- Voorstel van wet van het lid Kohnstamm tot wijziging van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht

Nr. 5. Overige onderwerpen

In het bovenstaande voorstel is afgezien zowel van codificatie van de tot nog toe gevormde rechtspraak als van het opnemen van een rechtvaardigingsgrond als voorgesteld door de meerderheid van dertien leden van de Staatscommissie. Hierbij heeft voor de ondergetekenden ook een belangrijk punt van overweging gevormd het wel geuite bezwaar daartegen, dat daarmee ruimere grenzen zouden worden getrokken dan in de huidige voorbehoudloze verbodsbepaling, waarna -bij voortzetting van een jurisprudentiële ontwikkeling -wederom grensverlegging zou kunnen plaatsvinden. Zodanige grensverlegging zou enerzijds weer rechtsonzekerheid in het leven roepen voor geneeskundigen, anderzijds zou de mogelijke rechtsonzekerheid onrust kunnen veroorzaken bij bepaalde soorten patiënten. Wij menen dat juist door het opnemen van een schulduitsluitingsgrond in plaats van een in de wet verankerde rechtvaardiging van euthanasie, de kans op grensverlegging wordt verminderd. Nog op enkele andere onderdelen wijkt het regeringsvoorstel af van de voorstellen van de (meerderheid van 13) van de Staatscommissie. Zo had deze meerderheid voorgesteld naast de strafbaarstelling van doodslag en moord (art. 287 en 289 W.v.Sr.) strafbaar te stellen degene -hetzij geneeskundige of derde -die opzettelijk het leven van een ander, die niet in staat is zijn wil te uiten, beëindigt wegens ernstige lichamelijke ziekten of aandoeningen. De straf zou in plaats van een zeer lange zoals bij doodslag en moord (resp. maximaal vijftien jaar of levenslang) ten hoogste zes jaar moeten bedragen (of een geldboete van de vierde categorie). Wij hebben overwogen het voorstel in dier voege over te nemen dat het alleen voor de geneeskundige zou gelden en dat de strafbedreiging zou worden verhoogd tot maximaal vijftien jaar, zoals bij doodslag. Anderen dan geneeskundigen zouden zich dus bij vervulling van de delictsinhoud schuldig maken aan moord of doodslag. Door de verhoging van de strafbedreiging zou tevens tot uitdrukking worden gebracht, dat het zieke leven niet minder beschermwaardig is dan het niet-zieke leven. Uiteraard zouden de motieven van de dader in het rechterlijk oordeel over de straftoemeting kunnen meewegen en wellicht als strafverminderende kunnen gelden. Hoewel er zeker voordelen aan verbonden zijn om de diffamerende begrippen «moord» en «doodslag» niet te bezigen in die gevallen waarin uit compassie met de patiënt of de naaste familie wordt gehandeld, hebben wij uiteindelijk ervan afgezien een specifieke bepaling als door de meerderheid van de Staatscommissie in artikel 292 bis, eerste lid, was voorgesteld, op te nemen. Wie het leven van een zieke patiënt, die niet in staat is zijn wil te uiten, beëindigt, blijft derhalve het risico lopen wegens moord of doodslag vervolgd en veroordeeld te worden. Met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, zal de rechter bij de straftoemeting rekening kunnen houden. Evenmin neemt de regering de gedachte van de meerderheid van de Staatscommissie over dat een strafuitsluitingsgrond dient te gelden voor de geneeskunde die in het kader van zorgvuldig medisch handelen het leven beëindigt van een patiënt die naar heersend medisch inzicht onomkeerbaar het bewustzijn heeft verloren, nadat de behandeling als zijnde zinloos is gestaakt (art. 292, bis, tweede en derde lid). Het vereiste van de uitdrukkelijk en ernstig verlangen -in geval van onomkeerbare bewustloosheid te vervangen door een te voren opgestelde schriftelijke verklaring, het z.g. euthanasiedocument dat hieronder nog ter sprake komt -achten wij zo

wezenlijk dat daarvan niet kan worden afgeweken in het geval van comateuze patiënten. Daarbij hebben wij tevens artikel 2 van het Europees Verdrag in onze beschouwingen betrokken. Een en ander brengt met zich mee, dat in het regeringsvoorstel een bepaling als artikel 292 bis van het voorstel van (de meerderheid van) de Staatscommissie ontbreekt. Voorts is ervan afgezien de Wet op de lijkbezorging te wijzen, conform de voorstellen die daartoe door de Staatscommissie in haar rapport waren gedaan. De voorkeur is gegeven aan een eenvoudiger maar niet minder doeltreffende regeling -identiek aan die van het initiatiefvoorstel van mevrouw Wessel-Tuinstra -waarbij de geneeskundige wordt verplicht een naar waarheid opgemaakte verklaring, conform een bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd model, inzake het overlijden aan de gemeentelijke lijkschouwer te zenden (zie artikel 293, negende lid). Deze kan alsdan de ambtenaar van de burgerlijke stand ervan op de hoogte stellen, dat zich een geval van overlijden heeft voorgedaan, waarin een verklaring van geen bezwaar tegen begraven of cremeren van de officier van justitie moet worden afgewacht. De geneeskundige die in strijd met deze bepaling zou handelen maakt zich schuldig aan het in het nieuwe artikel 293ter omschreven strafbare feit (een geldboet van maximaal tienduizend gulden). Anderzijds bevat het regeringsvoorstel bepalingen voor verschillende onderwerpen die in het voorstel van (de meerderheid van) de Staatscommissie ontbreken. Zo is, vergeleken met het voorstel van de meerderheid van de Staatscommissie, de controle op een richtige naleving van de wet door de geneeskundige verscherpt doordat hem is voorgeschreven aantekening te houden van zijn bevindingen. Voorts moet hij de naam en de zienswijze van de door hem geraadpleegde tweede geneeskundige aantekenen. De aantekeningen moeten tenminste vijf jaar worden bewaard en desverzocht ter beschikking worden gesteld van de officier van justitie (zie artikel 293, vijfde lid) Verder is een afzonderlijke regeling getroffen voor minderjarigen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, indien zij een verzoek tot levensbeëindiging zouden doen (zie artikel 293, zevende lid). Die regeling verzekert dat altijd de wettelijke vertegenwoordigers bij de besluitvorming worden betrokken en dat indien dezen of een van hen zich tegen het verzoek tot levensbeëindiging verzet(ten), een besluit daartoe achterwege blijft. Ook ten aanzien van het betrekken van andere naaste familieleden bij de besluitvorming is een voorziening getroffen (zie het zesde lid van artikel 293). Tenslotte is een uitdrukkelijke voorziening getroffen omtrent gewetensbezwaarden (zie artikel 293 bis) in navolging van een vergelijkbare regeling die voorkomt in de Wet afbreking zwangerschap. Daarmee is duidelijk vastgelegd dat niemand behoeft in te gaan op een verzoek tot levensbeëindiging, zoals bedoeld in het nieuwe artikel 293, dan wel daaraan medewerking te verlenen. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn, dat bij het opstellen van het hier besproken wetsvoorstel door ons nauwkeurig acht is geslagen op de bestaande jurisprudentie en op de beschouwingen van zowel de meerderheid als de minderheid van de Staatscommissie, maar dat met dit voorstel toch door ons een geheel eigen weg is gevolgd. Wij hebben dit gedaan in het besef van de grote ernst van het vraagstuk dat in dit wetsvoorstel aan de orde is. Zeker voor een wetsvoorstel als het onderhavige geldt dat een zo groot mogelijk deel van onze rijk geschakeerde samenleving zich daarin behoort te herkennen. Onze waardering en erkentelijkheid voor het werk dat door de Staatscommissie is verricht -wij hechten eraan dit hier nog eens te zeggen -is er uiteraard niet minder groot om.

Considerans In de considerans is melding gemaakt van de voortschrijdende ontwikkeling van de medische technologie. Zij heeft ertoe geleid dat in de laatste tientallen jaren het vraagstuk van de euthanasie dimensies heeft gekregen die het voordien niet bezat.

ARTIKEL I

Het eerste lid komt overeen met het huidige artikel 293, met dien verstande dat het door de meerderheid van de Staatscommissie voorgestelde lagere strafmaximum is overgenomen. Dit nieuwe strafmaximum van 4Vi in plaats van 12 jaar gevangenisstraf stemt meer overeen met de huidige praktijk van straftoemeting. Het tweede lid van artikel 293, dat de kern van het wetsontwerp bevat, is reeds omstandig toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Wij verwijzen hiernaar, waarbij wij nog opmerken dat de laatste volzin van dit lid ten aanzien van mogelijke andere deelnemers aan het delict -hetzij mededaders of medeplichtigen -de nodige duidelijkheid verschaft. Zij kunnen, in afwijking van het bepaalde in artikel 50 W.v.Sr., indien de geneeskundige straffeloos blijkt, eveneens op de schulduitsluitingsgrond waarop hij beroep deed, beroep doen. Op deze duidelijkheid is, na de verschijning van het rapport van de Staatscommissie van diverse zijden, in het bijzonder door vertegenwoordigers van de betrokken beroepsgroepen (verpleegkundigen, apothekers), aangedrongen. Het derde lid van artikel 293 is een nadere uitwerking van het begrip levensbeëindiging dat in het tweede lid wordt gehanteerd. Het komt overeen met het derde lid van artikel 293, zoals ontworpen door de meerderheid (van 13) in het voorstel van de Staatscommissie. Het ziet op het geval dat de betrokkene zelf de levensbeëindigen-de handeling uitvoert, met door de geneeskundige aan hem beschikbaar gestelde middelen, in plaats dat de geneeskundige dit doet. Beide gevallen worden in artikel 293 op één lijn gesteld. Hulp bij zelfdoding die niet aan de in artikel 293 geformuleerde vereisten voldoet valt onder artikel 294. De levensbeëindiging zal moeten voldoen aan het vereiste van een zorgvuldige medische hulpverlening. De eisen die de meerderheid (van 13) van de Staatscommissie in het door haar ontworpen vierde lid van artikel 293 stelt, zijn in het wetsontwerp op verschillende punten aangescherpt. Ten eerste zal de door de geneeskundige te geven voorlichting duidelijk de behandelingen moeten aangeven welke mogelijk zijn om het lijden van de patiënt die levensbeëindiging overweegt te verlichten (zie het gestelde in het vierde lid onder a). Een dergelijke behandeling kan onder omstandigheden een -althans voorlopig -alternatief zijn voor een verzoek tot levensbeëindiging. Ook stelt deze voorlichting de patiënt in staat zijn verzoek nog zorgvuldiger te overwegen dan anders het geval zou zijn.

Ten tweede zal -zie het nieuwe vijfde lid dat geen precedent heeft in het rapport van de Staatscommissie -de geneeskundige schriftelijke aantekeningen moeten maken van zijn bevindingen op grond waarvan hij tot het oordeel is gekomen dat de levensbeëindiging verantwoord is. Deze aantekeningen dienen geduren-de ten minste vijf jaar te worden bewaard en aan de bevoegde officier van justitie desverzocht ter inzage worden gegeven. Het toezicht op het handelen van de geneeskundige wordt aldus beter geregeld. Men vergelijke artikel 11, zesde lid, van de Wet afbreking zwangerschap. Ten derde zal de geneeskundige steeds dienen na te gaan, in overleg met de patiënt, of en in hoeverre diens naaste familieleden bij de besluitvorming kunnen worden betrokken (zie het zesde lid). Indien daarvan wordt afgezien, dienen de redenen hiervoor door de geneeskundige te worden vastgelegd. Een essentieel onderdeel van het wetsvoorstel is de raadpleging van de tweede geneeskundige die is voorzien in het vierde lid onder d. Wij hebben ook dit onderdeel iets aangescherpt, vergeleken met het voorstel van de meerderheid van de Staatscommissie, door de eis te stellen dat de tweede geneeskundige niet in enig samenwerkings-of familieverband tot de eerste mag staan. Wij hebben verder overwogen of het wel zo wenselijk is dat de tweede geneeskundige wordt aangewezen door de tweede ondergeteken-de in plaats van door een representatieve artsenorganisatie of door de patiënt in overleg met de eerste geneeskundige zelf. Hier zijn verschillende belangen in het geding. Ten eerste het belang van een zo onafhankelijk mogelijke oordeelsvorming -hetgeen meebrengt de aanwijzing van een arts, die een zekere distantie kan betrachten ten opzichte van het hem voorgelegde geval en niet te zeer wordt beïnvloed door de zienswijze van de eerste geneeskundige of de patiënt -maar ook het belang van de patiënt bij een vrije artsenkeuze en dat van een goede vertrouwensrelatie tussen de geneeskundigen onderling en naar de patiënt toe. Tenslotte is het van groot belang dat de geconsulteerde tweede arts met het ziektebeeld bekend is en over de nodige specifieke deskundigheid beschikt. Voorshands, hebben wij gemeend dat aanwijzing door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, waarbij de nadere uitwerking zal kunnen plaatsvinden in nauw overleg met representatieve artsenorganisaties, voldoende waarborgen biedt dat met deze verschillende belangen op bevredigde wijze rekening zal worden gehouden. De Staatscommissie had in het meerderheidsvoorstel de vereisten voor een zorgvuldig medisch handelen geformuleerd als minimum vereisten («in ieder geval»). Uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de betrokken artsen leek dit niet erg bevredigend, omdat zij zouden blootstaan aan het risico van een strafvervolging, ook als alle wettelijke voorwaarden waren vervuld. In het wetsontwerp zijn de woorden «in ieder geval» daarom geschrapt. Het zesde lid moge voor zichzelf spreken; het dient een zo verantwoord mogelijke besluitvorming. Een bijzondere regeling is in het zevende lid van het nieuwe artikel 293 getroffen voor minderjarige patiënten. Wij menen, anders dan de meerderheid van 13 van de Staatscommissie, dat de wettelijke vertegenwoordigers -dit zijn dus doorgaans de ouders -niet alleen bij de besluitvorming moeten worden betrokken maar ook daarmee dienen in te stemmen. Mocht die instemming hetzij bij beide ouders die de ouderlijke macht uitoefenen, hetzij bij een van hen ontbreken, dan zal de beslissing tot levensbeëindiging achterwege dienen te blijven. In het voorstel is aangesloten bij de voorgenomen verlaging van de meerderjarigheids-grens door deze regeling te beperken tot minderjarigen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. In het nieuwe artikel 293, achtste lid, is aandacht besteed aan de z.g. euthanasieverklaring. Overeenkomstig het voorstel van de Staatsconv missie mag daarop acht worden geslagen als uitdrukking van de wil van de patiënt. Wel zal de verklaring moeten zijn toegesneden op de situatie van ondraaglijk lijden waarvoor het wetsontwerp een voorziening tracht te geven. Een in zeer algemene bewoordingen gestelde wilsverklaring is dus niet voldoende. Het negende lid van artikel 293, dat al in par. 5 van het algemeen deel van deze memorie ter sprake kwam, moet een richting toezicht door het openbaar ministerie op de naleving van de voorgestelde bepalingen verzekeren.

Artikel 293bis is ontleend aan artikel 20, eerste en derde lid van de Wet afbreking zwangerschap. Het tweede lid van laatstgenoemd artikel leek in het verband van dit wetsvoorstel te kunnen worden gemist. Het is een voorschrift waarvan de naleving in het onderhavige geval toch niet valt af te dwingen.

Artikel 293ter bedreigt met geldboete van ten hoogste tienduizend gulden de arts die nalaat de in artikel 293, vijfde, zesde en negende lid, voorgeschreven aantekeningen en verklaringen te houden resp. op te maken. Een overeenkomstige straf is bedreigd in artikel 18, eerste lid, van de Wet afbreking zwangerschap. De (meerderheid van 13 van de) Staatscommissie had nog een afzonderlijke strafbepaling ontworpen voor het geval dat verzuimd was een tweede geneeskundige als bedoeld in artikel 293, vierde lid, onder c, te raadplegen. Dit lijkt echter niet nodig, omdat in zo'n geval sprake is van het niet vervullen van de bijzondere strafuitsluitingsgrond als bedoeld in het tweede lid van artikel 293. De arts zal alsdan terecht moeten staan voor het in het eerste lid van artikel 293 omschreven strafbare feit. De door de staatscommissie voorgestelde strafbepaling voor de geneeskundige die opzettelijk onjuiste opgaven doet ter zake van overlijden -art. 293fenn het voorstel van de (meerderheid van 13 van de) Staatscommissie -kan achterwege blijven, nu het voorgestel-de artikel 293 ter reeds afdoende sanctie bevat.

Artikel 293quater sluit aan bij de voorstellen van de meerderheid van de Staatscommissie, met dien verstande dat voor het gestelde onder b aansluiting is gezocht bij het voorstel van de minderheid uit de Staatscommissie. De Staatscommissie meende dat met deze (negatieve) definitiebepaling duidelijkheid zou worden verschaft over de vraag of deze gedragingen geoorloofd zijn. Zij erkende -althans de meerderheid op blz. 73 -dat zij «strikt genomen» niet in de wet behoefde te worden opgenomen. Op dit voorstel is kritiek uitgeoefend door prof. mr. Ch. J. Enschedé in het NJB van 11 januari 1986, blz. 37-41. Wij zijn door deze kritiek niet overtuigd. Juist de aard van de materie die in het wetsontwerp in het

geding is, brengt met zich mee -wij hebben dit een-en andermaal betoogd -dat een zo groot mogelijke duidelijkheid moet worden verschaft aan allen die met het vraagstuk van de euthanasie worden geconfronteerd. Anders dreigt de onzekerheid te zullen voortduren. Om die reden is het wenselijk dat gedragingen die in de praktijk van de medische wetenschap als vormen van euthanatisch handelen (of nalaten) worden erkend, zonder dat gesproken kan worden van strafbare levensbeëindiging of levensberoving in de zin van de artikelen 287, 289 en 293, eerste lid, W.v.Sr., als zodanig worden omschreven op een wijze die naar onze mening voldoende rekening houdt met de medische casuïstiek. Bovendien moet worden bedacht, dat schrapping van deze bepaling tot gevolg zou hebben dat alle hier bedoelde levensbeëindigende handelingen (of nalaten) in beginsel onder het nieuwe artikel 293 zouden worden gebracht. Dit is ongewenst omdat daarmee aan artikel 293 een toepassingsbereik zou worden gegeven dat nooit in de bedoeling heeft gelegen en dat noch in de medische praktijk noch in beschouwingen over het euthanasievraagstuk als wenselijk wordt aanvaard. Hierbij zij er nog op gewezen dat over de wenselijkheid van zo'n (negatieve) definitiebepaling binnen de Staatscommissie unanimiteit bestond.

Artikel 294

Het op het hier bedoelde feit in de huidige wet gestelde strafmaximum van drie jaar is in het wetsvoorstel verhoogd tot vijf jaar. Wij menen dat hiertoe aanleiding bestaat omdat het feit onder omstandigheden onmiskenbaar van ernstiger aard is dan dat bedoeld in artikel 293. Artikel 294 ziet onder andere op die gevallen waarin hulp bij zelfdoding plaatsvindt zonder dat is voldaan aan de vereisten van artikel 293, tweede en derde lid. Overigens is de formulering van het huidige artikel 294, afgezien van één terminologische wijziging, ongewijzigd gehandhaafd. Deze wijziging betreft het gebruik van de term «zelfdoding», die een neutrale klank heeft, in plaats van «zelfmoord».

ARTIKEL II

negende lid van artikel 293) is als tijdstip van inwerkingtreding van de wet vastgesteld de eerste dag van de tweede kalendermaand na de dag van verschijning van de wet in het Staatsblad.

De Minister van Justitie,

De Ministervan Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, In verband met enkele noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften (zie het