Memorie van toelichting - Wijziging van onder meer de W.W.O., W.H.B.O., W.O.U. en W.S.F, (harmonisatie collegegelden h.o.; invoering één inschrijvingsduur eerste fase h.o.)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • Algemeen

In de memorie van toelichting bij de ontwerp-Rijksbegroting voor 1988 wordt opgemerkt dat de huidige budgettaire omstandigheden noodzaken tot een verdere vermindering van het beslag op de rijksmiddelen ten behoeve van het hoger onderwijs. Deze vermindering zou vooral moeten worden bereikt door een verhoging van de inkomsten uit de eigen bijdragen van de studerenden en door een beperking van het beroep op studiefinanciering. Een algemene collegegeldverhoging geniet niet de voorkeur. In plaats daarvan is in de sfeer van de eigen bijdragen gekozen voor maatregelen van meer specifieke aard. De maatregelen zijn voorts zoveel mogelijk afgestemd op de wenselijkheid van de beperking van de verblijfsduur van studerenden in het hoger onderwijs. Dit wetsvoorstel strekt tot verwezenlijking van de hiervoor genoemde voornemens. Het voorziet daartoe in een aanpassing van de eigen bijdragen van de studerenden, alsmede in een beperking van de totale inschrijvingsduur in het hoger onderwijs en in aanpassingen in de sfeer van de studiefinanciering. De subsystemen van w.o. en h.b.o. zijn op deze punten voorts ook geharmoniseerd, hetgeen past in het streven naar vergroting van de samenhang binnen het stelsel van hoger onderwijs. In paragraaf 5.1 van deze memorie zijn puntsgewijze de elementen van het wetsvoorstel opgesomd. Voor een snelle oriëntatie op de inhoud van het voorstel moge daarnaar worden verwezen.

  • Achtergrond

De thans geldende regelingen op het punt van de eigen bijdragen in het hoger onderwijs zijn neergelegd in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (Stb. 1986, 414), de Wet op het hoger beroepsonderwijs (Stb. 1986, 289) wat het voltijds h.b.o. betreft, de Invoeringswet W.H.B.O. (Stb. 1986, 290) wat het deeltijds h.b.o. betreft, en in het Uitvoeringsbesluit Open Universiteit (Stb. 1987, 610). Aan de regelingen in W.W.0. en W.H.B.O. ligt ten grondslag de Wet van 24 april 1986 (Stb. 251) houdende Herziening regeling collegegeld. Deze wet kwam tot stand in het kader van een algehele herziening van het stelsel van eigen bijdragen in het onderwijs, zoals voorzien in de beleidsnotitie «Naar een nieuw onderwijsretributiebeleid» (Kamerstukken II 1983/84, 18472). De door studenten in het deeltijds h.b.o. verschuldigde eigen bijdrage is geregeld in de Invoeringswet W.H.B.O. (artikel E.34).

Deze regeling houdt in, dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum het Besluit cursusgeld hoger beroepsonderwijs (Stb. 1985, 328) van toepassing blijft op deze bijdragen. De eigen bijdragen van de studenten aan de Open Universiteit worden vastgesteld op grond van het Uitvoeringsbesluit Open Universiteit. In dit besluit is de hoogte van de eigen bijdrage gekoppeld aan die in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs: het inschrijvingsbedrag per moduul bedraagt eenzesde van het gemiddelde van de collegegelden van het w.o. en h.b.o. Een belangrijk uitgangspunt bij de totstandkoming van de bovenvermelde regelingen van de eigen bijdragen is altijd geweest dat deze de toegankelijkheid van het onderwijs voor de economisch minder draagkrachtigen niet in de weg mogen staan. Daarom was destijds voorzien in gelijktijdige inwerkingtreding van de herziene collegegeldregeling en van (althans belangrijke onderdelen van) de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252). Een regeling ter beperking van de verblijfsduur in het hoger onderwijs was reeds neergelegd in de Wet herstructurering wetenschappelijk onderwijs (Stb. 1975, 656), maar die regeling is niet ingevoerd. Feitelijke invoering van een gelimiteerde inschrijvingsduur vond eerst plaats door de Wet tweefasenstructuur w.o. (Stb. 1981, 137). Deze wet bepaalde de maximum inschrijvingsduur voor studenten in de eerste fase in het wetenschappelijk onderwijs op zes jaar. De inschrijvingsduur in het hoger beroepsonderwijs is zoveel mogelijk analoog geregeld in de Wet op het hoger beroepsonderwijs. Het open hoger afstandsonderwijs kent thans nog geen inschrijvingsduurbeperking. Onlangs is een evaluatie-onderzoek naar de werking van de Wet tweefasenstructuur w.o. gepubliceerd (SCO/CSHOB, Evaluatie-Onderzoek Wet tweefasenstructuur, Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek, 's-Gravenhage, juni 1987). Uit dat onderzoek en uit andere informatie blijkt dat de gemiddelde studieduur in de eerste fase weliswaar beneden de zes jaar zal blijven, maar hoger uit zal vallen dan destijds bij de invoering van de Wet tweefasenstructuur w.o. was voorzien. Daarbij komt, dat waarschijnlijk een aanzienlijke groep studenten de maximum inschrijvingsduur van zes jaar zal overschrijden. Deze verwachting is gebaseerd op het sterk toenemende aantal studenten aan wie verlenging van inschrijvingsduur wordt verleend om reden van overmacht, persoonlijke omstandigheden en verandering van studierichting en op recente publicaties in een aantal instellingsperiodieken. De ontwikkeling van het aantal verlengingen blijkt, evenals belangrijke verschillen per instelling, uit onderstaande tabel, waarin per instelling de toegestane verlengingen zijn opgenomen.

Tabel 1. Toegestane verlengingen inschrijvingsduur w.o.

Instelling

1983/84 1984/85 1985/86 1986/87 1983/84 1984/85 1985/86 1986/87 absolute aantallen

indexcijfers

RUL RUU RUG RUR RL UVA VUA KUN KUB TUD TUE TUT LUW

Totaal

2966

4779

6382

8615

100

161

215

290

314

664

694

788

100

212

221

25147 2

813

1220

1270

100

172

258

26948 6

535

897

1309

100

110

185

26918 5

395

493

782

100

214

266

42320

105

100

190

250

525491

822

963

1600

100

167

196

32614 4

226

203

275

100

157

140

19119 6

221

429

569

100

113

219

26052

153

195

289

100

294

375

556167

320

531

681

100

192

318

40859

122

151

158

100

207

256

26812 0

162

170

273

100

135

142

22826 0

308

387

561

100

119

149

216

Bron: jaarlijkse rapportages universiteiten ingevolge artikel 8 van de Richtlijn verlenging inschrijvingsduur (Stcrt. 1981, 177).

Een uitsplitsing van bovenvermelde totale aantallen naar verlengingsgrond geeft het volgende beeld:

Tabel 2. Verlengingsgronden Omzwaai

Overmacht

Persoonl . omst Studii jjaar

abs

proc.

abs

proc.

abs.

proc.

1983--84

1689

57'?,

632

21%

645

22% 1984 85

2000

42%

1375

29%

1404

29% 1985--86

2132

33%

2141

34%

2109

33% 1986-•87

2398

28%

2978

34%

3239

38%

Totaa I

8219

7126

7397

Hoewel deze cijfers alleen betrekking hebben op ingewilligde verzoeken tot verlenging en niet op reeds gerealiseerde verlengingen, kan toch worden gesproken van een dreigende uitholling van het stelsel van beperkte inschrijvingsduur. Een dergelijke uitholling kan onder meer aanzienlijke financiële consequenties voor de studiefinanciering hebben. Tenslotte bestaat thans, als gevolg van de afzonderlijke wettelijke limitering van de inschrijvingsduur in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, nog steeds de mogelijkheid van cumulatie van inschrijvingsduur door stapeling van een h.b.o.-en een w.o. opleiding en kent de Open Universiteit zoals gezegd geen inschrijvingsduurbeperking. Met het oog op de beheersing van de verblijfsduur is in de beleidsnota «Hoger onderwijs, autonomie en kwaliteit» (Kamerstukken II 1986/87, 19253) -de zogenaamde HOAK-nota -in paragraaf 10.1 een gelimiteerd inschrijvingsrecht van in totaal zes jaar voor het gehele hoger onderwijs voorgesteld. Er wordt afgestapt van het naast elkaar bestaan van een aparte inschrijvingsduur als student in de onderscheiden subsystemen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs, en van een ongelimiteerd inschrijvingsrecht als student bij de Open Universiteit. Voor alle duidelijkheid wordt er nog op gewezen dat evenals thans het geval is, het begrip «inschrijvingsduur» steeds betrekking heeft op de duur van de inschrijving als student en niet duidt op een absolute beperking van deelneming aan het hoger onderwijs. Die deelname is als zodanig steeds mogelijk (uiteraard voor zover een toelatingsrecht geldt), alleen zal daarvoor op een gegeven moment, namelijk na 6 jaren, een andere vorm van inschrijving moeten worden benut, waaraan een hogere eigen bijdrage is gekoppeld (die overigens niet stijgt tot echte kostendekkendheid). Een maximale inschrijvingsduur houdt in dat gedurende een beperkte periode een relatief lage eigen bijdrage is verschuldigd en recht op studiefinanciering bestaat.

  • Advisering en overleg
  • Op 6 oktober 1987 is het concept-voorstel van wet voorgelegd voor advies aan de Onderwijsraad en voor commentaar aan de instellingen van hoger onderwijs. De belangrijkste maatregelen uit dit concept-voorstel waren: • Eén collegegeld voor voltijds en deeltijds w.o. en hbo. van 15% van de gemiddelde kosten per student voor w.o. en h.b.o.; • Maximering van de totale inschrijvingsduur als student in het hoger onderwijs op 6 jaar voor het voltijds onderwijs, wat gelijk is aan 9 jaar voor het deeltijds onderwijs of 54 modulen voor de Open Universiteit; • Onbeperkte deelname aan het hoger onderwijs omdat degenen die hun inschrijvingsduur als student hebben verbruikt kunnen worden ingeschreven als auditor; de eigen bijdrage van de auditor is voor de eerste twee jaren 30%, voor het derde en het vierde jaar 50% en voor de

vijfde en volgende jaren 100% van de totale gemiddelde exploitatiekosten per student (resulterend in bedragen van ƒ3000, ƒ 5000 en ƒ 10000 per jaar). De auditor heeft geen recht op studiefinanciering; • De inschrijving als «extraneus» en als «toehoorder» (oude en nieuwe stijl) vervallen als aparte inschrijvingsvormen; • De mogelijkheid voor verlenging van de inschrijvingsduur voor de eerste fase vervalt; instellingsbesturen ontvangen ƒ 15 min. ter financiële ondersteuning van auditoren; • Abituriënten van hbo. die zijn ingeschreven in het w.o. en vice versa, kunnen in het studiejaar 1988-1989 nog worden ingeschreven als student; • De eigen bijdragen voor het deeltijds onderwijs worden in drie gelijke stappen opgetrokken tot het nieuwe tarief; • Studenten die voor 15 september 1987 verlenging van de inschrijvingsduur hebben gekregen, behouden deze verlenging. 2. Over het concept-wetsvoorstel heeft de Onderwijsraad op 5 november 1987 advies uitgebracht. Voorts heeft het merendeel der universiteiten, de Open Universiteit, de HBO-Raad en een aantal h.b.o.-instellingen een schriftelijk commentaar ingediend. Daarbij kan worden vermeld dat een groot aantal instanties, waaronder studentenorganisaties, en personen uit eigen beweging een schriftelijke reactie heeft ingezonden. Tenslotte is door de vertegenwoordigers van het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs gereageerd in de bijeenkomst van de HO-Kamer van 2 november 1987 en door de studenten in de Studentenkamers van 19 en 25 november 1987. Uit het advies van de Onderwijsraad, de commentaren van de universiteiten en de reactie van de zijde van het w.o. en h.b.o. in de HO-Kamer kan worden opgemaakt dat de volgende oogmerken van het wetsvoorstel worden onderschreven: -invoering van één inschrijvingsduur voor het initiële hoger onderwijs, onder voorbehoud van bepaalde mogelijkheden van verlenging; -het principe van harmonisatie van de eigen bijdragen voor de eerste fase in w.o. en h.b.o.; -de introductie van een hogere eigen bijdrage na zes jaar als zodanig, behoudens het bezwaar tegen de omvang van de voorgestelde tariefsverhogingen; -het beëindigen van de studiefinanciering nadat de inschrijvingsduur is verstreken.

  • Hoewel de reacties veelal niet negatief zijn ten opzichte van de gronden die tot het wetsvoorstel hebben geleid, bevatten zij wel bezwaren tegen enkele belangrijke aspecten van de uitwerking. De bezwaren van de Onderwijsraad gelden vooral: a. de conclusie in de memorie van toelichting dat gezien het groeiend aantal toegestane verlengingen van inschrijvingsduur gesproken kan worden van een dreigende uitholling van het stelsel van beperkte inschrijvingsduur; b. het gelijktrekken van de eigen bijdragen van het h.b.o. met die van het w.o. De raad kan in beginsel wel instemmen met een harmonisatie van de eigen bijdragen voor de eerste fase in het h.b.o. en w.o., maar acht een gelijke bijdrage pas verantwoord op het moment dat de beide subsystemen in het hoger onderwijs onder andere met betrekking tot de beschikbare voorzieningen gelijkwaardig zijn; c. de (gefaseerde invoering van de) nieuwe tariefstelling voor ingeschrevenen in het deeltijds hoger beroepsonderwijs, waardoor de deeltijdse student voor eenzelfde civiel effect anderhalf maal zoveel als de voltijdse student betaalt en minder dan anderhalf maal van de voorzieningen gebruik maakt; d. het vervallen van de verschillende mogelijkheden tot verlenging van de inschrijvingsduur. Naar het oordeel van de raad zouden afgestudeerden

van het h.b.o. die in een verwante opleiding op tertiair niveau wensen door te studeren -ten hoogste -twee extra inschrijvingsjaren moeten kunnen verkrijgen. Degenen die vanwege persoonlijke omstandigheden en overmacht in de laatste fase van hun studie tot tijdsoverschrijding worden genoopt, zouden de status van student dienen te behouden. De raad is tevens bevreesd dat stopzetting van de huidige praktijk van het verlenen van verlenging in het geval van vervulling van een bestuursfunctie een ongunstig gevolg zal hebben voor het functioneren van bestuursorganen van instellingen van h.o. en studentenverenigingen. Tenslotte acht de raad verlenging van inschrijving gewenst voor studenten die in enige fase van hun studie vanwege slechte arbeidsmarktvooruitzichten naar een andere studierichting omzwaaien; e. de positie van de auditor. Met name de instellingsspecifieke benadering ten aanzien van inschrijving, financiële ondersteuning en beroepsmogelijkheid houdt het gevaar van rechtsonzekerheid in; f. de overgangsregeling. De raad meent dat de beperking van de mogelijkheid van toekennen van verlenging van inschrijvingsduur tot voor 1 5 september 1987 ingediende verzoeken afbreuk doet aan de door de huidige wetgeving gewekte verwachtingen. Ook zou de overgangsregeling voor studenten die in het studiejaar 1987-1988 zijn ingeschreven met het oog op afronding van een tweede studie als student moeten worden verruimd; De raad vroeg zich tenslotte af of het niet wenselijk zou zijn om het voorstel van wet betreffende centrale inning en het onderhavige voorstel alsnog samen te voegen.

