Memorie van toelichting - Regelen inzake de toekenning van een buitengewoon pensioen aan de deelnemers aan het verzet in het voormalige Nederlands-lndië en aan hun nagelaten betrekkingen (Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel1

Paragraaf 7. Doelstelling van het ontwerp

A. Inleiding

Het voorliggende wetsontwerp regelt de toekenning van buitengewoon pensioen aan hen die, als gevolg van hun deelname aan het verzet in het voormalige Nederlandslndië tegen de vijandelijke bezettende macht aldaar, lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen, waardoor zij in hun verdiencapaciteit zijn aangetast. Tevens behelst het regelen inzake de toekenning van een buitengewoon pensioen of uitkering aan hun nabestaanden.

B. Regeringsstandpunt tot nu toe Tot dusverre heeft het Kabinet opneming van verzetsdeelnemers uit het voormalige Nederlandslndië in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 uitdrukkelijk afgewezen. Ik verwijs in dit verband naar de brief en bijbehorende notitie van de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk mevrouw J. G. Kraaijeveld-Wouters, van 4 maart 1980 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstuk 15800, hoofdstukXVI, nr. 89), waarin deconsequentiesvan een mogelijke opneming als vorenbedoeld duidelijk zijn uiteengezet, en welke brief op 16 april 1980 onderwerp van discussie is geweest tussen de voornoemde staatssecretaris en de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zie voor het verslag Kamerstuk 16400, hoofdstuk XVI, nr. 19). Bovendien was de regering van mening, dat indien deelnemers aan het zogeheten Indisch verzet meenden recht te hebben op enige voorziening van overheidswege op grond van hun lichamelijk of psychisch letsel dat zijn oorzaak vindt in dat verzet, zij een verzoek daartoe zouden hebben moeten richten tot de rechtsopvolger van het Nederlands-Indische gouvernement, in casu de regering van de Republiek Indonesië.

C. Wijziging van het standpunt Vanuit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bij herhaling de wense-1 Commentaren en Adviezen liggen op de lijkheid uitgesproken een speciale regeling te bevorderen ten behoeve van bibliotheek ter inzage.

hen die ten gevolge van hun verzet in het voormalige Nederlandslndië

invalide zijn geworden. Een speciale regeling die inhoudelijk het meest vergelijkbaar zou zijn met de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, waarin het binnenlands verzet tegen de vijandelijke bezetter in de jaren 1940-1945 de overheersende factor is. Naast de aandrang vanuit de Tweede Kamer de totstandkoming van een regeling ten behoeve van de doelgroep te bevorderen, werd door de Belangengroep van Dragers Verzetsster Oost-Azië-1942-1945, met name door hun woordvoerder de heer D. W. N. Kriek Sr., druk op regering en parlement uitgeoefend het Indisch verzette erkennen en op adequate wijze te honoreren.

O. Adviesaanvraag

Een en ander heeft ertoe geleid, dat de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk mevrouw J. G. Kraaijeveld-Wouters, tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk op 12 en 13 februari 1980 heeft toegezegd op zeer korte termijn een notitie over de kwestie van het verzet in het voormalige Nederlandslndië aan de Tweede Kamer aan te bieden. Hoewel de regering in feite volhardde in haar standpunt dat toekenning van buitengewoon pensioen aan de deelnemers aan het Indisch verzet noch krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, noch krachtens een analoge regeling moest worden overwogen, heeft de voornoemde staatssecretaris gezien de daartoe levende wens vanuit de Tweede Kamer besloten de naar voren gebrachte denkbeelden en gevoelens omtrent deze aangelegenheid door onpartijdige personen te laten onderzoeken. In oktober 1980 stelde zij daartoe de commissie Indisch Verzet in, die onder meer tot taak kreeg de vraag te bestuderen of er aanleiding is tot erkenning van de claim tot toekenning van buitengewoon pensioen krachtens, of naar analogie van, de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan daarvoor in beginsel in aanmerking te brengen oud-verzetsdeelnemers uit het voormalige Nederlandslndië, en bij deze studie mede te betrekken het ter zake ingenomen regeringsstandpunt en de omtrent deze kwestie door de Tweede Kamer geuite denkbeelden en gevoelens. Bij een positieve beantwoording van die vraag diende de commissie voorts aanbevelingen te doen met betrekking tot de globale opzet van een regeling.

