Memorie van toelichting - Regelen met betrekking tot de hulpverlening door een geneeskundige die zich beroept op overmacht bij levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van een patiënt

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • Inleiding

Het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene, op diens verzoek, wordt gewoonlijk aangeduid als euthanasie. Euthanasie blijft ingevolge de in dit wetsvoorstel neergelegde regeling onder de huidige strafbaarstelling in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht vallen. Dit sluit evenwel niet uit dat in de praktijk een geneeskundige zich kan beroepen op overmacht, omdat hij naar zijn oordeel handelt in noodtoestand. Naast de handhaving van de strafbaarheid van euthanasie is de opzet van dit wetsvoorstel verder dat in de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst een bepaling wordt opgenomen omtrent hetgeen niet als strafbare levensbeëindiging wordt aangemerkt. De geneeskundige die een beroep doet op overmacht bij levensbeëindigend handelen op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van een patiënt zal moeten voldoen aan de vereisten voor zorgvuldig medisch handelen. Voorgesteld wordt om in dezelfde wet een voorschrift hieromtrent op te nemen. Daarbij wordt tevens vastgelegd welke zorgvuldigheidseisen en administratieve verplichtingen als zodanige vereisten kunnen worden beschouwd. Ter toelichting op deze opzet merken wij op dat wij, op hieronder nog nader te bespreken gronden, ervan hebben afgezien in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht een bepaling op te nemen die regelt in welke gevallen het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen een strafuitsluitingsgrond oplevert. De ongewijzigde handhaving van artikel 293 (op enkele niet wezenlijke onderdelen na) en artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht zien wij als een noodzakelijke voorwaarde voor een verdere ontwikkeling van de tot nu toe ontstane jurisprudentie inzake euthanasie. Blijkens deze jurisprudentie kan een geneeskundige zich uit hoofde van een juiste beroepsuitoefening niet beroepen op de zgn. medische exceptie. Zou dit wel het geval zijn, dan zou dit tot gevolg hebben dat de strafbaarstelling van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht op hem niet van toepassing zou zijn. Wel moet blijkens deze jurisprudentie door de rechter worden nagegaan of een geneeskundige die het besluit neemt het verzoek van

een patiënt om levensbeëindiging in te willigen, daarbij handelde in overmacht (in de zin van noodtoestand). In dit opzicht is er in beginsel echter geen enkel verschil met elke andere verdachte die zich voor het plegen van het hem ten laste gelegde delict op een strafuitsluitingsgrond beroept. Tot dusver heeft de Hoge Raad zich tweemaal over het vraagstuk van euthanasie uitgesproken. Dit gebeurde in zijn arresten van 27 november 1984 (N.J. 1985, 106 en Ars Aequi 34 (1985) 6 blz. 330 e.v.) en van 21 oktober 1986 (N.J. 1986, 607 en Ars Aequi 36 (1987) 7/8 blz. 488 e.v.). In eerstgenoemd arrest heeft ons hoogste rechtscollege de mogelijkheid open gelaten dat de arts die voor het misdrijf van artikel 293 Sr. terecht staat, in bepaalde gevallen met vrucht een beroep op noodtoestand kan doen, «hierop neerkomende dat de verdachte de plichten en belangen welke in het onderhavige geval tegenover elkaar stonden zorgvuldig -in het bijzonder volgens normen van medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als medicus geacht moet worden te beschikken -tegen elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze heeft gemaakt welke -objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende bijzondere omstandigheden -gerechtvaardigd was». De Hoge Raad vat het vorenstaande nog eens samen door in (de laatste overweging van) zijn arrest te wijzen op «de mogelijkheid, dat de door de verdachte toegepaste euthanasie naar objectief medisch inzicht als een in noodtoestand verricht handelen gerechtvaardigd was te achten». De Hoge Raad overwoog in het hierboven vermelde arrest van 21 oktober 1986 dat, voor zover hier ter zake doende, het gerechtshof zich ervan rekenschap heeft te geven of de verdachte (vrouwelijke arts), toen zij het besluit om euthanasie toe te passen nam en vervolgens daaraan uitvoering gaf, handelde in noodtoestand of psychische overmacht. Voorts had het gerechtshof in de onderhavige zaak -volgens de Hoge Raad -aanleiding behoren te vinden te onderzoeken -zijnde dit bij uitstek de taak van de rechter -of naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar in de medische ethiek geldende normen, zich een situatie voordeed welke als noodtoestand aangemerkt mocht worden, dan wel de uitvoering van het bewezenverklaarde is geschied onder invloed van een drang waaraan de arts geen weerstand behoefde te bieden. Aangaande de zogenoemde medische exceptie behelst laatstgenoemd arrest de volgende overweging (9.2): «De verdedigde opvatting dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen omdat op haar de medische exceptie van toepassing is hetgeen betekent dogmatisch dat de strafbepaling van artikel 293 Sr. voor haar als arts in de uitoefening van haar beroep naar de regelen der kunst handelende niet is geschreven, vindt geen steun in het recht». De opzet van dit wetsvoorstel sluit aan bij boven weergegeven jurisprudentie, waarin van een medicalisering van euthanasie geen sprake is doordat de medische exceptie principieel wordt verworpen. In deze opzet, wij ontveinzen ons dat niet, zal de geneeskundige die, handelend in overmacht, overgaat tot toepassing van euthanasie, blijven blootstaan aan het risico van een strafvervolging respectievelijk veroordeling. Immers of het beroep op overmacht zal worden gehonoreerd, valt niet op voorhand te zeggen. De regeling van dit wetsvoorstel biedt geen garantie dat het beroep op overmacht zal worden gehonoreerd, ook niet als is voldaan aan in de Wet op de uitoefening der geneeskunst vastgelegde vereisten voor zorgvuldig medisch handelen, indien de geneeskundige een beroep doet op overmacht bij euthanatisch handelen. Anderzijds biedt het wetsvoorstel de geneeskundige een op de wet gebaseerde zekerheid dat bepaalde handelingen -of het staken van een behandeling -niet worden aangemerkt als levensbeëindiging en wordt door het vastleggen van een aantal zorgvuldigheidsvereisten gewaarborgd dat beslissingen tot het verrichten van euthanasie weloverwogen en verantwoord tot stand komen.