In de reacties van de zijde van de instellingen komt een groot aantal van dezelfde bezwaren tegen het concept-wetsvoorstel naar voren als in het advies van de Onderwijsraad. Met name het geheel afschaffen van mogelijkheden van verlenging van inschrijvingsduur, het vervallen van de inschrijvingsvorm van de extraneus, de invoerings-en overgangsrechtelijke maatregelen, en de financiële gevolgen vormen punten van kritiek.

  • Naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen en mede op basis van overleg met VSNU en HBO-Raad zijn de volgende wijzigingen in het wetsvoorstel en in de beleidsvoornemens aangebracht: a. Het collegegeld voor het voltijds onderwijs wordt verhoogd van 15% naar 16% van de gemiddelde genormeerde exploitatiekosten per student, dat wil zeggen in 1988-1 989 van ƒ 1500 naar ƒ 1 600. Deze verhoging is bedoeld als onderdeel van de door de instellingen te verlenen financiële ondersteuning van auditoren voor wie vanwege bijzondere omstandigheden de inschrijvingsduur niet toereikend was voor de afsluiting van hun studie. Voor het hoger beroepsonderwijs zal de verhoging van de voltijdse collegegelden in drie stappen plaatsvinden: in 1988 f 1400; in 1989 f 1500 en in 1990 f 1600. b. Het collegegeld voor het deeltijds onderwijs wordt vastgesteld op 12% van de genormeerde gemiddelde exploitatiekosten per student. Het collegegeld voor het deeltijds wetenschappelijk onderwijs zal in drie gelijke stappen worden verlaagd tot ƒ 1200 (1988: ƒ 1470; 1989/1335; 1990/1200). c. De hogere eigen bijdragen na 6 jaar inschrijving worden gerelateerd aan de marginale gemiddelde exploitatiekosten per student en niet van de totale gemiddelde exploitatiekosten. De eigen bijdrage bedraagt voor het eerste jaar 60% (f3000), voor het tweede jaar 80% (f4000) en voor alle daarna volgende jaren 100% (f5000) van bedoelde marginale kosten, die zijn bepaald op de helft van de totale gemiddelde exploitatiekosten per student. d. Gediplomeerden h.b.o. verkrijgen recht op twee jaar inschrijving als student in het w.o.

Gediplomeerden w.o. verkrijgen recht op twee jaren inschrijving als student in het h.b.o. e. De moduleprijs voor de Open Universiteit wordt vastgesteld op 1/6 van het deeltijdse in plaats van het voltijdse collegegeld. f. De inschrijvingsvorm extraneus blijft gehandhaafd. De extraneus is een collegegeld verschuldigd van 10% van de gemiddelde exploitatiekosten. De extraneus wordt niet meegerekend in de bekostiging of in het rendement. g. Het fonds voor de onder a reeds vermelde financiële ondersteuning voor auditoren wordt structureel verhoogd van f 1 5 min. naar f 38 min. op jaarbasis, waarvan f 30 min. voor w.o. en f 8 min. voor h.b.o. h. Aan degenen die voor 1 augustus 1987 een h.b.o.-studie met goed gevolg hebben afgesloten en uiterlijk in het studiejaar 1987-1988 met een (eerste) w.o. studie zijn begonnen, worden vier jaren voltijdse c.q. zes jaren deeltijdse inschrijvingsduur als w.o.-student toegekend (die alleen aansluitend kunnen worden benut). Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor afgestudeerden uit het w.o. die een h.b.o.-studie zijn begonnen. i. Met betrekking tot het wetsvoorstel centrale inning collegegelden h.o. is de procedure tot intrekking van het wetsvoorstel gestart. De instellingen zullen studenten de gelegenheid bieden de collegegelden in termijnen te voldoen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat bepalingen terzake. De volgende adviezen zijn niet overgenomen: a. Het verlenen van verlenging van inschrijvingsduur als student voor bepaalde («objectiveerbare») gevallen zoals overstap van h.b.o. naar w.o. na één jaar en omzwaai na de propedeuse. Het onderscheid tussen «objectieve» en «subjectieve» gevallen is zo diffuus, dat beslissingen hierover op centraal niveau moeilijk te nemen zijn. De beoordeling wordt dan ook op het instellingsniveau geplaatst; de instellingen hebben hiervoor een fonds ter beschikking dat ten opzichte van de eerdere voorstellen meer dan verdubbeld is. b. De beperking van de mogelijkheden van restitutie van collegegelden tot degenen die tijdens hun afstuderen als student zijn ingeschreven. De mogelijkheid voor restitutie, en daarmee het niet verbruiken van inschrijvingsduur, zou kunnen leiden tot het ongewenst gedrag dat studenten zich vaker voor enkele maanden laten uitschrijven, om zo hun inschrijvingsduur niet te verbruiken. Dit leidt tot grote complexiteit in inschrijvings-en financiële administraties. Het verlenen van 6 jaar inschrijvingsduur voor een 4-jarige studie, en de mogelijkheid tot financiële ondersteuning van auditoren, rechtvaardigen de beperking van de mogelijkheden tot restitutie. c. Het constant blijven van de moduleprijs van de Open Universiteit nadat 54 modulen of 6 jaar inschrijvingsduur als student zijn verbruikt. De relatering van de moduleprijs aan het collegegeld doet recht aan het feit dat de Open Universiteit beschouwd wordt als een onderdeel van het stelsel van hoger onderwijs. Dit impliceert een relatering van de moduleprijs aan de verbruikte inschrijvingsduur in andere delen van het voltijds en deeltijds hoger onderwijs. Overigens is de moduleprijs in vergelijking met de huidige prijs verlaagd, omdat de moduleprijs wordt gekoppeld aan het tarief van het deeltijds onderwijs, en is de moduleprijs na 54 modulen aanzienlijk gedaald in vergelijking met het oorspronkelijke voorstel, omdat het collegegeld voor de auditor aanzienlijk is verlaagd. d. Verschuiving van de datum van 15 september 1987 ter bepaling van het recht op verlenging van inschrijvingsduur wegens overmacht, persoonlijke omstandigheden of verandering van studierichting. Een verschuiving van deze datum zou al naar verwachting leiden tot een zeer groot aantal aanvragen voor verlenging, en dus tot een groter beslag op de algemene middelen. Aangezien er een aantal overgangsregelingen

voor verlenging van de inschrijvingsduur als student zijn voorgesteld en het fonds voor de financiële ondersteuning van auditoren reeds in 1988 aan de instelling ter beschikking wordt gesteld, is het alleszins redelijk dat de kosten voor verlengingen verleend op na 1 5 september 1987 ingediende aanvragen voor rekening van de instellingen voor hoger onderwijs komen.

  • Dereguleringstoetsing

I. Algemeen 1. Het wetsvoorstel betreft primair het beleidsterrein van onderwijs en wetenschappen en landbouw en visserij, en heeft op onderdelen bovendien betrekking op het beleidsterrein van sociale zaken en werkgelegenheid. 2. Het wetsvoorstel voorziet uitsluitend in wijziging van al bestaande regelgeving.

II. Doelstelling van het voorstel van wet De doelstellingen van het voorstel van wet zijn puntsgewijze opgesomd in paragraaf 5.1 van deze toelichting. Daarnaar wordt hier verwezen. Het wetsvoorstel heeft vanwege de beperking van de aanspraak op studiefinanciering relaties met de regelgeving op het punt van de aanspraak op kinderbijslag. Die relaties zijn uitvoerig toegelicht in paragraaf 5.9 en in de artikelsgewijze toelichting (Artikel VI, onderdelen D en E).

III. Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten 1. Het wetsvoorstel voegt op twee punten delegatiebepalingen toe aan de drie h.o.-wetten en laat op drie punten delegatiebepalingen vervallen. Toegevoegd worden delegatiebepalingen met betrekking tot de volgende aspecten: a. de omrekening van deeltijdse in voltijdse inschrijvingsduur en vice versa, alsmede de omrekening van OU-modulen in voltijdse c.q. deeltijdse inschrijvingsduur en vice versa; een en ander wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur; b. de vaststelling, bij ministeriële regeling, welke h.o. opleidingen meetellen bij de bepaling van het verbruik van inschrijvingsduur.

Ad a. De normstelling is in de wet zelf neergelegd: de gedelegeerde regels hebben, zo bepalen de drie hoger onderwijswetten, betrekking op de wijze waarop de perioden gedurende welke men is ingeschreven geweest, meetellen bij de bepaling van de openstaande inschrijvingsduur. Deze opdracht omvat overigens mede de opdracht, neergelegd in artikel 39, eerste lid tweede volzin, van de W.H.B.O., zoals die bepaling thans nog luidt. De betreffende regels kunnen relatief beperkt zijn, omdat de drie wetten zelf duidelijke criteria bevatten waarbij voor de omrekening moet worden aangesloten: 1. een integrale 6-jarige inschrijvingsduur; 2. een generale, tot die 6 jaar herleidbare deeltijdse inschrijvingsduur van 9 jaren, 3. een OU-equivalent van de 6-jarige inschrijvingsduur: 54 modulen van elk 100 studie-uren. De betreffende omrekeningsregels zijn in principe dezelfde voor de drie wetten, zodat materieel sprake zal zijn van één regeling, neergelegd in de Uitvoeringsbesluiten W.W.O., W.H.B.O. en OU.

Ad b. Bij de bepaling van de inschrijvingsduur wordt ook het thans niet meer als zodanig bestaande hoger onderwijs meegeteld. Het kan daarbij gaan om reeds lang geleden genoten onderwijs, van velerlei aard. Omdat dit onderwijs niet in alle gevallen ook vroeger al was aangeduid als «wetenschappelijk onderwijs» of «hoger beroepsonderwijs», is het ten

aanzien van een aantal opleidingen noodzakelijk dat dit voor de toepassing van de inschrijvingsduurregeling alsnog gebeurt. Vanwege het detaillistische karakter en om de regeling indien nodig flexibel te kunnen aanpassen is gekozen voor opneming van de «lijst» van het betrokken onderwijs in een ministeriële regeling.

De in de W.O.U. toegevoegde delegatie met betrekking tot het Centraal register inschrijving (CRI) voegt materieel geen regels toe: de desbetreffende algemene maatregel van bestuur is immers identiek aan die welke op grond van W.W.O. en W.H.B.O. is vereist. Tegenover deze toegevoegde delegatie-opdrachten staat dat in de W.O.U. drie opdrachten vervallen omdat de wet nu zelf de desbetreffende onderwerpen regelt. Het betreft: a. regels omtrent de opbouw van cursussen uit modulen (artikel 6-2); b. regels omtrent de studielast van de cursus (art. 7-3); c. regels met betrekking tot de berekening van de bedragen die voor de inschrijving zijn verschuldigd (art. 18-3).

Het wetsvoorstel brengt enige extra bestuurlijke lasten met zich mee: 1. de instellingen moeten van de student een verklaring vragen omtrent eerder genoten h.o. en deze gegevens betrekken bij de berekening van de openstaande inschrijvingsduur. Dit geldt mutatis mutandis voor de auditor. Voorts dienen de instellingen de gegevens omtrent eerder genoten h.o. toe te zenden aan het CRI. Deze gegevens worden in het CRI verwerkt, zodat bij elke volgende inschrijving, ongeacht aan welke h.o."instelling, middels het CRI kennis kan worden genomen van eventueel reeds in het verleden genoten h.o. 2. De instellingen moeten aan het CRI alle inschrijvingen als auditor melden. Deze informatie is van belang omdat het collegegeld voor auditoren hoger wordt naarmate men langer als auditor is ingeschreven. 3. De minister moet bij de toepassing van de Wet op de studiefinanciering (WSF) niet alleen (net als thans) nagaan of men nog beschikt over inschrijvingsduur (dat wil zeggen of men nog als student kan zijn ingeschreven), maar ook of men -indien men nog inschrijvingsduur heeft -niet reeds, gerekend vanaf de inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van de WSF, 6 jaren h.o."Studiefinanciering heeft genoten (in het bekostigd, aangewezen of erkend onderwijs, dan wel in het buitenland). Omdat de CRI-gegevens mede een funktie hebben voor de toepassing van de WSF en omdat de reeds genoten studiefinancieringjaren worden geregistreerd, zullen deze controles geen grote lastenverzwaring inhouden. 4. De instellingen kunnen worden geconfronteerd met verzoeken van auditoren om ondersteuning teneinde hun studie te kunnen voortzetten. De afhandeling van dergelijke verzoeken houdt een bestuurlijke lastenverzwaring in voor de instellingen. De financiële lasten worden evenwel door de overheid gedragen: de lump sum wordt verhoogd met een bedrag ten behoeve van de ondersteuning van auditoren. 5. Beslissingen omtrent toekenning van ondersteuning van auditoren zijn vatbaar voor beroep. Nieuwe beroepsorganen worden daartoe evenwel niet in het leven geroepen. Voorts vervallen uitvoeringslasten met betrekking tot de huidige verzoeken tot verlenging van de inschrijvingsduur voor de eerste fase. 6. In geval van een aanvraag om kinderbijslag zullen de tot uitkering bevoegde instanties een extra controle moeten verrichten. Deze extra last is middels de onder artikel VI (Wet op de studiefinanciering) opgenomen regels (zie onderdelen D en E) zoveel mogelijk beperkt. In dit verband moge overigens naar de uitvoerige toelichting op de onderdelen D en E worden verwezen.