E. Advies van de Commissie Indisch Verzet Op 14 mei 1981 bracht de Commissie Indisch Verzet haar rapport uit. Zij stelde vast, dat het onverplicht deelnemen aan het verzet tegen de vijandelijke bezetters leidt tot een zekere morele verplichting van de gemeenschap om te voorzien in de financiële gevolgen van overlijden, verwonding, verminking, ziekten of gebreken, waartoe dat verzet heeft geleid. De commissie heeft begrip voor het standpunt, zoals dit is uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 4 maart 1980 (Kamerstuk 15800, hoofdstuk XVI, nr. 89), dat de «Kern van de bezwaren tegen een zodanige voorziening was (...), dat bij gelijkstelling van Indische verzetsdeelnemers met Nederlandse verzetsdeelnemers de eerstgenoemden evenals de laatstgenoemden in beginsel zouden worden gelijkgesteld met militairen van het Nederlandse leger, en dat aldus voor de Indische verzetsdeelnemers betere pensioenvoorzieningen zouden worden getroffen dan voor militairen van het voormalige KNIL. Met andere woorden (...) «degenen, die als gevolg van hun tijdens de bezetting tegen de vijand gerichte daden invalide zijn geworden, zouden beter worden gehonoreerd» dan de militairen, wier invaliditeit is ontstaan als gevolg van de strijd tijdens de inval van de Japanners in het voormalige Nederlandslndië. Uitgangspunt van deze redenering is, dat de Nederlandse verzetsdeelnemers ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 in beginsel gelijk zijn gesteld met

Nederlandse militairen. Inderdaad zijn in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet buitengewoon pensioen uitlatingen te vinden, die aan deze gedachte steun geven. Zo vindt men in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal de uitlating, dat de rechtsgrond voor toekenning van pensioen aan deelnemers van het verzet is gelegen in de gedachte, dat zij als strijders in het ondergrondse leger geacht moeten worden zich in dienst van de overheid te hebben gesteld. Verder blijkt uit de memorie van toelichting, dat bij de samenstelling van het ontwerp aansluiting is gezocht bij de militaire pensioenwetgeving. En de aandrang, die van de kant van de Tweede Kamer werd uitgeoefend om een verhoging van de uitkeringen te bewerkstelligen, werd van de kant van de Regering weerstaan met een beroep op de consequenties voor de overige pensioenen» (Rapport Commissie Indisch Verzet, blz. 55 en 56). De commissie acht ruimte aanwezig voor een andere benadering van de historische gegevens, gezien de ontwikkelingen welke in de na de Tweede Wereldoorlog verstreken decennia hebben plaats gehad. Zij is derhalve van oordeel, dat een regeling voor slachtoffers van het Indisch verzet geen aanspraak of rechtsgrond zou scheppen voor oud-KNIL-militairen of burgerlijk overheidspersoneel van het voormalige Nederlandslndië. De commissie komt tot de conclusie, dat het -gegeven het bestaan van een specifieke regeling voor invalide geworden deelnemers aan het Nederlandse verzet tegen de Duitse bezetter -in beginsel moeilijk valt in te zien, «dat invalide geworden deelnemers aan het Indisch verzet en hun nagelaten betrekkingen een wettelijk gewaarborgde voorziening zouden moeten (blijven) missen, hoewel zij tot dezelfde Nederlandse rechtsgemeenschap behoren. Voorts acht de commissie de totstandkoming van een wettelijke regeling voor de (van de Nederlandse rechtsgemeenschap deel uitmakende) deelnemers aan het Indisch verzet van belang, om tegemoet te komen aan bij betrokkenen reeds lang bestaande gevoelens van tenachterstelling bij de deelnemers aan het Nederlandse verzet» (rapport Commissie Indisch Verzet, blz. 53). De commissie vermeldt verder in haar rapport, dat de noodzaak tot de totstandkoming van een wettelijke regeling naar haar oordeel niet dwingt tot de keuze voor een voorziening in de geest van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945: «Het zou met die conclusie niet in strijd zijn, voor de slachtoffers van het Indisch verzet aan een anders opgezette voorziening de voorkeur te geven. In de commissie is gesproken over de mogelijkheid van een uitbouw van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 op zodanige wijze, dat slachtoffers van het Indisch verzet boven een uitkering ingevolge die wet een verhoging zouden ontvangen met een bepaald percentage. De commissie heeft evenwel uiteindelijk gemeend voor de slachtoffers van het Indisch verzet een voorziening in de geest van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 te moeten aanbevelen, omdat aldus de gedachte, dat het Indisch verzet niet ten achter behoort te worden gesteld bij het Nederlandse verzet het meest duidelijk gestalte krijgt. Deelnemers aan het Indisch verzet stonden voor dezelfde zaak als deelnemers aan het Nederlandse verzet. Mede gezien het lange tijdsverloop sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog en de toegenomen integratie in de Nederlandse samenleving van destijds tot de Nederlands-Indische samenleving behorende personen, die zich in Nederland hebben gevestigd, lijkt het niet opportuun voor de invalide geworden deelnemers aan het Indisch verzet en hun nabestaanden een andere regeling te treffen dan die, welke geldt voor de invalide geworden Nederlandse verzetsdeelnemers en hun nagelaten betrekkingen» (rapport Commissie Indisch Verzet, blz. 60).

