Memorie van toelichting - Wijziging van de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Inleiding De gezondheid en teelt van planten wordt voortdurend bedreigd door schadelijke organismen, zoals onkruiden, insekten, bacteriën, schimmels en virussen. Worden deze of de daardoor veroorzaakte ziekten of plagen niet doeltreffend bestreden dan kan grote schade ontstaan aan de teelt van gewassen en de export van agrarische produkten. De Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96) voorziet daarom in wettelijke maatregelen ter bestrijding van ziekten en plagen in planten in ons land. Tevens kan het binnenbrengen van schadelijke organismen in ons land worden tegengegaan. Sinds de jaren vijftig is het gevaar voor het binnenbrengen en het optreden van planteziekten en plagen zowel ten gevolge van het sterk toegenomen internationaal verkeer met planten en plantaardige produkten als tengevolge van de intensivering en specialisatie van de teelt, sterk gestegen. Dit betekent voor Nederland met zijn intensieve hoog producerende teeltsystemen en zijn grote belangen bij de export van land-en tuinbouwprodukten een aanzienlijke vergroting van de fytosanitaire risico's. Een voortdurende waakzaamheid en het nemen van adequate maatregelen blijft dan ook geboden. Meer en meer blijkt nu dat de wet in de huidige redactie niet meer voldoende ruimte biedt voor een slagvaardig en doeltreffend beleid. Zo kunnen ter bestrijding van planteziekten en plagen in het binnenland op grond van artikel 3 slechts met betrekking tot een beperkt aantal onderwerpen voorschriften worden gegeven met als gevolg dat steeds vaker de uit een oogpunt van wering of bestrijding van planteziekten meest effectief geachte maatregelen niet kunnen worden voorgeschreven. Daarnaast wordt het als een gemis ervaren dat de huidige Plantenziektenwet in tegenstelling tot de Bloembollenziektewet 1937 (Stb. 639 L) niet de mogelijkheid biedt om een privaatrechtelijke instantie met de uitvoering van de wettelijke maatregelen te belasten. Een en ander gaf aanleiding tot het formuleren van voorstellen ten aanzien van de wijze waarop in de toekomst de wering en bestrijding van ziekten en plagen zou dienen te verlopen. Een voorontwerp voor een nieuwe Plantenziektenwet werd daartoe in

1982 ter advisering aan de betrokken organisaties en instellingen toegezonden. Adviezen werden uitgebracht door: -het Landbouwschap; -het Produktschap voor Siergewassen; -het Hoofdproduktschap voor Akkerbouwprodukten; -de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaizaad en Pootgoed van Landbouwgewassen; -de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Boomkwekerijgewassen; -de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Groente-en Bloemzaden; -de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Siergewassen; -de Stichting Bloembollenkeuringsdienst; -het Kwaliteits-Controle-Bureau voor Groenten en Fruit.

Met een verruiming van de bevoegdheden van de overheid, zodanig dat op het optreden of voorkomen van ziekten en plagen meer doeltreffend kan worden ingespeeld, werd algemeen ingestemd. Ten aanzien van het inschakelen van privaatrechtelijke instellingen zijn echter kritische kanttekeningen geplaatst. In het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Plantenziektenwet is met deze bezwaren rekening gehouden. Bij nader inzien heb ik gemeend dat een wetswijziging de voorkeur geniet boven een geheel nieuwe wet omdat daarmede de indruk zou kunnen worden gewekt dat een gewijzigde aanpak van de bestrijding en wering van ziekten wordt beoogd terwijl de voorstellen in feite slechts neerkomen op een actualisering en aanvulling van bestaande voorschriften, die hun grote waarde in de afgelopen jaren hebben bewezen. Gezien de aard van de mogelijk te geven voorschriften is thans ook voorzien in het horen van belanghebbenden ter zake hun regarderende regelingen. Tot slot wil ik opmerken dat het onderhavige ontwerp is getoetst aan de toetsingspunten voor een sober en terughoudend wetgevingsbeleid, zoals die zijn geformuleerd door de commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen (de commissie-Geelhoed). Naar aanleiding daarvan kan worden opgemerkt, dat de Plantenziektenwet zoals ook reeds uit het voorgaande mocht blijken een belangrijk instrument is bij de bewaking en handhaving van de gezondheidstoestand van ons doorgaans hoogwaardig materiaal in land-en tuinbouw. Door de Intrekking van de Bloembollenziektenwet die het voorgestelde artikel 17a mogelijk maakt, wordt bereikt, dat alle fytosanitaire voorschriften in één wettelijk kader worden samengebracht. Door middel van dit wettelijk kader wordt uitvoering gegeven aan regelen en voorschriften welke voortvloeien uit EEG-regelingen en internationale verdragen voor de uitvoering waarvan nationale overheden de verantwoordelijkheid dragen. De aard van de maatregelen die moeten kunnen worden genomen, indien planten of plantaardig materiaal met schadelijke organismen besmet zijn, lenen zich niet voor uitvoerige regeling bij «formele» wet. De situaties die zich kunnen voordoen ten aanzien van de verschillende soorten schadelijke organismen en plantesoorten zijn te divers om deze tot algemene normen te kunnen herleiden. Dit betekent anderszijds, dat de eventueel op te leggen maatregelen doorgaans duidelijk en concreet zijn, hetgeen de handhaafbaarheid ook ten goede komt. Het is uiteraard niet zo dat het vóórkomen van een bepaald schadelijk organisme automatisch betekent dat de voorziene maatregelen moeten worden genomen. Dit zal alleen dan het geval zijn, indien er sprake is van een bedreiging van teelt of afzet. Door middel van voorlichting worden telers voortdurend op mogelijke gevallen gewezen waarbij wordt aangegeven hoe deze kunnen worden voorkomen. De verantwoordelijkheid bij de bestrijding ligt primair bij de teler waarvoor