IV. Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming 1. Handhaving van de gewijzigde onderwijsregelingen zal vermoedelijk eenvoudiger noch moeilijker zijn dan handhaving van de huidige regelingen. Nieuwe sancties zijn in de onderwijswetten niet voorzien. 2. Handhaving van de gewijzigde kinderbijslagregelingen zal, vanwege de dwarsverbanden met het CRI en met de SF-bestanden, geen grote problemen opleveren. 3. De rechtsbescherming op het punt van de inschrijving ondergaat geen verandering. De beroepsvoorziening met betrekking tot ondersteuning van auditoren is voorts geïncorporeerd in de bestaande beroepsregelingen (college van beroep voor het w.o.; college van beroep voor het h.b.o.). Voor het justitieel apparaat is geen vergroting van de werkdruk te verwachten.

V. Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen 1. Het wetsvoorstel stimuleert snel afstuderen en zal daardoor tot vergroting van het aanbod van afgestudeerden op de arbeidsmarkt leiden. Daaraan is het voordeel van een groter aantal van h.o.-opgeleiden verbonden, en kan als nadeel zijn verbonden een verdringingseffect ten detrimente van de naasthogere categorie opgeleiden. 2. Wat de gevolgen voor burgers aangaat kan het volgende worden opgemerkt. Degene die reeds vóór de invoering van de inschrijvingsduurregelingen in W.W.O. en W.H.B.O. een aantal jaren hoger onderwijs heeft genoten, kan niet meer met een schone lei van 6 jaren inschrijvingsduur beginnen: de oude jaren worden in mindering gebracht op de inschrijvingsduur. Bovendien staat de OU niet langer naast het systeem maar is erin betrokken. Voorts heeft de burger na 6 jaar h.b.o. te hebben gevolgd niet nog eens 6 jaar w.o."inschrijvingsduur (dus 12 jaar in totaal). Men heeft op grond van het wetsvoorstel echter nog wel maximaal twee jaar voltijdse extra inschrijvingsduur ten behoeve van een volgende studie in het andere dan het oorspronkelijke subsysteem.

  • Het wetsvoorstel

5.1. De elementen van het wetsvoorstel Het wetsvoorstel voorziet feitelijk in een samenvoeging van de regelingen inzake de eigen bijdrage en de inschrijvingsrechten in het hoger onderwijs. Uitgangspunt daarbij is dat -zoals in de HOAK-nota reeds is aangegeven -elke ingezetene van Nederland recht heeft op onbeperkte deelname aan het hoger onderwijs, waarvan in totaal zes jaar tegen een gereduceerde prijs en met recht op studiefinanciering. Nadat deze zes jaren zijn verbruikt, wordt een andere regime van toepassing op de studerende: de reductie wordt verlaagd; en de aanspraak op studiefinanciering eindigt. De belangrijkste in dit wetsvoorstel neergelegde maatregelen zijn: a. Harmonisatie van de eigen bijdragen voor de eerste fase in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs; op grond daarvan betalen alle aan enige instelling van w.o. of h.b.o. ingeschreven studenten hetzelfde collegegeld. Daarbij wordt wel een onderscheid tussen voltijds en deeltijds onderwijs gemaakt. De eigen bijdrage voor het voltijdsonderwijs wordt vastgesteld op 16% van de gemiddelde exploitatiekosten per student in w.o. en h.b.o. tezamen. De eigen bijdrage voor het deeltijds onderwijs wordt vastgesteld op 12% van de exploitatiekosten. b. Introduktie van een hogere eigen bijdrage na 6 jaar inschrijving aan een instelling van hoger onderwijs. Deze bijdrage bedraagt voor het eerste jaar 60% van de gemiddelde genormeerde marginale exploitatiekosten per student in het h.b.o. en w.o. tezamen; voor het tweede jaar 80% en voor alle daarna volgende jaren 100% van bedoelde kosten.

  • Maximering van de totale inschrijvingsduur als student in het hoger onderwijs tot 6 jaar. Gediplomeerden h.b.o. verkrijgen echter, voor zover hun inschrijvingsduur is verbruikt, maximaal twee jaar (voltijdse) aanvullende inschrijvingsduur als student in het w.o.; gediplomeerden w.o. hebben een overeenkomstig recht bij studie in het h.b.o. d. Introductie van de inschrijving als «auditor», zijnde de inschrijvingsvorm voor degenen die hun inschrijvingsduur als student hebben verbruikt en toch verder wensen te studeren en examens af te leggen. De auditor heeft geen recht op studiefinanciering. e. Als afgeleide van de 6-jarige inschrijvingsduur wordt een algemene maximale genormeerde inschrijvingsduur als student voor het deeltijds onderwijs vastgesteld. Deze bedraagt 9 jaren. f. Introductie van een op studielast gebaseerde «inschrijvingsduur» voor de Open Universiteit, die het equivalent is van 9 studiejaren in het deeltijds w.o. en h.b.o. De moduleprijs voor de Open Universiteit wordt vastgesteld op 1/6 van het deeltijds collegegeld, c.q. 1/9 van het collegegeld voor de auditor. g. De inschrijving als «toehoorder nieuwe stijl» vervalt als aparte inschrijvingsvorm, om op te gaan in de inschrijving als student (onderscheidenlijk als auditor). Inschrijving als «toehoorder oude stijl» is eveneens niet langer mogelijk. Wie aan het initiële onderwijs wil deelnemen zal derhalve als student (onderscheidenlijk als auditor) moeten zijn ingeschreven. h. De eigen bijdrage voor de extraneus wordt vastgesteld op 10% van de gemiddelde exploitatiekosten voor w.o. en h.b.o. tezamen. i. De mogelijkheid tot verlenging van de inschrijvingsduur voor de eerste fase wegens overmacht, persoonlijke omstandigheden en verandering van studierichting vervalt. Toegestane verlengingen van de inschrijvingsduur die zijn aangevraagd vóór 15 september 1987, behouden hun geldigheid, inclusief het recht op studiefinanciering. j. Introduktie van de bevoegdheid van de instellingsbesturen om financiële ondersteuning te verlenen aan auditoren voor wie vanwege bijzondere omstandigheden de inschrijvingsduur niet toereikend was voor afsluiting van hun studie. k. Voor degenen die een h.b.o.-studie hebben afgesloten en uiterlijk in het studiejaar 1987-1988 met een w.o.-studie zijn begonnen wordt de mogelijkheid gegeven om afhankelijk van het aanvangstijdstip van die tweede studie vier voltijdse c.q. zes deeltijdse jaren als student in het w.o. te worden ingeschreven. Voor degenen die een w.o.-studie hebben afgesloten geldt een overeenkomstige voorziening. I. Het collegegeld voor het voltijds hoger beroepsonderwijs wordt in drie gelijke stappen verhoogd: in 1988 tot 14%, in 1989 tot 15% en in 1990 tot 16% van de gemiddelde exploitatiekosten per student in w.o. en h.b.o. tezamen. m. De nu nog op het Besluit cursusgelden hoger beroepsonderwijs gebaseerde eigen bijdragen betreffende deeltijds h.b.o. worden vanaf 1 augustus 1988 in drie stappen gelijkmatig opgetrokken tot het niveau van driekwart van het voltijdse collegegeld. Het collegegeld voor het deeltijds wetenschappelijk onderwijs zal in drie gelijke stappen worden verlaagd tot driekwart van het voltijdse collegegeld. Hierdoor zal het uiteindelijk beoogde tarief voor het deeltijds hoger onderwijs vanaf 1 augustus 1990 van toepassing zijn. n. Met betrekking tot het wetsvoorstel centrale inning collegegelden h.o. is de procedure tot intrekking van dit wetsvoorstel gestart. De instellingen zullen studenten de gelegenheid bieden de collegegelden in termijnen te voldoen.

5.2. Harmonisatie van de eigen bijdragen De in dit wetsvoorstel voorziene harmonisatie van de eigen bijdrage van studenten in het hoger onderwijs treedt in de plaats van de afzonderlijke

berekeningsgrondslagen voor het w.o. en het h.b.o. zoals neergelegd in artikel 32 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, onderscheidenlijk artikel 37 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs. De berekening volgens dit wetsvoorstel is gebaseerd op het totaal van de exploitatie-uitgaven en studentenaantallen in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. Daarbij wordt het in beide voornoemde wetten neergelegde percentage verhoogd tot 16%. Deze verhoging houdt verband met de verhoging van het bedrag dat door de instellingsbesturen kan worden aangewend ter financiële ondersteuning van auditoren voor wie vanwege bijzondere omstandigheden de inschrijvingsduur niet toereikend was voor de afsluiting van hun studie. De geïntegreerde berekening houdt derhalve in dat iedere eerste fasestudent in het voltijds h.b.o. en w.o. een collegegeld is verschuldigd dat 16% bedraagt van de gezamenlijke in de berekening betrokken exploitatiekosten van het w.o. en het h.b.o., gedeeld door het totaal aantal studenten ten behoeve van wie deze exploitatie-uitgaven worden gedaan. De hoogte van de eigen bijdrage van studenten in het deeltijds h.b.o. en w.o. wordt geharmoniseerd op 12% van de gemiddelde exploitatiekosten. Dit komt neer op een verlaging ten opzichte van het huidige voor deeltijdse studenten geldende collegegeld in het w.o. en een verhoging ten opzichte van de thans bestaande cursusgelden in het h.b.o.

Wat de eigen bijdrage voor OU-studerenden betreft blijft uitgangspunt een normverbruik van 6 modulen (600 studie-uren) per jaar. In verband daarmee zal het inschrijvingsbedrag per moduul een zesde van het collegegeld van het deeltijds hoger onderwijs bedragen.

5.3. Differentiatie van de eigen bijdrage naar verblijfsduur Thans betaalt elke ingeschreven student in het w.o. en h.b.o. ongeacht de verblijfsduur een gelijk bedrag aan collegegeld. In dit wetsvoorstel wordt er vanuit gegaan dat zij die als voltijdse student zijn ingeschreven aan een instelling van hoger onderwijs, gedurende 6 jaar voltijd, of in equivalente jaren deeltijd c.q. in equivalente aantallen OU-modulen, eenzelfde retributie betalen. Daarna geldt een andere inschrijvingsvorm, namelijk die van auditor. Deze inschrijvingsvorm maakt een onbeperkte deelname aan het hoger onderwijs mogelijk en staat uitsluitend open voor wie zijn inschrijvingsduur als student heeft verbruikt. Op de volgende punten verschilt de positie van de auditor ten opzichte van de positie van de student: a. het al genoemde punt van de inschrijvingsduur; b. de auditor betaalt een hoger collegegeld; c. de auditor kan geen aanspraak maken op studiefinanciering. Voor het overige zijn aan de inschrijving als auditor dezelfde rechten (en beperkingen) verbonden als aan de inschrijving als student. Zo worden zij in het kader van de vaststelling van capaciteits-en arbeidsmarktfixi op dezelfde wijze behandeld als studenten.

Het tarief voor de auditor is 60% van de marginale gemiddelde exploitatiekosten voor het eerste jaar, 80% voor het volgende jaar en na deze twee jaren 100%. Een toenemende eigen bijdrage na het verbruik van de inschrijvingsduur is redelijk, daar het gaat om een aanvulling op de binnen de inschrijvingsduur van 6 jaar reeds benutte marge van 2 jaar tussen cursusduur en inschrijvingsduur. Wanneer de student de totale inschrijvingsduur heeft verbruikt en zijn studie wenst voort te zetten aan de Open Universiteit, wordt hij als auditor ingeschreven tegen een moduultarief van een negende van de hogere bijdrage die geldt voor auditoren in w.o. en h.b.o. Bij de bepaling van de onderwijsretributie voor de auditor wordt niet uitgegaan van de volledige gemiddelde kosten per student, maar slechts van de marginale gemiddelde kosten per student.

De marginale kosten zijn normatief vastgesteld op de helft van de gemiddelde totale kosten.

5.4. Limitering inschrijvingsduur; equivalenten in deeltijd en in Open Universiteitmodulen De totale inschrijvingsduur als student aan een of meer bekostigde instellingen van hoger onderwijs wordt zoals gezegd gemaximeerd op 6 jaar voltijd. De omrekening naar verbruikte voltijdse inschrijvingsduur geschiedt door, uitgaande van een genormeerde maximum inschrijvingsduur voor het deeltijds hoger onderwijs van 9 jaar, één jaar deeltijdse inschrijvingsduur gelijk te stellen met 2/3 jaar (acht maanden) voltijdse inschrijvingsduur. De betrekkelijke eenvoud van deze omrekening heeft met name praktische voordelen bij de berekening van de openstaande inschrijvingsduur in geval van overstap van een deeltijdse naar een voltijdse studie. De omrekening in geval van overstap van een voltijdse naar een deeltijdse studie geschiedt door de verbruikte voltijdse jaren te vermenigvuldigen met V/2, waarna de resterende deeltijdse inschrijvingsduur kan worden bepaald. Een apart aspect vormt de omrekening van voltijdse en deeltijdse inschrijvingsduur in w.o. en h.b.o., naar «inschrijvingsduur» bij de Open Universiteit, en vice versa. Omdat bij de Open Universiteit 5400 normatieve studie-uren (= 54 modulen) overeenkomen met 6 jaren voltijdse inschrijvingsduur (en dus met 9 jaren deeltijdse inschrijvingsduur) wordt een voltijds jaar omgerekend in 900 studie-uren (een deeltijds jaar in 600 studie-uren), en vice versa. Kleinere aantallen studie-uren worden naar evenredigheid omgerekend in gedeelten van voltijdse c.q. deeltijdse jaren. Voor de bij of krachtens de W.W.O. en W.H.B.O. ingestelde tweede faseopleidingen, voor de in artikel 10, eerste lid, van de W.W.O. bedoelde opleidingen alsmede voor de in het nieuwe zevende lid van artikel 35 van de W.W.O. genoemde opleidingen geldt een afzonderlijke inschrijvingsduur per opleiding. Het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.

5.5. Doorstroming tussen de subsystemen w.o. en h.b.o.

Een belangrijk punt van overweging bij de limitering van de inschrijvingsduur voor het totale hoger onderwijs als student met recht op studiefinanciering tot 6 jaar is de positie van diegenen die gebruik maken van doorstroming tussen de subsystemen w.o. en h.b.o. Beleidsmatig heeft de horizontale doorstroming de voorkeur. Op grond van de wet van 23 april 1986, houdende regeling van de horizontale doorstroming h.b.o.-w.o. (Stb. 1986, 232) zijn die h.b.o.-studenten die hun propedeuse met goed gevolg hebben afgelegd toelaatbaar tot het wetenschappelijk onderwijs. Omgekeerd is dat ook mogelijk op basis van de vooropleidingseisen waaraan studenten in het w.o. dienen te voldoen. Deze systematiek is in het leven geroepen opdat een verkeerde of tegenvallende studiekeuze snel kan worden gecorrigeerd zonder dat er onnodig veel tijd verloren gaat. Correctie van studiekeuze blijft ook onder het thans voorgestelde systeem mogelijk. Daarbij geldt dat de extra inschrijvingsduur die gemoeid is met een dergelijke overstap -het zal daarbij meestal om ongeveer één jaar gaan -in principe kan worden geaccommodeerd in de twee jaar ruimte die boven de cursusduur in het hoger onderwijs beschikbaar is qua inschrijvingsduur. De betrokkene kan hiermee rekening houden bij de planning van de studie in het andere subsysteem dan dat waarin hij of zij is begonnen. Naast de horizontale doorstroming bestaat ook een vorm van doorstroming, waarbij men na afsluiting van een opleiding in het ene subsysteem

een studie oppakt in het andere. Het meest komt een dergelijke, vroeger wel verticaal genoemde, doorstroming voor na afronding van een h.b.o.-opleiding in een verwante studierichting van het w.o. De vorm van dit type doorstroming verschilt thans nogal van geval tot geval. Het vroeger, op grond van een wettelijke regeling gestructureerde, korte doorstromingsprogramma na afronding van een opleiding aan een NLO staat tegenover voorbeelden waarbij, zelfs bij doorstroming naar verwante studierichtingen, van vrijstellingen amper sprake is. Het betreft hier een wezenlijk andere situatie dan bij de horizontale doorstroming, die van essentieel belang is bij correctie van studiekeuze. De gelijkwaardigheid van beide subsystemen en hun eigen aard maken dat de vroeger als verticaal aangeduide doorstroming van een geheel andere orde is dan de horizontale doorstroming. Doorstroming van h.b.o. afgestudeerden via een kort schakelprogramma naar het doctoraal examen kan echter zowel een individueel als een algemeen maatschappelijk belang dienen. Doorstroming van h.b.o.-afgestudeerden naar het begin van een volledig w.o.-programma van minimaal 4 jaar is daarentegen niet wenselijk uit het oogpunt van het algemeen belang, terwijl het individuele belang twijfelachtig is. Immers de afgestudeerden komen dan op zijn vroegst 8 jaar na de aanvang van de studie in het hoger onderwijs met een doctoraaldiploma op de arbeidsmarkt. Dezerzijds bestaat dan ook voorkeur voor verticale doorstroming op basis van korte, al dan niet individueel gestructureerde programma's voor h.b.o.-afgestudeerden, of voor w.o.-afgestudeerden die zich binnen twee jaar een beroepskwalificatie in het h.b.o. willen verwerven. Voor de Landbouwuniversiteit te Wageningen geldt bijvoorbeeld thans al dat voor de studierichting landbouwplantenteelt een generiek tweejarig (verticaal) doorstromingsprogramma is ontwikkeld voor afgestudeerden van de hogere agrarische scholen (H.A.S.) die zijn afgestudeerd in de (h.b.o.-)studierichting Nederlandse landbouw. Ook voor andere studierichtingen, te beginnen met cultuurtechniek, zullen tweejarige programma's worden vastgesteld voor h.b.o.-afgestudeerden met een verwante opleiding. In verband met het vorenstaande zijn in het wetsvoorstel bepalingen opgenomen die' a. h.b.o."gediplomeerden recht geven op maximaal twee (voltijdse) jaren aanvullende inschrijvingsduur als student in het w.o.; b. w.o.-gediplomeerden recht geven op maximaal twee (voltijdse) jaren aanvullende inschrijvingsduur als student in het h.b.o.

Het ligt voor de hand dat de instellingen van w.o. in dezelfde lijn als bij de doorstroming van NLO naar verwant w.o., in de toekomst daar waar daarnaar vraag is, gestructureerde opleidingswegen aanbieden die zodanig zijn geprogrammeerd dat maximaal recht wordt gedaan aan de verworvenheden van de eerder gevolgde h.b.o. opleiding en daarenboven gewenste extra wetenschappelijke dimensie. De instellingen kunnen zelf deze programma's met generieke vrijstellingsregelingen vormgeven. Daarenboven kunnen de instellingen zonodig de middelen die beschikbaar zijn voor de ondersteun ing van auditoren in specifieke omstandigheden ook inzetten ten behoeve van personen die met een h.b.o. vooropleiding aan een w.o. studie zijn begonnenen die studie in redelijkheid niet binnen de toegestane inschrijvingsduur kunnen voltooien. Bij doorstroming tussen minder of niet verwante studierichtingen ligt het voor de hand dat de betrokkene zelf de verantwoordelijkheid neemt voor de studiekeuze en de te verwachten (tijds-)investering. Daarbij ligt een vergelijking met het na elkaar volgen van 2 studies in hetzelfde subsysteem voor de hand. Ook daarvoor is in totaal 6 jaar inschrijvingsduur als student met recht op studiefinanciering beschikbaar. Daarna geldt het hogere collegegeld van de auditor en vervalt het recht op studiefinanciering.

Een derde vorm van aansluiting tussen de beide subsystemen w.o. en h.b.o. is de mogelijkheid om met een diploma uit het ene subsysteem te worden toegelaten tot een opleiding van de tweede fase in het andere subsysteem. Naar verwachting zal daarvan in de toekomst meer gebruik worden gemaakt. Eveneens is het zo dat personen met een h.b.o.-diploma kunnen worden aangesteld als assistent-inopleiding (AIO) in het wetenschappelijk onderwijs. Aan de instellingen van w.o. is verzocht meer AlO-plaatsen voor h.b.o."afgestudeerden open te stellen.

5.6. Categorieën ingeschrevenen Dit wetsvoorstel brengt op twee punten wijziging in de bestaande inschrijvingsvormen: a. de inschrijving als toehoorder (zowel oude als nieuwe stijl) vervalt als inschrijvingsvorm; b. introductie van een nieuwe inschrijvingsvorm: de inschrijving als auditor. De mogelijkheid van inschrijving als student blijft voorbehouden aan degene die beschikt over inschrijvingsduur. Inschrijving als auditor is een nieuw fenomeen. Auditoren worden net als studenten meegeteld met het oog op de bekostiging en de berekening van het rendement. De extraneus zal voortaan een eigen bijdrage verschuldigd zijn van 10% van de gemiddelde exploitatiekosten van w.o. en h.b.o. De extraneus wordt niet meegerekend in de bekostiging of in het rendement. Om deze reden kan een instelling de toegang tot de examens beperken op grond van het in onvoldoende mate aanwezig zijn van examenvoorzieningen. In het algemeen zal een dergelijke situatie zich naar verwachting slechts sporadisch voordoen.

Wat de inschrijving als toehoorder (oude en nieuwe stijl) betreft wordt het volgende opgemerkt. De inschrijving als toehoorder «nieuwe stijl» komt te vervallen. Deze inschrijvingsvorm gaat in feite op in de inschrijving als student. In beide gevallen bestaat immers recht op zowel onderwijsals examenvoorzieningen. Een verschil is het niet verbruiken van inschrijvingsduur en het geen aanspraak hebben op studiefinanciering. Wat die aspecten betreft neemt de inschrijving als auditor de figuur van de toehoorder nieuwe stijl in zich op. Ook de inschrijving als toehoorder «oude stijl» (in het h.b.o.: als toehoorder; het h.b.o. kent geen onderscheid tussen oude en nieuwe stijl) vervalt. Zij die het onderwijs in een studierichting willen volgen, zullen zich daartoe als student moeten laten inschrijven en derhalve aan de desbetreffende vooropleidingseisen moeten voldoen. Beschikken zij niet over de vereiste getuigschriften, dan staat hen de weg van het colloquium doctum, onderscheidenlijk wat het h.b.o. betreft de weg van het vooropleidingsonderzoek open. Overigens is het denkbaar dat onderdelen van het initiële onderwijs buiten het verband van studierichtingen door belangstellenden worden gevolgd als uitvloeisel van de z.g. kennisoverdracht aan de maatschappij. Omdat het alsdan niet gaat om inschrijving voor een studierichting, zijn de bepalingen m.b.t. inschrijving en collegegelden niet van toepassing. De basis waarop bedoelde onderdelen van het initiële onderwijs worden aangeboden is vergelijkbaar met de basis voor het posthoger onderwijs.

5.7. Vervallen mogelijkheid verlenging inschrijvingsduur Persoonlijke omstandigheden, overmacht en omzwaai vervallen als reden voor verlenging van inschrijvingsduur als student. De huidige regeling kent sinds de Wet tweefasenstructuur w.o. een marge van 2

jaren in aanvulling op de cursusduur. In verband met deze marge zouden persoonlijke omstandigheden alleen bij wijze van hoge uitzondering als reden voor toewijzing van extra inschrijvingsduur hebben mogen gelden. Dit uitgangspunt blijkt, zoals in paragraaf 2 is aangegeven, in de praktijk niet strikt te worden gehanteerd. Om deze reden en uit budgettaire overwegingen dienen studievertragingen als gevolg van persoonlijke omstandigheden voortaan door de student in principe met gebruikmaking van de geboden marge van twee extra inschrijvingsjaren te worden opgevangen. Dit geldt ook voor studenten die gebruik maken van de omzwaaimogelijkheid tijdens de propedeutische fase of van de mogelijkheid van horizontale doorstroming van het hoger beroepsonderwijs naar het wetenschappelijk onderwijs na het afleggen van een propedeutisch examen h.b.o. Ook overmacht leidt zoals gezegd in de toekomst niet langer tot verlenging van de inschrijvingsduur. Wel voorziet het wetsvoorstel in een bevoegdheid van de instellingsbesturen om degene te hulp te komen die door bijzondere omstandigheden niet in staat is gebleken zijn of haar studie binnen de inschrijvingsduur af te ronden en die vanwege de noodzakelijke overgang naar het «auditorschap» (hogere eigen bijdrage; wegvallen studiefinanciering) in financiële problemen is geraakt of dreigt te geraken. Het zal dan met name gaan om omstandigheden die zich voordeden in de laatste fase van de studie. De gevolgen van de omstandigheden die zich voordeden in het begin van de studie kunnen door de studerende worden meegenomen in de planning van de verdere studie, waarbij de 50% uitloop van de inschrijvingsduur boven de cursusduur benut kan worden. Het instellingsbestuur bepaalt zelf in welke gevallen ondersteuning wordt gegeven, en waaruit deze bestaat. Op centraal niveau kan namelijk niet worden bepaald welke gevallen voor ondersteuning in aanmerking komen. De wet spreekt heel in het algemeen van «voorzieningen ter financiële ondersteuning». Behalve aan een directe financiële tegemoetkoming (bijvoorbeeld voorziening in de kosten van levensonderhoud) kan daarbij ook worden gedacht aan andere vormen van hulp. De instelling ontvangt voor deze ondersteuning een eenmalig bedrag en een structurele aanvulling op de lump sum. Ook staat het de instellingen vrij om studenten compensatie te bieden, wanneer deze in verband met de vervulling van een bestuursfunctie de inschrijvingsduur hebben overschreden. Het instellingsbestuur stelt een regeling vast met betrekking tot verlening van ondersteuning. Beslissingen tot toekenning of weigering van financiële ondersteuning kunnen in beroep worden aangevochten bij het College van beroep voor het w.o. onderscheidenlijk voor het h.b.o. Voor de Open Universiteit is op dit punt geen aparte beroepsinstantie voorzien, maar is gekozen voor een koppeling aan het College van beroep voor het w.o.

5.8. Bekostiging en tweede inschrijving Het collegegeld is een eigen bijdrage van de onderwijsdeelnemer in de kosten die de overheid maakt voor de deelname aan hoger onderwijs. Dit wetsvoorstel volgt het principe dat het collegegeld hoger wordt naarmate men langer is ingeschreven, zodat de additioneel te maken kosten voor de overheid lager worden. Overigens wordt ook het principe ingevoerd dat slechts één keer (als student) hoeft te worden betaald indien men in een jaar gebruik maakt van meer dan alleen de voorzieningen van de eigen insteiling. Men kan zich (via het tonen van de collegekaart) elders ook laten inschrijven. In verband met de eigen aard en structuur van het hoger afstands onderwijs, heeft deze regeling geen betrekking op het volgen van een tweede studie aan de Open Universiteit. De regeling geldt evenmin voor studenten van de O.U. die een tweede studie aan een instelling voor w.o. of h.b.o. wensen te volgen. Om te voorkomen dat door het gelijktijdig volgen van twee studies de overheid, zoals thans, voor eenzelfde student meermalen een vergoeding

verstrekt als «uitvaller» of «afstudeerder» (via het onderwijsvraagmodel van de bekostigingssystematiek), wordt bekostiging vanaf 1988 slechts gegeven aan de instelling van eerste inschrijving. Het wordt aan de instellingen zelf overgelaten om desgewenst kosten door studie aan andere instellingen dan die van eerste inschrijving onderling te verrekenen. Om een en ander te kunnen realiseren dient de bekostigingssystematiek te worden aangepast. Daarbij zal tevens het principe worden geïntroduceerd dat alleen naar aanleiding van een eerste h.o. diploma volledig wordt bekostigd. Bij het behalen van een tweede diploma, ook in het geval van verticale doorstroming, zal de betreffende instelling hiervoor nog slechts een gedeeltelijke vergoeding ontvangen, omdat aangenomen mag worden dat hiervoor ook niet de volledige kosten van een opleiding zijn gemaakt.

5.9. Aanpassing regeling

studiefinanciering

In samenhang met hetgeen in dit wetsvoorstel is voorzien, is op het punt van de regelingen rond de studiefinanciering een aanpassing voorgesteld die erin voorziet dat het totale recht op studiefinanciering per individu ten behoeve van het volgen van hoger onderwijs tot 6 jaar beperkt blijft. Het is daarbij niet van belang of de betrokkene, binnen de mogelijkheden die de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252) biedt, de studiefinanciering benut voor bekostigd of aangewezen hoger onderwijs, dan wel voor studie in het buitenland met behoud van Nederlandse studiefinanciering. Voor een ieder geldt een gelijke aanspraak op 6 jaar studiefinanciering, met dien verstande dat een langere periode van aanspraak bestaat voor de theologiestudenten op wie de artikelen 10 en 35, zevende lid (nieuw), van de W.W.O. van toepassing zijn. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het recht op inschrijving als student en het recht op studiefinanciering niet in directe zin zijn gekoppeld. Indien men bijvoorbeeld in het buitenland heeft gestudeerd met Nederlandse studiefinanciering, telt wel het verbruik van studiefinanciering, er is echter geen sprake van het verbruik van inschrijvingsrechten als student. Heeft men voorts zijn inschrijvingsduur in het bekostigd h.o. verbruikt, dan heeft men geen aanspraak meer op studiefinanciering, ook al zou op enig moment tijdens de inschrijvingsduur, om welke reden ook, geen studiefinanciering zijn genoten. In de Wet op de studiefinanciering zijn, behalve wijzigingen in verband met het vorenstaande, bovendien wijzigingen aangebracht die voorkomen dat voor degene die, na 6jaarinschrijvingsduurc.q. 6jaarstudiefinanciering zijn studie voortzet (ongeacht aan welke soort van instelling: bekostigde, aangewezen, erkende of buitenlandse), recht op kinderbijslag zou ontstaan.

5.10. Aftrek wegens buitengewone lasten De voorgestelde maatregelen kunnen leiden tot een toeneming van de aftrek wegens buitengewone lasten wegens studiekosten en kosten van levensonderhoud. Draagt de studerende het extra collegegeld dat na 6 jaar verschuldigd is zelf, dan is bij hem aftrek wegens studiekosten mogelijk. Wordt de studerende na 6 jaar door de ouders onderhouden, dan is in beginsel aftrek voor kosten van levensonderhoud bij de ouders mogelijk. Laatstbedoelde aftrek is voor kinderen jonger dan 27 jaar gesteld op vaste, aan het niveau van de kinderbijslag ontleende bedragen en voor kinderen van 27 jaar en ouder op de werkelijke kosten (inclusief door de ouders gedragen collegegeld). Nader zal worden bezien of dit extra beroep op de buitengewonelastenregeling moet leiden tot een aanpassing van die regeling. In dit verband is onder meer van belang dat dit beroep op de buitengewonelastenregeling een extra werklast voor de belastingdienst vormt.

5.11. Invoering wettelijke regeling De in dit wetsvoorstel voorziene beperking van de inschrijvingsduur in het hoger onderwijs evenals de harmonisatie en gewijzigde tariefstelling van de eigen bijdrage, gaan in per 1 augustus 1988. Bij de vaststelling van de reeds verbruikte inschrijvingsduur voor de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage dienen alle eerdere inschrijvingen als student voor opleidingen van hoger onderwijs in aanmerking te worden genomen. Dit geldt ongeacht het moment waarop die inschrijvingen hebben plaatsgevonden. Met het oog hierop dient degene die zich als student wenst te laten inschrijven, aan de instelling de noodzakelijke gegevens te verschaffen. De instelling geeft deze gegevens door aan het Centraal register inschrijving h.o., dat eventueel controles uitvoert (door bijvoorbeeld informatie in te winnen bij instellingsadministraties of over de reeds verstrekte studiefinanciering). Daar niet altijd duidelijk zal zijn welke opleidingen als hoger onderwijs moeten worden beschouwd, is het noodzakelijk dat een overzicht wordt opgesteld van opleidingen die voor de berekening van de inschrijvingsduur in aanmerking worden genomen. Krachtens dit wetsvoorstel stelt de Minister van Onderwijs en Wetenschappen vast, om welke opleidingen het gaat.

5.12. Aanpassing

uitvoeringsbesluiten

De invoering van de wettelijke regeling vergt voorts een aanpassing van de uitvoeringsbesluiten W.W.O. en W.H.B.O. Dit geldt met name de daarin vervatte hoofdstukken betreffende de voldoening en de vermindering, vrijstelling en terugbetaling van het collegegeld. Met betrekking tot de voldoening van het collegegeld is het voornemen om een gespreide betaling aan de instelling mogelijk te maken. Daartoe worden de uitvoeringsbesluiten aangevuld met voorschriften over de voldoening van het collegegeld. Verder is het voornemen om vermindering te beperken tot gevallen van verandering van inschrijving van deeltijds hoger onderwijs naar het voltijds hoger onderwijs, of van extraneus naar student in het deeltijds of voltijds hoger onderwijs. In deze gevallen dient het collegegeld aangevuld te worden tot het voor het gehele jaar verschuldigde collegegeld, en telt de inschrijving ook voor een heel jaar als student of auditor. Het ligt ook in het voornemen de bepalingen betreffende de vrijstelling van het collegegeld te doen vervallen, met uitzondering van de algehele vrijstelling bij inschrijving voor een tweede studie. De teruggaveregeling zal slechts ten behoeve van degenen die tijdens hun afstuderen als student zijn ingeschreven, worden gehandhaafd. De auditoren zullen derhalve op vrijstelling of terugbetaling geen aanspraak kunnen maken.

  • Overgangsmaatregelen

De invoering van de nieuwe tariefstelling betekent voor een aantal studerenden die hun inschrijvingsduur hebben verbruikt, een lastenverzwaring. In het algemeen is een dergelijke lastenverzwaring niet onredelijk, waar in de huidige structuur voldoende mogelijkheden bestaan om binnen de inschrijvingsduur een studie te voltooien. Dat neemt niet weg dat invoering van de hogere tarieven per 1 augustus 1988 bezwaarlijk zou kunnen zijn voor studerenden die binnen de inschrijvingsduur reeds een h.b.o.-studie met goed gevolg hebben voltooid en al bezig zijn met een w.o.-studie. Het is daarom redelijk om degenen die in het studiejaar 1987-1988 als student zijn ingeschreven met het oog op de afronding van een w.o. studie, vier jaar voltijdse c.q. zes jaar deeltijdse inschrijvingsduur als student in het w.o. te verlenen en hun derhalve nog gedurende maximaal drie onderscheidenlijk vier en een half jaar het door studenten verschuldigde collegegeld in rekening te brengen. Daarin voorziet het voorstel in artikel XI.

Een andere groep studerenden voor wie een directe invoering van de nieuwe tarieven tot een onvoorziene lastenverzwaring zou leiden, vormen de ingeschrevenen in het voltijds en deeltijds hoger beroepsonderwijs. Een abrupte invoering van het tarief zou voor het deeltijds h.b.o. in de meeste gevallen ongeveer een verdubbeling van de eigen bijdrage inhouden. Omdat dit te bezwaarlijk wordt geoordeeld, is voorzien in een gefaseerde invoering van het uiteindelijke tarief, waarbij de eigen bijdrage in het voltijds en deeltijds h.b.o. eerst in het studiejaar 1990-1991 het niveau van dat tarief zal hebben bereikt. Gekozen is voor een op de afzonderlijke bedragen gerichte optrekking: het verschil tussen een bepaald thans geldend tarief en het uiteindelijke collegegeld wordt in drie gelijke stappen opgeheven. Een analoge regeling is voorzien voor de verlaging van het collegegeld in het deeltijds w.o. naar het uiteindelijke tarief. Voor de deeltijdse opleidingen van de tweede fase worden de eigen bijdragen stapsgewijs op het niveau van het eerste fase deeltijds onderwijs gebracht. Tenslotte is in de overgangsregeling een voorziening getroffen ten behoeve van degenen aan wie op grond van persoonlijke omstandigheden, omzwaai en overmacht reeds verlenging van inschrijvingsduur is toegekend. Die toekenning dient te zijn aangevraagd vóór 1 5 september 1987, de datum waarop de maatregelen in het kader van dit wetsvoorstel bekend zijn geworden.

  • Gevolgen wetsvoorstel voor deelname van vrouwen

Met betrekking tot gevolgen voor vrouwen kan worden opgemerkt dat de voorgestelde maatregelen als geheel niet speciaal voor studerende vrouwen aanmerkelijk nadelige gevolgen zullen hebben. Het collegegeld voor het voltijds w.o. blijft volgens het wetsvoorstel gelijk. De verhoging van het collegegeld voor het voltijds en deeltijds h.b.o. zou in bepaalde gevallen een, overigens beperkt, ontmoedigend effect kunnen hebben op de deelname van vrouwen. Bij voorbeeld kan worden gedacht aan vrouwen die in verband met de verzorging van kinderen uit het arbeidsproces zijn geweest en ter voorbereiding op hun herintreding op de arbeidsmarkt een deeltijdse studie in het h.b.o. willen volgen zonder daarbij in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Daarentegen heeft de verlaging van het collegegeld voor het deeltijds w.o. een positief effect op deze groep. Een gunstig effect voor met name deze categorie kan worden verwacht van de voor het deeltijds w.o. en h.b.o. voorgestelde inschrijvingsduur van -generaal -9 jaar, hetgeen ten opzichte van de huidige maximum inschrijvingsduur in de meeste gevallen een verruiming inhoudt. Bij de Open Universiteit wordt de moduulprijs voor de eerste 54 modulen -nodig voor een complete studie -enigszins verlaagd, wat de deelname van vrouwen aan deze cursussen ongetwijfeld vergroot. In hoeverre de verhoogde tariefstelling na verbruik van inschrijvingsc.q. studiefinancieringsduur uit emancipatoir oogpunt nadelige effecten kan hebben is moeilijk meetbaar. Omdat de tariefsverhoging en het wegvallen van de studiefinanciering zich echter eerst voordoen nadat reeds van 6 jaar voltijdse c.q. 9 jaar deeltijdse deelname aan hoger onderwijs sprake is geweest, zullen eventuele effecten slechts een beperkte groep raken; te denken valt aan het specifiek voor vrouwen geldende probleem van mogelijke vertraging als gevolg van gezinsvorming. In dit verband kan overigens ook worden gewezen op de mogelijkheid voor instellingen om auditoren te ondersteunen.

  • Financiële gevolgen

Het onderhavige wetsvoorstel leidt tot de realisering van de in de begroting 1988 voorziene ombuiging door aanpassing van de eigen

bijdrage in het hoger onderwijs. Dat bedrag bestaat voor een deel uit extra inkomsten (als gevolg van de aanpassing van de college-en examengelden) en voor een deel uit vermindering van uitgaven voor studiefinanciering (omdat het recht op studiefinanciering voor het hoger onderwijs wordt beperkt tot 6 jaar). Om het mogelijk te maken dat de instellingen voor specifieke «hardheidsgevallen» een voorziening treffen wordt een bedrag per ingeschreven student zowel structureel als incidenteel aan de lump sum toegevoegd.

Voor de inning van de collegegelden in termijnen wordt aan de instellingen een incidenteel bedrag van ƒ220 miljoen beschikbaar gesteld. Een deel van dit bedrag kan ook worden gebruikt ter financiële ondersteuning in de vorm van leningen aan auditoren. In onderstaand financieel overzicht is voorts sub 7 voorzien in een verhoging ten behoeve van het h.b.o.-studentendekanaat. Op dit punt van studentenvoorzieningen is thans sprake van een zekere achterstand ten opzichte van het wetenschappelijk onderwijs. Mede vanwege de aard van de in dit wetsvoorstel neergelegde wijzigingen in de sfeer van de eigen bijdragen dient deze verhoging gezien te worden als verbetering van de voorzieningen van h.b.o. ten opzichte van w.o. Eveneens is daarom de post overige lasten voor het hoger beroepsonderwijs verhoogd.

Overzicht financiële consequenties (x min.) 1988

1989

1990

1991

1992

  • Verhoging collegegeld na 6 jaar en vervallen studiefinanciering

73,9

158,3

175,4

190,9

196,4 2 Reservering ten behoeve van de financiële ondersteuning auditoren HBO: structureel WO: structureel WO: incidenteel 3. Twee jaar inschrijving bij stapeling 4. Liquiditeitsaanwending WO 5. Harmonisatie h.b.o./w.o. naar f1600 6 Gefaseerde verhoging deeltijd tarieven naar f 1200 7. Tweede studie eenmaal meetellen voor de bekostiging 8 Studentendekanen hbo. 9 Overige lasten HBO 10 Decentrale inning collegegeld WO HBO 11. Dekking uit middelen gespreide betaling

221,0

74,0

114,1

186,4

184,8

179,3

184,8

Artikelen

Artikel I

A Ingevolge deze wijziging gelden de bepalingen van de WWO, voor zover deze betrekking hebben op studenten, tevens voor auditoren, behalve die in paragraaf 4 van titel II van hoofdstuk II.

2,0

-5,0

-7,0

-8,0

-8,0 5,0

-15.0

-22.0

-30.0

-30.0 150,0

-2,5

-4,5

-4,5 125,0 13,0

21,0

28,0

24,0

24,0

7,2

20,1

26,9

25,9

25,9 _

3,0

3,0

3,0

3,0 7,0

-7,0

-7,0

-7,0

-7,0 --5,0

-10.0

-15.0

-15.0

72,0

-8,0 90,0

-30.0

B, C, I, J, Ken M

Deze wijzigingen zijn een gevolg van het introduceren van de inschrijvingsvorm van auditor en het schrappen van de inschrijvingsvormen van toehoorder «oude stijl» en toehoorder «nieuwe stijl».