F. Bereidheid tot wettelijke regeling Hoewel de regering het rapport aldus interpreteert, dat het bezwaar, genoemd in de aanhef van deze memorie van toelichting, namelijk dat de claim door de Republiek Indonesië gehonoreerd zou moeten worden,

onverlet is gebleven, heeft zij besloten het tot dusverre ingenomen afwijzende standpunt te herzien en te bevorderen, dat voor de uit het voormalige Nederlandslndië afkomstige verzetsdeelnemers die door hun jarenlange vestiging èn als Nederlands staatsburger in dit land volkomen zijn geïntegreerd en daardoor tot dezelfde Nederlandse rechtsgemeenschap zijn gaan behoren als de deelnemers aan het «binnenlands» verzet, als het ware op grond van het «buurmanprincipe» een regeling wordt getroffen, die aan de verlangens van de doelgroep zover mogelijk tegemoet komt. De commissie stelt daarbij de eis, dat de regeling uitsluitend ten goede dient te komen van diegenen onder de deelnemers aan het Indisch verzet, die als Nederlands staatsburger vanaf een bepaalde datum hier te lande gevestigd zijn. De regering heeft deze eis niet overgenomen. Op grond van het buurmanprincipe acht zij het haar taak de gewenste regeling van toepassing te verklaren op alle hier te lande gevestigde Nederlanders, die als gevolg van hun deelneming aan het Indisch verzet invalide zijn geworden. Mocht echter binnen enige jaren na inwerkingtreding van deze wet blijken, dat de kring van uitkeringsgerechtigden veel omvangrijker is dan nu met het wetsontwerp wordt beoogd dan zal dit voor de regering aanleiding zijn tot overweging van voorstellen tot aanpassing van de wet.

Paragraaf 2. Inhoud van de regeling De thans voorliggende regeling komt in sterke mate overeen met de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Het zou onjuist zijn een uit 1947 daterende wet, die weliswaar regelmatig gewijzigd is en aan de zich wijzigende omstandigheden is aangepast, zonder meer te kopiëren. Waar mogelijk en soms ook noodzakelijk, werd voor een moderne opzet gekozen, waarin duidelijkheid en doelmatigheid prevaleren boven de gecompliceerdheidvan de vigerende Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Noodzakelijk, omdat verondersteld mag worden, dat het merendeel van de uitkeringsgerechtigden reeds in het genot is van een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en een nieuwe regeling, die via andere wegen tot hetzelfde resultaat zou leiden, alleen maar misverstanden zou oproepen. Zo is bijvoorbeeld een duidelijk in het oog lopend verschil: de voorgestelde regeling van de vaststelling van de pensioengrondslag. Deze wordt gebaseerd op hetgeen de betrokkene door arbeid in beroep of bedrijf op de datum van de aanvraag, in Nederland, zou hebben kunnen verdienen, indien het verzetsletsel hem niet zou hebben beperkt in zijn verdiencapaciteit. Indien bijvoorbeeld zou moeten worden uitgegaan van de systematiek, zoals die momenteel in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 vigeert, zou de grondslag moeten worden vastgesteld door indexering van het in 1947 in Nederlandslndië genoten inkomen. Deze wijze van vaststelling is in 1975 in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 uitdrukkelijk verlaten, omdat bleek dat dit tot naar Nederlandse maatstaven te lage grondslagen leidde. Bovendien wordt door het invoeren van deze methode van grondslagvaststelling tegemoet gekomen aan de in het «Rapport van Namen» neergelegde suggestie, omdat «de b.p.-methodiek om tot grondslagvaststelling te komen (peiljaar 1947) algemeen als verouderd wordt ervaren». Ofschoon de grondslag op een andere wijze wordt vastgesteld dan ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, houdt dit niet in, dat het principe van de degressieve schaal is verlaten. Voorts zijn de eisen van het Nederlanderschap en de vestiging in Nederland, nieuwe elementen ten opzichte van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Deze eisen hangen evenwel samen met het reeds eerder vermelde buurmanprincipe. De criteria, die het voorliggende wetsontwerp behelst inzake het verzet, zijn opgenomen, omdat de commissie van opvatting was, dat deze in een wetgeving ten behoeve van het Indisch verzet niet kunnen worden gemist.

Wat de aanspraken voor de nabestaanden betreft, wordt in afwijking van het advies van de Commissie Indisch Verzet die groep te beperken tot de weduwen, voorgesteld ook de minderjarige volle wezen onder bepaalde omstandigheden een uitkering te verstrekken, die op de individuele behoefte is afgestemd, en zo nodig tot het bereiken van de 27-jarige leeftijd kan worden voortgezet. Voor zover van belang zal bij de artikelsgewijze toelichting op de afzonderlijke punten worden ingegaan. Omdat het merendeel van degenen die rechten aan deze nieuwe wet zullen kunnen ontleden, thans reeds een uitkering als vervolgingsslachtoffer ontvangen, zal er dan ook sprake kunnen zijn van samenloop van aanspraken op grond van deze wet en van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Dit maakt het noodzakelijk om in laatstgenoemde wet en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 enige wijzigingen aan te brengen. Zulks is geregeld in de voorgestelde artikelen 58 en 59. Wat de uitvoering van de wet betreft, wordt een regeling beoogd, die overeenkomt met de uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945: de Buitengewone Pensioenraad wordt met de toepassing belast, terwijl een nieuw in te stellen Commissie Indisch Verzet zal worden belast met de afgifte van de verzetsverklaringen, een taak, die voor de deelnemers aan het binnenlandse verzet door (het Hoofdbestuur van) de Stichting 1940-1945 wordt vervuld. De verzetsrapportage zal door daartoe door de Directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op grond van hun specifieke deskundigheid aangewezen personen worden uitgevoerd.

Paragraaf 3. Slotopmerkingen

De voorgestelde regelgeving is, zoals eerder gezegd, op het model van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 geënt. Deze wet wordt, evenals de overige wetten voor oorlogsgetroffenen, als ingewikkeld en ondoorzichtig ervaren. Derhalve doet zich de vraag voor of niet gekozen moet worden voor een eenvoudiger wetgeving, globaler van opzet en structuur. De wenselijkheid van een voor de burger meer inzichtelijke regeling wordt op deze plaats niet ontkend. De Regering acht het niet verantwoord om de voortgang van het onderhavige wetsvoorstel afhankelijk te stellen van de uitwerking van de voorstellen tot vereenvoudiging. Op grond van de overweging dat een wettelijke regeling voor deelnemers aan het Indisch verzet niet langer kan worden uitgesteld, en gelet op de overeenkomsten met de nu vigerende Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 lijkt mij het presenteren van dit Ontwerp van wet in deze vorm vooralsnog gerechtvaardigd. Ik meen wel dat er in de toekomst steeds meer aanleiding zal zijn voor een alleszins mogelijke, meer gecoördineerde en eenvoudige regeling van de uitkeringen en pensioenen in alle wetten betrekking hebbende op de oorlogsgetroffenen. Deze coördinatie, harmonisatie en vereenvoudiging van de wetten zal intensieve en langdurige wetgevende arbeid vragen. Het ligt in mijn voornemen nog dit jaar daartoe een commissie in te stellen, die nog voor de zomer van 1985 aan mij over zijn bevindingen zal rapporteren. Het voorliggende wetsontwerp is ter advisering voorgelegd aan de Buitengewone Pensioenraad. Tevens is het ter kennis gebracht van de Nationale Federatieve Raad van het Voormalig Verzet Nederland, afdeling Oost-Azië. Voor zover in de wet bepalingen zijn opgenomen, die wijzigingen van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 voorstellen, zijn de wettelijk voorgeschreven adviezen van de bij de respectieve wetten betrokken adviesorganen gevraagd.