Tot zover in het kort de opzet van dit wetsvoorstel. In paragraaf 4 wordt op deze opzet nader ingegaan. Met deze opzet hebben wij in hoofdlijnen het advies gevolgd van de Raad van State van 11 juli 1986, welk advies de eerste ondergetekende, mede namens de tweede ondergetekende, aanstonds na daartoe verkregen koninklijke machtiging, bij brief van 15 juli 1986 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft gezonden. Het advies is opgenomen in Kamerstukken II 1985-1986, 18331 nr. 43, C. Waar verderop sprake is van het advies van de Raad van State wordt het advies vanl 1 juli 1986 bedoeld. Indien sprake is van het advies van de Raad van 11 november 1987 over het voorliggende wetsvoorstel, is dat uitdrukkelijk aangegeven. Met dit wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de afspraken in het regeerakkoord betreffende het vraagstuk van wetgeving over euthanasie (Kamerstukken II 1985-1986, 19555 nr. 3 blz. 71). Onderdeel van deze afspraken vormt het bepalen door het kabinet van een standpunt ter zake van wetgeving binnen zes maanden na ontvangst van het advies van de Raad van State. Overeenkomstig het bepaalde in het regeerakkoord is de standpuntbepaling van het kabinet neergelegd in de brief van 16 januari 1987 van de ondergetekenden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1986-1987, 19359 nr. 4). Over deze brief vond op 4 februari 1987 een mondeling overleg plaats met de vaste Commissies voor Justitie en voor de Volksgezondheid uit de Tweede Kamer. Het verslag van dit overleg is opgenomen in Kamerstukken II 1986-1987, 19359, nr. 6. De bedoelde standpuntbepaling hield in dat het kabinet de mogelijkheid wilde nagaan op basis van het advies van de Raad van State tot de door deze geadviseerde beperkte wetgeving te komen. Ter voorbereiding daarvan besloot het kabinet -op grond van 's Raad opvatting dat daarover in brede kring overeenstemming bestaat -aan de Gezondheidsraad advies te vragen over de destijds in concept geformuleerde vereisten van zorgvuldig medisch handelen en administratieve voorschriften aan welke moet zijn voldaan indien een geneeskundige artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden en zich beroept op artikel 40 van dat wetboek. Deze vereisten van zorgvuldig medisch handelen en de daarmee verband houdende administratieve voorschriften zouden naar het oordeel van het kabinet moeten worden opgenomen in de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst, waarbij de strafbaarheid van euthanasie in het Wetboek van Strafrecht ongewijzigd blijft. De adviesaanvrage van de tweede ondergetekende van 4 februari 1987 aan de Gezondheidsraad (opgenomen in Kamerstukken II 1986-1987, 19359, nr. 5) betrof tevens de door de Raad van State geadviseerde aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met een bepaling betreffende handelingen die niet als levensberoving of levensbeëindiging in de zin van Titel XIX van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt. In onze bovenbedoelde brief deelden wij verder mede dat, zoals gebruikelijk, voorts door de eerste ondergetekende de vergadering van Procureurs-Generaal zou worden geconsulteerd over de uit het advies van de Raad van State voortvloeiende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en over de in geval van euthanasie op te maken verklaring betreffende het overlijden.

Het advies van de Gezondheidsraad werd op 26 maart 1987 aan de tweede ondergetekende uitgebracht en dezelfde dag openbaar gemaakt; de opvatting van de vergadering van Procureurs-Generaal werd op 28 april 1987 ter kennis gebracht van de eerste ondergetekende en op 22 mei 1987 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 1986-1987, 19359 nr. 8). Wij hebben ons vervolgens beraden op de indringende beschouwingen in beide adviezen over de mogelijke inhoud van een wetsvoorstel, daarbij tevens het hierboven bedoelde belangwekkende advies van de Raad van State in ogenschouw nemend. Uit het hiernavolgende zal nader blijken op

welke onderdelen van het wetsvoorstel wij op de daarvoor aangevoerde gronden de respectievelijke adviezen hebben gevolgd. Op 28 augustus 1987 berichtten wij de Voorzitter van de Tweede Kamer dat het kabinet in zijn vergadering van die datum had besloten dat het onderhavige wetsvoorstel bij de Raad van State ter overweging aanhangig zou worden gemaakt (Kamerstukken II 1986-1987, 19359 nr. 10). In onze brief gaven wij voorts een uiteenzetting van de hoofdlijnen van het voorstel en een weergave van de artikelen.

  • Voorgeschiedenis

Wij hechten eraan hier vervolgens in te gaan op de voorgeschiedenis van het onderhavige wetsvoorstel. De ontwikkeling in de jurisprudentie en het mede daarop gebaseerde vervolgingsbeleid ter zake van het uiterst gewichtige maatschappelijke en levensbeschouwelijke vraagstuk van de euthanasie was voor de regering destijds aanleiding om op 18 oktober 1982 een Staatscommissie in te stellen, die tot taak kreeg advies uit te brengen omtrent het toekomstige overheidsbeleid inzake euthanasie, in het bijzonder ten aanzien van wetgeving en wetstoepassing. Het rapport van deze Staatscommissie, dat op 9 juli 1985 werd uitgebracht, bevat een uitgewerkt voorstel voor een wettelijke regeling, waarmee zich met één wezenlijk voorbehoud dertien van de vijftien leden konden verenigen. Twee van de vijftien leden maakten bezwaar tegen de voorgestelde wettelijke regeling van het vraagstuk, die naar hun mening nog afgezien van vele andere bezwaren, Nederland internationaal in een geïsoleerde positie zou plaatsen; daarbij wezen zij op artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden («Het recht van een ieder op het leven wordt beschermd»). Inmiddels was, vooruitlopend op het rapport van de Staatscommissie, een initiatiefvoorstel van wet tot wijziging van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt (Kamerstukken II 1983-1984, 18331). Na het verschijnen van het rapport van de Staatscommissie is een stroom publicaties en reacties op het rapport verschenen, zowel uit de ethische, medische als juridische hoek. Wij verwijzen in het bijzonder naar de beschouwingen van prof. mr. Ch. J. Enschedé, oud-hoogleraar in het strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam en oud-lid van de Hoge Raad1, prof. dr. C. I. Dessaur, hoogleraar in de criminologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, en naar de bijdragen van diverse auteurs in de tweede aflevering van het Nederlands Juristenblad van 1986, dat vrijwel in zijn geheel aan het onderwerp van een wettelijke regeling van de euthanasie is gewijd. In het najaar van 1986 verscheen de uitgave Euthanasiewetgeving: andere wegen, onder redactie van D. van Tol. leder van deze auteurs heeft het vraagstuk uit een eigen invalshoek benaderd. Wij hebben dan ook gemeend van een samenvatting van hun beschouwingen te moeten afzien, ook omdat die vermoedelijk aan de inhoud van hun denkbeelden toch niet ten volle recht zou doen. Deze discussie, die nog steeds voortgang vindt, wijst er overigens op dat over dit uiterst gewichtige vraagstuk in brede lagen van onze samenleving zeer uiteenlopend wordt gedacht. Het vorige kabinet heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het de voorkeur zou verdienen voorshands niet tot nadere wetgeving over te gaan. Het kabinet baseerde zich daarbij op de volgende overwegingen. ! Zie o a NRC/Handeisbiad van 14 januari |n de eerste plaats kon -wij spreken hier over de periode direct 1986; Nederlands Juristenblad van 11

volgend op het verschijnen van het advies van de Staatscommissie -januari 1986, blz. 37^i1 en R. M. Themis-3

,

.r

^ .,

\

.__ .

..

, ,

, ,

,

.. . . (1987) maart, De verklaring van overlijden, zeker met gesteld worden dat de rechtspraak al voldoende was uitgeknsbiz. 108-119

talliseerd; inde (destijds) enige uitspraak van de Hoge Raad over euthanasie Deiikt en Deiinkwent december 1985, biz had deze in zijn arrest van 27 november 1984 gewezen op «de mogelijkheid dat de door de verdachte toegepaste euthanasie naar objectief medisch

913-917.