D, onderdeel b, en E

De regeling met betrekking tot de vaststelling en herziening van het collegegeld voor studenten is voor alle duidelijkheid geschrapt uit artikel 32 en opgenomen in een nieuw artikel 32a. Hierbij is het collegegeld voor studenten die deeltijds onderwijs volgen bepaald op 12% van de in het tweede lid bedoelde gemiddelde kosten per student. Artikel 32a is voorts aangevuld met een regeling van het collegegeld voor auditoren. Ingevolge het zevende lid wordt het collegegeld voor auditoren gerelateerd aan het aantal jaren dat zij als zodanig zijn ingeschreven. Op grond van het achtste lid wordt het door betrokkene in het verleden genoten aantal jaren hoger onderwijs dat meer bedraagt dan de inschrijvingsduur van zes jaren meegerekend bij het bepalen van het jaar van inschrijving als auditor. Bij degene die bijvoorbeeld zeven jaar hoger onderwijs heeft genoten wordt ervan uitgegaan dat deze voor het tweede jaar als auditor wordt ingeschreven. Deze dient op grond van artikel 32a, zevende juncto achtste lid, dan ook het in het zevende lid onder b bedoeld collegegeld te betalen. Ook de jaren van inschrijving als auditor aan een hogeschool en de modulen van inschrijving als auditor aan de Open Universiteit worden meegerekend bij het bepalen van het jaar van inschrijving van degene die als auditor aan een universiteit wenst te worden ingeschreven. Voor het overige wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

F De invoering van één inschrijvingsduur voor de eerste fase van heel het hoger onderwijs maakt het noodzakelijk dat er ook één Centraal register inschrijving h.o. komt: het college van bestuur van een universiteit moet worden geïnformeerd over de inschrijvingsduur, verbruikt bij zowel universiteiten, hogescholen als de Open Universiteit. In verband met het feit dat de eigen bijdrage van de auditor in de loop van de jaren zich wijzigt, zal ook het aantal jaren van inschrijving als auditor in het centraal register worden opgenomen. Aan de doelstellingen van het centraal register wordt dan ook een nieuwe toegevoegd: de bestuursorganen op hun verzoek de noodzakelijke informatie te verstrekken over het aantal jaren van inschrijving als auditor. Omdat van drie afzonderlijke wetten sprake is, wordt het Centraal register in elk der drie wetten geregeld. Die regeling is vanuit het specifieke gezichtspunt van elk der drie wetten geformuleerd, maar is materieel gezien uniform.

Gen H

Omdat de inschrijvingsduurregimes van eerste en tweede fase nog meer verschillen gaan vertonen dan nu al het geval is, zijn de desbetreffende voorschriften thans in afzonderlijke bepalingen ondergebracht. Artikel 35 ziet daarbij op de eerste fase, artikel 35a op de tweede fase.

De inschrijvingduur van de in deeltijdse vorm verzorgde studierichtingen is thans algemeen bepaald op 9 jaren. Voorts is het eerste lid van artikel 35 nu zo geformuleerd dat duidelijker blijkt dat de deeltijdse inschrijvings-

duur een afgeleide is van de algemene periode van zes jaren, en er niet naast staat. Het tweede lid is technisch aangepast. Hierin is thans duidelijk aangegeven dat de inschrijvingsduur van de propedeutische fase is gekoppeld aan een bepaalde studierichting. Dit brengt met zich mee dat indien een student na twee jaren niet het propedeutisch examen van de gevolgde studierichting heeft afgelegd, hij zich niet meer voor het propedeutisch examen van die studierichting kan laten inschrijven. Hij kan zich echter wel voor het propedeutisch examen van een andere studierichting laten inschrijven, zolang hij nog niet zijn gehele inschrijvingsduur voor de eerste fase heeft verbruikt. Ook de inschrijvingsduur van de propedeutische fase van de nieuw gekozen studierichting bedraagt ingevolge het tweede lid twee jaren. Het laatste geldt uiteraard ook voor studenten die uit het hoger beroepsonderwijs of van de Open Universiteit afkomstig zijn en -binnen hun inschrijvingsduur voor de eerste fase van het hoger onderwijs -een studierichting van een universiteit gaan volgen. Het bovenstaande geldt mutatis mutandis eveneens voor het hoger beroepsonderwijs. Uit het vierde lid volgt dat op de in het eerste lid genoemde inschrijvingsduur in mindering wordt gebracht de op enig moment in het hoger onderwijs verbruikte inschrijvingsduur. Wat de Open Universiteit betreft is omrekening van modulen in jaren daarbij noodzakelijk. In verband met het in het verleden genoten hoger onderwijs zal ingevolge onderdeel c van het vierde lid door de minister worden aangegeven van welke opleidingen de duur van inschrijving mede in beschouwing wordt genomen bij het bepalen van de openstaande inschrijvingsduur voor de eerste fase. In dit verband wordt tevens gewezen op artikel XI en de daarop gegeven toelichting. Tenslotte wordt verwezen naar het algemeen gedeelte van deze memorie. Ingevolge het vijfde lid wordt aan degenen die over een h.b.o.-getuigschrift of een daaraan gelijkwaardig getuigschrift beschikken, behaald aan een instelling voor hoger beroepsonderwijs of aan de Open Universiteit, indien de openstaande inschrijvingsduur minder bedraagt dan twee jaren, deze bij de eerste inschrijving aangevuld tot twee jaren. Indien betrokkene wenst te worden ingeschreven voor een in deeltijdse vorm verzorgde studierichting wordt de openstaande inschrijvingsduur, indien deze minder bedraagt dan drie jaren, aangevuld tot drie jaren. Deze aanvulling met twee of drie jaren mag echter alleen worden aangewend ten behoeve van een studierichting in het w.o. Ten overvloede wijzen wij er op dat degene die over meer inschrijvingsduur dan twee of drie jaren beschikt, deze langere inschrijvingsduur uiteraard behoudt. Deze langere inschrijvingsduur mag uiteraard overal in het hoger onderwijs worden benut. Ten behoeve van degenen die op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel uit het h.b.o. afkomstig zijn, in het w.o. reeds een tweede studie zijn begonnen, dan wel omgekeerd, is een afzonderlijk overgangsrechtelijke voorziening getroffen. Verwezen wordt naar artikel XII. Ingevolge het zesde lid zullen omrekeningsvoorschriften worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Het betreft de omrekening van deeltijd naar voltijd en vice versa. Voorschriften van die aard zijn reeds opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WW.O. en in het Uitvoeringsbesluit W.H.B.O. Voorts zullen deze regelingen worden uitgebreid met de berekening van de inschrijvingsduur van studenten aan de Open Universiteit en de omrekening daarvan naar de totale inschrijvingsduur van 6 jaren voor de eerste fase van het hoger onderwijs. In het zevende lid is neergelegd de ook thans geldende langere inschrijvingsduur voor studenten godgeleerdheid aan een openbare universiteit die tevens een kerkelijke ambtsopleiding volgen. Deze langere duur berust thans op de Richtlijn verlenging inschrijvingsduur (Stcrt. 1981, nr. 177; laatstelijk gewijzigd 8 januari 1986, Stcrt. nr. 8). Het zevende lid is vergelijkbaar met de langere inschrijvingsduur voor studenten op wie artikel 10 van de W.W.O. van toepassing is.

De in artikel 35, vierde, zesde, zevende, achtste en negende lid, eerste volzin, neergelegde regeling van de inschrijvingsduur van opleidingen van de tweede fase is thans geheel ongewijzigd opgenomen in een nieuw artikel 35a.

I In artikel 37 (nieuw) is de regeling van de auditor neergelegd. De inschrijving als auditor geeft dezelfde rechten als de inschrijving als student behoudens het recht om onderwijs van de tweede fase te volgen. Inschrijving als auditor is slechts mogelijk voor degene die zijn inschrijvingsduur als student heeft verbruikt. Ingevolge artikel 38 kan het college van bestuur ten behoeve van degene die door bijzondere omstandigheden niet binnen zijn inschrijvingsduur het doctoraal examen heeft behaald en ten gevolge daarvan zich als auditor voor de desbetreffende studierichting moet laten inschrijven, ter financiële ondersteuning voorzieningen treffen. Deze mogelijkheid is geopend in verband met het vervallen van de mogelijkheid van verlenging van de inschrijvingsduur voor de eerste fase. Vereist is dat de voorafgaande inschrijving als student aan dezelfde instelling en voor dezelfde studierichting heeft plaatsgevonden. Voorts wordt verwezen naar het algemeen gedeelte van deze memorie.

K Deze wijziging voorziet, om de al in het algemene deel van de toelichting gegeven redenen, in een toelaatbaarheidsregime ten aanzien van de extraneus.

L Ingevolge onderdeel b wordt het vierde lid van artikel 41 aldus gewijzigd dat, indien ten behoeve van de afgifte van een getuigschrift de vereiste bewijzen van inschrijving niet (kunnen) worden overgelegd, voor het desbetreffende studiejaar of de desbetreffende studiejaren, alsnog het hoogste collegegeld wordt betaald, en wel het bedrag dat van toepassing is op degene die voor het derde jaar als auditor is ingeschreven.

M De schadevergoeding die moet worden betaald bij gebruik van onderwijsvoorzieningen zonder ingeschreven te zijn wordt ingevolge deze wijziging bepaald op een bedrag gelijk aan het collegegeld van degene die voor het derde jaar als auditor is ingeschreven.

Artikel II

In het navolgende zijn alleen de wijzigingen toegelicht die materieel niet reeds onder Artikel I zijn besproken.

A Ingevolge de wijziging onder d gelden de bepalingen van de W.H.B.O., voor zover deze betrekking hebben op studenten, tevens voor auditoren. Een uitzondering vormt afdeling 1 van titel III van hoofdstuk II, waarin steeds expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen student en auditor. Dit onderscheid is in die afdeling onmisbaar, omdat het daar gaat om de verschillende inschrijvingsvormen als zodanig.

M Deze wijziging voorziet in een beroepsgang naar het College van beroep voor het h.b.o. op het punt van beslissingen omtrent financiële ondersteuning van auditoren.

Artikel III

B en C

Omdat bij de Open Universiteit geen begrip inschrijvingsduur kan worden gehanteerd dat is gecorreleerd aan studiejaren (de student schrijft zich immers niet in voor een studiejaar maar voor afzonderlijke, niet op vaste momenten aangeboden cursussen) moet een ander aanknopingspunt worden gevonden. Dat aanknopingspunt is de genormeerde studielast van de cursussen. De Open Universiteit werkt daarbij op grond van de Voorlopige regelingen Open Universiteit met het begrip «moduul», dat gelijkstaat met 100 studie-uren. Op grond van het huidige tweede lid van artikel 6 van de wet kan het OU-Statuut regels geven met betrekking tot (onder meer) de opbouw van cursussen uit modulen. Omdat de wet zonder zelf een specifieke invulling aan het begrip «moduul» te geven geen inschrijvingsduurregeling kan bevatten, is de delegatie naar het statuut geschrapt, en zijn voorts wijzigingen aangebracht in artikel 7 (zie Onderdeel C).

E De wijzigingen onder b en d zijn de evenknie van de nieuwe inschrijvingsduurbepalingen in W.W.O. en W.H.B.O. Het maximum van 54 modulen is ontleend aan het ontwerp van het OU-Statuut en vormt het equivalent van de studielast van voltijdse vierjarige w.o.-en h.b.o."Studierichtingen. De 5400 studie-uren zijn normatief verdeeld over 9 jaren (vergelijk de algemene 9-jaren periode die thans voor deeltijdse studierichtingen in w.o. en h.b.o. wordt voorgesteld), zodat per jaar -ook weer normatief -6 modulen worden «verbruikt». De gezamenlijke prijs van deze 6 modulen is gelijk aan het collegegeld voor de deeltijdse studierichtingen in w.o. en h.b.o., zodat 1 moduul 1/6 deel is van dat collegegeld. Derhalve betaalt de OU-student voor een w.o.-of h.b.o.-programma in totaal eenzelfde eigen bijdrage als de w.o.-of h.b.o. deeltijdstudent die 9 jaren doet over zijn studie. De vrijheid van studietempo blijft onaangetast: de student is niet verplicht om jaarlijks 6 modulen te verbruiken, maar kan, vanwege de cursusgewijze inschrijving, zelf het tempo van onderwijsconsumptie bepalen. Conform de thans voorgestelde regeling in W.W.O. en W.H.B.O. betaalt de auditor (uiteindelijk) een 100 %-tarief (d.w.z. 100% van de gemiddelde marginale kosten). De stapsgewijze verhoging van het collegegeld voor auditoren in w.o. en h.b.o. geldt op overeenkomstige wijze voor de OU-auditor. Een studiejaar staat daarbij gelijk aan 9 modulen, omdat alle auditorjaren voor het collegegeld als voltijdse jaren tellen. Vorenbedoelde wijzigingen zijn tevens aangegrepen om de in de praktijk aangehangen en beter hanteerbare term «cursusgeld» in de plaats te stellen van «bedragen welke zijn verschuldigd voor de inschrijving». De in het derde lid neergelegde verplichting is ontleend aan de overeenkomstige bepalingen die gelden voor inschrijvingen in w.o. en h.b.o.

Bij de diverse aangebrachte wijzigingen is ervan uitgegaan dat de Open Universiteit wat diplomaprogramma's betreft alleen «eerste fase»-programma's zal verzorgen, en geen opleidingen van de tweede fase. Hoewel de bewoordingen van de wet (zie vooral artikel 13, tweede en derde lid) zo ruim zijn dat zij tweede faseopleidingen niet uitsluiten, is het niet de bedoeling -en het concept OU-Statuut voorziet daarin dan ook niet -dat de OU dergelijke opleidingen in haar onderwijsaanbod opneemt.

H Dit artikel stelt beroep open tegen beslissingen van het college van bestuur ter zake van financiële ondersteuning van auditoren. Deze voorziening is identiek aan die van W.W.O. en W.H.B.O., met dien verstande dat niet wordt voorzien in een eigen «College van beroep voor de OU», maar dat de beroepen worden ingesteld bij het College van beroep voor het w.o.

Artikel IV

C De (nu gewijzigde) artikelen van de W.H.B.O., genoemd in het huidige eerste lid van artikel E., treden voor het deeltijds onderwijs in werking met ingang van het studiejaar 1988-1989, zodat het Besluit cursusgeld hoger beroepsonderwijs dan niet langer van toepassing is. Ook de opleidingen en cursussen, genoemd in artikel E., tweede lid, en artikel E. 12, derde lid, voor zover nog bestaande op 1 augustus 1988, zullen dan met het nieuwe tarief worden geconfronteerd. Artikel E. zoals luidend op 31 juli 1988 fungeert ingevolge artikel VIM, tweede lid, nog wel als ijkpunt voor de stapsgewijze optrekking van de deeltijdcollegegelden tot het uiteindelijk vanaf 1 augustus 1990 geldende 12%-tarief.

Artikel V

Deze aanvulling brengt de auditor onder de werking van de Machtigingswet inschrijving studenten. Aanpassing van de Machtigingswet beperking inschrijving h.b.o. (Stb. 1984, 693) is niet nodig omdat die wet in algemene zin gewaagt van «ingeschrevenen», welke term ook de auditor zal gaan omvatten.

Artikel VI

A Het toegevoegde vijfde lid geeft aan in welke gevallen men niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II. Onderdeel a neemt de verbruikte inschrijvingsduur in aanmerking. Aldus wordt ook de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de W.S.F, in beschouwing genomen. De inschrijvingsduur is generaal bepaald op 6 jaren; het deeltijds hoger onderwijs en het door de OU. verzorgde hoger onderwijs zijn daarin geïncorporeerd (zie ook onder de Artikelen I, II en III). Onderdeel a respecteert overigens de afwijkende inschrijvingsduur voor de opleidingen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, en artikel 35, zevende lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Het hanteren van de inschrijvingsduur omvat grofweg twee situaties: 1. men heeft 6 jaar ingeschreven gestaan en tevens studiefinanciering genoten; 2 men heeft 6 jaar ingeschreven gestaan maar niet gedurende die volle periode studiefinanciering genoten.

In beide gevallen nu eindigt de aanspraak op studiefinanciering door het hebben verbruikt van de inschrijvingsduur. Onderdeel b vormt de «tweede trap» in het vijfde lid: heeft men nog inschrijvingsduur over (of heeft men in het geheel geen inschrijvingsduur verbruikt) dan moet worden nagegaan of men (nog) voor andere h.o.-jaren studiefinanciering heeft genoten: in het aangewezen onderwijs, aan erkende instellingen of in het buitenland (onder de werking van de W.S.F.). De verwijzing naar hoofdstuk III van de W.S.F, zal pas effectief zijn bij de inwerkingtreding van dat hoofdstuk. Het toegevoegde zesde lid zondert de opleidingen van de tweede fase uit van de werking van het vijfde lid, zodat er voor de desbetreffende studenten en hun aanspraak op studiefinanciering niets verandert. Hoofdstuk III is vooralsnog ongewijzigd gelaten.

B Deze wijzigingen houden verband met het feit dat de bepalingen van W.W.O. en W.H.B.O. waarnaar de betrokken artikelen verwijzen, zijn vernummerd. Voorts is het woord «desbetreffend» ingevoegd, omdat het collegegeld niet langer een uniform tarief is maar zal verschillen voor voltijds en voor deeltijds onderwijs.

C Deze wijziging is technisch van aard. Omdat men voor een cursus aan de Open Universiteit ook als auditor kan zijn ingeschreven en de Wet op de studiefinanciering alleen betrekking heeft op de inschrijving als student, moet onderdeel g eveneens tot die laatste inschrijvingsvorm worden beperkt.

D Bij de invoering van het nieuwe stelsel van studiefinanciering is een overgangsregeling getroffen, die er in voorziet, dat recht op kinderbijslag bestaat voor een studerende, die bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd geen recht heeft op studiefinanciering. Het gaat hierbij om studerenden in het niet door het Rijk bekostigde of aangewezen onderwijs zoals particuliere instellingen en onderwijs in het buitenland. Nu het recht op studiefinanciering in de eerste fase van het hoger onderwijs wordt afgesloten voor de student die hetzij 6 jaar studiefinanciering in het hoger onderwijs heeft genoten, hetzij 6 jaar als student in het hoger onderwijs heeft ingeschreven gestaan, dienen overeenkomstige maatregelen in de kinderbijslagsfeer te worden getroffen. Zonder nadere voorzieningen leiden de maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering ertoe dat voor degene die na de hiervoorgenoemde periode van 6 jaar zijn studie voortzet een recht op kinderbijslag zou ontstaan op grond van de eveneens hiervoorgenoemde overgangsregeling. Er zou dan toch een recht op kinderbijslag ontstaan voor een studie in het door het Rijk bekostigde of aangewezen hoger onderwijs. Daarmee zou een belangrijk uitgangspunt dat aan het nieuwe stelsel van studiefinanciering ten grondslag heeft gelegen, worden ondergraven. Dit onderdeel strekt er dan ook toe om in het verlengde van de maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering de overgangsregeling zodanig aan te passen dat voor degene die geen recht meer heeft op studiefinanciering evenmin recht ontstaat op kinderbijslag.

E Met de in de onderwijssfeer voorgestelde maatregelen wordt beoogd dat gedurende een beperkte periode

  • een relatief lage eigen bijdrage is verschuldigd, en b. studiesteun in de vorm van studiefinanciering bestaat. Uit een oogpunt van consistentie dient de beperking van het recht op studiefinanciering tot 6 jaar te leiden tot een analoge aanpassing in algemene zin van de overgangsregeling in de sfeer van de kinderbijslag. Zo dit achterwege zou blijven, zou de niet te rechtvaardigen situatie ontstaan dat de studiesteun in de vorm van kinderbijslag na 6 jaar blijft bestaan voor de studerende in het niet door het Rijk erkende, bekostigde of aangewezen hoger onderwijs. Bij de te treffen maatregel dient echter te worden voorkomen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen hoger onderwijs en ander onderwijs. In de praktijk zal dat namelijk in de meeste gevallen ondoenlijk zijn. Door de leeftijdgrens voor het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen op grond van de overgangsregeling terug te brengen van 27 jaar naar 25 jaar is zo nauw mogelijk aangesloten bij de maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering.

Artikel VII

De stapsgewijze verlaging van het deeltijds w.o.-collegegeld naar het niveau van drie kwart van het voltijds collegegeld is reeds toegelicht in de algemene toelichting. De in artikel VII genoemde bedragen zijn gefixeerd, en kunnen dus niet worden geïndexeerd.

Artikel VIII

Het eerste lid betreft de stapsgewijze verhoging van het voltijdse h.b.o.collegegeld. Gedurende twee jaren is sprake van een ander percentage dan 16. Voor het overige is artikel 37, vierde lid, van de W.H.B.O., gewoon van toepassing, evenals het zesde lid, dat de indexering regelt. Tussentijdse aanpassing van de bedragen (niet van de percentages) is derhalve mogelijk. Het collegegeld voor deeltijdse studierichtingen, deeltijdse opleidingen van de tweede fase (die van artikel E. van de I.W.H.B.O. daarbij inbegrepen) en deeltijdse cursussen hoger beroepsonderwijs, alsmede voor de cursussen en opleidingen waarop de artikelen E. en E. van de Invoeringswet W.H.B.O. betrekking hebben, wordt op grond van artikel E. van de Invoeringswet W.H.B.O. bepaald op grond van het Besluit cursusgeld hoger beroepsonderwijs (Stb. 1985, 328). Dit voorschrift komt thans te vervallen (zie artikel IV), zodat de reguliere, thans gewijzigde collegegeldregeling van de W.H.B.O. zelf van toepassing zal zijn. Deze gewijzigde regeling geldt op grond van artikel E., vijfde lid, en artikel E., derde lid, van de I.W.H.B.O. ook voor de in die artikelen genoemde cursussen en opleidingen, nu artikel E. van die wet vervalt. Het tweede lid van artikel VIM voorziet evenwel in een geleidelijke toegroei naar het uiteindelijk verschuldigde collegegeld; eerst met ingang van het studiejaar 1990-1991 zal het volledige collegegeld zijn verschuldigd (het 12%-tarief). Als vast ijkpunt voor de stapsgewijze verhoging is het bedrag van f 1200 genomen. Het derde lid strekt deze geleidelijke optrekking ook uit tot de cursussen en opleidingen, genoemd in de artikelen E. en E. van de I.W.H.B.0.

Artikel IX

In verband met het feit dat eerst met ingang van het studiejaar 1990-1991 toepassing wordt gegeven aan artikel 32a, tweede en vierde lid, van de W.W.O. en artikel 37, vierde en zesde lid, van de W.H.B.O. wat het collegegeld voor deeltijdse studierichtingen betreft, heeft ook de verwijzing

naar die bepalingen in artikel 18a, vierde lid onder a, van de Wet op de Open Universiteit pas effect met ingang van genoemd studiejaar, zodat een overgangsbepaling noodzakelijk is. Artikel IX voorziet in een tijdelijke bepaling van het moduultarief op f200. Dit bedrag is gelijk aan een zesde van het voor deeltijdse studierichtingen in de berekeningen gehanteerde collegegeld a f 1200.

Artikel X

De W.S.F, verwijst naar de artikelen van W.W.O. en W.H.B.O. op grond waarvan de collegegelden worden vastgesteld. Omdat die artikelen blijkens de hiervoor opgenomen artikelen VII en VIM, pas met ingang van het studiejaar 1990-1991 volledig van kracht zijn, is de in artikel X neergelegde overbruggingsvoorziening noodzakelijk.

Artikel XI

Ingevolge de artikelen 35, vierde lid onder c, van de W.W.O., 38, derde lid onder c, van de W.H.B.O. en 18, derde lid onder c, van de W.O.U. wordt bij de berekening van de openstaande inschrijvingsduur van de eerste fase mede in beschouwing genomen de duur van inschrijving van in het verleden gevolgde opleidingen behorend tot het hoger onderwijs. Deze opleidingen worden door de minister aangegeven. In verband met de toepassing van deze artikelen wordt in artikel XI bepaald dat de colleges van bestuur van de universiteiten, het college van bestuur van de Open Universiteit en de bevoegde gezagsorganen van de hogescholen een verklaring verlangen van degene die voor de eerste maal, gerekend vanaf het moment waarop de onderhavige wijzigingswet in werking treedt, wenst te worden ingeschreven als student of auditor aan de desbetreffende instelling. Deze bepaling is noodzakelijk omdat het voor de besturen van de instellingen ondoenlijk is om zelf na te gaan of degene die wenst te worden ingeschreven nog over inschrijvingsduur beschikt, c.q. welk auditorjaar op betrokkene van toepassing is. Ook kunnen zij niet in alle gevallen de informatie bij het Centraal register inschrijving h.o. verkrijgen. Dit register beschikt immers slechts vanaf 1982 over informatie, betrekking hebbende op de studenten aan de universiteiten, en vanaf 1986 over informatie betrekking hebbend op de studenten aan de hogescholen. Het register vermeldt uiteraard niet het vóór die jaren genoten wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs en evenmin het tot dusverre aan de Open Universiteit genoten onderwijs. Ingevolge het tweede lid zenden de besturen afschrift van de in het eerste lid bedoelde verklaringen aan het Centraal register inschrijving h.o. In de loop van de jaren zal het Centraal register dan ook de nu ontbrekende informatie met betrekking tot in het verleden genoten hoger onderwijs gaan bevatten en zal het vragen van een verklaring aan de student c.q. auditor niet meer nodig zijn. Om deze reden is artikel XI in het overgangsrecht opgenomen en niet in de W.W.O., W.H.B.0. en W.O.U. zelf. De minister bepaalt op welke wijze en voor welk tijdstip de verklaringen aan het Centraal register worden gezonden.

Artikel XII

Artikel 35, vijfde lid, van de W.W.O. en artikel 38, vierde lid, van de W.H.B.0. bevatten in hun gewijzigde vorm een voorziening ten behoeve van «verticale» doorstroming. Bij wijze van overgangsrecht is eveneens voorzien in een regeling ter zake. Deze houdt aanvulling in van ontoereikende inschrijvingsduur, en resulteert in maximaal drie jaar aanvullende inschrijvingsduur (deeltijds: viereneenhalf jaar). De woorden «onverminderd het bepaalde in artikel XIV» in het eerste lid houden in dat bij het

bepalen van de openstaande inschrijvingsduur voor de toepassing van artikel XII zelf, geen rekening wordt gehouden met toegestane, voorafgaand aan 15 september 1987 aangevraagde verlengingen van de inschrijvingsduur op grond van de huidige wetgeving. Artikel XII trekt die verlengingen dus niet af van de in het eerste en tweede lid genoemde aanvullende perioden. Het eerste lid ziet op degene die voor de eerste maal in het studiejaar 1987-1988 is ingeschreven voor een studie in het andere h.o. subsysteem dan dat van zijn eerdere afstuderen. Is dat een voltijds jaar, dan heeft betrokkene nog 3 (samen dus 4) voltijdse jaren inschrijvingsduur. Bij een deeltijds jaar heeft betrokkene nog 5 (samen dus 6, dus Vk maal de voltijdse cursusduur) deeltijdse jaren inschrijvingsduur. Is sprake van meer dan één jaar eerder genoten h.o. in bedoeld ander systeem, dan wordt het meerdere afgetrokken van het in het eerste lid bedoelde tegoed.

De voorziening van artikel XII geldt op grond van het derde lid alleen voor degenen die ononderbroken van de extra jaren gebruik maken. In geval van studie-onderbreking vervalt de resterende inschrijvingsduur. Alsdan zijn artikel 35, vijfde lid, van de W.W.O. en artikel 38, vierde lid, van de W.H.B.O. van toepassing, voor zover het aantal aanvullende jaren niet reeds door toepassing van artikel XII is overschreden. Artikel XII kan toepassing vinden uiterlijk tot en met het studiejaar 1990-1991 voor voltijdse studenten en uiterlijk tot en met het studiejaar 1992-1993 voor deeltijdse studenten. Uit het vierde lid volgt dat degene die op grond van artikel XII, eerste lid, beschikt over aanvullende inschrijvingsduur, wat die aanvulling betreft niet wordt getroffen door de maximering van de aanspraak op studiefinanciering, neergelegd in het nieuwe artikel 9, vijfde lid, van de WSF (zie artikel VI, onderdeel A).

Artikel XIII

Ingevolge deze bepaling behouden die studenten die op grond van de artikelen VIII, tweede lid, van de Wet tweefasenstructuur w.o. en E. van de I.W.H.B.O., een langere inschrijvingsduur dan zes jaren hebben verkregen, die langere inschrijvingsduur. Het tweede lid heeft dezelfde betekenis als artikel XII, tweede lid.

Artikel XIV

Dit artikel regelt dat de toegestane inschrijvingsduurverlengingen die zijn aangevraagd vóór 15 september 1987, onder de herziene regelingen eveneens leiden tot een langere inschrijvingsduur. Het tweede lid heeft dezelfde strekking als artikel XII, tweede lid, en artikel XIII, tweede lid.

Artikel XV

De wijzigingen die deze wet aanbrengt sorteren effect met ingang van het studiejaar 1988-1989 (voor de Open Universiteit, die wettelijk geen studiejaar kent, met ingang van 1 augustus 1988). Met de formulering «met betrekking tot» wordt tot uitdrukking gebracht dat een aantal bepalingen inzake de inschrijving voorafgaand aan dat tijdstip toepassing vinden.

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman De Minister van Landbouw en Visserij a.i., J. de Koning

BIJLAGE

ONDERWIJSRAAD

Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen 's-Gravenhage, 5 november 1987

In antwoord op het aan de kant vermelde schrijven, bericht de Onderwijsraad, in het bijzonder de Afdelingen tertiair onderwijs (w.o. en h.b.o.), u -na kennisname van de commentaren van de meeste universiteiten alsmede van een aantal Kamers van Studentenverenigingen -als volgt ter zake van het aan hem ter advies aangeboden Voorstel van wet harmonisatie collegegelden h.b.o. en w.o., invoering één inschrijvingsduur eerste fase h.o. (hierna te noemen: voorstel). De Raad heeft eveneens kennis genomen van de uitkomsten van het overleg ter zake in de HO-Kamer van 2 november jl.

Hoewel de Raad in beginsel niet negatief staat ten opzichte van de gronden die hebben geleid tot het onderhavige voorstel, valt op enkele belangrijke aspecten van de uitwerking wel het een en ander af te dingen. Allereerst noemt de memorie van toelichting, met een verwijzing naar de Rijksbegroting voor het jaar 1988, dat de huidige budgettaire omstandigheden noodzaken tot een verdere vermindering van het beslag op de rijksmiddelen ten behoeve van het hoger onderwijs. Deze vermindering zou vooral moeten worden bereikt door een verhoging van de inkomsten uit de eigen bijdragen van de studerenden en door een beperking van het beroep op de studiefinanciering. Dat in een tijd van bezuinigingen ook het hoger onderwijs niet ontkomt aan het leveren van een bijdrage hiertoe, acht de Raad op zichzelf niet onredelijk. Dat bij het invullen van de bezuinigingen met name wordt gedacht aan het aanpakken van de «eeuwige student» is ook naar zijn oordeel maatschappelijk gezien positief te waarderen. De introductie van een hogere eigen bijdrage na 6 jaar inschrijving (pagina 35) acht hij hiertoe een geëigend middel, evenals het aanbrengen van een zekere rem op het groeiend aantal verlengingen van de studieduur (pagina 33). Het cijfermatig overzicht van deze verlengingen bij alle instellingen van wetenschappelijk onderwijs over de jaren 1983 t/m 1986 zou echter aantonen dat gesproken kan worden over «een dreigende uitholling van het stelsel van beperkte inschrijvingsduur». De Raad vindt deze conclusie voorbarig. Hij mist node een interpretatie van deze cijfers. Noch wordt ingegaan op de achtergronden van de toegestane -niet per definitie gerealiseerde -verlengingen, noch op het door de afzonderlijke instelling ter zake gevoerde beleid. Een differentiatie naar de categorieën «overmacht», «persoonlijke omstandigheden» en «verandering van studierichting» zou al aan dit bezwaar tegemoet komen. Voorts lijkt het hem niet reëel om aan deze cijfers zoveel waarde toe te kennen, daar de Wet tweefasenstructuur eerst in 1981 is ingevoerd en derhalve met de inschrijvingsduur nog maar «in beperkte mate» ervaring is opgedaan. De Raad is dan ook van oordeel dat een dergelijk overzicht alleen gezien kan worden als illustratie, maar bepaald niet tot doel kan en mag hebben als grondslag te dienen voor zwaarwegende beleidsbeslissingen.

De Raad kan in beginsel instemmen in een harmonisatie van de eigen bijdrage voor de eerste fase in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Hierbij dienen echter een aantal opmerkingen te worden gemaakt. Gelet echter op de achterstand die de h.b.o. student thans nog heeft, onder andere op het terrein van de beschikbare faciliteiten ten opzichte van de w.o.-student -de Raad denkt bijvoorbeeld aan de huisvesting, aan bibliotheek" en andere studentenvoorzieningen -lijkt hem een gelijke bijdrage vooralsnog niet gerechtvaardigd. Eerst op het moment dat blijkt

dat de beide sub-systemen in het hoger onderwijs gelijkwaardig zijn, acht de Raad een gelijke bijdrage verantwoord. Voorts vraagt de Raad zich af of de gefaseerde invoering van de nieuwe tariefstelling voor ingeschrevenen in het deeltijdse hoger beroepsonderwijs tot een onbillijke lastenverzwaring zal leiden ten opzichte van de volletijd h.b.o. student. Immers voor een zelfde civiel effect betalen zij anderhalf maal zoveel collegegeld, waarbij nog komt dat door deze categorie in mindere mate een beroep wordt gedaan op de aanwezige voorzieningen. De Raad kan zich in principe vinden in het uitgangspunt dat de totale inschrijvingsduur als student aan een of meer bekostigde instellingen van hoger onderwijs wordt vastgelegd op maximum zes jaar. Moeite heeft hij echter met de al te stringente vervallenverklaring van de mogelijkheid tot verlenging daarvan. Hij meent dat er voor een aantal gevallen blijvend een uitzondering dient te worden gemaakt. Als eerste categorie noemt hij die studenten die een h.b.o.-opleiding succesvol hebben afgesloten en in een verwante opleiding op tertiair niveau wensen door te studeren. Naar het oordeel van de Raad dient voor deze groep studenten de mogelijkheid te worden geboden aan de eerdergenoemde inschrijvingsduur op curriculaire gronden ten hoogste twee jaar -tegen gereduceerd tarief -toe te voegen. In dit verband wijst de Raad op de veronderstelling (blz. 38) -ter rechtvaardiging van de limitering -dat het voor h.b.o. afgestudeerden mogelijk zou zijn binnen een totale inschrijvingsduur van 6 jaar, ook een doctoraal diploma via korte doorstromingsprogramma's te behalen. Als voorbeeld wordt de Landbouwuniversiteit Wageningen genoemd waar thans al geldt dat voor de studierichting landbouwplantenteelt een generiek tweejarig doorstromingsprogramma is ontwikkeld voor afgestudeerden van de hogere agrarische scholen die zijn afgestudeerd in de studierichting Nederlandse landbouw. Noch afgezien van de situatie dat niet aan alle instellingen voor hoger onderwijs korte doorstroomprogranv ma's zijn verbonden, wordt naar de mening van de Raad hier een wat twijfelachtig voorbeeld aangehaald, omdat het in casu gaat om een volledig programma van 6800 uur met 3400 uur aan vrijstellingen. Het laatste impliceert dat hier geen sprake is van een regulier programma, maar dat realisering alleen slaagt bij volledige medewerking van alle docenten voor wat betreft het verlenen van vrijstellingen.

Voorts wijst de Raad op degenen die vanwege persoonlijke omstandigheden (bijvoorbeeld langdurige ziekte, zwangerschap) in de laatste fase van hun studie tot tijdoverschrijding worden genoopt. Hij acht toepassing van het regime van auditor met de mogelijkheid dat de inschrijving wordt geweigerd, indien naar het oordeel van het college van bestuur de aard of het belang van het onderwijs van de gekozen studierichting zich tegen inschrijving verzet (artikel 37, derde lid) voor deze categorie zodanig ongenuanceerd dat het gevaar van rechtsonzekerheid niet ondenkbeeldig kan worden geacht. Het instellingsbestuur bepaalt zelf in welke gevallen ondersteuning wordt gegeven, en waaruit deze bestaat. De Raad geeft u dan ook in overweging deze categorie -in bijzondere omstandigheden -alsnog op termijn de studentenstatus te laten behouden, opdat de reeds aangevangen studie kan worden afgerond. Daarnaast vraagt de Raad aandacht voor die studenten die bereid zijn een bepaalde periode van hun studie in te leveren voor het vervullen van een bestuursfunctie bij een studentenvereniging of voor een functie binnen een bestuur of raad binnen de universiteit. De Raad is bevreesd dat stopzetting van de huidige praktijk van het verlenen van studieverlening een mogelijk ongunstig effect zal hebben op het voortbestaan en/of functioneren van genoemde verenigingen, besturen en raden. Ook kan de vraag worden gesteld of verlenging van de inschrijving niet zou kunnen gelden voor die studenten die in enige fase van hun studie omzwaaien naar een andere studierichting in verband met het feit dat de

studierichting weinig of geen perspectief voor wat betreft de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt biedt. De Raad acht zowel voor betrokkene als voor de maatschapppij deze mogelijkheid gewenst, zeker in een tijd waarin het terugdringen van de werkloosheid als een van de belangrijkste doelstellingen van het overheidsbeleid wordt gezien. Een dergelijke benadering past zijns inziens heel wel in de gedachten ter zake neergelegd in het HOOP. De Raad gaat er overigens van uit dat de inschrijvingsduur voor de studie theologie te weten acht jaar en tien maanden in dit kader niet aan wijziging onderhevig is. Ten slotte merkt de Raad voor wat betreft de verlenging van de inschrijvingsduur op dat volgens het HOOP, waarin overigens de onderhavige problematiek als aspect van de nog te voeren dialoog wordt gezien, bij een vouchersysteem een situatie van overmacht niet ondenkbaar moet worden geacht. Immers kan de student na herhaalde toetsing het onderdeel niet met goed gevolg beëindigen dan dient opnieuw inschrijving plaats te vinden of een beroep te worden gedaan op «overmacht» (Kerndocument, blz. 95). De Raad ziet niet in hoe hij deze mogelijkheid in het licht van het onderhavige voorstel moet plaatsen.

Voor wat betreft de positie van de auditor -de Raad heeft reeds gewezen op de wankele positie van deze categorie -is in het voorstel gekozen voor een instellingsspecifieke benadering en voor een beroepsvoorziening op instellingsniveau. Nog afgezien van de vraag of het bieden van een financiële ondersteuning tot de taak van de instelling behoort, is de Raad van oordeel dat in ieder geval de voorgestelde beroepsmogelijkheid niet thuishoort bij de instelling zelf. De Raad toont zich een voorstander om na een bezwaarschriftprocedure bij het college van bestuur, toch de gang naar de landelijke colleges van beroep voor het wetenschappelijk onderwijs en voor het hoger beroepsonderwijs open te stellen. Ten aanzien van de (financiële) ondersteuning is het de Raad niet helder waarom alleen diegene die onmiddellijk voorafgaand aan zijn auditorschap was ingeschreven als student aan dezelfde instelling daarvoor in aanmerking komt. Is er in dit opzicht geen sprake van een oneigenlijke beperking? De Raad denkt hierbij bijvoorbeeld aan de student die vanwege verhuizing verder wenst te studeren aan een andere instelling. Tevens is het hem niet duidelijk hoe de term «auditor» zich verhoudt tot het begrip «contracttoehoorder». Veel moeite heeft de Raad met de in het voorstel opgenomen overgangsbepalingen. Het gaat naar zijn oordeel niet aan slechts geldigheid te verlenen tot verlenging aan die verzoeken die zijn ingediend voor 15 september 1987, de datum waarop de maatregelen in het kader van dit wetsvoorstel bekend zijn geworden. De Raad acht deze bepaling in strijd met de eerbiedigende werking, die met name aan een regeling die de thans bestaande rechten beperkt, moet worden gesteld. Immers de huidige wetgeving heeft geleid tot verwachtingen omtrent het voortduren van situaties dan wel het al dan niet intreden van aan bepaalde handelingen verbonden rechtsgevolgen. De Raad meent dat de thans voorgestelde regeling afbreuk doet aan de door de vigerende wetgeving gewekte verwachtingen. Hetzelfde geldt zijns inziens voor studenten die in het studiejaar 1987-1988 als student zijn ingeschreven met het oog op de afronding van een tweede studie. Ook voor deze categorie zou er een zodanige overgangsregeling van kracht moeten zijn, dat zij op redelijke termijn hun studie als «student» kunnen afronden. De Raad geeft u dan ook ten sterkste in overweging mede in het voorstel opgenomen overgangsregeling op deze onderdelen te heroverwegen.

Afsluitend merkt de Raad nog het volgende op. Het onderhavige voorstel ziet zowel op een aanpassing van de eigen bijdrage van de studerenden, als op een beperking van de totale inschrijvingsduur in het hoger onderwijs en in aanpassingen in de sfeer van de studiefinanciering.

Ofschoon in de memorie van toelichting wordt gesteld dat het recht op inschrijving als student en het recht op studiefinanciering niet in directe zin zijn gekoppeld, kan de Raad zich niet aan de indruk onttrekken dat wel degelijk een zekere -zij het indirecte -koppeling tussen beide grootheden plaatsvindt. Immers, als een student zijn inschrijvingsduur in het bekostigde hoger onderwijs heeft verbruikt, heeft hij geen aanspraak meer op studiefinanciering (vide pagina 46). In dit verband wijst de Raad -zonder zich op enigerlei wijze uit te spreken over de wenselijkheid van centrale inning van college-en examengelden in het w.o. en h.b.o. -op het ontkennende antwoord op de vraag van leden van de fractie van V.V.D. of het wetsvoorstel Centrale inning collegegeld en examengeld w.o. en h.b.o. verband houdt (of in verband gebracht kan worden) met de te verwachten voorstellen om studiefinanciering voor studenten na een bepaalde studieperiode te beëindigen (Tweede Kamer, 1987-1988, 20005, nr. 6, blz. 5). De Raad vraagt zich, in het licht van deze beantwoording, af in welke zin het thans aan de orde zijnde voorstel op dit punt moet worden begrepen. Overigens is het voor de Raad de vraag in hoeverre uit een oogpunt van wetgevingsbeleid het niet wenselijk zou zijn om het Voorstel van wet betreffende de centrale inning en het onderhavige voorstel alsnog samen te voegen.

Namens de Onderwijsraad, prof. dr. A. M. Knoers, voorzitter mr. drs. H. J. M. Hoefnagel, algemeen secretaris