Ten aanzien van de voorgestelde wijziging van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945, die ten tijde van de voorlegging van het wetsontwerp aan bovengenoemde Raden en adviesorganen nog geen kracht van wet had verkregen, wordt een adviesaanvrage voorbereid. De kosten verbonden aan de toepassing en de uitvoering van de thans voorgestelde wettelijke regeling worden geraamd op f 15 min.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

In zoverre de artikelen van het voorliggende wetsontwerp geen wezenlijke verschillen vertonen met overeenkomstige bepalingen in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, zoals zij thans luidt, dan wel zal luiden, indien het ontwerp van wet tot wijziging van die wet kracht van wet zal hebben verkregen, is van een artikelsgewijze toelichting afgezien.

Artikel 2

Mede op grond van de suggestie van de Commissie Indisch Verzet komt het mij wenselijk voor een aanduiding te geven van de elementen, die tezamen tot de kwalificatie van verzet leiden. Omdat mogelijkerwijze niet alle situaties die als verzet in de zin van de wet zijn te beschouwen, onder de definitie vallen, is in het tweede lid bepaald, dat bij algemene maatregel van bestuur de wet op categorieën van personen van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard.

Artikel 5

Het ligt in de rede dat de instantie, welke belast wordt met de toepassing van deze wet, in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen omtrent eventuele wetswijzigingen en krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of ministerieel besluit te stellen regelen. De ondergetekende acht het gewenst dat ook de Commissie Indisch Verzet in deze gevallen om advies wordt gevraagd. De noodzaak om te adviseren wordt evenwel niet aanwezig geacht voor wat betreft ontwerpen van door de minister te stellen regelen die betrekking hebben op de halfjaarlijkse herziening van de pensioenbedragen en de aanpassing van het vrij te laten vermogensbedrag. De herziening is afhankelijk van het indexcijfer der lonen terwijl het bedrag van de vrij te laten inkomsten uit vermogen wordt bepaald door het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Het betreft hier immers een automatisme waarop door de Buitengewone Pensioenraad noch door voornoemde Commissie enige invloed kan worden uitgeoefend. Ter voorkoming van tijdverlies wordt voorgesteld de advisering achterwege te laten ten aanzien van de nadere regelen, die gelijktijdig met de wet in werking dienen te treden. Ambtelijk overleg ter zake met de Buitengewone Pensioenraad, die immers met de toepassing van de wet is belast, blijft desalniettemin onontbeerlijk.

Artikel 10

Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting reeds is aangeduid, is de vaststelling van de grondslag, waarnaar het buitengewoon pensioen wordt berekend, op een wijze geregeld, die grote overeenkomst vertoont met hetgeen daaromtrent in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 is bepaald. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag, dat de verloren gegane verdiencapaciteit zo reëel mogelijk dient te worden gecorrigeerd. De in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 gehanteerde degressieve schaal heb ik overgenomen. De in het achtste lid genoemde bedragen leiden tot dezelfde uitkomsten die zouden worden bereikt indien het in de Wetten buitengewoon pensioen gehanteerde systeem zou zijn gevolgd.

Artikelen 16 en 23

Deze artikelen regelen in hoofdlijnen de wijze van verrekeningen van neveninkomsten met het buitengewoon pensioen en verschillen slechts van hetgeen daaromtrent in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 is bepaald, in zoverre, dat de bepalingen in overeenstemming zijn gebracht met de voorgestelde wijze van grondslagvaststelling.

Artikelen 19 en 20

Deze artikelen behelzen een aanpassing van het overeenkomstige artikel van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 aan het in het algemeen gedeelte vermelde beginsel, dat pensioen wordt toegekend aan nagelaten betrekkingen: de weduwen en de minderjarige volle wezen. Aan de minderjarige wezen, die door het overlijden van de deelnemer aan het verzet ouderloos zijn geworden, wordt een uitkering, die in ieder individueel geval naar behoefte wordt bepaald, toegekend. Deze uitkering kan, conform de regeling neergelegd in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, in bijzondere gevallen tot het bereiken van de 27-jarige leeftijd worden genoten. In overeenstemming met de toekenning van een naar behoefte vastgestelde uitkering, is in het vierde lid van artikel 20 geregeld, dat het de kortingsbepalingen betreffende artikel 16 en het de vereveningsbijdrage betreffende artikel 43, op de wezenuitkering niet van toepassing zijn.

Artikelen 25 en 27

Een instelling als de Stichting 1940-1945, die een traditionele functie vervult in het kader van enerzijds de maatschappelijke hulpverlening aan verzetsgepensioneerden en anderzijds bij de uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 ten behoeve van het binnenlands verzet, ontbreekt op het specifieke terrein van het Indisch verzet. De ingevolge artikel 25 te benoemen Commissie Indisch Verzet vertoont slechts in naam overeenkomst met de in het algemeen gedeelte vermelde, door de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk mevrouw J. G. Kraaijeveld-Wouters in oktober 1980 ingestelde commissie. De voorgestelde commissie beschikt derhalve niet over een uitgebreid net van rapporteurs en rapportrices. De directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft zich evenwel bereid verklaard te voorzien in de uitvoering van de gewenste rapportage. Het ligt in het voornemen van evengenoemde directie daartoe personen aan te wijzen, die daarvoor op grond van hun specifieke deskundigheid in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 42

De tekst van dit artikel is in overeenstemming met hetgeen is bepaald in het bij Koninklijke boodschap van 4 mei 1983 ingediende ontwerp van wet houdende algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen.

Artikelen 56 en 57

In artikel 38, eerste lid, wordt voorgesteld de Buitengewone Pensioenraad de bevoegdheid te verlenen het buitengewoon pensioen geheel of gedeeltelijk aan de echtgenoot of minderjarige kinderen te doen uitbetalen, indien een situatie, als omschreven in het eerste lid van dat artikel zich voordoet. In het tweede lid wordt voorgesteld ten aanzien van het in dit artikellid geregelde, eveneens de Buitengewone Pensioenraad de desbetreffende bevoegdheid te verlenen.

De voorgestelde bepalingen zijn in overeenstemming met hetgeen in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 ten aanzien van de Uitkeringsraad en in de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 ten aanzien van de Raad uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers is geregeld. Het ligt derhalve in de rede in zowel de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 als de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers een gelijke regeling op te nemen. De voorgestelde wijzigingen strekken daartoe.

Artikelen 58 en 59

De voorgestelde wijzigingen van artikel 4 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 is in feite slechts van formele aard en beoogt een aanvulling te zijn, verband houdende met de afkondiging van deze nieuwe wet. De wijziging van artikel 4 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 berust op dezelfde overweging. De voorgestelde wijziging van artikel 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en van artikel 31 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 strekt onder meer ertoe te voorkomen, dat de vermeerdering ingevolge de Wetten buitengewoon pensioen (inclusief de thans voorliggende wet) op de uitkering ingevolge de eerstgenoemde wetten wordt gekort.

Artikel 64

In verband met de berekening van de buitengewone pensioenen wordt uit praktische overwegingen en ter besparing van vele en ingewikkelde werkzaamheden bij die berekening de inwerkingtreding van deze wet voorgesteld op de eerste dag van de maand volgende op de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst. De wet werkt terug tot 1 januari 1983, met uitzondering evenwel van de artikelen 58, onder A en 59, onder A, waarin wijzigingen van formele aard worden voorgesteld van artikel 4 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en artikel 4 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 verband houdende et de afkondiging van deze nieuwe wet.

De Ministervan Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman