwerkingsvorm prefereerde. De communautaire status van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de EG is met dit hoofdstuk echter onmiskenbaar bevestigd. In dit verband zij er op gewezen dat de Raad en de Commissie in gevolge Artikel C van het Unie Verdrag verantwoordelijk zijn voor de samenhang tussen de diverse terreinen der externe betrekkingen, zoals met betrekking tot veiligheid, economie en ontwikkelingssamenwerking. Het tweede probleem betrof de wens van enkele Lid-Staten om de samenwerking inzake de ACS-EG overeenkomst («Lomé IV») buiten de werking van de nieuwe bepalingen te houden. Dit is uiteindelijk ook geschied, zoals onder artikel 130 W nader zal worden toegelicht.

  • Artikelgewijs

Artikel 130 U

Dit artikel geeft de globale doelstellingen van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking aan, alsook het raamwerk waarbinnen dit gepiaatst is.In lid 1 en lid 2 worden op beknopte en evenwichtige wijze de doelstellingen aangegeven. Deze vormen een weerspiegeling van de visie op ontwikkelingssamenwerking, zoals deze in de laatste jaren binnen de Gemeenschap tot stand is gekomen. Het accent ligt duidelijk op armoedebestrijding en op inspanning ten behoeve van de armste ontwikkelingslanden. Daarnaast wordt aangegeven dat het beleid ertoe dient ontwikkelingslanden geleidelijk en harmonisch te integreren in de wereld-

economie. Deze doelstelling is vooral van betekenis op communautair niveau omdat daar, veeleer dan op nationaal niveau zowel instrumenten op het gebied van hulp en handel beschikbaar zijn. Het is immers de combinatie van deze instrumenten die nodig is voor realisering van deze doelstelling. Van belang is voorts dat de ontwikkeling als «duurzaam» wordt gekwalificeerd. In lid 2 wordt uiteengezet dat een bijzondere doelstelling gelegen is op het terrein van de bevordering der democratisering en van de rechtsstaat, alsook van de mensenrechten.

Wat het raamwerk betreft, wordt in lid 1 invulling gegeven aan het beginsel van subsidiariteit door het beleid te kwalificeren als zijnde «in aanvulling op» dat der Lid-Staten. De kwestie van de subsidiariteit heeft een niet onbelangrijke rol gespeeld in de onderhandelingen. Voorts wordt in lid 3 aangegeven dat verbintenissen die in het kader van de Verenigde Naties en andere organisaties op dit beleidsterrein zijn onderschreven, hun geldigheid behouden.

Artikel 130V

Dit artikel is politiek gezien van betekenis omdat het uitdrukking geeft aan de brede verantwoordelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van ontwikkelingslanden. Hier wordt immers gesteld dat de Gemeenschap bij alle beleid dat deze landen kan raken, zich ook dient te laten leiden door de onder artikel 130 U genoemde doelstellingen. Deze vervlechting van ontwikkelingssamenwerking met de gehele communautaire structuur is vanuit Nederlands perspectief steeds bepleit.

Artikel 130 W

In dit artikel worden de uitvoeringsmodaliteiten van het beleid weergegeven. Nadat aanvankelijk werd overwogen een opsomming van specifieke regionale en sectorale instrumenten in dit artikel te plaatsen, is later gekozen voor deze meer beknopte en abstracte vorm. In lid 1 wordt de besluitvormingsprocedure weergegeven. Deze wordt bepaald door artikel 189 C. Kenmerkend zijn de besluitvorming binnen de raad met gekwalificeerde meerderheid en voorts de zogenaamde samenwerkingsprocedure waar het de rol van het Europees Parlement betreft. Hierdoor is een verbetering bereikt ten opzichte van de huidige situatie die neerkomt op besluitvorming bij unanimiteit en raadpleging van het Europees Parlement. In lid 1 wordt voorts de mogelijkheid van meerjarenprogramma's genoemd. Dit is in overeenstemming met de ontwikkeling van het EG-Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid in de richting van meerjarige programmering op steeds meer terreinen. In lid 2 wordt de rol van de Europese Investeringsbank genoemd. De EIB, die primair haar taakveld binnen de Gemeenschap heeft, speelt ook een rol als hulpinstrument van het EG-OS beleid. Explicitering van deze rol in dit artikel is mede daarom opportuun omdat een verbreding van deze rol in discussie is. Volgens lid 3 wordt de samenwerking in het kader van de ACS-EEG-overeenkomst uitgesloten van artikel 130 W. De doorslaggevende reden hiervoor is de vrees van diverse Lid-Staten dat artikel 130 W zonder deze bepaling van lid 3 zou impliceren dat de financiering van het Europees Ontwikkelingsfonds voortaan uit de EG-begroting en niet meer op intergouvernementele basis zou geschieden. De bijbehorende Verklaring over het Europees Ontwikkelingsfonds expliciteert dit motief. De regering heeft krachtig bepleit lid 3 niet op te nemen, zoals ook moge blijken uit het EPU voorstel van het Voorzitterschap van september 1991. Uit het feit dat lid 3 de ACS-EG overeenkomst slechts uitsluit van

de toepassing van artikel 130 W mag overigens worden afgeleid dat zulks niet betekent dat er een sterk beleidsmatig onderscheid wordt aangebracht ten opzichte van het EG-Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid zoals voorzien in titel XII. Naar verwachting zal de praktijk van het Lomé-beleid daar dan ook niet veel van afwijken.

Artikel 130X

Dit artikel legt de basis voor de coördinatie tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Zowel het beleid als de uitvoering (hulpprogramma's) worden bedoeld. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat deze coördinatie tevens zal plaatsvinden in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties. Voorts wordt de mogelijkheid geopend voor gezamenlijk optreden van Gemeenschap en Lid-Staten. De Commissie kan het initiatief tot coördinatie daartoe nemen (lid 2). De regering heeft zich sterk beijverd voor de totstandkoming van een artikel met deze strekking. De uitkomst is aanzienlijk sterker dan zij verwachtte, te meer daar diverse Lid-Staten nogal terughoudend staan tegenover coördinatieverplichtingen. Dit artikel bevat het dynamisch element van Titel XII in die zin dat de voorwaarden worden gelegd voor een mogelijke uitbouw van het EG-Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Dit beleid wordt thans gekenmerkt door parallelle bevoegdheden. Dit artikel geeft de mogelijkheden voor een meer communautair perspectief van dat beleid aan.

Artikel 130Y

Dit artikel geeft het algemene raamwerk aan voor het extern optreden van de Gemeenschap en van de Lid-Staten op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Dit optreden wordt gekenmerkt door parallelle bevoegdheden, in dit artikel aangeduid als «onderscheiden bevoegdheden». Het communautaire kader voor overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde partijen wordt gevormd door artikel 228. In een Verklaring bij het Verdrag wordt verduidelijkt dat de tweede alinea van dit artikel geen afbreuk doet aan de beginselen van het AETR-arrest van het Hof van Justitie; de inhoud van deze Verklaring werd reeds toegelicht in hoofdstuk V. bij de bespreking van artikel 130 R, lid 4.

V.20 Dierenwelzijn

Aan het Verdrag is een Verklaring over de bescherming van dieren gehecht die uitdrukking geeft aan de in diverse Lid-Staten bestaande maatschappelijke zorg voor het welzijn van dieren. De Conferentie verzoekt de EG-instellingen ten volle rekening te houden met de vereisten voor het welzijn van dieren bij de besluitvorming op alle relevante beleidsterreinen zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het beleid inzake vervoer, interne markt en onderzoek.

VI. DE ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE

VI.1 De Beginselen

Artikel 3 A

In dit artikel worden de grondbeginselen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) vastgelegd. Kenmerkend voor de Economische Unie is dat, binnen belangrijke randvoorwaarden, de verantwoordelijkheid voor het economische beleid in belangrijke mate een aangelegenheid is van de Lid-Staten zelf, met daaraan gekoppeld een nauwe coördinatie van het beleid van de Lid-Staten. De Monetaire Unie betekent de volledige overdracht van het monetaire beleid van het nationale naar het Gemeenschapsniveau. De overgang naar de Monetaire Unie wordt gekenmerkt door de onherroepelijke vastkoppeling van wisselkoersen, gevolgd door de spoedige invoering van één munt. In de uitvoering van het economische en monetaire beleid richten de Lid-Staten en de Gemeenschap zich met name op stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities, alsmede een houdbare betalingsbalans.

Artikel 4 A

In artikel 4 A wordt de oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB) vastgelegd. De verdere regeling hiervoor is getroffen in artikel 109 L. In het Verdrag is bepaald dat het ESCB zal bestaan uit de ECB en de centrale banken van de Lid-Staten. Noch het ESCB, noch de ECB zullen worden aangemerkt als Gemeenschapsinstelling in de zin van artikel 4. Anders dan een Gemeenschapsinstelling hebben de ECB en de nationale centrale banken eigen rechtspersoonlijkheid. Dit dient om de (financiële) onafhankelijkheid zoveel mogelijk te waarborgen. Daarentegen heeft het ESCB geen eigen rechtspersoonlijkheid. Dit betekent dat alleen de ECB en de nationale centrale banken, en niet het Stelsel als zodanig, gerechtigd zijn activa en dergelijke aan te houden, te kopen en te verkopen en contracten te sluiten. De ECB en de nationale centrale banken zijn integraal onderdeel van het Stelsel, zijn onderhevig aan gemeenschappelijke regels en zijn gehouden de doelstellingen en taken die hun worden opgedragen uit te voeren. De Statuten van het ESCB en de ECB zijn in een Protocol neergelegd. Daarmee hebben de Statuten een, door Nederland altijd bepleite, solide juridische basis, omdat zij immers alleen bij verdragswijziging kunnen worden veranderd.

VI.2 Het beleid van de Gemeenschap

  • Kapitaal-en betalingsverkeer

Inleiding Met het begin van de eerste fase van de totstandkoming van de EMU per 1 juli 1990trad de Richtlijn Kapitaalverkeer van 24 juni 1988 (PbEG, L 178, 1988 ) in werking, zijnde een uitwerking van artikel 67 van het EEG-Verdrag. Met deze Richtlijn werd, behoudens tijdelijke vrijwaringen voor enkele Lid-Staten, een belangrijke uitbreiding gegeven aan de vrijheid van kapitaalverkeer in de Gemeenschap. Het Verdragshoofdstuk over het kapitaal-en betalingsverkeer is grotendeels op het acquis van de Richtlijn Kapitaalverkeer gebaseerd. Het grote verschil met de Richtlijn is gelegen in het feit dat in het Verdrag de directe werking van de vrijheid van het kapitaalverkeer tot derde landen wordt uitgebreid.

Ten aanzien van de regeling van het betalingsverkeer geldt dat dit in het EEG-Verdrag nog over verschillende hoofdstukken was verdeeld. Zo waren in het hoofdstuk over kapitaal uitsluitend de lopende betalingen uit hoofde van het kapitaalverkeer opgenomen, terwijl het overige betalingsverkeer elders was ondergebracht. Aangezien de voltooiing van de Interne Markt per 1 januari 1993 het kader creëert om de vier vrijheden (voor personen-, goederen-, diensten-en kapitaalverkeer) volledig te realiseren, ligt het voor de hand de vrijheid van het betalingsverkeer in de EMU op ééri plaats te regelen.

Artikel 73 A

Artikel 73 A stelt dat per 1 januari 1994, dat wil zeggen met ingang van fase twee van de EMU, de artikelen 67 tot en met 73 van het EEG-Verdrag zullen worden vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G.

Artikel 73 B

In artikel 73 B wordt geregeld dat het kapitaal-en betalingsverkeer in principe volledig vrij zullen zijn, zowel tussen de Lid-Staten onderling als tussen de Lid-Staten en derde landen. De regering heeft zich tijdens de onderhandelingen sterk ingespannen om dit ergaomnesprincipe in het kapitaalverkeer veilig te stellen.

Artikel 73 C

Omdat de onvoorwaardelijke vrijheid van het kapitaalverkeer met derde landen (nog) niet mogelijk bleek, is in artikel 73 C opgenomen welke uitzonderingen hierop (in normale omstandigheden) mogelijk zijn. Lid 1 bepaalt dat de per 31 december 1993 nog aanwezige nationale c.q. gemeenschappelijke beperkingen jegens derde landen kunnen worden gehandhaafd op het gebied van directe investeringen -met inbegrip van onroerende goederen -, vestiging, financiële dienstverlening en de toelating van effecten. Lid 2 stelt dat de Raad bij gekwalificeerde meerderheid op dezelfde gebieden maatregelen jegens derde landen kan nemen. Van groot belang hierbij is dat voor maatregelen die neerkomen op nieuwe gemeenschappelijke restricties unanimiteit is vereist. Hierdoor wordt voorkomen dat Nederland gedwongen zou kunnen worden om het huidige eigen liberale klimaat te verlaten.

Artikel 73 D

Artikel 73 D vrijwaart een aantal regelingen die noodzakelijk zijn voor het handhaven van wetten en van de openbare orde van het verbod op beperking van het kapitaal-en betalingsverkeer. Wel wordt in lid 3 bepaald dat deze vrijwaringen niet op een willekeurige manier mogen discrimineren of de vrijheid van het kapitaal-en betalingsverkeer op een verkapte manier beperken. In lid 1, onder a, wordt expliciet veiliggesteld dat de vigerende belastingregimes van de Lid-Staten onderscheid mogen blijven maken tussen belastingbetalers al naar gelang hun woonplaats of de plaats waar zij hun beleggingen hebben uitstaan. Dit is nodig omdat anders het zogenoemde verrekeningsstelsel bij de vennootschapsbelasting niet langer mogelijk zou zijn geweest. Zie voorts de verklaring betreffende artikel 73 D. In lid 2 wordt, om eventuele misverstanden te vermijden, bepaald dat het hoofdstuk over kapitaalverkeer de bepalingen van het hoofdstuk over het recht van vestiging onverlet laat.

Artikel 73 E

Artikel 73 E stelt dat Lid-Staten die eind 1993 op basis van de Richtlijn Kapitaalverkeer tijdelijke vrijwaringen genieten, deze vrijwaringen mogen handhaven tot uiterlijk 31 december 1995. Alleen Griekenland en Portugal zouden hiervoor in aanmerking kunnen komen.

Artikel 73 F

Artikel 73 F creëert een economisch gemotiveerde vrijwaringsmogelijkheid voor de bijzondere situatie dat omvangrijke kapitaalstromen van of naar derde landen de werking van de EMU verstoren, of dreigen te verstoren In dat geval kan de Raad jegens derde landen passende maatregelen instellen, mits deze strikt noodzakelijk zijn en niet langer dan zes maanden duren.

Artikel 73 G

Artikel 73 G biedt een vrijwaringsmogelijkheid op politieke gronden. Lid 1 regelt de mogelijkheid tot het instellen van gemeenschappelijke beperkingen op het kapitaal-en betalingsverkeer met derde landen in een situatie dat de Raad in het kader van het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid economische sancties instelt (artikel 228 A). Vanwege het bijzondere karakter van het kapitaal-en betaiingsverkeer, vooral de spoedeisendheid van sancties op dit gebied, is gekozen voor een apart sanctieartikel naast artikel 228 A. Ook lid 2 is hiervan een uitvloeisel. Men kan hierbij denken aan de sancties die na de inval in Koeweit tegen Irakwerden ingesteld. Lid 2 geeft ook aan een individuele Lid-Staat de mogelijkheid om de vrijheid van het kapitaal-en betalingsverkeer met derde landen te beperken. Hij kan hiertoe overgaan indien buitengewone omstandigheden van politieke of andere aard onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maken. De Raad kan evenwel bij gekwalificeerde meerderheid besluiten om deze beperkingen te wijzigen of ongedaan te maken.

Artikel 73 H

Artikel 73 H, tenslotte, is identiek aan artikel 106 van het oude EEG-verdrag en is nodig om voor het betalingsverkeer het juridische vacuum tot 1 januari 1994 op te vullen.

  • Economisch beleid

Inleiding De Economische Unie bestaat naast de interne markt uit een aantal beleidsinstrumenten dat de Raad in de gelegenheid stelt het economisch beleid binnen de Unie effectief te coördineren. Daarnaast gelden met het oog op de stabiliteit, de houdbaarheid van het budgettaire beleid en het voorkomen van een overbelasting van het monetaire beleid enkele geboden en verboden met betrekking tot de omvang en de financiering van begrotingstekorten. Bij de invulling van de Economische Unie heeft het subsidiariteitsbeginsel als leidraad gefungeerd. De globale richtsnoeren en het multilateraal toezicht vormen de coördinatie-instrumenten voor het economisch beleid. De geboden en verboden bestaan uit: geen monetaire financiering, geen bevoorrechte toegang, geen «bailout» en geen buitensporige tekorten. De bepalingen dienaangaande treft men aan in artikelen 102 A tot en met 104 C. De bepalingen betreffende het economisch beleid zullen gedeeltelijk reeds vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van kracht zijn en voor

het overige met ingang van 1 januari 1994, dus bij de aanvang van de tweede fase, met uitzondering van de juridisch bindende onderdelen in de procedure inzake buitensporige tekorten (artikel 104 C). Deze laatste bepalingen zullen van kracht worden bij de aanvang van de derde fase voor de landen zonder een derogatie zoals omschreven in artikel 109 K.

Artikel 102 A

Artikel 102 A is bedoeld als inleidend artikel ten aanzien van de bepalingen omtrent het economisch beleid binnen de EMU en plaatst dit in het kader van de Gemeenschapsdoelstellingen van artikel 2 en de activiteiten van artikel 3 A.

Artikel 103

Artikel 103 beschrijft de coördinatie-instrumenten van het economisch beleid, namelijk de procedures voor de opstelling van globale richtsnoeren en voor het multilateraal toezicht. De basis voor de coördinatie wordt gelegd in lid 1, waar wordt bepaald dat de Lid-Staten hun economisch beleid als een zaak van gemeenschappelijk belang zullen beschouwen en dit in het kader van de Raad zullen coördineren. De beleidscoördinatie beoogt in de tweede fase met name de voor de overgang naar de derde fase benodigde convergentie te realiseren. Lid 2 beschrijft de procedure voor het opstellen van globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Lid-Staten, die bestaat uit drie stappen, op een wijze die voorziet in een rol voor de Europese Raad terwijl toch de formele positie van de Ecofin Raad is gehandhaafd. In lijn met het subsidiariteitsbeginsel, is de formele handeling van de Raad beschreven als een «aanbeveling», die geen juridisch bindend karakter heeft. De Raad handelt bij gekwalificeerde meerderheid op grond van een aanbeveling van de Commissie. Een Raadsbesluit op basis van een Commissie-aanbeveling in plaats van het in het EG-Verdrag doorgaans gehanteerde systeem van voorstel geeft de Raad de mogelijkheid bij gekwalificeerde meerderheid af te wijken van de aanbeveling van de Commissie, terwijl het exclusieve initiatiefrecht van de Commissie niet wordt aangetast. Aangezien het hier besluiten over individuele Lid-Staten betreft, werd dit wenselijk geacht. Lid 3 formuleert de inhoud van de multilateraaltoezichtsprocedure. Hierbij wordt voortgebouwd op de reeds bestaande praktijk van multilateraal toezicht, die is gebaseerd op de Convergentiebeschikking 1990 (PbEG, L 78, 1990). De Raad evalueert de economische ontwikkelingen in elke Lid-Staat en in de Gemeenschap als geheel, alsmede de overeensteirnning van het beleid van de Lid-Staten met de globale richtsnoeren. Net als in de Convergentiebeschikking handelt de Raad op basis van een rapport van de Commissie. Voor de Lid-Staten geldt dat zij alle informatie over belangrijke door hen genomen maatregelen dienen te verstrekken alsmede andere door hen zelf noodzakelijk geachte informatie. Lid 4 regelt de wijze waarop de procedure via een aanbeveling aan een Lid-Staat van de Raad kan worden afgesloten. Daarbij wordt voorzien in de mogelijkheid van openbaarmaking van de aanbevelingen wanneer blijkt dat het beleid van deze Lid-Staat gevaar oplevert voor de goede werking van de EMU. Verdergaande stappen dan openbaarmaking zijn niet voorzien daar deze in strijd zouden zijn met het niet bindende karakter van de economischebeleidscoördinatie. Met inachtneming van het vertrouwelijke karakter van het multilateraal toezicht wordt het Europees Parlement geïnformeerd over de uitkomsten ervan. Het Europees Parlement beschikt voorts over de mogelijkheid om

na de openbaarmaking van een aanbeveling de voorzitter van de Raad van Ministers uit te nodigen voor een toelichting. Lid 5 biedt de mogelijkheid tot aanvullende bepalingen ten behoeve van de procedure, bijvoorbeeld ter actualisatie van de Convergentiebeschikking 1990. Vanwege het wetgevende karakter van dergelijke besluiten is voorzien in de samenwerkingsprocedure met het Europees Parlement.

Artikel 103 A

Dit artikel beschrijft de mogelijkheden voor noodmaatregelen en communautaire financiële bijstand. Lid 1 geldt daarbij voor alle Lid-Staten en is geënt op het bestaande artikel 103, lid 2, waarbij een verwijzing naar «ernstige moeilijkheden bij de voorziening van bepaalde produkten» is toegevoegd om een mogelijke tegenstrijdigheid met artikel 104 B («nobailout»-beginsel) te voorkomen. Lid 2 is bedoeld voor communautaire bijstand aan individuele Lid-Staten en vervangt tevens de bepalingen omtrent betalingsbalanssteun in de artikelen 108 en 109 van het oude EEG-Verdrag (overgenomen in artikelen 109 H en 109 I), die in fase drie hun betekenis verliezen voor landen zonder derogatie. Er is in lid 2 een onderscheid gemaakt tussen ernstige moeilijkheden veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen in het algemeen en die veroorzaakt door natuurrampen in het bijzonder. In het eerste geval is, opnieuw om het gevaar van tegenstrijdigheid met artikel 104 B zoveel mogelijk te beperken, een beslissing van de Raad nodig bij unanimiteit, in het tweede geval (dat veel minder aanleiding kan geven tot interpretatiegeschillen) is een gekwalificeerde meerderheid voldoende.

Artikel 104

Artikel 104 beschrijft het verbod op monetaire financiering. Het begrip monetaire financiering wordt in verschillende Lid-Staten verschillend gehanteerd. Uiteindelijk heeft men zich kunnen vinden in de inhoud van dit artikel, hoewel deze een slechts enge interpretatie aan het begrip geeft. Ten eerste geldt er een verbod op kredietverstrekking door de ECB of de nationale centrale banken aan de Lid-Staten, als meest directe vorm van monetaire financiering. De mogelijkheid van een financieringsarrangement is hiermee eveneens uitgesloten. Verder is elke rechtstreekse aankoop van schuldtitels van de overheid door het ESCB verboden. Uitvloeisel hiervan is dat Lid-Staten vanaf het begin van fase twee hun tekorten volledig op de particuliere markt zullen moeten financieren. Voor Nederland heeft dit artikel als consequentie dat de directe kredietlijn van 150 miljoen gulden bij DNB niet kan blijven voortbestaan. Ook het bestaande seizoenfinancieringsarrangement met De Nederlandsche Bank (DNB) kan na aanvang van de tweede fase niet worden verlengd.

Artikel 104 A

Artikel 104 A betreft het verbod op bevoorrechte toegang tot financiële instellingen voor Gemeenschapsinstellingen of -organen en alle overheidsinstellingen en -organen van de Lid-Staten. In beginsel zijn hiermee ook alle vormen van concurentievervalsende condities verboden. Voor Nederland betekent dit dat de verplichte deelneming van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in staatsleningen via de zogenaamde voorinschrijfrekening zal moeten worden afgeschaft. Vóór inwerking-

treding van dit verbod dient de Raad precies te definiëren wat onder bevoorrechte toegang wordt verstaan (lid 2).

Artikel 104 B

Artikel 104 B betreft de formulering van het «nobailout»-beginsel. De schuld van een Lid-Staat mag niet door de Gemeenschap of door andere Lid-Staten worden overgenomen of gegarandeerd, behaive wanneer het gezamenlijke projecten betreft, zoals bijvoorbeeld een brug tussen Duitsland en Denemarken. Lid 2 geeft de Raad de mogelijkheid aanvullende bepalingen vast te stellen voor het geval dat de in artikelen 104 en 104b gebruikte begrippen verwarring dreigen op te roepen.

Artikel 104 C

Artikel 104 C beschrijft de buitensporigetekortenprocedure. In de leden 1 tot en met 6 is het proces van oordeelsvorming omtrent eventuele buitensporige tekorten omschreven, in de leden 7 tot en met 9, 11 en 12 de verdere stappen en sanctiemaatregelen (c.q. de intrekking ervan) om druk uit te oefenen op een Lid-Staat opdat het buitensporige tekort in passende mate wordt verminderd. Lid 13 regelt de besluitvormingsprocedure van de Raad en lid 14 bevat aanvullende bepalingen. De in lid 2 genoemde criteria, die gespecificeerd zijn in een Protocol, bepalen het moment waarop de Commissie een onderzoek begint naar de vraag of er sprake is van een buitensporig tekort. De Commissie dient in haar onderzoek de situatie van de overheidsfinanciën in een Lid-Staat op een bredere basis dan deze twee criteria te beschouwen. Zo zal de Commissie bijvoorbeeld aanvullend toetsen of het overheidstekort de omvang van de investeringsuitgaven van de overheid overschrijdt, met andere woorden of de gulden financieringsregel wordt overtreden, en alle andere relevante factoren in aanmerking nemen. De Commissie verwerkt haar bevindingen in een verslag en stelt de Raad ervan in kennis wanneer zij meent dat een Lid-Staat een buitensporig tekort heeft of riskeert (lid 5). Een adviserende rol terzake is daarnaast weggelegd voor het Monetair Comité of het Economisch en Financieel Comité genoemd in artikel 109 C. De Raad kan op basis van het Commissierapport na een algehele evaluatie met gekwalificeerde meerderheid besluiten dat er sprake is van een buitensporig tekort (lid 6). Als dit besluit gevallen is, richt de Raad aanbevelingen tot de desbetreffende Lid-Staat om deze situatie te beëindigen (lid 7). Dit is in wezen een eerste maatregel in een in zwaarte oplopende reeks van drukmiddelen. Wanneer de betrokken Lid-Staat verzuimt verbetering aan te brengen in de situatie van zijn overheidsfinanciën, kan de Raad besluiten tot openbaarmaking van de in lid 7 bedoelde aanbevelingen (lid 8). Wanneer de Lid-Staat geen uitvoering geeft aan de aanbeveling, kan de Raad de Lid-Staat aanmanen binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen (lid 9), waarbij de Raad de Lid-Staat tevens kan verzoeken volgens een bepaald tijdschema verslag uit te brengen. Zolang de betrokken Lid-Staat geen gevolg geeft aan een dergelijk besluit, kan de Raad een viertal sancties toepassen (lid 11): het eisen van openbaarmaking door de Lid-Staat van aanvullende informatie vóór de uitgifte van obligaties en andere waardepapieren; verzoek aan de EIB tot herziening van haar beleid inzake kredietverstrekking aan de Lid-Staat; het eisen van deponering van een niet-rentedragend bedrag door de Lid-Staat bij de Gemeenschap; of het opleggen van een boete. Volgens lid 13 is de betrokken Lid-Staat uitgesloten van stemrecht omtrent de te nemen maatregelen zoals beschreven in de leden 7 en volgende (de overige Lid-Staten beslissen met een meerderheid van tweederde van de gewogen stemmen), maar kan wel, zolang er nog geen oordeel geveld is,

meebeslissen over het bestaan van een buitensporig tekort (lid 6). Aangezien de Raad met gekwalificeerde meerderheid kan besluiten, heeft de Lid-Staat echter geen vetorecht. Lid 10 legt vast dat het oordeel over een buitensporig tekort in een Lid-Staat aan de Raad is, en dat noch de Commissie, noch een andere Lid-Staat met betrekking tot deze verdragsverplichting een oordeel van het Hof van Justitie mag vragen. Het betreft hier immers een economisch en politiek oordeel. Pas nadat de Raad besluit tot sancties is er wel tegen de Lid-Staat een procedure voor het Hof van Justitie mogelijk. Lid 14 bepaalt dat nadere voorzieningen die verband houden met de invulling van de procedure, zijn opgenomen in een Protocol, die de Raad te zijner tijd bij unanimiteit kan vervangen door passende bepalingen. In ieder geval zal de Raad nog vóór 1 januari 1994 nadere voorschriften en definities vastleggen voor de toepassing van de bepalingen van dit Protocol. c. Monetair beleid Inleiding In de artikelen 105 tot en met 109 zijn de voornaamste regelingen opgenomen ten aanzien van het Gemeenschappelijke monetaire en wisselkoersbeleid en de rol van het ESCB, en de ECB en de nationale centrale banken daarbij. Alle bepalingen voor het ESCB en de ECB zijn vermeld in de Statuten. In het Verdrag zijn alleen de doelstellingen en hoofdtaken van het ESCB opgenomen, alsmede de bepalingen die de onderlinge verhoudingen vastleggen tussen het ESCB en de Gemeenschapsinstellingen en de Lid-Staten. Met name zijn in het Verdrag ook opgenomen alle bepalingen die bindend zijn voor partijen buiten het ESCB.

Artikel 105

In dit artikel worden de doelstellingen en de taken van het ESCB weergegeven. Lid 1 vermeldt dat het hoofddoel is het handhaven van prijsstabiliteit. Zonder afbreuk te doen aan deze primaire doelstelling, dient het ESCB tevens het algemene economische beleid van de Gemeenschap te ondersteunen ten einde bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Gemeenschap uit artikel 2. In lid 2 worden de fundamentele taken van het ESCB opgenoemd. In het bijzonder zijn dit de bepaling en uitvoering van het Gemeenschappelijke monetaire beleid, het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 109, het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer en het houderschap en beheer van de officiële reserves van de Lid-Staten. Dit beheer van de reserves kan grotendeels decentraal via de nationale centrale banken geschieden. De eigendom van de reserves wordt in het Verdrag niet nader geregeld om zoveel mogelijk ruimte te laten voor bestaande verhoudingen; de bepalingen omtrent houderschap en beheer garanderen dat het beleid van het ESCB niet zal worden doorkruist. Bovendien wordt in lid 3 de regering toegestaan werkvoorraden in buitenlandse valuta's aan te houden, bijvoorbeeld ten behoeve van aankopen in het buitenland. In lid 4 worden de adviesfuncties van de ECB weergegeven. Vastgelegd is dat de ECB vooraf moet worden geraadpleegd over elk communautair besluit op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen. Ook nationale autoriteiten dienen de ECB in voorkomende gevallen te raadplegen. Overigens moet de Raad de reikwijdte van deze laatste bepaling nog nader vaststellen. Tevens is in lid 4 bepaald dat de ECB op eigen initiatief haar adviezen mag voorleggen aan de in

aanmerking komende Gemeenschapsinstellingen of aan nationale autoriteiten. üd 5 geeft weer dat het ESCB zal bijdragen aan de goede werking van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en financiële markten zoals dat door de bevoegde nationale autoriteiten wordt uitgevoerd. Dit toezicht blijft vooralsnog in nationale handen. Hiermee verandert dus weinig aan de bestaande praktijk, waarbij door het Comité van Centrale-Bankpresidenten zekere coördinerende taken worden verricht. Wel is in lid 6 de mogelijkheid gecreëerd dat de Raad in de toekomst bij unanimiteit het toezicht meer centraliseert door aan de ECB specifieke toezichttaken ten aanzien van kredietinstellingen en andere financiële instellingen (uitgezonderd verzekeringsinstellingen) toe te kennen.

Artikel 105 A

In dit artikel komen de taken van de ECB met betrekking tot de uitgifte van bankbiljetten en munten aan de orde. Lid 1 regelt dat de ECB het alleenrecht heeft de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap in elke voorkomende muntsoort (nationale valuta's en Ecu's) goed te keuren. Bankbiljetten mogen zowel door de ECB als door de nationale centrale banken worden uitgegeven. De ECB mag ook aan anderen toestemming verlenen om bankbiljetten uit te geven, zoals bijvoorbeeld thans in Schotland het geval is. Overigens is in artikel 16 van de ESCB-Statuten vastgelegd dat de ECB zoveel mogelijk de bestaande gebruiken inzake de uitgifte en het ontwerp van bankbiljetten zal respecteren. Alleen door centrale banken uitgegeven bankbiljetten hebben binnen de Gemeenschap de status van wettig betaalmiddel. Lid 2 legt de verantwoordelijkheid voor de uitgifte van munten bij de nationale overheden, zoals dat thans in de meeste Lid-Staten reeds het geval is. Wel is voor het volume van de muntuitgifte toestemming nodig van de ECB in verband met de beheersing van de geldhoeveelheid. Tevens is geregeld dat de Raad bij gekwalificeerde meerderheid maatregelen kan nemen ten einde de nominale waarden en technische specificaties van de munten te harmoniseren. De bedoeling van deze harmonisatie is de circulatie van Ecumunten in de gehele Gemeenschap mogelijk te maken.

Artikel 106

In de leden 1 tot en met 3 komen de hoofdkenmerken van de interne organisatie van het ESCB aan de orde. Volgens lid 2 bezit de ECB rechtspersoonlijkheid (het ESCB niet). Lid 3 regelt dat het ESCB zal worden bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB, te weten de Raad van Bestuur en de Directie. Dit betekent dat alle beleidsbeslissingen in het Stelsel door de ECB worden genomen. De nationale centrale banken zijn vertegenwoordigd in de Raad van Bestuur en worden zoveel mogelijk belast met de uitvoering van het beleid. Vanuit de behoefte om de zware procedure van Verdragswijziging niet van toepassing te laten zijn op sommige, vooral technische artikelen van de ESCB-Statuten (zoals het verzamelen van statistische informatie en regelingen omtrent het personeel) is in lid 5 een vereenvoudigde wijzigingsprocedure voor een reeks van Statuutsartikelen opgenomen. Over dergelijke wijzigingen dient de Raad te beslissen, hetzij op basis van een aanbeveling van de ECB, hetzij op voorstel van de Commissie. In het eerste geval is gekwalificeerde meerderheid vereist (waarbij wel unanimiteit binnen de ECB is voorzien -artikel 41, lid 2, van de Statuten), in het tweede geval unanimiteit, terwijl in beide gevallen de instemming van

het Europees Parlement is voorgeschreven. Nederland heeft zich sterk gemaakt voor dit instemmingsrecht aangezien het om besluiten van constitutionele aard gaat. In lid 6 tenslotte wordt de procedure beschreven voor additionele bepalingen die de Raad onmiddellijk nadat over de ingangsdatum van de derde fase is besloten (zie artikel 109 L) dient aan te nemen in aanvulling op de ESCB-Statuten. De voorbereiding van deze bepalingen zal uiteraard in fase twee plaatsvinden. Het betreft hier bijvoorbeeld het afbakenen van de adviesfunctie van de ECB en de vaststelling van de grens aan vereisten voor minimumreserves.

Artikel 107

In dit artikel wordt de institutionele en personele onafhankelijkheid vastgelegd van de ECB en de nationale centrale banken en van de leden van hun respectievelijke besluitvormende organen. Daarbij is aangesloten bij de bestaande formulering voor de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie (artikel 157).

Artikel 108

Dit artikel is een aanvulling op artikel 107 en legt vast dat de Lid-Staten zich ertoe verplichten, uiterlijk op de dag van de oprichting van het ESCB, hun nationale wetgeving inclusief de statuten van de nationale centrale bank in overeenstemming te doen zijn met het Verdrag en de ESCB-Statuten. Deze bepaling is vooral van betekenis voor de vereiste onafhankelijkheid van de nationale centrale banken.

Artikel 108A

In dit artikel wordt analoog aan het huidige artikel 189 van het EEG-Verdrag bepaaid wat de regelgevende bevoegdheden van de ECB zijn en wat de juridische status is van verordeningen en beschikkingen van de ECB. Voorts mag de ECB aanbevelingen doen en adviezen geven. Lid 3 geeft de ECB het recht binnen door de Raad vast te stellen grenzen boetes en strafbetalingen op te leggen indien verordeningen of beschikkingen niet worden nageleefd.

Artikel 109

In dit artikel wordt de verdeling van de bevoegdheden tussen de Raad en de ECB op het terrein van het externe monetaire beleid, in het bijzonder het wisselkoersbeleid, neergelegd (lid 1 en 2). Aangezien het wisselkoersbeleid zowel de monetaire als economische doelstellingen beïnvloedt is gestreefd naar een in deze evenwichtige regeling. Op grond van lid 1 heeft de Raad de verantwoordelijkheid zowel voor het afsluiten van formele overeenkomsten over een wisselkoerssysteem voor de Ecu ten opzichte van niet-Gemeenschapsvaluta's als voor het invoeren, wijzigen of afschaffen van de Ecuspilkoersen binnen het kader van een dergelijk wisselkoerssysteem. Hierbij kan worden gedacht aan Bretton Woods-of EMS-achtige overeenkomsten en niet aan bijvoorbeeld het zogenoemde Louvreaccoord dat niet als een formele overeenkomst kan worden aangemerkt. In een verklaring van de conferentie wordt bevestigd dat met het begrip «formele overeenkomst» geen nieuwe categorie internationale overeenkomsten wordt geschapen. Over het sluiten van formele wisselkoersovereenkomsten dient de Raad te beslissen met eenparigheid van stemmen, ofwel op aanbeveling van de ECB, ofwel op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB in een poging een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, en na raadpleging van het Europees

Parlement. Om redenen van spoed en ter vermijding van een vetorecht voor een van de Lid-Staten, dient de Raad bij gekwalificeerde meerderheid te beslissen over het invoeren, wijzigen of afschaffen van de Ecuspilkoersen binnen het kader van een formele wisselkoersovereenkomst. Lid 2 stelt dat bij het ontbreken van een formele wisselkoersovereenkomst de Raad de bevoegdheid heeft algemene oriëntaties vast te stellen voor het wisselkoersbeleid ten opzichte van niet-Gemeenschapsvaluta's. Deze zijn niet juridisch bindend waardoor de ECB zich in elke situatie kan richten op haar hoofddoel prijsstabiliteit. In afwijking van artikel 228 (op grond waarvan de Commissie namens de Gemeenschap onderhandelt) legt lid 3 neer dat de Raad in voorkomende gevallen dient vast te stellen wie namens de Gemeenschap onderhandelt over het monetaire of wisselkoersregime en wie de overeenkomsten sluit. De strekking van lid 3 is dus breder dan de overeenkomsten bedoeld in lid 1. Voorts is bepaald dat de Gemeenschap met één stem zal spreken en dat de Commissie ten volle zal worden betrokken bij de onderhandelingen. Tevens zullen dergelijke overeenkomsten bindend zijn voor de ECB, de Gemeenschapsinstellingen en de Lid-Staten. De leden 4 en 5 bepalen dat ten aanzien van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de EMU, de Gemeenschap met unanimiteit besluit over de vertegenwoordiging in internationale fora en met gekwalificeerde meerderheid over het standpunt, zonder afbreuk te doen aan bevoegdheden van de Lid-Staten die buiten de bevoegdheden van de Gemeenschap vallen. In een Verklaring bij het Verdrag wordt verduidelijkt dat lid 5 geen afbreuk doet aan de beginselen van het AETR-arrest van het Hof van Justitie; de inhoud van deze Verklaring werd reeds toegelicht in hoofdstuk V. bij de bespreking van artikel 130 R, lid 4.

VI.3 Institutionele bepalingen

Artikel 109 A

In dit artikel wordt bepaald wie zitting hebben in de Raad van Bestuur en de Directie van de ECB en hoe deze laatste wordt benoemd. De Raad van Bestuur zal bestaan uit de Directieleden en de Presidenten van de nationale centrale banken van Lid-Staten zonder derogatie (zie toelichting op Hoofdstuk IX van de ESCB-Statuten).

Artikel 109 B

In artikel 109 B zijn de regelingen ten aanzien van de democratische controle en politieke legitimatie van de ECB opgenomen. De Voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht deelnemen aan vergaderingen van de Raad van Bestuur: omgekeerd zal de President van de ECB worden uitgenodigd wanneer de Raad aangelegenheden op het terrein van het ESCB bespreken (leden 1 en 2). Hiermee wordt gegarandeerd dat de Raad en de ECB van elkaars beleid op de hoogte zijn en hun standpunten wederzijds kunnen bepleiten. De ECB stelt een jaarverslag op over de werkzaamheden en het gevoerde beleid van het ESCB in het afgelopen en lopende jaar (lid 3). Tevens kunnen de President en de overige leden van de Directie van de ECB op verzoek van het Europees Parlement of uit eigen beweging worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement. Tezamen met de betrokkenheid van het Europees Parlement bij de benoeming van de Directie vormen deze bepalingen de basis voor de democratische controle van de ECB.

Artikel 109 C

Dit artikel beschrijft de taken en samenstelling van het Monetair Comité in fase 2 en van het Economisch en Financieel Comité dat daarvoor in fase 3 in de plaats zal komen. Dit onderscheid is gemaakt vanwege de nieuwe beleidstaken die de EMU met zich meebrengt en de verandering in de positie van de nationale centrale banken. De taken tot aan fase 3 komen overeen met de taken zoals die waren neergelegd in het EEG-Verdrag (artikel 105) aangevuld met enkele taken zoals die voortvloeien uit de beoogde wijzigingen van het Verdrag. De belangrijkste aanvullende taken hebben betrekking op het bijdragen aan de voorbereiding van werkzaamheden van de Raad waar het gaat om het multilateraal toezicht, de procedure ter voorkoming van buitensporige tekorten en de beslissingen over de overgang naar fase 3.

Lid 2 bepaalt dat het Monetair Comité zal worden opgeheven bij het begin van de derde fase en dat ter vervanging een Economisch en Financieel Comité zal worden ingesteld. De taken van dit Comité zijn gebaseerd op die van het Monetair Comité, aangevuld met taken die voortvloeien uit de overgang naar de derde fase. Wat betreft de samenstelling van dit Comité is slechts geregeld dat alle Lid-Stateri, de Commissie en de ECB ieder maximaal twee leden benoemen. De precieze invulling hiervan is uitgesteld Hiervoor is lid 3 bedoeld. Lid 4 stelt dat het Comité, indien en zolang er Lid-Staten zijn met derogatie en die dus een eigen monetair en wisselkoersbeleid voeren, de monetaire en financiële situatie in zulke Lid-Staten zal volgen en daarover regelmatig verslag zal uitbrengen aan Raad en Commissie.

Artikel 109 D

Verschillende Lid-Staten hebben ervoor gepleit het exclusieve initiatiefrecht van de Commissie ten aanzien van besluiten betreffende de EMU op te heffen. De Nederlandse regering heeft zich met het oog op de samenhang tussen EMU en EPU hiertegen verzet. De in artikel 109 D neergelegde compromisformule, waarbij de Raad of een Lid-Staat de Commissie kan verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen is ontleend aan artikel 32 van het Euratom-Verdrag.

VI.4 Overgangsbepalingen

Artikel 109 E

In lid 1 van artikel 109 E wordt vastgelegd dat de tweede fase van de EMU op 1 januari 1994 begint. Zoals vermeld, is de eerste fase van de EMU aangevangen op 1 juli 1990. Voor 1994 dient elke Lid-Staat aan de verplichtingen zoals in lid 2 beschreven te hebben voldaan. In het bijzonder betreft dit de liberalisatie van kapitaalverkeer, het verbod op monetaire financiering door de overheid, het verbod op bevoorrechte toegang en de implementatie van een op convergentie gericht economisch programma. In lid 3 wordt, voor zover dit niet uit de artikelen zelf blijkt, weergegeven in welke fase van de EMU de voor dit proces relevante artikelen van kracht worden of zijn. De verboden op monetaire financiering, bevoorrechte toegang en «bailout» evenals de niet juridisch bindende bepalingen uit de buitensporigetekortenprocedure gelden vanaf de tweede fase. De bepalingen die samenhangen met het functioneren van de ECB als monetaire autoriteit alsmede de wel bindende bepalingen uit de buitensporigetekortenprocedure gelden vanaf het begin van de derde fase. Dit geldt eveneens voor het nieuwe financieel-

bijstandsmechanisme (artikel 103 A, lid 2) dat dan in de plaats komt van het bestaande mechanisme voor betalingsbalanssteun (artikel 108 hernummerd als artikel 109 H). Artikelen die niet in lid 3 worden vermeld gelden bij inwerkingtreding van het Verdrag tenzij de betreffende artikelen zelf anders bepalen. Het vierde lid vervangt in de tweede fase artikel 104 C, eerste lid. In de tweede fase is het vermijden van buitensporige tekorten derhalve geen bindende verplichting maar wel een inspanningsverplichting. In de tweede fase dient voorts te worden toegewerkt naar een onafhankelijke nationale centrale bank (lid 5).

Artikel 109 F

In artikel 109 F worden de hoofdzaken betreffende het bij het begin van de tweede fase op te richten Europees Monetair Instituut (EMI) beschreven; het volledige EMI-Statuut is opgenomen in een Protocol. Het EMI neemt de taken over van het bestaande Comité van centralebankpresidenten en van het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking en zal fungeren als voorbereidende instelling voor de Europese Centrale Bank. Aan het EMI wordt echter geen eigen monetair gezag toegekend. Het EMI bezit rechtspersoonlijkheid en zal worden bestuurd door een Raad bestaande uit een President van buiten de kring van centralebankpresidenten en de centralebankpresidenten die zelf uit hun midden een Vice-President benoemen (lid 1). De primaire taken van het EMI betreffen onder meer de versterking van de coördinatie van het monetaire beleid, het toezicht op het EMS en het vergemakkelijken van het gebruik van de Ecu (lid 2). Daarnaast is het EMI verantwoordelijk voor de technische voorbereiding van de derde fase, waaronder het opstellen van een organisatorisch kader ten behoeve van het ESCB (lid 3). De Raad kan bij unanimiteit additionele taken voor de voorbereiding van de derde fase aan het EMI opdragen (lid 7). Het EMI zal adviezen of aanbevelingen over het monetaire en wisselkoersbeleid in Lid-Staten kunnen uitbrengen en deze met unanimiteit openbaar kunnen maken (lid 4 en 5).

Artikel 109 G

In artikel 109 G wordt vastgelegd dat de valutasamenstelling van de Ecumand niet zal worden gewijzigd. Met deze bepaling, die geldt vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag, wordt beoogd om een eventuele verzwakking van de Ecu als gevolg van een herziening van de mandsamenstelling (waarbij veelal het relatieve aandeel van de zwakke valuta's wordt vergroot) te voorkomen. Bij het begin van de derde fase zal de waarde van de Ecu ten opzichte van de aan deze fase deelnemende valuta's worden gefixeerd.

Artikelen 109 H en 109 I

De artikelen 108 en 109 uit het Verdrag van Rome zijn met enkele onvermijdelijke aanpassingen hernummerd als artikelen 109 H en 109 I. Deze artikelen zijn in beginsel tot en met de tweede fase van toepassing. Artikel 109 H beschrijft het kader voor het verlenen van steun aan een Lid-Staat met betalingsbalansproblemen. Artikel 109 I bepaalt het kader voor vrijwaringsmaatregelen door een Lid-Staat wanneer deze wordt geconfronteerd met een plotselinge betalingsbalanscrisis. Aan beide artikelen is een lid 4 toegevoegd, inhoudende dat de bepalingen niet meer van toepassing zijn vanaf het begin van de derde fase. Vanaf dat moment wordt het nieuwe financieel-bijstandsmecha-

nisme van kracht (artikel 103 A, lid 2). Artikelen 109 H en 109 I blijven wel van kracht voor Lid-Staten met een derogatie.

Artikel 109 J

Artikel 109 J beschrijft de besluitvormingsprocedure voor de overgang naar de derde fase van de EMU waarbij zoveel mogelijk is gepoogd de onomkeerbaarheid van het EMU-proces te garanderen. De besluitvormingsprocedure voorziet in twee mogelijke beslismomenten, namelijk eind 1996 en de eerste helft van 1998. In beide gevallen vindt de besluitvorming plaats in drie stappen, waarbij de eerste stap dezelfde is. Zoals beschreven in lid 1, begint de procedure met een rapport van de Commissie en het EMI over de mate waarin de Lid-Staten voldoen aan de voorwaarden voor de overgang naar de derde fase. Deze rapportage gebeurt aan de hand van een viertal criteria, die in een Protocol nader worden gespecificeerd en zo mogelijk gekwantificeerd. Na de rapportage door Commissie en EMI lopen de grondslagen van de besluitvorming voor eind 1996 en 1998 uiteen. Eind 1996 beoordeelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid op basis van de genoemde rapportage voor elke Lid-Staat of deze voldoet aan de noodzakelijke voorwaarden voor de overgang naar fase drie en of aldus een meerderheid van Lid-Staten bestaat die zich kwalificeert. Dit Raadsoordeel zal op een breder inzicht gefundeerd zijn dan op een louter mechanische toetsing van het viertal criteria. Daaruit resulteert een aanbeveling aan de Raad, in de samenstelling van Staatshoofden en Regeringsleiders. Omdat laatstgenoemde Raad hier een formeel besluit moet nemen, is afgezien van een verwijzing naar de Europese Raad. In lid 3 wordt beschreven dat de genoemde Raad vervolgens met gekwalificeerde meerderheid besluit over de overgang van de Gemeenschap naar fase drie, en eventueel een datum vaststelt. Het Europees Parlement heeft een adviserende rol.

In lid 4 wordt de besluitvormingsprocedure beschreven voor het geval op grond van de bepalingen in lid 2 en 3 niet vóór het einde van 1997 een datum kan worden vastgesteld voor het begin van fase drie. In dat geval begint de derde fase op 1 januari 1999, eventueel met een minderheid van Lid-Staten. De Raad beoordeelt wederom met gekwalificeerde meerderheid welke Lid-Staten zich kwalificeren; de Raad in samenstelling van Staatshoofden en Regeringsleiders dient dit oordeel te bevestigen.

Artikel 109 K

Artikel 109 K beschrijft de besluitvormingsprocedure rond de derogaties, de inhoud ervan en de rechten en plichten van landen met een derogatie. In lid 1 wordt vastgelegd dat de Raad op basis van zijn eerdere bevindingen met gekwalificeerde meerderheid bevestigt welke Lid-Staten een derogatie hebben. Omdat in artikel 109 J de formele besluitvorming in 1996 verschilt van die in 1998 is in lid 1 een analoog onderscheid gemaakt. In lid 2 wordt de tijdelijkheid van derogaties vastgelegd. Op zijn minst eens in de twee jaar zal de Raad met gekwalificeerde meerderheid beoordelen of Lid-Staten met derogaties aan de overgangsvoorwaarden voldoen en of de derogaties kunnen worden opgeheven. De voorwaarden zijn gebaseerd op de criteria zoals beschreven in artikel 109 J, lid 1. In de leden 3, 4 en 5 wordt de inhoud van de derogatie nader omschreven. Derogatielanden staan hun monetaire soevereiniteit nog

niet af aan de ECB en worden daarom niet betrokken bij besluitvorming over monetaire aangelegenheden. Niettemin geldt voor derogatielanden wel de verplichting ten aanzien van de onafhankelijkheid van de nationale centrale bank. Aanvullende bepalingen betreffende derogaties zijn opgenomen in hoofdstuk IX van de ESCB-Statuten.

Artikel 109 L

Artikel 109 L beschrijft de vervolgbeslissingen ten behoeve van de overgang naar fase 3, waar het de oprichting betreft van het ESCB en de ECB (lid 1), de liquidatie van het EMI (lid 2), de instelling van een tijdelijk derde bestuursorgaan in het ESCB (lid 3), de vaststelling van de onverbrekelijke wisselkoersen en de invoering van de Ecu (leden 4 en 5). Volgens lid 1 zal de Directie van de ECB uitsluitend worden benoemd door Lid-Staten zonder derogatie. Deze benoeming is verder uitgewerkt in hoofdstuk IX van de ESCB-Statuten. Zodra de Directie is benoemd, zijn de ECB en het ESCB opgericht en zullen deze zich voorbereiden op de start van fase drie. De volledige bevoegdheden van de ECB worden van kracht op de eerste dag van fase drie. Lid 2 beschrijft de liquidatie van het EMI, waarvan de taken zo nodig zullen worden overgenomen door de ECB. In ieder geval is dat het geval, indien er bij de aanvang van de derde fase Lid-Staten zijn met een derogatie. Omdat deze wel deelnemen aan de derde fase, maar niet meebeslissen in monetaire en financieel-economische aangelegenheden van de Gemeenschap, wordt in lid 3 voorzien in de vorming van een Algemene Raad binnen de ECB naast de overige besluitvormende organen, waarvan de taken zijn weergegeven in hoofdstuk IX van de ESCB-statuten. In lid 4 wordt de procedure beschreven voor de vaststelling van de onverbrekelijke wisselkoersen en de invoering van de Ecu als enige munt. Hierbij is vastgelegd dat de Raad de marktkoers van de Ecu tegenover derde valuta's zal respecteren. Zodra de onderlinge koersen tegenover de Ecu zijn vastgelegd, verliest de Ecu zijn mandkarakter. De Ecu is vanaf dat moment een volwaardige munteenheid, ook al worden er wellicht niet onmiddellijk Ecubankbiljetten en -munten in circulatie gebracht. Het slot van lid 4 bepaalt dat de Raad de noodzakelijke maatregelen zal nemen voor de spoedige invoering van de Ecu als enige munt. Tenslotte wordt in lid 5 de procedure beschreven voor de vaststelling van de vaste wisselkoers van de Ecu ten opzichte van een Lid-Staat waarvan de derogatie wordt opgeheven.

Artikel 109 M

Artikel 109 M is toegevoegd om bij het verdwijnen van de oude artikelen 102 A en 107, lid 1, van het EEG-Verdrag geen juridisch vacuum te laten ontstaan voor de onderlinge afstemming van het wisselkoersbeleid in de Gemeenschap. Uiteraard verliest dit artikel zijn betekenis voor de Lid-Staten die hun monetair beleid in fase drie hebben overgedragen aan de ECB.

VI.5 Protocollen en verklaringen Protocol betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank Inleiding De Statuten van het ESCB en de ECB zijn zo opgesteld dat zij zelfstandig zijn te lezen. Dit betekent dat sommige artikelen zowel in het Verdrag als in de Statuten zijn opgenomen. In de artikelen in de Statuten

wordt in voorkomende gevallen gerefereerd aan de desbetreffende Verdragsartikelen. Voor de toelichting op dergelijke artikelen uit de Statuten wordt verwezen naar de toelichting op het Verdrag.

Hoofdstuk I: Oprichting van het ESCB Artikel 1 -Het ESCB Het ESCB en de ECB worden opgericht zoals in het Verdrag is vastgelegd. Zodra de nationale centrale banken hun monetaire autonomie hebben overgedragen, verandert de relatieve status van het «Institut Monétaire Luxembourgeois» (lid 2).

Hoofdstuk II: Doelstellingen en Taken van het ESCB Artikelen 2 tot en met 6 Zie voor een toelichting op de doelstellingen, taken en adviesfuncties (artikelen 2 tot en met 4) de desbetreffende artikelen van het Verdrag (artikelen 105, leden 1 tot en met 5). In artikel 5 worden de taken en bevoegdheden van de ECB en de nationale centrale banken ten aanzien van het verzamelen van statistische gegevens neergelegd. De Raad dient nadere wetgeving op dit gebied op te stellen (lid 4). Artikel figaat in op de vertegenwoordiging van het ESCB op het terrein van internationale samenwerking. Zowel de ECB als de nationale centrale banken kunnen deelnemen in internationale monetaire instellingen. Deze vertegenwoordiging laat onverlet hetgeen in het Verdrag bepaald is (artikel 109, lid 4), te weten dat de Raad zal besluiten over het Gemeenschapsstandpunt in internationale fora inzake onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de EMU.

Hoofdstuk III: Organisatie van het ESCB Artikelen 7 tot en met 16 Zie voor een toelichting op de onafhankelijkheid, de algemene grondslag, de ECB en bankbiljetten (artikelen 7 tot en met 9 en 16) de betreffende artikelen van het Verdrag (artikelen 107, 106, leden 2 en 3 en 105 A, lid 1). Artikel 10 gaat in op de samenstelling van en het stemrecht binnen de Raad van Bestuur (RvB). Behoudens enkele uitzonderingen hebben alle leden van de RvB één stem. Tenzij anders bepaald, besluit de RvB met gewone meerderheid van stemmen. Bij staking van de stemmen brengt de President de beslissende stem uit. Bij besluiten van de RvB inzake financiële aangelegenheden van het ESCB, worden de stemmen van de leden van de RvB gewogen op grond van de verdeelsleutel voor de inbreng van het kapitaal. Artikel 11 geeft de taken en benoemingsprocedure van de Directie weer. In lid 6 is opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor de lopende zaken van de ECB bij de Directie ligt. Artikel 12 en 14 bakenen de bevoegdheden van de RvB, de Directie en de nationale centrale banken af. De RvB stelt de richtsnoeren voor het monetair beleid op; de Directie neemt besluiten over de uitvoering van het monetair beleid en geeft in dat kader opdrachten aan de nationale centrale banken. Het is nationale centrale banken overigens toegestaan andere functies te vervullen dan die omschreven in de Statuten mits deze de doelstellingen en taken van het ESCB niet doorkruisen (artikel 14, lid 4). Artikel 15 regelt de verslaglegging van de ECB (onder meer het Jaarverslag; zie ook artikel 109 B van het Verdrag).

Hoofdstuk IV: Monetaire Functies en Werkzaamheden van het ESCB Artikelen 17 tot en met 24 Artikel 17 bepaalt dat de ECB en de nationale centrale banken rekeningen kunnen openen voor krediet-en andere instellingen. Op grond van artikel 18 kunnen de ECB en de nationale centrale banken openmarkt-en krediettransacties uitvoeren. Artikel 19 geeft de ECB als instrument voor het monetair beleid het recht om aan kredietinstellingen minimumreserveverplichtingen op te leggen. De Raad dient door middel van nadere wetgeving onder meer de grondslag voor de minimumreserves vast te leggen. Artikel 20 legt de basis voor een uitbreiding van het instrumentarium voor het monetair beleid. Artikel 21 regelt het verbod op monetaire financiering door de ECB en de nationale centrale banken (artikel 104 van het Verdrag). Lid 2 bepaalt dat de ECB en de nationale centrale banken als «fiscal agent» voor overheden en Gemeenschapsinstellingen mogen optreden. Voor Nederland betekent dit dat DNB de Nederlandse schatkist mag blijven beheren. Artikel 23 gaat in op de externe werkzaamheden van de ECB en de nationale centrale banken onder meer in het kader van samenwerking met internationale organisaties (zoals het IMF).

Hoofdstuk V: Bedrijfseconomisch Toezicht Artikel 25 Op grond van artikel 25 mag de ECB advies geven over Gemeenschapswetgeving op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële systeem. Het bedrijfseconomisch toezicht blijft vooralsnog in handen van de bevoegde nationale autoriteiten. Wel kan de Raad besluiten (lid 2) aan de ECB specifieke toezichttaken toe te kennen (zie toelichting op artikel 105, lid 6, van het Verdrag).

Hoofdstuk VI: Financiële Bepalingen omtrent het ESCB Artikelen 26 tot en met 33 Het startkapitaal van de ECB is in artikel 28 vastgesteld op 5 000 miljoen Ecu. De Raad kan in de toekomst besluiten dit bedrag te verhogen. Verder is vastgelegd dat de nationale centrale banken de enige inschrijvers op het kapitaal en de enige aandeelhouders van de ECB zijn. De overheden van de Lid-Staten kunnen dus niet als zodanig optreden. De inschrijvingen op het kapitaal worden voor elke nationale centrale bank vastgesteld op grond van de verdeelsleutel zoals die in artikel 29 is weergegeven. De sleutel is gebaseerd op de som van 50% van het aandeel van de Lid-Staat in de bevolking van de Gemeenschap en 50% van het aandeel van de Lid-Staat in het bruto binnenlands produkt van de Gemeenschap. De sleutel zal elke vijf jaar worden herzien. In artikel 30 is de overdracht van officiële reserves van de nationale centrale banken aan de ECB vastgesteld op een bedrag van 50000 miljoen Ecu. De ECB is gerechtigd deze reserves aan te houden, te beheren en te gebruiken voor valuta-interventies. De overdracht van de afzonderlijke nationale centrale banken is overeenkomstig de verdeelsleutel zoals bepaald in artikel 29. De officiële reserves die niet aan de ECB worden overgedragen, worden aangehouden door de nationale centrale banken (artikel 31). Om te garanderen dat het wisselkoersbeleid en het monetaire beleid van de Gemeenschap niet wordt verstoord, dient de ECB goedkeuring te geven aan transacties in officiële reserves die in

handen van de nationale centrale banken blijven of in de werkvoorraden in vreemde valuta's van de Regeringen, bijvoorbeeld voor aankopen in het buitenland, althans voor zover zij een nader te bepalen grens overschrijden. In artikel 32 wordt vastgelegd op welke wijze de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken -dit zijn de inkomsten die worden verkregen bij de uitoefening van de monetaire beleidstaken (bijvoorbeeld openmarkttransacties) -binnen het Stelsel worden verdeeld. Artikel 33 regelt de verdeling van de nettowinst en -verlies van de ECB. Er zij verrneld dat, gelet op de beleidsvrijheid die is voorzien bij de bepalingen omtrent de vergoedingen door de ECB aan de nationale centrale banken, er geen ondubbelzinnig onderscheid valt te maken tussen het inkomen van de nationale centrale banken en de winst van de ECB. Beide vallen evenwel toe aan de nationale centrale banken.

Hoofdstuk VII: Algemene Bepalingen Artikelen 34 tot en met 40 Voor een toelichting op artikel 34 zij verwezen naar artikel 108 A van het Verdrag. De handelingen of nalatigheden van de ECB kunnen door het Hof van Justitie worden onderzocht (artikel 35). Over de vestigingsplaats van de ECB dient voor eind 1992 een besluit te worden genomen (artikel 37) niettegenstaande de slotbepaling in artikel R dat het Verdrag op zijn vroegst op 1 januari 1993 in werking treedt. De datum van eind 1992 is een politieke keuze van de Europese Raad van Maastricht.

Hoofdstuk VIII: Wijziging van de Statuten en Aanvullende Wetgeving Artikelen 41 en 42 Voor een toelichting op deze artikelen zij verwezen naar de artikelen 106, leden 5 en 6 van het Verdrag.

Hoofdstuk IX: Overgangs-en andere bepalingen voor het ESCB Inleiding De Hoofdstukken I tot en met VIII van de ESCB-Statuten gaan uit van een eindfase waarin alle Lid-Staten volwaardig deelnemen in de ECB. Aangezien de besluitvormingsprocedure voor de overgang naar de derde fase voorziet in de mogelijkheid van derogaties, bestaat de mogelijkheid dat niet alle Lid-Staten tegelijkertijd hun monetair beleid overdragen aan de ECB. Dit heeft uiteraard consequenties voor het functioneren van de ECB. Bij het opstellen van de Statuten is ervoor gekozen om deze consequenties in een apart hoofdstuk uit te werken. In Hoofdstuk IX wordt derhalve bepaald dat de ECB alleen het monetaire beleid voert in de landen zonder derogaties. Evenzo wordt in dit hoofdstuk bepaald dat alleen de landen zonder derogaties vertegenwoordigd zijn in de bestuursorganen van de ECB die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling en uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid.

In artikel 43 wordt opgesomd welke artikelen uit de eerste acht hoofdstukken wel en welke niet van toepassing zijn op Lid-Staten met derogaties. Deze opsomming komt overeen met de bepalingen in artikel 109 K. Via lid 4 wordt geëxpliciteerd dat Lid-Staten met een derogatie geen zitting hebben in de Raad van Bestuur van de ECB. Vervolgens wordt in artikel 44 bepaald dat de ECB ook in het belang van derogatielanden taken op zich neemt die verband houden met de coördinatie van

het monetaire beleid zoals deze door het EMI werden uitgeoefend. In de artikelen 45, 46 en 47 worden deze, benevens enkele aanvullende taken, toegewezen aan een nieuw en tijdelijk op te richten bestuursorgaan van de ECB, de Algemene Raad van de ECB, waarin de Presidenten van de nationale centrale banken van zowel de derogatie-als de niet-derogatielanden zitting hebben. Artikelen 48 en 49 regelen de relatie tussen (het opheffen van) een derogatie en het bijdragen aan het eigen vermogen van de ECB.

De artikelen 50, 51 en 52 hebben niet te maken met het verschil tussen derogatie-en niet-derogatielanden maar ondervangen specifieke aanvangsaangelegenheden, te weten de initiële benoeming van de Directie, de vaststelling van een gewenningsperiode voor de winstafdracht van de nationale centrale banken en de omwisseling van bankbiljetten. Niet alle leden van de Directie worden de eerste maal voor een volle termijn van acht jaar benoemd. Dit garandeert dat in de toekomst de voltallige Directie niet in zijn geheel moet worden vervangen. Verder zal het aantal directeuren in redelijke balans gebracht worden met het aantal bankpresidenten in de Raad van Bestuur.

Tenslotte wordt in artikel 53 bepaald dat de artikelen die betrekking hebben op de derogatielanden alleen van toepassing zijn voor zover en zolang er Lid-Staten met een derogatie zijn.

Protocol betreffende de Statuten van het Europees Monetair Instituut Artikel 1 Met de oprichting van het EMI zullen het Comité van centralebankpresidenten en het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking (EFMS) worden opgeheven; de taken van het Comité en het EFMS zullen door het EMI worden overgenomen.

Artikelen 2 tot en met 7 De in artikel 2 geformuleerde doelstellingen geven een samenvatting van Artikel 109 F, leden 2 en 3 van het Verdrag, en sluiten aan bij het voorbereidende karakter van het EMI. In samenhang hiermee dient het EMI bij de uitvoering van zijn taken geen afbreuk te doen aan de monetaire autonomie van Lid-Staten (artikel 3). Bij de uitoefening van zijn functie zal het EMI evenwel hetzelfde hoofddoel (prijsstabiliteit) nastreven als is vastgelegd voor de ECB. De primaire taken van het EMI betreffen onder meer de versterking van de coördinatie van het monetaire beleid, het toezicht op het EMS en het vergemakkelijken van het gebruik van de Ecu alsmede de technische voorbereiding van de derde fase, waaronder het opstellen van een organisatorisch kader ten behoeve van het ESCB (artikel 4). Artikel 4, lid 1 is iets uitgebreider dan Artikel 109 F, lid 2, van het Verdrag. De laatste twee gedachtenstreepjes vinden hun oorsprong in de huidige taken van het Comité van Centralebankpresidenten. De Raad kan bij unanimiteit additionele taken voor de voorbereiding van de derde fase aan het EMI opdragen (artikel 7).

Het EMI kan adviezen of aanbevelingen over het monetaire en wisselkoersbeleid in Lid-Staten uitbrengen en deze met unanimiteit openbaar maken (artikel 5). De verplichting tot consultatie van het EMI over voorgestelde Gemeenschapswetgeving of nationale wetgeving die onder zijn bevoegdheid vallen wordt in ditzelfde artikel vastgelegd. Deze adviesfuncties zijn de belangrijkste consequenties van de coördinerende taak voor het monetair beleid van de Lid-Staten.

Artikel 6 beschrijft enkele operationele en technische functies van het EMI die voortvloeien uit de overname van de taken van het EFMS en het toezicht op het EMS. Belangrijk is voorts dat de intergouvernementele conferentie er uiteindelijk in heeft toegestemd dat de mogelijkheid wordt geschapen dat nationale centrale banken op vrijwillige basis deviezen kunnen laten beheren door het EMI (lid 4), hoewel deze activiteit enigszins wezensvreemd is aan het hoofdkarakter van het EMI. Transacties met deze reserves mogen het monetair beleid en het wisselkoers-beleid van enig Lid-Staat echter niet doorkruisen.

Artikelen 8 tot en met 11 Artikel 8 bakent de onafhankelijkheid af van de leden van de Raad van het EMI en van de Raad van het EMI als bestuurslichaam. Volgens artikel 9 zal de President van het EMI op het hoogste niveau door de regeringen van de Lid-Staten in onderlinge overeenstemming worden benoemd. De centralebankpresidenten benoemen uit eigen kring een Vice-President. Artikel 10 legt het principe vast dat elk lid van de Raad van het EMI één stem heeft. Voorts wordt vastgelegd in welke gevallen een andere stemverhouding is vereist dan gewone meerderheid. De interinstitutionele samenwerking wordt onder meer gewaarborgd doordat de voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen deelnemen aan bijeenkomsten van de Raad van het EMI, zij het zonder stemrecht, en omgekeerd, doordat de President van het EMI mag deelnemen aan zittingen van de Raad wanneer aangelegenheden met betrekking tot het EMI worden besproken (artikel 11).

Artikelen 12 tot en met 15 Over de zetel van het EMI dient vóór eind 1992 door de Regeringen van de Lid-Staten op het niveau van Staatshoofden en Regeringsleiders in onderlinge overeenstemming een besluit te zijn genomen (artikel 13). Artikel 15 vat de regelgevende bevoegdheden van het EMI samen. Naast adviezen en aanbevelingen vallen hier beschikkingen en richtsnoeren onder. Van belang is dat de juridische status van de formele handelingen van het EMI zorgvuldig is omschreven. Zo zijn de richtsnoeren niet verbindend voor de nationale centrale banken, totdat de ECB in fase drie over deze richtsnoeren een besluit heeft genomen.

Artikelen 16 tot en met 23 In artikel 16 is neergelegd dat het EMI over voldoende eigen middelen dient te beschikken om in de dekking van administratieve uitgaven te voorzien. Er wordt in artikel 16 niet gesproken over het kapitaal van het EMI. Dit werd gelet op de status van de instelling niet opportuun geacht. De sleutel voor de bijdragen van nationale centrale banken is dezelfde als voor de verdeling van het kapitaal van de ECB. De Rekenkamer is bevoegd om de operationele efficiëntie van het EMI te onderzoeken (artikel 17). De handelingen of nalatigheden van het EMI kunnen door het Hof van Justitie worden getoetst (artikel 19). Zodra de ECB is opgericht gaat het EMI in liquidatie (artikel 23). De ECB zal voor deze liquidatie zorg dragen. De liquidatie moet aan het begin van de derde fase zijn beëindigd.

Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten In artikel 1 worden de referentiewaarden van de twee criteria voor begrotingsdiscipline uit artikel 104 C nader omschreven: 3% voor de overheidstekortquote en 60% voor de overheidsschuldquote. De in de criteria gehanteerde begrippen worden in artikel 2 gedefinieerd. Waar mogelijk is aangesloten bij de definities uit het Europees Stelsel van Economische Rekeningen.

Artikel 3 stelt dat de Regering aansprakelijk is wat betreft de procedure van Artikel 104 C voor het tekort van de algemene overheid.

Protocol betreffende de in artikel 109 J vermelde convergentiecriteria In dit Protocol worden de vier in artikel 109 J, lid 1 beschreven convergentiecriteria gepreciseerd en voor zover mogelijk gekwantificeerd. Voor het prijsstabiliteitscriterium wordt een marge van maximaal 1,5%-punt ten opzicht van ten hoogste de drie best presterende landen toegestaan (artikel 1). Voor het overheidstekortcriterium wordt de afwezigheid van een Raadsbeslissing dat er sprake is van een buitensporig tekort voorgeschreven (artikel 2). De vereiste van wisselkoersstabiliteit houdt in deelname aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Systeem zonder spanningen en met name zonder devaluatie op eigen initiatief (artikel 3). De convergentie van rentevoeten dient te blijken uit een nominale kapitaalmarktrente die niet meer dan 2%-punt ligt boven het niveau van ten hoogste de drie landen met de laagste inflatie (artikel 4).Het Protocol dient te zijner tijd bij unanieme besluitvorming te worden vervangen door secundaire wetgeving (artikel 6). Met dit slotartikel is gepoogd een balans te vinden tussen enerzijds soliditeit van de gemaakte afspraken over de convergentiecriteria en anderzijds flexibiliteit om de criteria aan gewijzigde omstandigheden te kunnen aanpassen.

Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de ECB en het EMI Dit Protocol voorziet in een aanvulling op het bestaande Protocol betreffende Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Gemeenschappen. Hierdoor worden de desbetreffende bepalingen ook van toepassing op de ECB en het EMI. Tevens wordt vastgelegd dat de ECB en het EMI vrijgesteld zullen zijn van iedere vorm van belasting over uitbreiding van haar kapitaal.

Protocol betreffende Denemarken Dit Protocol bepaalt dat artikel 14 van het Statuut van het ESCB en de ECB geen afbreuk doet aan het bestaande recht van de Deense nationale centrale bank om te voorzien in de geldvoorziening op de Faeroer.

Protocol betreffende Portugal

Door middel van dit Protocol wordt Portugal gemachtigd de aan de autonome gebieden van de Azoren en Madeira toegekende faciliteit om een rentevrije kredietfaciliteit bij de nationale centrale bank van Portugal te krijgen, dat strijdig is met het verbod op kredietfaciliteiten (artikel 104), te handhaven. Tegelijkertijd verbindt de Portugese regering zich ertoe alles in het werk te stellen om zo spoedig mogelijk deze faciliteit te beëindigen.

Protocol betreffende de overgang naar de derde fase van economische en monetaire unie In dit Protocol wordt de committering aan het onomkeerbare karakter van het proces van de Gemeenschap naar de derde fase vastgelegd. Geen Lid-Staat mag de overgang naar de derde fase voorkomen, ongeacht of zelf voldaan is aan de noodzakelijke voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk Aangezien het Verenigd Koninkrijk zich nog niet wenst te verplichten tot deelname aan de derde fase noch in de tweede fase het verbod op monetaire financiering wenst te aanvaarden, is een apart Protocol betreffende het Verenigd Koninkrijk opgesteld. Het Protocol ontheft het Verenigd Koninkrijk van een dergelijke verplichting voordat daarover een afzonderlijke beslissing door regering en parlement is genomen. Indien eind 1996 nog geen datum voor het ingaan van de derde fase is vastgesteld, kan het Verenigd Koninkrijk vóór 1 januari 1998 alsnog kennis geven van zijn voornemen naar de derde fase over te gaan (artikel 2). Als het Verenigd Koninkrijk niet naar de derde fase wenst over te gaan, wordt het ook niet meegerekend tot de meerderheid van de Lid-Staten die voldoen aan de overgangsvoorwaarden (artikel 3). In het Protocol wordt vastgelegd welke artikelen van het Verdrag niet van toepassing zijn, indien het Verenigd Koninkrijk niet wenst deel te nemen aan de derde fase. De ontheffing van artikelen is breder dan voor landen met een vrijwaring. Naast de uitzonderingen voor landen met een derogatie zouden evenmin de verplichting tot het hebben van een onafhankelijke nationale centrale bank en de juridische verplichting tot het vermijden van een buitensporig begrotingstekort gelden (artikel 5). In verband met het eerste is ook het aantal artikelen uit het ESCB-Statuut dat niet van toepassing zou zijn uitgebreider dan voor landen met een derogatie (artikelen 8 en 9). Daarnaast kan de overheid van het Verenigd Koninkrijk op basis van dit Protocol zijn «Ways and Means»-faciliteit handhaven indien en zolang het Verenigd Koninkrijk niet naar de derde fase overgaat (artikel 11). Dit komt neer op een gedeeltelijke ontheffing van het verbod op monetaire financiering en op andere kredietfaciliteiten dat vanaf de tweede fase geldt (artikel 104).

Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot Denemarken Dit Protocol is opgesteld in verband met bepalingen in de Deense Grondwet die wellicht een referendum noodzakelijk maken alvorens Denemarken kan deelnemen aan de derde fase. indien Denemarken de Raad ervan in kennis stelt dat het niet zal deelnemen aan de derde fase zullen de artikelen van het Verdrag en van het ESCB Statuut die niet van toepassing zijn op landen met een derogatie evenmin gelden voor Denemarken.

Protocol betreffende Frankrijk Door middel van dit Protocol behoudt Frankrijk het voorrecht met betrekking tot de gelduitgifte in zijn Stille-Zuidzeegebieden, evenais het exclusieve recht om de pariteit van de daar gebruikte CFP-frank vast te stellen.

Verklaring betreffende het derde deel, Titel III en VI van het EG Verdrag Deze Verklaring bevestigt de gebruikelijke praktijk volgens welke met het oog op de toepassing van de bepalingen betreffende het kapitaal-en betalingsverkeer en de Economische en Monetaire Unie de Raad bijeenkomt in samenstelling van Ministers van Economische Zaken en Financiën.

Verklaring betreffende het derde deel, Titel VI van het EG Verdrag Deze Verklaring bevestigt de deelname van de Ministers van Economische Zaken en Financiën aan bijeenkomsten van de Europese Raad wanneer zaken met betrekking tot de Economische en Monetaire Unie worden besproken.

Verklaring betreffende monetaire samenwerking met niet-Gemeenschapslanden Deze Verklaring bevestigt het streven van de Gemeenschap naar stabiele internationale monetaire betrekkingen. Deze verklaring kan worden gezien als een intentieverklaring van de EG als monetaire unie tot samenwerking met derden, die onder meer voor landen die geïnteresseerd zijn in EG-lidmaatschap van betekenis is.

Verklaring betreffende monetaire betrekkingen met San Marino, Vaticaan Stad en Monaco Deze Verklaring bevestigt dat de bestaande monetaire afspraken tussen Italië en San Marino en Vaticaan Stad en tussen Frankrijk en Monaco, betreffende de geldvoorziening door de nationale centrale banken van Italië en Frankrijk, blijven gelden tot het moment van invoering van de Ecu als de enige munt.

Verklaring betreffende Artikel 73 D Deze verklaring bevestigt dat het recht van de Lid-Staten om belastingbepalingen onder de uitzonderingsclausule van artikel 73 D, lid 1, onder a, toe te passen, slechts geldt voor de relevante bepalingen die eind 1993 gelden. Deze verklaring moet vooral gezien worden als een politieke intentieverklaring, aangezien in artikel 73 D zelf geen tijdlimiet wordt voorgeschreven.

Verklaring betreffende Artikel 109

De verklaring bevestigt dat met de in artikel 109 (eerste lid) gehanteerde uitdrukking «officiële overeenkomst» niet wordt beoogd een nieuwe categorie internationale overeenkomsten in de zin van het Gemeenschapsrecht te creëren.

VII. EGKS EN EURATOM

De wijzigingen van de verdragen inzake de EGKS en Euratom vormen een afgeleide van de wijzigingen van het EEG-Verdrag op institutioneel en procedureel vlak. Op deze wijzigingen is elders al nader ingegaan.

VIII. HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIG-HEIDSBELEID (GBVB)

VIII.1 Algemeen

Als algemene doelstelling geeft het verdrag (artikel B) de «bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak, met name door de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van de bepaling op termijn van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat mettertijd tot eeri gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden». Met deze ongeclausuleerde doelstelling van een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid zal dus de beperking die opgesloten ligt in de formulering van de Europese Akte, die sprak over de «politieke en economische aspecten van de veiligheid», zijn komen te vervallen. De bepalingen inzake defensie vormden één van de onderdelen waarover zeer intensieve en soms moeilijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden. In de loop van 1991 werden in een aantal vergaderingen in zowel NAVO, EG als WEU de kernelementen van het eindresultaat overeengekomen. Overeenstemming over de doelstelling van een gemeenschappelijk defensiebeleid werd pas bereikt nadat tevens was vastgelegd (in artikel J.4) dat het beleid van de Unie geen afbreuk zal doen aan het gemeenschappelijk veiligheids-en defensiebeleid in het kader van de NAVO en daarmee verenigbaar zal zijn.

De Unie zal op twee wijzen het GBVB, waarvan de nadere doelstellingen in artikel J., lid 2, zijn gespecificeerd, tot ontwikkeling brengen. Enerzijds zal dit geschieden door «systematische samenwerking» die kan leiden tot gemeenschappelijke standpunten; de afspraken terzake, die in sterke mate voortbouwen op de EPS maar verder gaan, zijn met name vastgelegd in artikel J.. Anderzijds zal dit geschieden door «gemeenschappelijk optreden . . . op alle gebieden waar de lidstaten essentiële gemeenschappelijke belangen hebben». Dit «gemeenschappelijke optreden», dat de Lid-Staten bindt bij het innemen van standpunten terzake en bij hun verdere optreden, is vanuit de optiek van het streven naar een gemeenschappelijk beleid de belangrijkste institutionele vernieuwing die het Verdrag op het vlak van het GBVB brengt. De procedures terzake worden met name uitgewerkt in artikel J.3: uitgaande van algemene richtsnoeren die door de Europese Raad worden vastgesteld, bepaalt de Raad of een bepaald vraagstuk voorwerp van een gemeenschappelijk optreden wordt. Ten aanzien van ieder onderwerp zal de Raad daarbij de precieze draagwijdte, de doelstellingen, alsmede de middelen, procedures, voorwaarden en zo nodig de tijdsduur vaststellen.

Voor wat betreft de inhoudelijke invulling van het GBVB is door de Europese Raad te Maastricht aangegeven ten aanzien van welke onderwerpen op het vlak van de veiligheidspolitiek het gemeenschappelijk optreden zich bij de inwerkingtreding van het verdrag in eerste instantie zal richten. De Raad van Ministers is door de Europese Raad gevraagd -in een aparte verklaring, die niet aan het Verdrag is gehecht, en moet worden beschouwd als een richtingaanwijzer voor de eerste werkzaamheden van de Raad op het vlak van het GBVB -de kernelementen te definiëren van een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van de volgende vier onderwerpen: -het CVSE-proces; -het beleid inzake ontwapening en wapenbeheersing in Europa; -nucleaire non-proliferatie kwesties; -de economische aspecten van de veiligheid, in het bijzonder controle over de overdracht van militaire technologie en wapenexportcontrole.

Voorts is besloten dat de Raad van Ministers aan de Europese Raad te Lissabon een rapport zal voorleggen waarin de gebieden zullen worden geTdentificeerd die in aanmerking komen voor gemeenschappelijk optreden ten aanzien van specifieke landen of groepen van landen.

Moeilijkste punt in de bepalingen ten aanzien van het gemeenschappelijk optreden was de besluitvorming bij meerderheid. In beginsel geldt voor het GBVB besluitvorming bij unanimiteit (artikel J., lid 2). De grote meerderheid van de landen, waaronder Nederland, was echter van mening dat de slagvaardigheid van het gemeenschappelijk beleid vereist dat de mogelijkheid van meerderheidsbesluitvorming moest worden geopend, wil de Europese Unie in overeenstemming met haar doelstellingen een actieve rol spelen op het internationale toneel.

Een dergelijke mogelijkheid is nu inderdaad geopend in artikel J., lid 2, waarbij echter is bepaald dat voor besluitvorming bij meerderheid -waartoe dus eerst bij unanimiteit zal moeten worden besloten -de instemming nodig is zowel van acht Lid-Staten als van 54 stemmen in het systeem van gewogen stemmen zoals vastgelegd in artikel 148, lid 2 EG. De regeringen blijven voor hun nationale parlementen aanspreekbaar ten aanzien van hun instemming met een dergelijke beslissing.

Met deze bepaling is dus wel ten principale de deur naar meerderheidsbesluitvorming opengezet, maar is nog geen indicatie gegeven voor welke onderdelen van dat beleid dit van toepassing is. In feite zal de discussie terzake bij de praktische tenuitvoerlegging van het GBVB moeten worden voortgezet en zal tot toepassing van meerderheidsbesluitvorming iedere keer door de Raad bij unanimiteit moeten worden besloten. Tegen de achtergrond van dit tamelijk beperkte resuitaat is echter ook in een aparte verklaring vastgelegd dat de Lid-Staten in geval van besluitvorming bij unanimiteit zoveel mogelijk zullen vermijden een besluit, waarvoor een gekwalificeerde meerderheid bestaat, tegen te houden. Een tweede punt waaraan bijzondere aandacht is gegeven betrof de vraag of een Lid-Staat zich aan een eenmaal vastgesteld gemeenschappelijk optreden kan onttrekken, bijvoorbeeld wanneer het hoogste nationale belang op het spel staat. Een dergelijke «ontsnappingsclausule» is niet geschapen. Wel is vastgesteld (artikel J.3) dat een Lid-Staat in geval van dwingende noodzaak in verband met veranderingen in de situatie met spoed de noodzakelijke maatregelen kan nemen, zolang de Raad geen besluit heeft genomen. Totdat een dergelijk besluit is genomen, blijft het gemeenschappelijk optreden echter gehandhaafd en moet de desbetreffende Lid-Staat bij het nemen van dergelijke maatregelen rekening blijven houden met de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden In dit verband verdient tevens vermelding de Verklaring betreffende de behartiging van de belangen van de landen en gebiedsdelen overzee (de zogenaamde LGO's). De Verklaring erkent dat zich in uitzonderlijke situaties belangentegenstellingen kunnen voordoen tussen enerzijds de Unie, anderzijds een LGO waarvoor een der Lid-Staten optreedt (bijvoorbeeld het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft de Nederlandse Antillen en Aruba). Zonder dat zulks de belangen van de Gemeenschap schaadt, is afzonderlijk optreden van die Lid-Staat ten behoeve van een LGO in principe toegestaan. Gezien de politieke aard van de samenwerking in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands-en veiligheidsbeleid en het, dienovereenkomstig, ook overwegend politieke karakter van de besluitvorming,

acht de regering niet aannemelijk dat een desbetreffend Raadsbesluit rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde kan toekomen.

Het Voorzitterschap, dat in algemene zin namens de Unie zal optreden in zaken die onder het GBVB vallen, is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke maatregelen, eventueel ondersteund door de «Troika» (artikel J., lid 3). Dit houdt ook in dat het Voorzitterschap in beginsel het standpunt van de Unie verwoordt in internationale organisaties en op internationale conferenties. Bij het ontwikkelen van het GBVB zal op basis van de daarbi] opgedane ervaring in de dagelijkse praktijk van de multilaterale samenwerking en onderhandelingen bezien moeten worden wat de consequenties zullen zijn van deze potentieel verreikende bepalingen voor het functioneren van de nationale delegaties naar deze organisaties en conferenties. Inzake het gevoelige punt van het optreden in de Veiligheidsraad is een tekst overeengekomen (artikel J., lid 4) die enerzijds vastlegt dat de Lid-Staten die permanent lid zijn van de Veiligheidsraad er zorg voor zullen dragen de standpunten en belangen van de Unie te verdedigen, maar anderzijds de bijzondere positie van deze Lid-Staten in de Veiligheidsraad erkent.

Bijzondere aandacht verdient ook de rol van de Europese Commissie bij het GBVB. Deze is, zoals reeds in Hoofdstuk II gesteld, een andere dan in het kader van Gemeenschappen. De Commissie zal voiledig betrokken worden bij het gemeenschappelijk beleid, zij mag -net als de Lid-Staten -vraagstukken aan de orde stellen en voorstellen doen, zij zal volledig betrokken worden bij de activiteiten in het kader van het GBVB van de «Troika», zij zal deelnemen aan het Politiek Comité, haar delegaties zullen betrokken zijn bij het overleg van de diplomatieke missies tussen de Lid-Staten, en zij zal tezamen met het Voorzitterschap het Europees Parlement regelmatig op de hoogte houden van de ontwikkeling van het GBVB.

Daarnaast heeft de Commissie ook een wijdere rol -tezamen met de Raad -bij het verzekeren van de samenhang van het gehele externe optreden van de Unie, dat wil zeggen het optreden op het gebied van externe betrekkingen, veiligheid, economie en ontwikkelingssamenwerking (artikel C).

Ook het Europees Parlement is een zekere rol toegekend bij het GBVB (artikel J.7). Zo zal het regelmatig op de hoogte gehouden worden van de ontwikkeling van het GBVB, zal het worden geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele beleidskeuzen, zullen zijn opvattingen in aanmerking worden genomen en zal het Parlement vragen en aanbevelingen tot de Raad kunnen richten.

VIII,2 Defensie en de WEU

Op het vlak van de defensie is in artikel J. duidelijk vastgelegd dat het GBVB op termijn ook een gemeenschappelijk defensiebeleid zal omvatten. Voor de nabije toekomst is vooral het gestelde in artikel J., lid 2, van belang. Inzake de besluiten en maatregelen welke gevolgen hebben op defensiegebied zal de Unie de WEU vragen deze uit te werken en ten uitvoer te leggen. Het bepaalde inzake «gemeenschappelijk optreden» -hiervoor beschreven -zal niet van toepassing zijn op dergelijke vraagstukken. In 1996 zal de Raad van Ministers aan de Europese Raad een verslag uitbrengen, op basis waarvan deze bepalingen kunnen worden herzien. Bij een dergelijke eventuele herziening zal de Conferentie die in dat geval bijeen zal worden geroepen

tevens bezien of er nog andere wijzigingen moeten worden aangebracht in de bepalingen inzake het GBVB.

In feite is hiermee dus voor wat betreft de samenwerking op het vlak van de defensie een fasering in de tijd vastgelegd. In de eerste fase zal, wanneer het GBVB leidt tot besluiten en maatregelen welke gevolgen hebben op het gebied van defensie, deze aan de WEU worden overgedragen. In deze eerste fase zal het beleid van de Unie ook het specifieke karakter van het veiligheids-en defensiebeleid van bepaalde Lid-Staten onverlet laten, waarmee vooral wordt gedoeld op lerland en Frankrijk. In een tweede fase zal het in het kader van het GBVB moeten komen tot een gemeenschappelijk defensiebeleid, en in een eventuele derde fase zal dit kunnen uitmonden in een gemeenschappelijke defensie.

Een exact moment voor de overgang van de eerste naar de tweede fase is niet vastgelegd. Er kan echter van worden uitgegaan dat een groot aantal Lid-Staten -en ook de regering is die mening toegedaan -het verslag dat in 1996 gemaakt zal moeten worden een geschikte gelegenheid achten om op basis van de tot dan gemaakte vorderingen en opgedane ervaringen te bezien of deze tweede fase moet worden ingegaan. Het jaar 1996 staat in verband met het feit dat het Verdrag van Brussel (Trb. 1952; laatstelijk Trb. 1957, 10), dat aan de WEU ter grondslag ligt, in 1998 50 jaar oud zal zijn. Dit impliceert dat de Lid-Staten van de WEU dit verdrag dan kunnen opzeggen (ter vermijding van misverstanden: het Verdrag loopt dus op zich niet af). Immers, als in 1996 zou worden besloten tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid in het kader van de Unie, en dit in een daarop volgende conferentie zou worden uitonderhandeld, zou de grondslag onder het bestaan van de WEU zijn weggevallen. Anderzijds is dit jaar gekozen in het licht van het gestelde in artikel 109 J, lid 3, over de besluitvorming die uiterlijk per 31 december 1996 zal moeten plaatsvinden inzake het al of niet ingaan van de derde fase van de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie.

Ten aanzien van het vraagstuk van de verhouding tussen de Unie en de WEU is in het Verdrag (en in de Verklaring inzake de rol van de WEU die door de WEU-landen en marge van de Top te Maastricht is aangenomen) een regeling getroffen, voor een belangrijk deel op basis van voorstellen van het Nederlandse Voorzitterschap, die naar de opvatting van de regering zeker bevredigend te noemen is. Aan deze verhouding is de vorm gegeven dat de Unie de WEU zal «verzoeken» besluiten en maatregelen uit te werken en uit te voeren, zonder dat van een onderschikking van de WEU aan de Europese Unie sprake is, terwijl de WEU zich in genoemde Verklaring bereid verklaart deze verzoeken uit te voeren in het kader van een geleidelijke opbouw van de WEU tot de defensie component van de Europese Unie. Daartoe zal de WEU-Raad in overeenstemming met de bevoegde instanties van de Unie de nodige praktische regelingen treffen.

Bevredigend is ook dat in de WEU-verklaring tevens is vastgelegd, dat het doel is de WEU te ontwikkelen als een instrument ter versteviging van de Europese pijler van de NAVO, en dat de WEU daartoe bereid is de samenwerking met het Bondgenootschap verder aan te halen. Dit zal gebeuren op basis van de nodige doorzichtigheid en complementariteit tussen WEU en NAVO, terwijl het optreden in de praktijk van de WEU in overeenstemming zal zijn met de opstelling van het Bondgenootschap.

Binnen het Bondgenootschap zullen de WEU-landen hun coördinatie inzake aangelegenheden die van groot gemeenschappelijk belang zijn intensiveren, ten einde gezamenlijk in de WEU overeengekomen standpunten in het bondgenootschappelijk overleg naar voren te brengen. Daarbij is echter tevens vastgelegd dat het Bondgenootschap zal biijven fungeren als voornaamste forum van overleg tussen zijn leden en als plaats voor het maken van beleidsafspraken die van invloed zijn op de veiligheids-en defensieverplichtingen van de bondgenoten uit hoofde van het Noordatlantisch Verdrag. Deze laatste bepaling is naar de mening van de regering ook daarom van belang omdat zij duidelijk maakt dat het niet de bedoeling is dat de WEU-landen binnen de NAVO zullen optreden als blok met min of meer ononderhandelbare, vaste standpunten.

De overeenstemming tussen de WEU-landen ten aanzien van deze problematiek is overigens zeer aanzienlijk vergemakkelijkt door het feit dat in de loop van 1991 tussen de NAVO-bondgenoten, en dus ook tussen alle WEU-landen, overeenstemming is bereikt over een groot aantal van bovengenoemde uitgangspunten. Daarbij verklaarde de NAVO onder meer (tijdens de ministeriële vergadering in Kopenhagen en opnieuw op de NAVO-Top te Rome) dat de ontwikkeling van een Europese veiligheidsidentiteit en defensierol, weerspiegeld in de versterking van de Europese pijler binnen het Bondgenootschap, de integriteit en effectiviteit van het Atlantisch Bondgenootschap zal versterken. Hiermee gaf het Bondgenootschap aan een dergelijke Europese defensierol niet als een bedreiging te zien. Tevens verwelkomde de NAVO-Top te Rome het perspectief van een versterking van de rol van de WEU als de defensiecomponent van het proces van Europese eenwording en als een middel de Europese pijler te versterken.

Kernvraag is nu vooral wat de operationele rol van de WEU zal zijn. Daarvan zal immers de meest concrete bijdrage aan de gemeenschappelijke veiligheid moeten uitgaan. Zoals in de genoemde Verklaring van Maastricht is vastgelegd, zullen de maatregelen ter versterking van de operationele rol van de WEU volledig verenigbaar zijn met de militaire regelingen die noodzakelijk zijn om de collectieve verdediging van alle bondgenoten te verzekeren. Op dit moment is een intensief overleg ter zake binnen de WEU gestart; opzet is terzake in de loop van dit jaar nadere beslissingen te nemen.

VIII.3 Conclusie

De in Maastricht via de accordering van het Verdrag en de WEU-Verklaring genomen besluiten met betrekking tot het GBVB vormen al met al een veelomvattend en tamelijk complex geheel. Onderscheid moet gemaakt worden tussen de drie beleidsterreinen buitenlands beleid, veiligheidsbeleid en defensie. De mate waarin aan ieder van deze drie terreinen een eerste inhoudelijke invulling is gegeven loopt uiteen, terwijl ook het tijdschema voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijke politiek verschilt, met name ten aanzien van het defensiebeleid.

Dat neemt niet weg dat een aantal principieel zeer belangrijke beslissingen is genomen. Een aantal tot nu toe geldende taboes in het Europese eenwordingsproces is overwonnen. Een ambitieus programma voor de komende jaren is vastgelegd. De regering ziet het als haar taak aan de uitvoering van dit programma een actieve bijdrage te leveren.

IX. SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN JUSTITIE EN BINNENLANDSE ZAKEN

IX.1 Algemeen

Een belangrijk doel van de onderhandelingen met betrekking tot de in het Unieverdrag neergelegde samenwerking op het terrein van justitie en binnenlandse zaken, was het inmiddels nogal onoverzichtelijke samenstel van overleggroepen (Trevi, CELAD, Ad hoc Groep immigratie en zijn subgroepen, de EPS-groep justitiële samenwerking en de Groep Administratieve Bijstand van de Douane), onder te brengen in een overzichtelijk kader. Een overzichtelijk kader waarbinnen de justitiële samenwerking in ruime zin adequaat kan worden gecoördineerd is van eminent belang. Dit vanwege het feit dat criminele organisaties door gebruikmaking van moderne technieken steeds meer grensoverschrijdend kunnen opereren. Teneinde aan deze ontwikkeling het hoofd te kunnen bieden is samenwerking tussen de Lid-Staten geboden. Een tweede doel van de onderhandelingen was het opnemen van aspecten van het beleid ten aanzien van de onderdanen van derde landen als onderwerp voor samenwerking. Naar het oordeel van de Regering is men in beide voornoemde opzichten geslaagd.

De titel inzake samenwerking op het terrein van justitie en binnenlandse zaken (JBZ-samenwerking) in het Unieverdrag heeft, onverminderd de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap, een tweeledige constructie: enerzijds de bepalingen met betrekking tot een aantal terreinen waarbij zowel de Commissie als de Lid-Staten recht van initiatief hebben, anderzijds een aantal terreinen waarop alleen de Lid-Staten het recht hebben voorstellen te doen, zie artikel K..

De onderwerpen ten aanzien waarvan de Commissie, onverminderd haar bevoegdheden in Gemeenschapskader, het mede-initiatiefrecht heeft, zijn het asielbeleid, de regels inzake het overschrijden van de buitengrenzen van de Lid-Staten door personen en de controle daarop, aspecten van het beleid ten aanzien van onderdanen van derde landen, de strijd tegen de drugsverslaving, de strijd tegen internationale fraude en de gerechtelijke samenwerking in burgerlijke zaken. De gebieden waarop alleen de Lid-Staten initiatiefrecht hebben, zijn de gerechtelijke samenwerking in strafzaken, de douanesamenwerking en de samenwerking tussen politiediensten met het oog op de voorkoming en de bestrijding van terrorisme, de illegale drugshandel en andere vormen van ernstige criminaliteit, met inbegrip van de organisatie op Unieniveau van een systeem voor de uitwisseling van informatie in een nog op te richten Europese Politiedienst, Europol geheten. De voorstellen zullen leiden tot onderlinge coördinatie en praktische samenwerking, gemeenschappelijke acties van de Lid-Staten of tot tussen hen te sluiten verdragen, goed te keuren door de nationale parlementen. Meer in het bijzonder met betrekking tot het asielbeleid zij er op gewezen, dat de Lid-Staten door middel van een verklaring hebben afgesproken dat vraagstukken in verband met het asielbeleid met prioriteit zullen worden behandeld teneinde begin 1993 een gemeenschappelijke actie te kunnen vaststellen ter harmonisatie van dat beleid. Eind 1993 zal op basis van een rapport tevens worden bezien in hoeverre het mogelijk is dergelijke harmonisatiemaatregelen vast te stellen op basis van artikel 100 C van het EG-Verdrag.

Ten aanzien van tussen de Lid-Staten te sluiten verdragen is de mogelijkheid geopend aan het Hof van Justitie een rol toe te kennen. In artikel K., onder c, is namelijk neergelegd dat in dergelijke verdragen

aan het Hof van Justitie de bevoegdheid kan worden toegekend bepalingen van die verdragen uit te leggen. Ook het Europees Parlement wordt betrokken bij de werkzaamheden die onder deze samenwerking vallen, zie artikel K.. Het Europees Parlement wordt op de hoogte gehouden van de voortgang van de werkzaamheden, wordt geraadpleegd over de voornaamste aspecten van het werk op de in de JBZ-bepalingen genoemde onderwerpen en het heeft het recht vragen aan de Raad te stellen of aan deze aanbevelingen te doen. Tevens voorziet het Unieverdrag in de mogelijkheid op voorstel van de Commissie of van een Lid-Staat bepaalde onderwerpen van het kader van de intergouvernementele samenwerking over te doen brengen naar het communautaire kader, zie artikel K.. Een dergelijke beslissing dient met eenparigheid van stemmen door de Raad te worden genomen en dient te worden goedgekeurd door de onderscheiden nationale parlementen. Daarnaast bepaalt artikel K., lid 2, dat de Commissie ten volle bij de werkzaamheden wordt betrokken, ook op die gebieden waarvoor zij geen mede-initiatiefrecht heeft.

Artikel K. voorziet in de oprichting van een Coördinatie Comité van Hoge Ambtenaren. Dit Comité heeft tevens tot taak het geven van adviezen aan de Raad, en het bijdragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, dit laatste onverminderd artikel 151 EG dat bepaalt dat het Comité van Permanent Vertegenwoordigers van de Lid-Staten tot taak heeft de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden en door hem verstrekte opdrachten uit te voeren. Genoemde taak van het Coördinatie Comité betreft niet alleen de werkzaamheden die in JBZ-kader worden verricht, maar evenzeer de werkzaamheden op de in artikel 100 C van het EG-Verdrag bedoelde gebieden (onder de voorwaarde genoemd in artikel 100 D).

IX.2 De oude structuur van de samenwerking betreffende justitie en binnenlandse zaken De in de Europese Akte in het vooruitzicht gestelde opheffing van de personencontroles aan de binnengrenzen heeft onder meer aanleiding gegeven tot de opstelling van een werkprogramma van «compensatoire maatregelen». Deze maatregelen liggen in de sfeer van de handhaving van de rechtsorde (politie en veiligheid) en het toezicht op vreemdelingen (grensbewaking aan de buitengrenzen, criteria voor toelating, visapolitiek en het in behandeling nemen van asielverzoeken). Dit werkprogramma werd neergelegd in het zogenaamde Document van Palma, dat in juni 1989 te Madrid door de Europese Raad is aanvaard. Het totaal aan geïnventariseerde maatregelen werd voor het merendeel op intergouvernementeel niveau uitgewerkt door een viertal hoofdinstanties, te weten de Ad hoc groep Immigratie, het Trevioverleg, de groep juridische samenwerking van de EPS en de groep wederzijdse bijstand van de Douane. Elk van deze instanties had een eigen secretariaat, elk rapporteerde of deed voorstellen aan eigen politieke gremia, elk nam eigen initiatieven en elk bepaalde zelf de vorm waarin men een onderhandelingsresultaat goot. De door de Europese Raad ingestelde Groep van Coördinatoren Vrij Verkeer van Personen diende deze werkzaamheden te coördineren. Daarnaast werden er nog andere werkzaamheden verricht onder de Europese Politieke Samenwerking in de werkgroep juridische samenwerking inzake justitiële samenwerking op strafrechtelijk en privaatrechtelijk gebied.

Binnen de groep wederzijdse bijstand werd ook los van het Document van Palma overleg gepleegd over douanesamenwerking. Vervolgens is ten behoeve van het overleg op het niveau van de Twaalf ook CELAD (Comité Européen pour la lutte Antidrogue) opgericht. Dit is een comité bestaande uit hoge ambtenaren die een aantal activiteiten op het gebied van de drugsbestrijding coördineren. De werkzaamheden die deze groepen verrichten dienen in de nieuwe structuur van de samenwerking betreffende justitie en binnenlandse zaken te worden ingepast, onverminderd de bestaande communautaire structuren.

IX.3 Samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken ingevolge het Unieverdrag In de conclusies van de Europese Raad van 9 en 10 december 1991 wordt aan de bevoegde instanties van de Raad en de Groep Coördinatoren «Vrij verkeer van personen» de opdracht gegeven in samenwerking met de Commissie na te gaan welke gevolgen het verdrag over de Europese Unie zal hebben voor de werkzaamheden op het terreinen van justitie en binnenlandse zaken, zodat de desbetreffende bepalingen van het Verdrag daadwerkelijk kunnen worden toegepast zodra het Verdrag in werking treedt.

In de structuur van het Unieverdrag is de Raad, evenals in het bestaande EG-Verdrag, het besluitvormend lichaam, ongeacht zijn samenstelling. Het is dus mogelijk dat een Lid-Staat voor bepaalde onderwerpen vallende onder de paragraaf van justitie en binnenlandse zaken is vertegenwoordigd door de minister van Justitie, en voor andere onderwerpen vallende onder deze paragraaf door de minister van Binnenlandse Zaken, of door een andere minister, bijvoorbeeld de minister van Buitenlandse Zaken, Financiën of WVC. Over de opzet van de structuur van het overleg tussen de twaalf op de verschillende terreinen die door het Comité bedoeld in artikel K. dienen te worden gecoördineerd, vindt thans nog overleg tussen de Lid-Staten plaats. Over de wijze waarop binnen Nederland de inbreng in de besprekingen op onderhavige gebieden zal worden gecoördineerd en ingevuld zijn de besprekingen nog niet afgerond. De Regering zal het Parlement daaromtrent te gelegener tijd nader informeren.

Het zou onjuist zijn uit de voorgaande beschouwing de conclusie te trekken dat er in feite weinig zal veranderen ten opzichte van de bestaande situatie. De nieuwe regeling biedt belangrijke waarborgen voor een betere organisatie van de samenwerking tussen de lidstaten, waardoor ook dubbel werk kan worden voorkomen. De rechtsinstrumenten daarvoor staan omschreven in het Unieverdrag; er komt een Coördinatiecomité dat, onverlet art. 151, coördineert t.b.v. de Raad; initiatieven zullen alleen uitgaan van de Commissie of de lidstaten en alle secretariaatswerkzaamheden zullen exclusief door het Raadssecretariaat voor de Raad worden verricht. Dit alles geldt voor de werkzaamheden die worden uitgevoerd enerzijds in communautair kader op de in art. 100 C genoemde gebieden (waar de Commissie het exclusieve initiatiefrecht heeft) en anderzijds in samenwerking tussen de Lid-Staten.

Zoals reeds eerder aangegeven, blijkt uit het resultaat van de gevoerde onderhandelingen dat niet alle Lid-Staten er aan toe zijn om (een deel van) de onderwerpen genoemd in de justitieparagraaf op dit moment communautair te regelen. Dat betekent dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een vrij verkeer van personen en het treffen van daarmee verband houdende compensatoire maatregelen tussen de Twaalf onder de huidige omstandigheden niet anders dan langs de weg van intergouvernementele besluitvorming valt te bereiken.

Het is overigens niet waarschijnlijk dat die doelstelling per 1 januari 1993 voor alle Lid-Staten zal zijn te verwezenlijken. In het Unieverdrag wordt in de paragraaf inzake samenwerking op het gebied aan justitie en binnenlandse zaken evenwel rekening gehouden met de mogelijkheid bijzondere samenwerkingsvormen tussen een beperkt aantal Lid-Staten dan de Twaalf tot stand te brengen, zie artikel K.. Daarmee valt in het bijzonder te denken aan het acquis van Schengen.

Aparte vermelding verdient nog hetgeen overeengekomen is op het terrein van de politiële samenwerking. De Lid-Staten zijn overeengekomen te onderzoeken of praktische maatregelen kunnen worden getroffen teneinde op een aantal gebieden informatie en ervaringen te kunnen uitwisselen. Het betreft dan onder andere het opzetten van databestanden, de coördinatie van onderzoeksactiviteiten, analyse van nationale preventieprogramma's en maatregelen met betrekking tot training, onderzoek naar forensische onderzoeksmethoden en criminele statistieken, als omschreven in de Verklaring. Op basis van een rapport dat in 1994 moet verschijnen zullen de Lid-Staten bezien of de samenwerking tot andere terreinen dan de genoemde informatieuitwisseling kan worden uitgebreid De uitwisseling van informatie zal te zijner tijd door tussenkomst van het op te richten Europol dienen te geschieden. De Europese Raad heeft de Treviministers gevraagd om in samenwerking met de Commissie de oprichting van Europol zo spoedig mogelijk te verwezenlijken. In eerste aanleg zal Europol als taak krijgen zorg te dragen voor een snelle informatieuitwisseling tussen de Lid-Staten en de coördinatie en analyse van de informatie betreffende de illegale handel in verdovende middelen. Later kan naar gelang de praktische behoefte het werkterrein tot andere vormen van grensoverschrijdende criminaliteit worden uitgebreid. Zoals bekend, ziet de Regering voorshands geen ruimte voor het toekennen van executieve bevoegdheden aan de op te richten Europese politiedienst. Daarvan zal in beginsel eerst sprake kunnen zijn als is voorzien in een behoorlijk stelsel van politieke verantwoordelijkheid voor, democratische controle op en justitieel toezicht over de uitoefening van dergelijke bevoegdheden.

X. Slotbepalingen

De Slotbepalingen, de artikelen L tot en met S, vormen de pendant van de Gemeenschappelijke Bepalingen A tot en met F, en hebben betrekking op de gehele Unie Artikel L kwam hiervoor al aan de orde. Deze bepaling preciseert de reikwijdte van de rechtsmacht van het Hof van Justitie. Behalve tot de drie Gemeenschapsverdragen inzake EG, EGKS en Euratom strekt de bevoegdheid van het Hof zich uit tot artikel K., lid 2, onder c, derde alinea, en de slotbepalingen. Wat betreft artikel K. lid 2, onder c, dient die rechtsmacht nader verleend en geregeld worden bij de in dat lid bedoelde intergouvernementele overeenkomst. Wat de rechtsmacht inzake de slotbepalingen betreft is al gewezen op het belang van artikel M voor de verzekering van respectering van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en het acquis communautaire. Artikel N (oud artikel 236 EEG) is aangevuld met de bepaling dat in geval van institutionele wijzigingen van het Verdrag op monetair gebied tevens de ECB geraadpleegd moet worden. Voorts bevat een nieuw lid 2 de afspraak een nieuwe intergouvernementele conferentie bijeen te roepen in 1996. Hierop is eerder nader ingegaan. Artikel 0 (oud artikel 237 EEG) inzake de toetreding van nieuwe Lid-Staten is inhoudelijk ongewijzigd, met dien verstande dat in het vervolg nog slechts sprake kan zijn van toetreding tot de Europese Unie, en niet meer tot de oorspronkelijke Gemeenschappen. Artikel P verklaart een aantal bepalingen van het Fusieverdrag en de Europese Akte vervallen, nu het Unieverdrag daarin voorziet. Voor wat betreft de Europese Akte komen te vervallen de bepalingen inzake de Europese Raad en de EPS. De Europese Raad wordt thans geregeld in artikel D, de EPS is vervangen door de bepalingen inzake het GBVB. Artikel Q herhaalt ongewijzigd het oude artikel 240 EEG. De Artikelen R en S vervangen de oude bepalingen 247 en 248 EEG. Het is van belang erop te wijzen dat het Unieverdrag pas in werking treedt nadat alle twaalf akten van bekrachtiging zijn neergelegd bij de depositaris, met 1 januari 1993 als streefdatum.

XI. Protocollen en Verklaringen Het Verdrag gaat vergezeld van 17 Protocollen en 33 Verklaringen. Waar van direct belang zijn deze teksten van nadere toelichting voorzien bij de bespreking van de thema's waarop zij betrekking hebben.

De Minister-President R. F. M. Lubbers De Minister van Buitenlandse Zaken H. van den Broek

De Minister van Financiën W. Kok De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken P. Dankert