Memorie van toelichting - Intrekking van de Wet selectieve investeringsregeling (Stb. 1974, 95)

7 juni 1983 is toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1982/83, 17931, nr. 4). Zoals is uiteengezet in de inleiding van het actieprogramma (bladzijden 4 en 5), was een van de achtergronden van de verrichte toetsing van regelgeving de gedachte, dat het onder de huidige economische omstandigheden van vitaal belang is, dat bedrijven in de gelegenheid zijn om, wanneer zich daartoe mogelijkheden voordoen, snel nieuwe activiteiten tot ontwikkeling te brengen en daarbij niet gehinderd worden dooronnodige belemmeringen. In paragraaf 3.9 van het actieprogramma, die handelt over de Wet selectieve investeringsregeling (Wet SIR) is geconstateerd, dat het westen van het land niet die toename van bevolking en activiteiten heeft laten zien, die in 1972 aanleiding was tot het ontwerpen van de Wet SIR. Het instrument van de heffing, dat de Wet SIR kent, is al vrij snel na de inwerkingtreding van de wet buiten werking gesteld in samenhang met een in de Nota inzake de selectieve groei (Kamerstukken I11975/76, 13955) aangekondigd stelsel ter stimulering van economische activiteiten. De SIR-heffing is gereactiveerd in de periode van 29 juni 1978 tot 16 september 1981. In combinatie met de premies in het kader van de Wet investeringsrekening (WIR) werd zodoende rekening gehouden met het voorgestane selectieve groeibeleid. Geconstateerd moest echter worden, dat de bijdrage van het instrument van de heffing aan het bereiken van de SIR-doeleinden, met name de voorgestane spreiding van investeringen over het land, gering is geweest. De combinatie van SIR en WIR bleek voorts in de praktijk minder bevredigend dan was verwacht. Het meldingen-en vergunningenstelsel van de Wet SIR is sinds haar inwerkingtreding steeds van kracht geweest. In die periode is, zoals reeds gesteld, de toename van bevolking, en zijn vooral activiteiten in het westen van het land aanzienlijk achtergebleven bij de aanvankelijke verwachtingen. In de praktijk is het stelsel mede bruikbaar gebleken als inrichtingsinstrument in het westen en als aanvullend instrument om regionaal ontwikkelingsbeleid