hij ook het risico draagt. Ik ben derhalve van mening dat het voorstel niet in strijd is met de toetsingspunten.

Bevoegdheden ter bestrijding van schadelijke organismen bij invoer of in het binnenland Bij de sterk toegenomen handel en het internationaal verkeer in planten en plantaardige produkten wordt het gevaar steeds groter dat schadelijke organismen in ons land worden binnengebracht, die hier niet vóórkomen, maar die, indien zij eenmaal vóórkwamen een ernstige bedreiging voor de teelt van bepaalde gewassen zouden gaan vormen. Een zodanig organisme is bij voorbeeld de bacterie die de ziekte ringrot bij aardappelen veroorzaakt en die hier te lande niet voorkomt. In artikel 2, tweede lid, worden nu een aantal maatregelen opgesomd die in ieder geval moeten kunnen worden genomen of voorgeschreven, indien de vrees bestaat dat besmette zendingen in Nederland worden binnengebracht. Een deel van de omschreven maatregelen zijn ook thans reeds mogelijk, andere zijn nieuw. Nieuw zijn met name de aanmelding tot in-en uitvoer en het ontsmetten van bedrijfsmiddelen, die met besmet materiaal in aanraking kunnen zijn geweest. Voor de bestrijding van schadelijke organismen in het binnenland is de overheid, ongeacht of het ziekten en plagen in produktiegewassen of in andere plantengroei betreft, aangewezen op de in artikel 3 van de wet neergelegde bevoegdheden. De draagwijdte van de in dit artikel neergelegde bevoegdheden bepaalt dan ook uiteindelijk de mogelijkheden voor het te voeren beleid. Ter bestrijding van ziekten en plagen in het binnenland gaat de wet er in beginsel van uit, dat het overheidsingrijpen geschiedt aan de hand van daartoe van te voren bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften. Dit overheidsingrijpen bestaat doorgaans hierin dat de met de uitvoering belaste instantie gelast welke in de voorschriften genoemde maatregelen dienen te worden toegepast. De onderwerpen waarop deze voorschriften betrekking kunnen hebben, waren tot nog toe op limitatieve wijze aangegeven in het vierde lid van artikel 3. Steeds meer blijkt dat deze opsomming in bepaalde opzichten te beperkt is en nodig wijziging behoeft aangezien zij onvoldoende aansluit bij de noodzakelijk geachte methoden aangaande een effectieve planteziektenbestrijding en bedrijfshygiëne. Zo kunnen op dit moment slechts eisen worden gesteld aan het telen, bewaren of vervoeren van planten en kan uitsluitend ten aanzien van planten, schadelijke organismen, verpakkingsmateriaal en grond een bepaalde behandeling of vernietiging worden voorgeschreven. Deze regeling blijkt te beperkt van opzet. Ten einde verspreiding van planteziekten en plagen tegen te gaan, kan de bevoegdheid om onder bepaalde omstandigheden het oogsten, het verhandelen en het bewerken van planten aan banden te leggen, niet meer worden gemist. Om dezelfde reden dienen eveneens eisen gesteld te kunnen worden aan bijvoorbeeld het verhandelen en bewerken van verpakkingsmateriaal en grond. De praktijk heeft verder geleerd dat het met het oog op het tegengaan van besmetting zeer belangrijk kan zijn om opstallen, bedrijfsinstallaties en dergelijke aan een behandeling te onderwerpen. Te denken valt daarbij aan het reinigen en ontsmetten van bedrijfsgebouwen maar ook aan het ontsmetten of, indien nodig, vernietigen van gebruikte materialen of andere voorwerpen. Om bovenstaande redenen is het gewenst de in het huidige artikel 3 genoemde bevoegdheden uit te breiden en nader te preciseren. In het nieuwe artikel 3 is derhalve een nieuwe reeks van nauwkeurig omlijnde onderwerpen opgenomen. Bij de toelichting op dit artikel wordt nader ingegaan op de afzonderlijke onderwerpen.