inzicht als een in noodtoestand verricht handelen gerechtvaardigd was te achten». In de tweede plaats is grote terughoudendheid geboden in het licht van het feit dat scheppen van ruimte in de wet ertoe kan leiden dat daarna wederom grensverlegging optreedt. Voorts kon men in samenhang met het bovenstaande de vraag stellen of -zelfs na het werk van de Staatscommissie -de levensbeschouwelijke, ethische en juridische aspecten van dit belangrijke vraagstuk in de politiek en in de samenleving voldoende afgewogen en gerijpt waren om tot nadere wetgeving te komen. Na het verschijnen van het rapport van de Staatscommissie was, zoals gezegd, de juridische discussie in alle hevigheid ontbrand, zodat niet gezegd kon worden dat met de door de Staatscommissie ontwikkelde varianten het laatste woord was gesproken. Bovendien zou, in geval van uitstel, alvorens definitief tot wetgeving wordt besloten, de tijd gebruikt kunnen worden om de mogelijkheid van wetgeving te bespreken in internationaal verband, bij voorbeeld dat van de Raad van Europa. Intussen gaf het vorige kabinet zich er rekenschap van dat er ook argumenten waren die pleitten vóór nadere wetgeving. Deze argumenten waren de volgende. De medische wereld vraagt om concrete maatstaven die meer rechtszekerheid bieden. Voorts hadden gevallen die in 1984/85 aan de rechter waren voorgelegd, ook onrust gewekt. Bij een deel van de maatschappij bestond onvrede over de wetstoepassing en het daarop gebaseerde vervolgingsbeleid. Ten slotte was er het argument dat de Staatscommissie Euthanasie adviseerde tot nadere wetgeving, ondanks verdeeldheid over de uitwerking. De brief van ondergetekenden van 20 januari 1986 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1985-1986, 19359 nr. 2) bevat de weergave van bovenvermelde overwegingen. In die brief werd tevens aangegeven dat, alles afwegend, het kabinet meende dat de nadelen, verbonden aan wetgeving op dat moment, zwaarder leken te zijn dan de voordelen. Het kabinet stond er echter voor open die afweging uiteindelijk te zamen met de volksvertegenwoordiging te doen en gaf als zijn mening te kennen dat, indien het, alles afwegend, toch gewenst zou worden geacht tot wetgeving te komen, zulks zou moeten gebeuren aan de hand van de bij de brief gevoegde «Proeve van een voorstel van wet met toelichting». Tijdens de uitgebreide commissievergadering van de vaste Commissies voor Justitie en voor de Volksgezondheid uit de Tweede Kamer is bovenvermelde brief, met als bijlage de Proeve, behandeld tezamen met het hierboven reeds vermelde initiatiefvoorstel van wet. Op 17 maart 1986 besloot de Tweede Kamer dat over het inmiddels nader gewijzigd initiatiefvoorstel (Kamerstukken II 1985-1986, 18331 nr. 38) andermaal het advies van de Raad van State zou worden ingewonnen. Daarop besloot het vorige kabinet zijn bij bovenvermelde brief gevoegde proeve als wetsvoorstel, zij het op enkele onderdelen bijgesteld, eveneens bij de Raad van State ter overweging aanhangig te doen maken.

  • Het advies van de Raad van State van 11 juli 1986 (Kamerstukken II, 18331 nr. 43 C)

De Raad van State stelt vast dat momenteel in brede kring het oordeel leeft dat er argumenten zijn om thans tot nadere wetgeving met betrekking tot het vraagstuk euthanasie te besluiten. De Raad heeft begrip voor de overwegingen welke aan deze standpuntbepaling ten grondslag liggen. Er bestaat, aldus de Raad, mede door de ontwikkeling van de medische technologie, kennelijk behoefte aan meer rechtszekerheid dan thans door de wetgeving en de daarop geënte praktijk wordt geboden. De intensieve en uitvoerige discussies welke in het recente verleden over het vraagstuk euthanasie in onderscheidene kringen zijn gevoerd -waarbij de Raad behalve aan het rapport van 9 juli 1985 van de Staatscommissie Euthanasie en de discussies in medische kring ook met name denkt aan het diepgaande

i

parlementaire debat -hebben aangetoond dat de huidige wetgeving te veel onzekerheden voor de direct betrokkenen oproept. In onderdeel 3 van het advies wijst de Raad er op dat over de vraag, welke de inhoud van de nadere wetgeving moet zijn, de meningen sterk uiteenlopen. Dit betreft in het bijzonder de kwestie of in een tweede lid van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht moet worden geregeld in welke gevallen van euthanatisch handelen kan worden gesproken van een strafuitsluitingsgrond. De Raad wijst er verder op dat naast deze vraag er echter belangrijke punten zijn waarover zich wel een grote mate van overeenstemming aftekent. Een van deze punten betreft de bepaling waarin is vastgelegd welke gedragingen voor de toepassing van het bepaalde in titel XIX van het Wetboek van Strafrecht niet als levensberoving c.q. levensbeëindiging worden aangemerkt. Volgens de Raad blijkt uit de parlementaire discussie en uit de literatuur voorts dat er maatschappelijk eveneens een grote mate van overeenstemming bestaat over de zorgvuldigheidseisen bij veronachtzaming waarvan de geneeskundige niet geacht kan worden medisch zorgvuldig ten aanzien van zijn patiënt te hebben gehandeld, alsmede over een aantal administratieve verplichtingen. Beide punten komen verderop in ' s Raads advies en ook in deze memorie van toelichting nog uitvoerig aan de orde, zodat zij hier verder onbesproken kunnen blijven. In onderdeel 4 staat de Raad uitgebreid stil bij zowel in het voorstel van het vorige kabinet als in het initiatiefvoorstel geformuleerde strafuitsluitingsgrond als een nadere regeling van hetgeen in het voorgestelde eerste lid van artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.) strafbaar wordt gesteld, te weten het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen. De Raad wijst er op dat daarin een belangrijk verschil ligt met het rapport van de Staatscommissie. Immers in het voorstel van de Staatscommissie is in het eerste lid van artikel 292bis Sr. een bijzondere regeling opgenomen voor degene die opzettelijk het leven van een ander die niet in staat is zijn wil te uiten, beëindigt wegens ernstige lichamelijke of geestelijke ziekten of aandoeningen. De Raad kan zich erin vinden dat de reikwijdte van beide hierboven bedoelde wetsvoorstellen is beperkt tot euthanasie voor diegenen die hun wil kenbaar kunnen maken. Ook de Raad is van oordeel dat -zeker op dit moment -een regeling van de euthanasie beperkt zou dienen te blijven tot de gevallen waarin euthanasie geschiedt op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van de betrokkene. Ook in het onderhavige wetsvoorstel is geen regeling opgenomen omtrent euthanasie voor diegenen die niet in staat zijn hun wil te uiten. Onderdeel 5 mondt, na een uitvoerige beschouwing dienaangaande, uit in de slotsom dat de Raad van State meent dat er thans niet toe moet worden overgegaan om in artikel 293 Sr. een bepaling op te nemen die regelt in welke gevallen het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen een strafuitsluitingsgrond oplevert. Daarmee wordt geraakt aan de kern van de beide voorstellen die aan de Raad ter advisering waren voorgelegd. Volgens de Raad bestaat in de Nederlandse samenleving een zeer diepgaand verschil van opvatting over de vraag of het thans in de strafwetgeving aanwezige absolute verbod van artikel 293 Sr. in die zin moet worden aangepast, dat wordt aangegeven in welke gevallen euthanasie op uitdrukkelijk en ernstig verlangen straffeloos behoort te zijn. Tegenover groepen in de samenleving voor wie elke bepaling in deze geest zeer ernstige, zo niet onoverkomelijke problemen oproept, staan andere groepen die, op grond van overwegingen van onderscheidene aard, wel de invoering van zodanige bepaling bepleiten. Ten aanzien van de begrenzing daarvan lopen de meningen eveneens belangrijk uiteen. Terwijl in het initiatiefvoorstel sprake is van een «uitzichtloze noodsituatie» (van de patiënt), wordt in het voorstel van het vorige kabinet gesproken over: «een patiënt die ondraaglijk lijdt, en tevens naar heersend medisch inzicht als gevolg van de ziekte of aandoe-