i

te voeren. Deze wetstoepassing vormt evenwel op zich zelf een onvoldoende grond voor handhaving van het meldingen-en vergunningenstelsel, nu het doel van de wet, zoals omschreven in haar considerans, beslissend aan betekenis heeft ingeboet. Hier komt bij, dat moet worden geconstateerd, dat thans, bij de economische teruggang, de aanleiding om op grond van de wet SIR in te grijpen uit inrichtings-of regionale ontwikkelingsmotieven, zich slechts in een zeer beperkt aantal gevallen voordoet. Dit blijkt ook uit de over de werking van de wet uitgebrachte jaarverslagen. Aldus houdt het meldingen-en vergunningenstelsel in het overgrote deel van de gevallen voor het betrokken bedrijfsleven een belemmering in, waarmee geen reëel belang is gediend. Het eerdergenoemde actieprogramma stelt dan ook (bladzijde 59), dat de effectiviteit van het stelsel van meldingen en vergunningen onduidelijk is en de last ervan voor het bedrijfsleven daarentegen zwaar. Daar komt nog bij, dat de beperkte voorspelbaarheid van de uitslag van de SIR-beoordeling van investeringsvoornemens door de moeilijke hanteerbaarheid van de aan die beoordeling ten grondslag liggende toetsingsgronden voor het bedrijfsleven een grote onzekerheid vormt. In het actieprogramma is een aantal dereguleringsvarianten beschreven en wordt de mening uitgesproken dat het, gelet op het feit dat de praktijk heeft laten zien dat de instrumenten van de Wet SIR onvoldoende bijdrage leveren om het beoogde doel te bereiken, de voorkeur verdient de Wet SIR in te trekken. Overeenkomstig conclusie nr. 78 van het actieprogramma strekt het onderhavige wetsontwerp er toe deze intrekking te realiseren. Zodra de intrekking een feit is, zal kunnen worden overgegaan tot intrekking van het ontwerp van wet tot wijziging van de Wet selectieve investeringsregeling (Kamerstukken I11981,17059). De betrokken lagere overheden hebben te kennen gegeven in te stemmen met het voornemen tot intrekking van de Wet SIR. Ter zake is advies ingewonnen van de Sociaal-Economische Raad. De Raad kan zich verenigen met de intrekking en de daarvoor aangevoerde argumenten. Het advies is als bijlage 2 bij deze memorie gevoegd. Ten slotte zij ter toelichting van de in de artikelen II en III opgenomen overgangsbepalingen het volgende opgemerkt. Het is niet de bedoeling, dat de in het wetsontwerp neergelegde intrekking van de Wet SIR tot gevolg heeft, dat vóór de datum van intrekking (dat is de datum waarop het onderhavige ontwerp na kracht van wet te hebben gekregen, in werking treedt) verschuldigd geworden heffingen, niet meer zouden hoeven te worden voldaan. Dit geldt zowel in gevallen, waarin van meet af aan de heffing verschuldigd was, als in gevallen, waarin dat verschuldigd zijn vóór de bedoelde datum ontstaat door het niet in acht nemen van aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorwaarden. Het na de intrekking niet meer voldoen aan zodanige voorwaarden zal niet leiden tot verschuldigd worden van de heffing. Voorts wordt de mogelijkheid beëindigd om aan eventueel nog na de intrekking te verlenen ontheffingen voorwaarden te verbinden. Daartoe is in artikel II van het wetsvoorstel het bepaalde in artikel 16, tweede lid, in het overgangsregime uitgezonderd. De overgangsregeling van artikel II, die erin voorziet dat onder omstandigheden de paragrafen 1 en 2 van de Wet SIR vooralsnog van toepassing blijven, is van belang voor een aantal situaties. Te noemen zijn: a. de verschuldigd geworden heffing is vóór de datum van intrekking van de Wet SIR nog niet voldaan; de invorderingsbepalingen, bedoeld in artikel 13 van de Wet SIR dienen alsdan zonodig te kunnen worden toegepast; b. er moeten na de intrekkingsdatum alsnog verrekeningen als bedoeld in de artikelen 7, 8 of 12 van de Wet SIR plaatsvinden; c. er zijn reeds beroepsprocedures gaande over de toepassing van de ontheffingsmogelijkheid van artikel 16 van de Wet SIR; d. in geval van een verleende vrijstelling of ontheffing of van het toepassen van een bijzonder tarief als bedoeld in artikel 5, tweede lid, of 10, tweede lid, van de Wet SIR wordt vóór de intrekkingsdatum niet langer voldaan aan een terzake gestelde voorwaarde;

  • degene, die (voor 16 september 1981) een heffing verschuldigd is geworden, vraagt alsnog een ontheffing op grond van artikel 16 van de Wet SIR aan; ook na de intrekkingsdatum dient zo'n aanvraag mogelijk te zijn en moet er een basis blijven bestaan voor het instellen van beroep tegen de beslissing op de aanvraag en voor de behandeling van zo'n beroep. Wat betreft de in artikel 3 van de Wet SIR bedoelde vrijstellingen is een overgangsregeling niet nodig. Na de intrekkingsdatum worden immers geen heffingen meer verschuldigd; ingeval de heffing vóór die datum verschuldigd is geworden, is er uiteraard geen reden om een gestelde voorwaarde zijn werking te doen behouden. Wat betreft het vervallen van gestelde voorwaarden is slechts een voorziening vereist met betrekking tot het bijzondere heffingstarief als bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, en 10, tweede lid, van de Wet SIR. In deze gevallen kan immers vóór de intrekkingsdatum een heffing (naar het lage tarief) verschuldigd zijn geworden. Zonder overgangsregeling als neergelegd in artikel III zou overtreding van voorwaarden na de intrekkingsdatum alsnog leiden tot het verschuldigd worden van de heffing naar het volle tarief, hetgeen niet de bedoeling is. Overigens dienen de op de (voor intrekking verschuldigd geworden) heffing betrekking hebbende bepalingen vooralsnog hun gelding te behouden met het oog op een adequate afwikkeling. Hierbij valt te denken aan verrekening ingeval (bij gebouwen) de werkelijke bouwkosten afwijken van de geschatte kosten, dan wel (bij installaties) een voorlopige heffing is opgelegd, aan procedurele aspecten, waaronder die van de rechtsbescherming, en aan de ontheffingsmogelijkheid.

De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. Winsemius NB. Het advies van de SER is ter inzage gelegd op de Bibliotheek.