De mogelijkheid om privaatrechtelijke instellingen bij de uitvoering te betrekken Eertijds lag het in de bedoeling om de Bloembollenziektenwet 1937 te vervangen door de huidige Plantenziektenwet. In artikel 16 van laatstgenoemde wet is dan ook onder meer bepaald dat de Bloembollenziektenwet 1937 op een nader te bepalen tijdstip zou worden ingetrokken. Tot op heden is aan dit voornemen echter geen uitvoering gegeven. De reden hiervan is gelegen in het feit dat een dergelijke intrekking met zich mee zou hebben gebracht dat van oudsher in deze sector opererende telersverenigingen en de daaruit voortgekomen Stichting Bloembollenkeuringsdienst niet langer zouden kunnen worden ingeschakeld bij de bestrijding van ziekten en plagen van bloembollen en bloembolgewassen. De huidige Plantenziektenwet voorziet namelijk niet in de mogelijkheid dat een privaatrechtelijke instelling wordt belast met de uitvoering. Deze uitvoering bestaat voornamelijk uit het opleggen van bestrijdingsmaatregelen met betrekking tot te keuren gewassen en partijen. De Stichting Bloembollenkeuringsdienst, waarbij de meerderheid van de telers en handelaren in bloembollen en bloembolgewassen is aangesloten, functioneert naar tevredenheid van de betrokkenen en heeft in de praktijk bewezen goed te zijn opgewassen tegen deze taak. Deze instelling heeft een aantal controleurs in dienst die over een hoge mate van gespecialiseerde kennis beschikken op het gebied van de keuring van bloembollen en bloembolgewassen. Het zou derhalve niet doelmatig zijn om in plaats van deze instelling de Plantenziektenkundige Dienst te belasten met deze uitvoering. Het is echter evenmin wenselijk de bestaande situatie ongewijzigd te handhaven. Ten einde versnippering van wetgeving tegen te gaan moet er de voorkeur aan worden gegeven om alle bevoegdheden op het gebied van de bestrijding van planteziekten onder te brengen in één en dezelfde wettelijke regeling. Daar komt bij dat de Bloembollenziektenwet 1937 niet voldoende mogelijkheden biedt voor een doelmatige ziektebestrijding. Ingevolge deze wet kunnen namelijk de aan de instellingen toegekende bevoegdheden door deze laatste slechts worden uitgeoefend ten opzichte van daarbij aangeslotenen. Aangezien er geen wettelijke aansluitingsplicht bestaat heeft dit weer tot gevolg dat, ondanks het bestaan van een speciaal daartoe geëquipeerde instelling, de Plantenziektenkundige Dienst belast blijft met de uitvoering jegens nietaangeslotenen. Ernstige bezwaren bestonden bij het merendeel der om advies gevraagde organisaties of instellingen tegen een in het voorontwerp opgenomen passage. Deze hield in dat er gezien de gunstige ervaringen in de bloenv bollensector geen enkele reden bestond om niet de mogelijkheid te openen ook buiten de bloembollensector, zo daar behoefte aan zou bestaan, een privaatrechtelijke instelling te belasten met de eerderbedoelde uitvoering. In hun advies gaven de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Siergewassen, de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Groente-en Bloemzaden en de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Boomkwekerijgewassen juist te kennen in beginsel afwijzend te staan tegenover de mogelijkheid om ook buiten de bloembollensector instellingen te belasten met de uitvoering van ziektebestrijdingstaken. Deze keuringsdiensten alsook de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaizaad en Pootgoed van Landbouwgewassen (NAK) waren van mening dat de inschakeling van een instelling niet dan met haar instemming zou mogen plaatsvinden. Eerdergenoemde instellingen waren van oordeel dat hun primaire taak zoals de uitvoering van de Zaaizaad" en Plantgoedwet niet in gevaar mocht worden gebracht waarbij speciaal werd gewezen op de bijzondere relatie tussen de keuringsdiensten en hun aangeslotenen. Daaruit is aldus deze instellingen een samenwerking gegroeid, waarin een belangrijke plaats is ingeruimd voor de zelfwerkzaamheid onder de eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven. Een eventuele taak op fytosanitair gebied zou die relatie niet mogen verstoren.

De Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaizaad en Pootgoed van Landbouwgewassen (NAK) stelde niettemin dat een goede relatie tussen de Zaaizaad-en Plantgoedwet, de Plantenziektenwet en de Landbouwkwaliteitswet van groot belang is voor de totale Nederlandse landbouw. De betrokken instellingen drongen in het licht van het vorenstaande er daarom op aan, dat uit de wet zelve zou blijken, dat een instelling niet tegen haar wil met zaken ter uitvoering van de Plantenziektenwet zou kunnen worden belast. Ook het Landbouwschap en het Produktschap voor Siergewassen hadden ter vermijding van een mogelijke vermenging van overheidstaken en keuringstaken behoefte aan een duidelijke regeling op dit punt. Hoewel ik in de memorie van toelichting bij het voorontwerp expliciet stelde, dat het niet in mijn voornemen lag privaatrechtelijke instellingen tegen hun wil bij de uitvoering van de wet te betrekken, liet de tekst van het ontwerp daaromtrent twijfel mogelijk. Daarom is thans in de tekst van het voorgestelde artikel 9, eerste lid, tot uitdrukking gebracht, dat de bereidheid van de instelling voorwaarde is voor hun inschakeling bij de daar bedoelde uitvoering. Het is duidelijk dat de situatie in de bloembollensector, waar sedert jaar en dag privaatrechtelijke instellingen bij de uitvoering van de Bloembollenziektenwet zijn betrokken, zich eerder leent tot het gebruik maken van de geboden mogelijkheid dan die in de andere sectoren. Niettemin lijkt het onjuist deze mogelijkheid voor de andere sectoren bij voorbaat uit te sluiten. De voorgestelde regeling voorziet erin, dat bij algemene maatregel van bestuur instellingen die daartoe de bereidheid te kennen hebben gegeven en die aan bepaalde eisen voldoen in een daarbij te bepalen omvang, kunnen worden belast met de uitvoering van de voor de ziektebestrijding in het binnenland gegeven voorschriften. Daarbij is gekozen voor een systeem van rechtstreekse attributie van bevoegdheden, zodat de instellingen hun bevoegdheden jegens een ieder kunnen uitoefenen en niet alleen ten opzichte van aangeslotenen. Naar aanleiding van de vraag van de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaizaad en Pootgoed van Landbouwgewassen (NAK) of rekening is gehouden met de financiële lasten die aan een eventuele taakstelling zijn verbonden verwijs ik naar het nieuw geredigeerde artikel 6a. Bij de wijziging van de wet is ook voorzien in het horen over ontwerp-algemene maatregelen van bestuur en over ontwerpen van ministeriële regelingen van algemene aard van bedrijfslichamen en andere daarbij betrokken organisaties en instellingen, indien zij bij de onderwerpen die om een regeling vragen in belangrijke mate zijn betrokken. Slechts indien dringende redenen zich daartegen verzetten zal zulks niet kunnen geschieden. Hierbij kan worden gedacht aan de plotselinge uitbraak van een ziekte die de teelt en export bedreigt en om onmiddellijke voorzieningen vraagt. Anderzijds kan worden opgemerkt dat in zulke situaties binnen de grenzen der mogelijkheden toch doorgaans een intensief informeel overleg plaats vindt. Voorts heeft het Landbouwschap er op gewezen, dat in de memorie van toelichting van de huidige wet aandacht is geschonken aan de verhouding tussen de in die wet neergelegde bevoegdheden en de aan het Landbouwschap toe te kennen bevoegdheden. De toenmalige Minister van Landbouw en Visserij aldus stelt het Landbouwschap, beschouwde het als vanzelfsprekend dat bij gelegenheid van de instelling van het Landbouwschap zou worden nagegaan in hoeverre de aan dat lichaam toegekende bevoegdheden een herziening van de Plantenziektenwet wenselijk zou maken. Het Landbouwschap vestigt er voorts de aandacht op, dat hem bij zijn instelling de bevoegdheid is verleend tot het treffen van regelingen ter bevordering van de gezondheid en kwaliteit. Van deze bevoegdheid heeft het Landbouwschap

een beperkt gebruik gemaakt door vaststelling van verordeningen ter bestrijding van bij voorbeeld phytophthora, vergelingsziekte, wilde haver en door vaststelling van aardappelteeltverordeningen. Het Landbouwschap stelt het op prijs, dat in het wetsontwerp wordt gegarandeerd dat het ook in de toekomst deze verordenende bevoegdheid -in de mate en op een wijze zoals het tot nu toe heeft gedaan -kan blijven uitoefenen. Dit zou in aansluiting op andere wetten kunnen gebeuren bij voorkeur door in de wet het terugtredingsbeginsel op te nemen. Ik ben van mening dat voor het opnemen van het terugtredingsbeginsel in het onderhavige voorstel tot wijziging van de Plantenziektenwet onvoldoende reden bestaat. Zowel de door het Landbouwschap zelve genoemde regelingen en de laatstelijk tot stand gekomen regeling inzake knolcyperus als ook die in bij voorbeeld de veterinaire sector tonen overduidelijk aan dat ook zonder een expliciete bepaling ter zake in goed overleg aan het Landbouwschap bepaalde onderwerpen ter regeling kunnen worden overgelaten. Aan de andere kant zij nog opgemerkt dat het bedrijfsleven ook zelf meerdere malen heeft doen blijken dat naar haar mening bepaalde aangelegenheden niet door haar doch door de centrale overheid dienden te worden geregeld.

De artikelsgewijze toelichting

Artikel I

A

Artikel 1

De begrippen «planten» en «plantaardige produkten» zijn overgenomen uit de Richtlijn van de EEG betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de lidstaten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen (77/93 EEG) PbEG L 26. Ook het begrip «schadelijke organismen» sluit nauw aan bij dat van de EEG-richtlijn. Hoewel virussen, mycoplasma's, viroïden en rickettsia's strikt genomen geen organismen zijn, worden ze voor de toepassing van deze wet krachtens definitie wel tot de schadelijke organismen gerekend. Bij schadelijke organismen valt in de eerste plaats te denken aan alle organismen die planteziekten kunnen veroorzaken of die het optreden van planteziekten kunnen bevorderen. Maar niet alleen ziekteverwekkers maar ook organismen die op andere wijze schade aan planten of plantaardige produkten kunnen toebrengen vallen onder de begripsomschrijving. Daarbij valt te denken aan organismen die de groei van planten in ernstige mate verstoren of belemmeren. Dit kan zich voordoen in het geval van bepaalde onkruiden of van plagen van veldmuizen of woelratten De definitie van «invoeren» beoogt aan te geven dat het niet om de douanetechnische betekenis gaat maar om de feitelijke betekenis van het woord, te weten het overschrijden van de grens. Of er sprake is van in het vrije verkeer brengen doet dus niet ter zake. Onder «invoeren» is derhalve tevens «doorvoeren» begrepen.

B

Artikel 2

Dit artikel sluit nauw aan bij het huidige artikel 2. Nieuw is echter het begrip cultuurmedium. Doorgaans worden planten geteeld in grond. De grond geeft de planten een standplaats en de planten halen er voedingsstoffen en water uit. De laatste jaren zijn ook «andere media» in gebruik gekomen, die de grond als cultuurmedium kunnen vervangen. Hiertoe

behoren bij voorbeeld steenwol en waterculturen. Hoewel deze media in het algemeen bij de aanvang van een teelt geen schadelijke organismen zullen bevatten, kunnen zij tijdens de teelt besmet worden, bij voorbeeld via de planten, die hierin worden geplant. De schadelijke organismen kunnen ook worden verspreid door het water dat gebruikt wordt in de cultuurmedia. Nieuw is het tweede lid. Hierin wordt door een opsomming van onderwerpen inzicht verschaft in de aard van de regels die gesteld kunnen worden. Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat het geen limitatieve opsomming betreft. Dit zou ook niet goed mogelijk zijn aangezien eventuele nieuwe EEG-voorschriften ten aanzien van de in-of uitvoer op basis van dit artikel zullen moeten worden uitgevoerd. De in het derde lid aan de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst toegekende bevoegdheden komen overeen met die welke de directeur nu reeds bezit ingevolge artikel 2, onderdeel b. Op grond van het vierde lid kan worden opgetreden, indien pas na invoer wordt geconstateerd, dat niet is voldaan aan de invoereisen. Hieraan bestaat behoefte om tweeërlei reden. Bij invoer over zee vindt het onderzoek of voldaan is aan de invoereisen doorgaans plaats nadat het schip is afgemeerd. Aangezien het begrip invoeren is omschreven als het brengen in Nederland, is de plant of het plantaardig produkt op dat moment echter reeds ingevoerd. Daarnaast blijkt uit het gestelde in de onderdelen b en f in het tweede lid van artikel 2, dat het mogelijk is dat het onderzoek niet plaats vindt aan de grens maar op een daartoe aangewezen plaats binnenslands of op de plaats van aflevering. Ook in dergelijke gevallen is uiteraard reeds ingevoerd.

C

Artikel 3

De op basis van dit artikel vastgestelde regelen kunnen gericht zijn op het voorkomen van besmetting, op het bestrijden van een eenmaal geconstateerde aantasting en op het tegengaan van verbreiding van schadelijke organismen. Ten aanzien van de in het eerste lid genoemde onderwerpen welke deels al geregeld kunnen worden op basis van het huidige artikel 3, deels daarop een aanvulling zijn, kan het volgende worden opgemerkt. Indien tijdens de teelt een schadelijk organisme wordt geconstateerd dat geen aanleiding geeft tot onmiddellijke vernietiging van de planten, zijn regelen omtrent telen, oogsten en rooien gewenst, waarmee voorkomen kan worden, dat er een ongewenste verspreiding van het organisme plaatsvindt. Andere regelen ten aanzien van de teelt kunnen bij voorbeeld een verbod betreffen om bepaalde gewassen gedurende een bepaalde tijd te telen om te voorkomen dat er een ongewenste vermeerdering plaatsvindt van schadelijke organismen. Om dezelfde reden kan het noodzakelijk zijn de grond waarin of waarop is of zal worden geteeld te ontsmetten. Ook kan het geven of weigeren van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten gewenst zijn, om vermeerdering of verspreiding van de besmetting tegen te gaan. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn bij aardappelen, die vanwege het besmettingsgevaar niet meer voor pootdoeleinden mogen worden gebruikt en alleen nog mogen worden aangewend voor industriële verwerking. Bij constatering van een gevaarlijke ziekte mag geen enkel risico worden gelopen dat de aangetaste planten worden verwisseld of vermengd raken met gezond materiaal. Ten einde een zodanige vermenging te voorkomen waardoor aangetast materiaal opnieuw in de handel zou kunnen komen, kan het noodzakelijk zijn dat het materiaal in afwachting van de voorgeschreven vernietiging wordt gekenmerkt of onder verzegeling wordt gebracht. Om verspreiding van schadelijke organismen tegen te gaan, kan het noodzakelijk zijn om de reiniging of ontsmetting voor te schrijven van

ruimten waarin zich deze organismen of daarmee besmette planten of plantaardige produkten hebben bevonden. Hetzelfde geldt voor installaties, transportmiddelen, gereedschappen en dergelijke die in aanraking zijn geweest met besmet materiaal. In sommige gevallen zal reiniging of ontsmetting onmogelijk of te duur zijn. Te denken valt bij voorbeeld aan plastic afdekmateriaal waarmee besmette grond is afgedekt geweest of in die grond liggende leidingen of kabels. In dergelijke gevallen biedt vernietiging de enige juiste oplossing. Hierop ziet onderdeel b. Op grond van dit onderdeel kunnen voorts regelen worden gegeven voor het bij de ontsmetting gebruikte water, dat immers zelf ook besmet kan geraken. Schadelijke organismen kunnen gemakkelijk worden verspreid door middel van schoeisel, kleding of het lichaam van personen, die een ruimte of een terrein verlaten, waarin of waarop zich een schadelijk organisme of hiermee besmet materiaal bevindt. Om te voorkomen, dat deze personen andere ruimten of terreinen besmetten, kunnen ontsmettingsmaatregelen nodig zijn bij het verlaten van deze ruimten of terreinen of bij het betreden van andere. Onderdeel c voorziet hierin. Onderdeel d is opgenomen om voorzieningen te kunnen voorschrijven die voorkomen, dat schadelijke organismen actief of passief uit een ruimte, bij voorbeeld een kas, ontsnappen en andere objecten besmetten. Dit kan ook nodig zijn als ten behoeve van onderzoekdoeleinden een schadelijk organisme in een ruimte in stand gehouden wordt. Schadelijke organismen kunnen met water worden verspreid. Dit geldt bij voorbeeld voor diverse schadelijke bacterieziekten. In bepaalde gevallen kan het noodzakelijk zijn regelen te stellen ten aanzien van voor de teelt te gebruiken of gebruikt water. Onderdeel e voorziet in deze mogelijkheid. Het is gewenst om snel en effectief maatregelen te kunnen voorschrijven. Ten einde snel op de hoogte te komen van het optieden van bepaalde ziekten kan het zinvol zijn het melden van verschijnselen van aantasting door bepaalde schadelijke organismen verplicht te stellen. In andere EEG-lidstaten bestaat reeds zo'n verplichting. Onder f is een bepaling opgenomen welke vergelijkbaar is met die van artikel 9 van de Bloembollenziektenwet 1937. Het onder g gestelde is onder meer opgenomen in verband met de mogelijkheid dat EEG-voorschriften andere regelingen op grond van dit artikel zullen vereisen, die buiten het kader liggen van de reeds voorziene bevoegdheden. Het bestaande derde lid van artikel 3 voorziet in de mogelijkheid om, indien in individuele gevallen een onmiddellijke voorziening geboden is, voor een termijn van ten hoogste één maand maatregelen op te leggen. Deze termijn is in de praktijk te kort gebleken. Derhalve is in het derde lid van artikel 3 dezelfde termijn opgenomen als in het tweede lid, te weten vier maanden.

Artikel 3a

Het gestelde in dit artikel komt grotendeels overeen met het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Bloembollenziektewet 1937. Het overnemen van dit stelsel heeft echter niet slechts ten doel het krachtens de Bloembollenziektenwet gevoerde beleid te kunnen voortzetten. Ook overigens kan er, met het oog op een meer gerichte controle, behoefte aan bestaan een beter inzicht te krijgen in de plaatsen waar bepaalde gewassen worden geteeld.

E

Artikel 6a

Dit artikel komt grotendeels overeen met het bepaalde in artikel 6a van de bestaande wet met dien verstande dat voorzien is in de mogelijkheid dat

de vergoeding van de kosten wordt geheven door een instelling. Duidelijkheidshalve zij nog vermeld dat de term «onderzoekingen» ruim moet worden opgevat en derhalve alle verrichte onderzoeken, inspecties, keuringen en dergelijk omvat, hetzij verricht in het kader van de wet hetzij in het kader van andere haar toevertrouwde taken.

F

Artikel 8

De aanpassing van dit artikel betreft alleen redactionele wijzigingen.

G

Artikel 9

Krachtens dit artikel kunnen instellingen, die daartoe de bereidheid te kennen geven en die voldoen aan de in dit artikel omschreven vereisten, met de uitvoering van bepaalde regelen worden belast. In het algemeen deel is daarop reeds uitvoerig ingegaan. Zoals ook reeds eerder is opgemerkt valt onder uitvoering met name het opleggen van te treffen maatregelen, indien een ziektegeval wordt geconstateerd. De in het tweede lid van artikel 9 opgenomen vereisten en de in de daarop volgende leden opgenomen bepalingen spreken voor zich en komen grotendeels overeen met hetgeen is opgenomen in artikel 2 van de Bloembollenziektenwet 1937, in artikel 10 en 12 van de Landbouwkwaliteitswet (Stb. 1971, 371) en in artikel 88 van de Zaaizaad-en Plantgoedwet (Stb. 1966, 455). Het ligt in de bedoeling om, indien een instelling reeds ingevolge een van de laatstgenoemde twee wetten een taak is opgedragen, de leden 3, 4 en 5, buiten toepassing te laten.

H tot en met L

Artikelen 10 tot en met 12

Deze artikelen komen inhoudelijk grotendeels overeen met de huidige artikelen 13, 14 en 15. Het bestaande artikel 11 vervalt. Dit artikel gaf de ondernemer van een openbaar vervoermiddel, die zaken heeft vervoerd in strijd met een verbod krachtens artikel 3 van de wet de mogelijkheid aan een vervolging te ontkomen door de naam te noemen van de afzender of de geadresseerde van de zaken. Van deze mogelijkheid wordt reeds geruime tijd geen gebruik meer gemaakt. Het openbaar ministerie pleegt dergelijke vervoerders namelijk in het geheel niet te vervolgen voor overtreding van bepalingen krachtens de wet, aangezien bij hen meestal iedere schuld aan de overtreding ontbreekt. Bij de voorgestelde bepalingen is ernaar gestreefd deze meer in overeenstemming te brengen met soortgelijke elders voorkomende bepalingen zoals de artikelen 52 tot en met 54 van het ontwerp-Diergeneesmiddelenwet (Kamerstukken II, 1982-1983, 17764, nr. 2) en artikel 48a van de Landbouwwet(Stb. 1957,342). Behalve «het toezicht op de naleving» wordt in artikel 10 als taak genoemd «het onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen». Vooral deze laatste taak is van groot belang voor een doelmatige bestrijding van plantenziekten. Om verspreiding van ziekten tegen te gaan, dienen deze in een zo vroeg mogelijk stadium te worden onderkend en bestreden. Derhalve wordt door ambtenaren van de Plantenziektenkundige Dienst actief gezocht naar de aanwezigheid van bepaalde schadelijke organismen in den lande. Voor een juiste uitoefening van deze taak hebben deze ambtenaren toegang tot alle plaatsen, met uitzondering van woningen. Het is niet nodig geoordeeld om de in het bestaande artikel 13 opgenomen mogelijkheid om

ook woningen te mogen betreden ten behoeve van het onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen, in de fase van het toezicht derhalve, te handhaven. In de fase van de opsporing hebben de opsporingsambtenaren ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Wet op de economische delicten (Stb. 1950, K258) wel de bevoegdheid om onder bepaalde voorwaarden woningen te betreden. Dan is er echter het vermoeden van een strafbaar feit dat deze inbreuk op een grondwettelijk recht rechtvaardigt. Artikel 12 geeft de toezichthoudende ambtenaren daarnaast onder meer de bevoegdheid monsters te nemen. Indien een privaatrechtelijke instelling is belast met het toezicht op de krachtens artikel 3, eerste lid gestelde regels, kunnen ook personen in dienst van deze instelling als onbezoldigd ambtenaar belast worden met de taken, bedoeld in artikel 10. Het kan voorkomen dat het tijdvak van 48 uur genoemd in artikel 12, vierde lid, te kort is om aan te tonen dat een partij is aangetast. Een laboratoriumonderzoek kan verscheidene dagen en soms weken vergen. In het nieuwe artikel 12, vierde lid, is derhalve bepaald dat de Minister zonodig van de termijn van 48 uur kan afwijken.

M

Artikel 13

Het opsporen van de uiteindelijke besmettingsbron is thans veelal niet mogelijk omdat degene bij wie een besmette partij wordt aangetroffen niet verplicht kan worden de groeiplaats of herkomst te noemen. Evenmin kan hij momenteel worden verplicht een opgave te doen van reeds afgeleverde mogelijk besmette partijen. Het nieuwe artikel 13 maakt het mogelijk de controle en opsporing van aangetaste partijen aanmerkelijk te vereenvoudigen, doordat men verplicht is omtrent de aanwezigheid, de herkomst of eventuele aflevering alle nodig geachte inlichtingen te verstrekken.

N

Artikel 14

Ingevolge dit artikel zullen organisaties en instellingen die bij de vast te stellen regelingen nauw zijn betrokken eerst in de gelegenheid worden gesteld hun oordeel te geven alvorens de maatregelen vast te stellen.

O

Artikel 16

Van een aantal beslissingen ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 288) staat bei oep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het onderhavige wetsontwerp en de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 hebben raakvlakken. Gezien de dientengevolge reeds bij dit College aanwezige gespecialiseerde kennis op het onderhavige terrein is beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven opengesteld. Daarbij is het om het even of de besluiten zijn genomen door de minister of enig met de uitvoering van de wet belast gezag.

De Staatssecretaris van Landbouw en Visserij, A. Ploeg