ning een concrete doodsverwachting bestaat en door een verdere geneeskundige behandeling geen enkel redelijk doel voor de patiënt meer wordt gediend». De Raad van State acht aan beide hierboven weergegeven omschrijvingen overwegende bezwaren verbonden en licht deze opvatting als volgt toe. De term uitzichtloze noodsituatie is voor een zo moeilijke en delicate materie, waarover de rechtsvorming nationaal en internationaal nog in het prille begin verkeert, een te open norm, welke geen garantie biedt voor een -ook naar het oordeel van het college noodzakelijk -beheersbare ontwikkeling. Bovendien is de norm sterk subjectief. De omschrijving van het voorstel van het vorige kabinet is weliswaar restrictiever van opzet, maar geeft naar het oordeel van de Raad evenmin voldoende houvast voor de medische praktijk, welke per geval grote verschillen vertoont. In het bijzonder de begrippen «in het kader van stervensbegeleiding», «een patiënt die ondraaglijk lijdt» en «concrete doodsverwachting», zullen naar het college meent, bij hun toepassing grote problemen oproepen, mede doordat ook deze begrippen subjectieve elementen bevatten. Door een en ander zal volgens de Raad van State de beoogde rechtszekerheid niet worden gediend. Het geheel overziende is de Raad tot het oordeel gekomen dat er thans niet toe moet worden overgegaan om in artikel 293 Sr. een bepaling op te nemen die regelt in welke gevallen het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen een strafuitsluitingsgrond oplevert. Het kabinet heeft zich, overeenkomstig het gestelde in het regeerakkoord, over het indringende advies van de Raad van State en in het bijzonder bovenvermeld onderdeel ervan, diepgaand beraden. Met de Raad van State menen wij dat moet worden geconstateerd dat de discussie over het hierboven besproken onderdeel van een wettelijke regeling van het euthanasievraagstuk nog lang niet als afgesloten kan worden beschouwd. De waarschuwing van de Raad voor een overhaaste wettelijke regeling van een zo belangrijk en gevoelig vraagstuk waarvan kennelijk alle juridische, ethische en medische aspecten nog niet volledig in beeld zijn gebracht, verdient ter harte te worden genomen. Wij menen met de in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde regeling te zijn gebleven binnen de grenzen van hetgeen voor de wetgever op dit moment mogelijk is, in aanmerking genomen de diepgaande verschillen van opvatting in de samenleving over de vraag of het thans in de strafwetgeving opgenomen absolute verbod van artikel 293 Sr. moet worden aangepast. Aanpassing in die zin dat wordt aangegeven in welke gevallen euthanasie op uitdrukkelijk en ernstig verlangen straffeloos behoort te zijn en op welke wijze aan die gevallen een begrenzing moet worden gegeven. De Raad van State noemt als tweede nadere overweging voor zijn standpunt dat thans niet er toe moet worden overgegaan om in artikel 293 Sr. een bepaling op te nemen die regelt in welke gevallen het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen een strafuitsluitingsgrond oplevert, de omstandigheden dat de Hoge Raad onder het huidige wettelijke systeem tot nu toe slechts eenmaal (thans tweemaal), en -naar de Raad terecht opmerkt -dan nog wel in beperkte zin, over een geval van euthanasie heeft kunnen oordelen. Alles afwegend meent het kabinet met de Raad van State dat er thans niet toe moet worden overgegaan in het Wetboek van Strafrecht een bepaling op te nemen die regelt in welke gevallen het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen een strafuitsluitingsgrond oplevert. Met de Raad van State acht het kabinet, mede gelet op hetgeen de Raad in zijn advies overigens naar voren heeft gebracht, de tijd echter rijp om op basis van de thans binnen en buiten de Staten-Generaal gevoerde gedachtenwisselingen tot enige

vorm van wetgeving over te gaan. Die wetgeving wordt onzes inziens gekenmerkt door de behoedzaamheid waarop de Raad van State aandringt in verband met zijn opmerking dat, voorzover bekend, in vergelijkbare rechtsstelsels momenteel geen regeling is gegeven van de gevallen waarin euthanasie niet strafbaar is. Dit wetsvoorstel kent ook niet zodanige regeling. De uitgangspunten van het wetsvoorstel zullen hieronder in paragraaf 4 worden aangegeven. Daarbij zal, omdat deze uitgangspunten zeer nauw aansluiten bij de door de Raad geadviseerde wetgeving, worden ingegaan op hetgeen de Raad ter zake van die uitgangspunten opmerkt. Om die reden menen wij de afzonderlijke bespreking van ' s Raads advies tot het bovenweergegevene te kunnen beperken.

  • Uitgangspunten van het wetsvoorstel

In aansluiting op hetgeen in de inleiding van deze memorie van toelichting is opgemerkt, kan over deze uitgangspunten het volgende worden opgemerkt. De huidige strafbaarstelling in artikel 293 Sr. van opzettelijke levensbeëindiging van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen wordt gehandhaafd. DaarmeG blijft de geldende jurisprudentie met betrekking tot dit artikel onverlet en kunnen verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie daarop aansluiten. Het is immers de strafrechter die aangewezen blijft om de strafbaarheid van euthanasie in elk concreet geval te beoordelen. Daarbij dient hij tevens het door een geneeskundige in zodanig geval gedane beroep op overmacht, welk beroep een individueel karakter heeft, te beoordelen. Met het oog op het laatste hebben wij besloten in de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst een artikel op te nemen, inhoudend dat de geneeskundige die euthanasie toepast, daarbij de vereisten voor zorgvuldig medisch handelen in acht moet nemen. In navolging van de Raad van State in zijn hierboven besproken advies menen wij dat de strikte naleving van dergelijke vereisten een waarborg zal vormen voor weloverwogen en verantwoorde beslissingen ter zake van het verrichten van euthanasie door een geneeskundige. De vraag of de geneeskundige onder de gegeven omstandigheden ten rechte een beroep doet op artikel 40 Sr. laat zich aldus beter beantwoorden. In het tweede lid van het hierbedoelde artikel (6b) zal worden aangegeven hetgeen onder vereisten voor zorgvuldig medisch handelen kan worden verstaan. De Raad van State stelde voor om deze vereisten in een wettelijke regeling buiten het Wetboek van Strafrecht op te nemen. In navolging van dit voorstel stellen wij voor de bedoelde zorgvuldigheidseisen en administratieve verplichtingen op te nemen in de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst als de daarvoor meest geschikte plaats. Zorgvuldig medisch handelen kan per definitie slechts geschieden door degenen die bevoegd zijn verklaard de geneeskunst uit te oefenen. In dit verband merken wij op dat momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is een voorstel van Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Kamerstukken II 1985-1986, 19522). Dat wetsvoorstel beoogteen codificatie van de bestaande wetgeving met betrekking tot de beroepen in de gezondheidszorg. In de toekomst zal nader bezien moeten worden op welke wijze artikel II van het onderhavige wetsvoorstel in het kader van de nieuwe wetgeving ter zake van beroepen in de individuele gezondheidszorg een plaats zal krijgen.

De Raad van State heeft verder voorgesteld om in het Wetboek van Strafrecht de relatie tussen de bedoelde zorgvuldigheidseisen en strafuitsluitingsgronden te regelen. Wij hebben dit voorstel van de Raad in wetstechnisch opzicht evenwel anders uitgewerkt. In artikel 6b, eerste lid, van de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst is bepaald dat met behoud van zijn verantwoordelijkheid volgens de strafwet de geneeskundige die ingaat op het verzoek om euthanasie door een patiënt, daarbij zorgvuldig medisch dient te handelen.

De woorden «met behoud van zijn verantwoordelijkheid volgens de strafwet» brengen tot uitdrukking dat niet tekort mag worden gedaan aan het bepaalde in het Wetboek van Strafrecht en verzekeren dat het handelen van de arts achteraf kan worden getoetst. Door de strafrechter, bij wie de handhaving van het strafrecht berust, zal ingeval van een ter zake van het toepassen van euthanasie ingestelde strafvervolging worden nagegaan of door de arts het strafbare feit van artikel 293 Sr. is gepleegd. Eveneens zal hij daarbij, in voorkomend geval, moeten oordelen of de arts die een beroep op overmacht als bedoeld in artikel 40 Sr. doet, zich daarop ten rechte beroept en dientengevolge van rechtsvervolging dient te worden ontslagen. De verwijzing naar de verantwoordelijkheid volgens de strafwet houdt in dat de geneeskundige strafrechtelijk niet gevrijwaard is voor strafvervolging, maar dat de strafwet in volle omvang -inclusief artikel 40 -van toepassing is. De verantwoordelijkheid betreft de plicht van de arts om de wet na te leven. Komt hij de plicht niet na, dan moet hij zich daarvoor verantwoorden bij de onafhankelijke rechter en beoordeelt deze of een beroep op overmacht, zo zulks wordt gedaan, al dan niet wordt gehonoreerd.

Dit stemt overeen met de thans geldende jurisprudentie, waarin het beroep op de zgn. medische exceptie is afgewezen. Artikel 6b biedt de arts die in overmacht euthanasie toepast evenwel een duidelijke aanwijzing hoe hij daarbij in medisch opzicht zorgvuldig dient te handelen. Indien aan de in dit artikel uitgeschreven zorgvuldigheidseisen is voldaan, zal dit in de woorden van de Raad van State «een waarborg vormen voor een weloverwogen en verantwoorde beslissing». De rechter zal acht slaan op de bij de medische beroepsuitoefening geldende normen. De opgesomde zorgvuldigheidseisen dienen als richtsnoer voor hetgeen deze normen inhouden. Op advies van de Raad van State is in de wet vastgelegd welke gedragingen niet als levensberoving c.q. levensbeëindiging in de zin van titel XIX van het Wetboek van Strafrecht worden beschouwd. Anders dan de Raad voorstaat, hebben wij zodanige definitiebepaling -in het algemeen aangeduid als negatieve definitie -echter niet in het Wetboek van Strafrecht opgenomen, maar in (artikel 6a van) de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst. Wij hebben ervan afgezien in genoemde wet een voorschrift op te nemen, op grond waarvan de geneeskundige verplicht wordt een naar waarheid ingevulde verklaring, conform een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld model, inzake het overlijden in geval van euthanasie onverwijld aan de gemeentelijke lijkschouwer te zenden. Zulks op advies van de vergadering van Procureurs-Generaal. Deze vergadering is van oordeel dat zodanig voorschrift op gespannen voet staat met het ongeschreven beginsel dat een verdachte niet verplicht is actief aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Immers, het voorschrift zou hebben betekend dat de arts op straffe verplicht zou zijn om zelf aangifte te doen van het door hem gepleegde strafbare feit, te weten het misdrijf bedoeld in artikel 293Sr. Een en ander betekent dat, overeenkomstig de huidige regeling van de Wet op de lijkbezorging, de arts in geval van euthanasie geen verklaring van overlijden mag afgeven (aangezien er niet sprake is van een natuurlijke doodsoorzaak). In dit geval dient de gemeentelijke lijkschouwer verwittigd te worden dat geen verklaring van overlijden wordt afgegeven.

  • Overige onderwerpen

Als afzonderlijk onderwerp verdient hier nog bespreking artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In het bovenvermelde advies van de Raad van State is op dit verdragsartikel niet meer ingegaan. De verklaring hiervoor lijkt ons gelegen in de omstandigheid dat de Raad heeft geadviseerd om

er niet toe over te gaan om in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht een bepaling op te nemen die regelt in welke gevallen het opzettelijk beëindigen van het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen een strafuitsluitingsgrond oplevert. Dit advies hebben wij overgenomen. Het genoemde verdragsartikel blijft voor de materie waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, evenwel van eminent belang. Wij hechten er dan ook met nadruk aan het standpunt te herhalen dat reeds tijdens de gedachtenwisseling in de Tweede Kamer over het initiatiefvoorstel en het voorstel van het vorige kabinet tot uiting is gebracht, dat het Verdrag een wettelijke regeling omtrent levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van een patiënt niet uitsluit. Voor het onderhavige wetsvoorstel geldt dat wij de daarin vervatte regeling zorgvuldig hebben afgewogen tegen artikel 2 van het Europees Verdrag, waarin is vastgelegd dat het recht van een ieder op het leven wordt beschermd. Tot slot van deze paragraaf past een mededeling over het streven van het vorige kabinet om het onderwerp euthanasie opgenomen te krijgen in het nieuwe vijfjarenplan van de Raad van Europa. Een studie in dat kader over de juridische, ethische en medische aspecten met betrekking tot euthanasie werd door het vorige kabinet als wenselijk ervaren. Een en ander heeft erin geresulteerd dat ingevolge een besluit van de buitengewone vergadering van de permanente vertegenwoordigers van de lidstaten van de Raad van Europa van 3 oktober 1986 een comité van ambtelijke deskundigen van de Raad van Europa (Comité Ad Hoc inzake biomedische wetenschappen het zgn. CAHBI) is gevraagd een opinie te geven over de wenselijkheid en verwezenlijkbaarheid van een studie over dit onderwerp als boven bedoeld, in het kader van de Raad van Europa. Aspecten van deregulering zijn aan dit wetsvoorstel niet verbonden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel 293. De voorgestelde tekst komt nagenoeg overeen met het huidige artikel 293, met dien verstande dat het door de meerderheid van de Staatscommissie voorgestelde lagere strafmaximum is overgenomen. Dit nieuwe strafmaximum van 4OV2 jaar in plaats van 12 jaar gevangenisstraf stemt meer overeen met de huidige praktijk van straftoemeting. Voorts is de formulering enigszins gewijzigd doordat de term «opzettelijk» is opgenomen. Ook dit voorstel is afkomstig van de Staatscommissie met als redengeving dat bij artikel 293 opzet een vereiste is, evenals dat het geval is bij artikel 287 en 289 Sr. Het bezigen van het woordje «diens» is geschied om louter taalkundige redenen.

Artikel II

Artikel 6a

Dit artikel sluit aan bij het voorstel van de Staatscommissie en bij hetgeen de Raad van State ter zake adviseerde. De Staatscommissie meende dat met deze (negatieve) definitiebepaling duidelijkheid zou worden verschaft over de vraag of de in dit artikel opgesomde gedragingen niet als euthanasie kunnen worden beschouwd. Tijdens de hoorzittingen van de Staatscommissie was de wenselijkheid van opneming van de onderhavige bepaling gebleken. De Staatscommissie erkende in haar eindrapport dat deze bepaling «strikt genomen» niet in de wet behoefde te worden opgenomen. Tijdens de behandeling van het initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1985-1986, 18331) en het voorstel van het vorige kabinet (Kamerstukken II 1985-1986, 19359) in

februari 1986 bleek een kamermeerderheid voorstander van een negatieve definitiebepaling. Het toenmalige lid van de Tweede Kamer Dees diende destijds een amendement op het initiatiefvoorstel in, ertoe strekkend in dat voorstel een negatieve definitiebepaling op te nemen (Kamerstukken II 1985-1986, 18331 nr. 25). De tekst van dit amendement is gelijk aan het voorstel van de meerderheid van de Staatscommissie. Op genoemd amendement diende het lid der Tweede Kamer, mevrouw Haas-Berger, een subamendement in (Kamerstukken II 1985-1986, 18331 nr. 32), ertoe strekkende onderdeel c van het amendement-Dees te laten vervallen. De Raad van State meent dat het opnemen in het Wetboek van Strafrecht van een bepaling als bovenbedoeld voor de geneeskundige de onzekerheid zal wegnemen of bepaalde handelingen als euthanasie zullen worden aangemerkt en adviseert tot zodanige opneming. De Gezondheidsraad rekende het, gelet op de adviesaanvrage, niet tot zijn taak om een oordeel te geven over de vraag of opneming van de negatieve definitiebepaling in het Wetboek van Strafrecht opportuun is te achten. Wel is de Gezondheidsraad het ermee eens dat de onder a tot en met c opgenomen gedragingen niet als euthanasie moeten worden beschouwd. De vergadering van Procureurs-Generaal meent dat met een negatieve definitiebepaling in het Wetboek van Strafrecht een, uit wetssystematisch oogpunt beschouwd, onwenselijk geachte fictie wordt vastgelegd. De vergadering meent voorts dat bepaalde vormen van actieve euthanasie via de negatieve definitiebepaling aan strafrechtelijke toetsing zouden kunnen worden onttrokken. Ten slotte meent de vergadering dat aan een negatieve definitiebepaling, bezien vanuit de praktijk van de rechtshandhaving, geen behoefte bestaat. In de evidente gevallen van het in de negatieve definitiebepaling bedoelde medisch handelen of nalaten, is nooit, aldus de vergadering, tot het instellen van een strafvervolging overgegaan. Ook zou volgens de vergadering de voorgestelde tekst geen rekening houden met nieuwe ontwikkelingen en/of inzichten op medisch gebied. Bij ons oordeel dat opneming in de wet van een negatieve definitiebepaling wenselijk is, heeft de doorslag gegeven het feit dat op deze wijze, zo blijkt ook uit de ontvangen adviezen, en gelet op de hierboven vermelde gedachtenwisseling in de Tweede Kamer, een onderdeel van het vraagstuk inzake euthanasie waarover in de Nederlandse samenleving wel in belangrijke mate overeenstemming bestaat, in wetgeving wordt neergelegd. Met de Raad van State menen wij dat daarmee de rechtszekerheid wordt gediend. Het door de vergadering van Procureurs-Generaal en ook in de rechtsliteratuur opgeworpen bezwaar dat opneming in het Wetboek van Strafrecht de systematiek van dat wetboek geweld zou aandoen, hebben wij ondervangen door de negatieve definitiebepaling onder te brengen in de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst. De tekst van onderdeel a, afkomstig van de Staatscommissie, is tevens opgenomen in het regeerakkoord en in het voorstel van het vorige kabinet. De Gezondheidsraad heeft een voorkeur uitgesproken voor deze tekst. De Raad van State meende dat in de tekst tot uitdrukking ware te brengen dat de geneeskundige zich ervan zou dienen te overtuigen dat de patiënt zijn verzoek heeft gedaan en gehandhaafd in vrijwilligheid en na zorgvuldige overweging. De Gezondheidsraad wijst erop dat een arts voor het instellen of voorzetten van een behandeling altijd de toestemming van de patiënt nodig heeft. Zolang de arts die toestemming niet heeft of de patiënt die heeft ingetrokken, mag hij niet handelen, onverschillig welke overtuiging de arts heeft over de wijze waarop het besluit van de patiënt tot stand is gekomen. Wij onderschrijven deze opvatting van de Gezondheidsraad en menen om die reden dat aan een aanvulling, zoals aanvankelijk overeenkomstig het voorstel van de Raad van State was voorgesteld (Zie Kamerstukken II 1986-1987, 19359 nr. 8 blz. 5), geen behoefte bestaat.

In onderdeelb wordt gesproken over het niet instellen, onderscheidenlijk het staken van een behandeling in gevallen waarin een zodanige behandeling naar heersend medisch inzicht zinloos is. In het voorstel van het vorige kabinet was de formulering gekozen « naar heersend medisch inzicht geen voor de patiënt redelijk doel meer dient». De thans gekozen formulering sluit aan bij die van de Staatscommissie, die ter toelichting (Eindrapport blz. 75 en 76) onder andere opmerkte dat bij de beantwoording van de vraag of een behandeling medisch gezien nog zinvol is, centraal staat het criterium of van een behandeling redelijkerwijs het beoogde effect bij de patiënt te verwachten is. Is van een behandeling geen resultaat te verwachten, dan behoeft de geneeskundige deze te beginnen noch voort te zetten. De geneeskundige kan de behandeling beëindigen, indien deze in medisch opzicht zinloos is, tenzij de patiënt voortzetting van de behandeling vraagt. Met de gekozen formulering, waarvoor ook de Raad van State een voorkeur uitspreekt, wordt dit tot uitdrukking gebracht. Onderdeel c ziet op een behandeling die primair gericht is op het verlichten van het lijden van de patiënt, met als nevengevolg een verhaasting van het overlijden. De gedachte dat niet onder euthanasie dient te worden begrepen medisch zinvol handelen, noodzakelijk voor en naar zijn aard rechtstreeks gericht op het verlichten van het ernstig lijden van een patiënt, ook al heeft dit medisch handelen als bijkomend gevolg dat verwacht moet worden dat de dood eerder zal intreden dan zonder dit handelen het geval zou zijn geweest, werd door de Staatscommissie unaniem onderschreven. In het voorstel van de Staatscommissie en in dat van het vorige kabinet was in het desbetreffend onderdeel (d) van het onderhavige artikel de verhaasting van de dood voorop gesteld. Wij hebben de door de Raad van State geuite kritiek op deze opzet ter harte genomen en een formulering gekozen die duidelijk maakt dat de verhaasting van het overlijden slechts een bijkomend gevolg en niet een als zodanig beoogd gevolg is van het medisch handelen. In het voorstel van de Staatscommissie en in dat van het vorige kabinet was een oorspronkelijk onderdeel c opgenomen, dat betrekking had op het niet behandelen van een bijkomende ziekte of aandoening bij een patiënt die naar heersend medisch inzicht onomkeerbaar het bewustzijn heeft verloren. Zoals boven reeds is vermeld, heeft het lid der Tweede Kamer, mevrouw Haas-Berger, voorgesteld (Kamerstukken II 1985-1986, 18331 nr. 32) om onderdeel c in het amendement-Dees (Kamerstukken II 1985-1986, 18331 nr. 25) te laten vervallen. Bedoeld onderdeel c is identiek aan het onderdeel c van het voorstel van het vorige kabinet en het voorstel van de Staatscommissie. Mevrouw Haas-Berger heeft in een toelichting op het door haar ingediende subamendement erop gewezen dat, voorzover het gestelde onder c voldoet aan het criterium «zinloos medisch handelen», het reeds onder b is begrepen en onderdeel c daarom overbodig is. Voorzover dat niet het geval is, wordt het door haar ongewenst en strafwaardig geacht. De Raad van State onderschrijft in zijn advies deze gedachtengang en acht het derhalve wenselijk dat onderdeel c zou vervallen. Wij kunnen meegaan met deze opvatting van de Raad en hebben dienovereenkomstig ervan afgezien het hier bedoelde onderdeel op te nemen. Voorzover er in de bedoelde situatie sprake is van zinloos medisch handelen, valt het inderdaad onder onderdeel b. Valt de behandeling wel als zinvol te beschouwen, dan komt niet-behandelen in strijd met het uitgangspunt dat de patiënt zelf beslist over het al dan niet staken of instellen van een medische behandeling. Indien een patiënt onomkeerbaar het bewustzijn heeft verloren, kan van een zodanige beslissing nu eenmaal geen sprake zijn. In vergelijking met een aanvankelijk voorgestelde formulering (Kamerstukken II 1986-1987, 19359 nr. 8 blz. 5) wordt in plaats van «een behandeling» gesproken over «het verrichten van een medische handeling

of het toedienen van geneesmiddel». Ter toelichting op deze wijziging dient het volgende. De KNMG zond op 15 april 1987 aan de eerste ondergetekende een brief over de adviesaanvrage van het kabinet aan de Gezondheidsraad. In deze brief komt een passage voor met betrekking tot onderdeel c, welke hier bespreking behoeft. De KNMG wijst erop dat er dagelijks medische handelingen voorkomen die als onbedoeld effect het (eerder) overlijden van de patiënt tot gevolg kunnen hebben zonder dat er sprake is van een misdrijf tegen het leven. Genoemd wordt het uitvoeren van operaties die als onbedoeld maar bekend neveneffect hebben dat de patiënt kan overlijden. Dit houdt volgens de KNMG een door arts en patiënt zeer bewust genomen risico in, zonder dat echter aan de onder a, b of c genoemde criteria (van de negatieve definitiebepaling) voldaan is. Hetzelfde geldt voor het verstrekken van bepaalde medicamenten aan een patiënt die dat niet naar de aard en rechtstreeks ter verlichting van zijn ernstig lijden krijgt, terwijl een dergelijke toediening uit medisch oogpunt volstrekt verantwoord kan zijn, ook als de patiënt daardoor eerder zou overlijden. Met de thans voorgestelde tekst is de term «behandeling» gespecificeerd tot «het verrichten van een medische handeling of het toedienen van een geneesmiddel». Gehandhaafd is echter de voorwaarde dat het moet gaan om verlichten van het ernstig lijden. Wij menen dat veel van de door de KNMG vermelde gevallen, welke als normaal medisch handelen worden beschouwd, onder de formulering van onderdeel c zullen kunnen worden gebracht. Veelal zal het doel van de ingreep of de toediening van medicamenten (mede) gericht zijn op pijnverlichting. In de tekst van onderdeel c komt dit tot uitdrukking doordat thans wordt gesproken over «rechtstreeks dan wel mede is gericht op.» Er bestaat -ten slotte -onzes inziens geen rond voor de door de KNMG geuite vrees dat de voorgestelde negatieve definitiebepaling over enkele jaren niet meer van toepassing zou zijn op nieuwe ongekende mogelijkheden als gevolg van de snelle ontwikkelingen van de medische wetenschap.

Artikel 6b

Dit artikel kwam in het algemeen deel van deze memorie van toelichting reeds ter sprake. De formulering van het eerste lid is daar voldoende toegelicht. De geneeskundige die het feit pleegt, omschreven in artikel 293 Sr., kan een beroep doen op artikel 40 Sr., aldus de huidige wet en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Artikel 6b sluit daarbij aan. De vergadering van Procureurs-Generaal achtte het onjuist dat door het leggen van een relatie tussen het in acht nemen van de zorgvuldigheidsvereisten en de toetsing van het beroep op overmacht, de mogelijkheid om een beroep op overmacht -welk beroep elke verdachte van welk strafbaar feit dan ook toekomt -zou worden beperkt in het geval van het in artikel 293 Sr. omschreven strafbare feit. Dit bezwaar is ondervangen in artikel 6b doordat daarin niet is neergelegd een zodanige relatie tussen het beroep op overmacht en de in dit artikel opgenomen zorgvuldigheidseisen, dat inachtneming daarvan voorwaarde zou zijn voor een beroep op overmacht. Met betrekking tot het eerste lid merken wij vervolgens op dat een geneeskundige die voldaan heeft aan de vereisten van zorgvuldig medisch handelen bij de toepassing van euthanasie, indien hij een beroep doet op overmacht, er niet op voorhand zeker van kan zijn dat de rechter dit broep zal honoreren. Denkbaar is dat de rechter zal oordelen dat de geneeskundige in de concrete situatie niet in een situatie van overmacht verkeerde en aan het verzoek van de patiënt geen gevolg had behoren te geven. Omgekeerd betekent de niet-naleving van de zorgvuldigheidseisen niet dat voor de arts geen beroep op overmacht mogelijk zou zijn. Denkbaar is

dat in een zeer bijzondere situatie door de geneeskundige wordt nagelaten om de patiënt voor te lichten omtrent zijn situatie. Dit behoeft niet in te houden dat de geneeskundige daardoor reeds onzorgvuldig medisch zou hebben gehandeld. Accepteert de rechter het verweer van de arts dat hij in een overmachtsituatie aan genoemde eis niet heeft kunnen voldoen, dan wordt de arts niettemin geacht zorgvuldig medisch te hebben gehandeld. Deze opvatting strookt met die van de Raad van State in zijn advies van 11 juli 1986. De daarin wel gelezen spanning tussen enerzijds de naleving van de zorgvuldigheidsvereisten als voorwaarde voor een beroep op overmacht en anderzijds de mogelijkheid in bijzondere gevallen toch van die zorgvuldigheidsvereisten af te wijken, is in de onderwerpelijke voorstellen, waartoe wij mede zijn geïnspireerd door het advies van de vergadering van Procureurs-Generaal, vermeden. Op de afzonderlijke vereisten van zorgvuldig medisch handelen wordt hieronder ingegaan. Het eerste onder a opgenomen zorgvuldigheidsvereiste heeft de volgende strekking. Voorlichting aan de patiënt is noodzakelijk teneinde te waarborgen dat hij zijn verzoek om levensbeëindiging zorgvuldig kan overwegen. In navolging van de Gezondheidsraad hebben wij de eis van voorlichting niet beperkt tot de actuele situatie, maar ook tot het te verwachten beloop en de eventuele mogelijkheden tot beïnvloeding daarvan. Onzes inziens dient de arts tevens aan te geven welke behandelingen mogelijk zijn om het lijden van de patiënt die levensbeëindiging overweegt te verlichten. Een dergelijke behandeling kan onder omstandigheden een -althans voorlopig -alternatief zijn voor een verzoek om levensbeëindiging. In onderdeel b is, overeenkomstig het advies van de Raad van State, als zorgvuldigheidseis opgenomen dat de geneeskundige is nagegaan of en in hoeverre bij de patiënt de wens aanwezig is om de naaste omgeving bij de besluitvorming te betrekken. Gesprekken met personen uit de naaste omgeving van de patiënt kunnen nodig zijn om de arts een inzicht te geven in de motieven van het verzoek van de patiënt om levensbeëindiging-De onder c opgenomen zorgvuldigheidseis betreft de overtuiging van de geneeskundige dat de patiënt zijn verzoek om levensbeëindiging heeft gedaan en gehandhaafd in vrijwilligheid en na zorgvuldige overweging. In dit onderdeel is met de woorden «met de patiënt» tot uitdrukking gebracht dat er van een gezamenlijk oordeel sprake moet zijn. Met de Staatscommissie menen wij dat de toetsing door de arts dient te geschieden door het voeren door de arts van gesprekken met de patiënt alléén en, tenzij de patiënt daartegen bezwaar heeft, met personen uit de directe omgeving. Bij deze laatsten valt te denken aan de echtgenoot, de vaste levensgezel of de naaste familie. Hierbij tekenen wij wel aan dat, indien (een deel van) de naaste omgeving van oordeel is dat het verzoek om levensbeëindiging niet in vrijwilligheid en na zorgvuldige overweging is gedaan en gehandhaafd, daaruit niet de conclusie mag worden getrokken dat aan dat afwijkende oordeel de kracht van een veto wordt toegekend. Met de term «gehandhaafd» wordt tot uitdrukking gebracht dat verzoeken om levensbeëindiging die in een opwelling of in een voorbijgaande, depressieve toestand zijn gedaan, voor de arts geen betekenis mogen hebben. Op advies van de Raad van State is de eis van raadpleging van de naaste omgeving opgenomen. Met de Gezondheidsraad menen wij dat deze raadpleging door de arts niet tegen de wil van de patiënt dient te geschieden. Daarom wordt voorgesteld dat de naaste omgeving van de patiënt niet geraadpleegd wordt als de patiënt tegen raadpleging bezwaar heeft. Onderdeel d heeft betrekking op de zogenoemde euthanasieverklaring. Een dergelijke verklaring kan worden aangemerkt als een aanwijzing met betrekking tot bij de ondertekenaar van de verklaring bestaande verlangens omtrent zijn levenseinde. Overeenkomstig het voorstel van de Staatsconv

missie mag op de euthanasieverklaring acht worden geslagen als uitdrukking van de wil van de patiënt. De euthanasieverklaring komt echter pas aan de orde, indien de patiënt zijn wil niet meer kan uiten. Wij hebben op advies van de Raad van State de verklaring aan een termijn van vijf jaar gebonden teneinde de rechtszekerheid voor de geneeskundige en voor de patiënt te vergroten. Met de Staatscommissie en anders dan de Gezondheidsraad menen wij dat een beperkte werkingsduur bevordert dat de euthanasieverklaring overeenstemt met de wensen en gevoelens van de patiënt. In onderdeel e is bepaald dat de geneeskundige, ingeval van een verzoek om levensbeëindiging van een patiënt, daarover één of meer andere geneeskundigen heeft geraadpleegd tot wie hij niet in enig familieverband staat en van wie mag worden aangenomen dat zij een onafhankelijk oordeel kunnen geven. Het is naar onze mening niet nodig in de tekst tot uiting te laten komen waarover de andere arts(en) geraadpleegd moet(en) worden. Onzes inziens is het duidelijk dat het gaat om bijvoorbeeld zaken als prognose en diagnose, zaken die ook door de Staatscommissie worden genoemd (blz. 67 Rapport). In een aanvankelijke tekst hadden wij opgenomen dat een tweede arts niet in enig «samenwerkingsverband» (of familieverband) tot de behandelend arts zou mogen staan. De Gezondheidsraad heeft opgemerkt dat dit begrip in de praktijk rechtsonzekerheid meebrengt. Wij delen de voorkeur van de raad voor een meer algemeen geformuleerde redactie, die tot uitdrukking brengt dat de te consulteren geneeskundige zijn oordeel in vrijheid moet kunnen vormen. Om aan het bezwaar van de KNMG tegemoet te komen dat de consultatie een aantal elementen bevat, die meestal niet in één persoon aanwezig kunnen zijn, spreekt de tekst thans over «één of meer andere geneeskundigen». Daaruit en ook overigens uit de tekst van onderdeel e volgt duidelijk dat consultatie van een medisch-ethisch team, zoals dit in sommige ziekenhuizen is geformeerd, onder de terminologie van het onderhavige onderdeel valt. Denkbaar zou zijn, zoals ook de Staatscommissie heeft gesuggereerd, dat er lijsten worden opgesteld waarop deskundigen van verschillende medische specialisaties worden aangewezen die voor consultatie kunnen worden benaderd. De consultatie van een tweede arts betekent dat het verzoek om levensbeëindiging meer objectief en met meer afstand tot de patiënt kan worden beoordeeld. Dit laatste geldt onzes inziens voor elke tweede te consulteren arts. Het voorstel van de Raad van State (in zowel het advies van 11 juli 1986 als in dat van 11 november 1987) om steeds dezelfde artsen te laten consulteren, namelijk de door de beroepsorganisaties aan te wijzen geneeskundige, zouden wij om die reden dan ook niet willen volgen. Bovendien kan dat voorstel inhouden dat de beoordeling van de voorgelegde zaak door die tweede arts daardoor een routinematig karakter kan krijgen, hetgeen wij in strijd zouden achten met de in casu te betrachten zorgvuldigheid. Voorts is het de vraag of bij dat voorstel wel voldoende ruimte zou worden gelaten aan het beginsel van de vrije artsenkeuze, welk beginsel naar onze mening niet beperkt is tot He behandelend arts, maar zich ook uitstrekt tot de tweede te consulteren arts. In de thans gekozen opzet van onderdeel e kan aan genoemd beginsel voldoende recht worden gedaan. Onderdeel f betreft het verslag, aan welk woord wij in navolging van de Gezondheidsraad een voorkeur hebben gegeven boven «journaal», dat de geneeskundige moet maken en vijf jaar dient te bewaren. Hij dient dit verslag ter beschikking te stellen van de gemeentelijke lijkschouwer. Deze laatste geeft het verslag op diens verzoek aan de officier van justitie ter inzage. Ter wille van een juiste naleving van de wet dient de officier van justitie de bevoegdheid te hebben het verslag bij de gemeentelijke lijkschouwer op te vragen.

Onze gedachten gingen aanvankelijk uit naar toezending aan de officier van justitie en nog eerder naar de geneeskundig inspecteur. Beide constructies achten wij bij nadere overweging omslachtig. Als meest doeltreffende oplossing komt ons voor dat de geneeskundige het verslag aan de gemeentelijke lijkschouwer ter beschikking stelt. Uit een oogpunt van wetssystematiek achten wij deze oplossing eveneens de meest juiste. De geneeskundige dient, aangezien het in het onderhavige geval een niet-natuurlijke doodsoorzaak betreft, toch reeds de gemeentelijke lijkschouwer te verwittigen. Het voorschrift dat de laatste van de geneeskundige het verslag ontvangt, sluit hierbij aan. Hetgeen ten minste in dit verslag moet worden vermeld, betreft het volgende. De arts wordt opgedragen de feiten en omstandigheden te vermelden die in het kader van de vereiste zorgvuldige hulpverlening van belang zijn, voor zover het gaat om de aan de patiënt gegeven voorlichting, de overtuiging dat het verzoek tot levensbeëindiging is gedaan en gehandhaafd in vrijwilligheid en na zorgvuldige overweging, alsmede het feit dat een tweede arts of andere artsen zijn geraadpleegd. Voorts dient te worden vermeld het gevoelen van de naaste omgeving omtrent het verzoek en de hulpverlening. Eveneens dient in het verslag te worden opgenomen de naam en de zienswijze van de geraadpleegde andere geneeskundige of geneeskundigen. Het derde lid van artikel 6b heeft betrekking op het verzoek om levensbeëindiging door een minderjarige. In het voorstel van het vorige kabinet was bepaald dat, indien de patiënt de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, zijn wettelijke vertegenwoordigers steeds bij de besluitvorming worden betrokken. Indien dezen of een van hen zich niet met het verzoek om levensbeëindiging kunnen verenigen, blijft een beslissing daartoe achterwege. Naar het oordeel van de Raad van State miskent deze bepaling dat ook bij minderjarigen die jonger zijn dan achttien jaar en die niet vallen onder de categorie personen die hun wil niet kunnen uiten, het «oordeel des onderscheids» (artikel 234, tweede lid, Boek I, Burgerlijk Wetboek) aanwezig kan zijn om tot een verantwoord en weloverwogen verzoek inzake euthanasie te komen. Met name, aldus het college, mag een dergelijk oordeel aanwezig worden geacht bij minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt. Wij hebben in deze opmerkingen echter geen aanleiding gezien om een wijziging aan te brengen in de aanvankelijke opzet van het voorstel van het vorige kabinet. De ontwikkeling van het toekennen van een grotere mate van zelfstandigheid aan oudere minderjarigen heeft haar voorlopig einde gevonden in de verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd van 21 naar 18 jaren bij de wet van 1 juli 1987, Stb. 333. Indien deze wet op 1 januari 1988 in werking zal zijn getreden, zijn alle jongeren van 18 jaar of ouder handelingsbekwaam en staan zij niet meer onder het gezag van hun ouders of voogd. Wij zien geen aanleiding om op het onderhavige terrein uit te gaan van een verdergaande verlaging van de -eerstdaags geldende -meerderjarigheidsgrens. Tot het toekennen van rechten aan minderjarigen in de directe verhouding tot hun ouders of voogd dient naar onze overtuiging alleen dan te worden overgegaan, indien in het concrete geval de noodzaak daartoe is aangetoond. Om die reden dient onzes inziens bij de toepassing van euthanasie bij minderjarigen het vetorecht van de wettelijke vertegenwoordigers bij de besluitvorming onverkort te gelden. Dat is in de tweede volzin van het derde lid tot uitdrukking gebracht.

De Minister van Justitie, F. Korthals Altes De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman