- Voorstel van wet van het lid Kohnstamm tot wijziging van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht

Nr. 1. Inleiding

Bijgaand wetsvoorstel beoogt een wettelijke regeling te treffen voor het z.g. euthanasievraagstuk. Sinds 1973 speelt dit vraagstuk in de Nederlandse rechtspraak een belangrijke rol. In een aantal rechterlijke uitspraken heeft de rechter tot straffeloosheid van de geneeskundige geconcludeerd, indien aan bepaalde criteria was voldaan. Dit heeft gevolgen gehad voor het vervolgingsbeleid. Deze criteria zijn1: 1. Euthanasie mag alleen door een arts worden gepleegd. 2. Er moet sprake zijn van een mondelinge of schriftelijke wilsuiting van de overledene, gericht op levensbeëindiging. 3. Deze wilsuiting moet duurzaam en vrijwillig zijn. 4. Alternatieven moeten zijn afgewogen. Daartoe is vereist dat de betrokkene een goed besef heeft van de situatie waarin hij verkeert en van de aanwezige alternatieven, terwijl hij tevens in staat is geweest deze tegen elkaar af te wegen en dat ook heeft gedaan. 1 Voor een overzicht van deze jurisprudentie wordt verwezen naar blz. 161 van het rapport van de Staatscommissie euthanasie

  • Er moet sprake zijn geweest van ernstig of ondraaglijk lichamelijk of psychisch lijden. Dit lijden moet van duurzaam karakter zijn en van dien aard dat er geen ander redelijk alternatief aanwezig is om verbetering in de situatie te brengen. 6. Er moet sprake zijn geweest van zorgvuldige besluitvorming die mede omvat de raadpleging van een andere arts . In de jurisprudentie is vooral aandacht besteed aan de laatste twee criteria. Daarbij is er een zekere neiging de hier geformuleerde eisen te mitigeren. Zo heeft onlangs de rechtbank Rotterdam (vonnis van 20 maart 1985)2 het inschakelen van een tweede arts door de behandelend geneeskundige niet nodig geacht, omdat de laatste volledig van de situatie van de patiënt op de hoogte zou zijn geweest (tegen het vonnis is door het O.M. hoger beroep ingesteld). In de jurisprudentie wordt verder niet de eis gesteld dat de dood van de patiënt onafwendbaar aanstaande is, met andere woorden dat hij in de stervensfase of het stervensproces verkeert. Dit is onlangs nog eens tot uitdrukking gekomen in het inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank '

's-Gravenhage van 21 juni 1985, N.J. 1985, no. 709, waar euthanasie ten aanzien van een multiplesclerosepatiënt met een beroep op noodtoestand werd aanvaard. Tot dusver heeft de Hoge Raad zich eenmaal over het vraagstuk uitgesproken. Dit gebeurde in zijn arrest van 27 november 1984, N.J. 1985, no. 106. Hierbij heeft ons hoogste rechtscollege de moge!ijkheid open gelaten dat de arts die voor het misdrijf van artikel 293 W.v.Sr. terecht staat in bepaalde gevallen een beroep op noodtoestand kan doen, «hierop neerkomende dat de verdachte de plichten en belangen welke in het onderhavige geval tegenover elkaar stonden zorgvuldig -in het bijzonder volgens normen van medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als medicus gedacht moet worden te beschikken -tegen elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze heeft gemaakt welke -objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende bijzondere omstandigheden -gerechtvaardigd was». De H.R. vat het vorenstaande nog eens samen door in (de laatste overweging van) 2 Het vonnis is nog niet gepubliceerd.

zijn arrest te wijzen «de mogelijkheid, dat de door de verdachte toegepaste euthanasie naar objectief medisch inzicht als een in noodtoestand verricht handelen gerechtvaardigd was te achten». Het ontbreken van een wettelijke regeling van dit uiterst gewichtige maatschappelijke en levensbeschouwelijke vraagstuk wordt door velen als een ernstig gemis gevoeld. In feite is het tot dusver de rechtspraak geweest die voor dit vraagstuk een oplossing heeft trachten te geven. Hoewel, zoals hierboven uiteengezet, bepaalde criteria zijn ontwikkeld, zijn de gekozen oplossingen onontkoombaar sterk casuïstisch gekleurd. Bovendien bezitten zij niet die duurzaamheid, het gezag en de volledigheid die aan een wettelijke -in samenspraak met de volksvertegenwoordiging tot stand gekomen -regeling eigen zijn. Er is daardoor grote rechtsonzekerheid en ook onrust ontstaan, niet alleen bij artsen en verplegend personeel, maar ook bij bejaarden en andere groepen in onze samenleving die zich nu of later mogelijk acuut met dit vraagstuk geconfronteerd weten. Voor het toenmalige kabinet is dit aanleiding geweest om in oktober 1982 een Staatscommissie in te stellen, die tot taak kreeg advies uit te brengen omtrent het toekomstige overheids-beleid inzake euthanasie, in het bijzonder ten aanzien van wetgeving en wetstoepassing. Het rapport van deze Staatscommissie, dat in augustus 1985 werd uitgebracht, bevat een uitgewerkt voorstel voor een wettelijke regeling waarmee zich met één -nog nader te bespreken -voorbehoud dertien van de vijftien leden konden verenigen. Dit voorstel sluit in het algemeen nauw aan bij de huidige jurisprudentie. Twee van de vijftien leden maakten bezwaar tegen de voorgestelde wettelijke regeling van het vraagstuk die naar hun mening, nog afgezien van vele andere bezwaren, Nederland internationaal in een geïsoleerde positie zou plaatsen; daarbij wezen zij op artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden («Het recht van een ieder op het leven wordt beschermd»). Inmiddels was, vooruitlopend op het rapport van de Staatscommissie, een initiatiefvoorstel van wet tot wijziging van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt door het lid mevrouw Wessel-Tuinstra (Kamerstukken 1983-1984, 18331). Hierbij

wordt euthanasie onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Na het verschijnen van het rapport van de Staatscommissie is een stroom nieuwe publikaties en reacties op het rapport verschenen, zowel uit de ethische, medische als juridische hoek. Wij verwijzen in het bijzonder naar de beschouwingen van prof. mr. Ch. J. Enschedé, oud-hoogleraar in het strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam en oud-lid van de Hoge Raad3, prof. dr. C. I. Dessaur, hoogleraar in de criminologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen en naar de bijdragen van diverse auteurs in de tweede aflevering van het Nederlands Juristenblad van dit jaar, dat vrijwel in zijn geheel aan het onderwerp van een wettelijke regeling van de euthanasie is gewijd, leder van deze auteurs heeft het vraagstuk vanuit een eigen invalshoek benaderd. Wij hebben dan ook gemeend van een samenvatting van hun beschouwingen te moeten afzien, ook omdat die vermoedelijk aan de inhoud van hun denkbeelden toch niet ten volle recht zou doen. Deze discussie, die nog steeds voortgang vindt, wijst er overigens op dat over dit uiterst gewichtige vraagstuk in brede lagen van onze samenleving zeer uiteenlopend wordt gedacht. De regering is niettemin van oordeel dat er zwaarwegende argumenten zijn om tot nadere wetgeving te komen. De medische wereld vraagt om concrete maatstaven, die meer rechtszekerheid bieden. Voorts hebben recente gevallen die aan de rechter zijn voorgelegd, ook onrust gewekt. Bij een deel van de maatschappij bestaat onvrede over de wetstoepassing en het daarop gebaseerde vervolgingsbeleid. Ten slotte is er het argument dat de Staatscommissie adviseert tot nadere wetgeving, ondanks verdeeldheid over de uitwerking. Tegenover deze argumenten zijn andere te plaatsen, die tot voorzichtigheid manen. In de eerste plaats kan zeker niet gesteld worden dat de rechtspraak al voldoende is uitgekristalliseerd; in de enige uitspraak van de Hoge Raad over euthanasie heeft deze in zijn arrest van 27 november 1984 gewezen op «de mogelijkheid 3 Zie laatstelijk NRC van 14 januari 1986; Nederlands Juristenblad van januari 1986, blz. 37-41 ' Delikt en Delinkwent december 1985, blz 913-917

dat de door de verdachte toegepaste euthanasie naar objectief medisch inzicht als een in noodtoestand verricht handelen gerechtvaardigd was te achten». In het concrete geval is echter nog geen eindbeslissing gegeven. In de tweede plaats is grote terughoudendheid geboden in het licht van het feit dat scheppen van ruimte in de wet ertoe kan leiden dat daarna wederom grensverlegging optreedt. Voorts kan men in samenhang met het bovenstaande de vraag stellen of -zelfs na het werk van de Staatscommissie -de levensbeschouwelijke, ethische en juridische aspecten van dit belangrijke vraagstuk in de politiek en in de samenleving voldoende afgewogen en gerijpt zijn om nu tot nadere wetgeving te komen. Na het verschijnen van het rapport van de Staatscommissie is, zoals gezegd, de juridische discussie in alle hevigheid ontbrand, zodat niet gezegd kan worden dat met de door de Staatscorrv missie ontwikkelde varianten het laatste woord is gesproken. Bovendien zou, in geval van uitstel, alvorens definitief tot wetgeving wordt besloten, de tijd gebruikt kunnen worden om de mogelijkheid van wetgeving te bespreken in internationaal verband, bijvoorbeeld dat van de Raad van Europa. Alles afwegend meent de regering dat thans het ogenblik gekomen is om een voorstel van wet bij de Staten-Generaal aanhangig te doen maken, opdat dit voorstel, naast het hierboven genoemde initiatiefvoorstel van wet van mevrouw Wessel-Tuinstra, voorwerp van gemeenschappelijk overleg met de volksvertegenwoordiging kan uitmaken.

Nr. 2. Het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden Hierboven is al artikel 2 van het Europees Verdrag ter sprake gekomen. De vraag zou kunnen rijzen of dit artikel zich mogelijk tegen een wettelijke regeling, verzet. De ontstaansgeschiedenis van het Verdrag geeft hierover geen uitsluitsel. Men vergelijke B. G. Ramcharan, The right to life in international iaw (Dordrecht 1985 blz. 57-61). Evenmin is er jurisprudentie bekend. Advies aan het Europese Hof of de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens te Straatsburg over de interpretatie van het Verdrag kan niet worden gevraagd. Vragen van uitleg worden slechts beantwoord aan de hand van concrete klachten en rechtszaken, al dan niet gebaseerd op specifieke wettelijke regelingen, die de Commissie of het Hof worden voorgelegd. De Raad van State is er in zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel van het lid mevrouw Wessel-Tuinstra van uitgegaan dat de bescherming die artikel 2 van het Europees Verdrag biedt «niet onbeperkt» is. De Raad acht het dan ook «geenszins uitgesloten» dat de overheid het, uit een oogpunt van rechtvaardigheid, geraden zal achten naast de grenzen, die thans reeds in het recht zijn getrokken, omstandigheden aan te wijzen die een rechtsvaardigingsgrond opleveren voor het doden van een persoon op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen (Kamerstukken 18331, A, blz. 1-2). Verder kan worden verwezen naar de uiteenzetting van prof. mr. E. A. Alkema in zijn Studies over Europese grondrechten (Deventer 1978) blz. 49-50, die stelt dat euthanasie, in samenhang met artikel 3 beschouwd, in principe niet onverenigbaar is met artikel 2 en tevens van mening is dat bij de afweging van de betrokken belangen de staten een grote beleidsvrijheid hebben. Uit het vorenstaande volgt dat een wettelijke regeling omtrent levensbe-eindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van de patiënt zorgvuldig moet worden afgewogen tegen artikel 2 van het Europees Verdrag -terecht wijst de Raad van State op het gevaar van normvervaging -maar dat dit Verdrag zeker niet een wettelijke regeling bij voorbaat uitsluit. Die zorgvuldige afweging ligt aan het onderhavige wetsvoorstel ten grondslag. Het (wetsvoorstel) heeft mede in het licht van het hierboven aangehaalde advies van de Raad van State de volgende uitgangspunten (zie het nieuwe tweede lid van artikel 293):

Nr. 3. Uitgangspunten van het wetsvoorstel Een geneeskundige (1°) die het leven van een ondraaglijk lijdende patiënt (2°) op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen (3°) beëindigt onder bepaalde, zeer nauw omschreven, voorwaarden zal zich op een schulduitsluitingsgrond kunnen beroepen en daarmee straffeloos zijn. Deze voorwaarden zijn: 4°. De levensbeëindiging vloeit voort uit het zorgvuldig medisch handelen van de geneeskundige, aan

welk begrip in het vervolg van het artikel nadere invulling wordt gegeven; 5°. Naar heersend medisch inzicht moet het overlijden van de ondraaglijk lijdende patiënt voorzienbaar zijn; er moet een concrete doodsverwachting bestaan en sprake zijn van stervensbegeleiding; 6°. Naar heersend medisch inzicht dient een verdere geneeskundige behandeling geen enkel voor de patiënt redelijk doel meer. Het zorgvuldig medisch handelen houdt, naast het vereiste van een zorgvuldige besluitvorming, in: 7°. Het geven van voorlichting aan de patiënt omtrent zijn situatie en over behandelingen welke kunnen strekken tot het verlichten van zijn lijden (bijv. door pijnbestrijdende middelen); 8°. Raadpleging van een tweede geneeskundige, wiens onafhankelijke oordeelsvorming is verzekerd. Wij tekenen hierbij het volgende aan. De voorgestelde bepaling is toegesneden op de medicus en zorgvuldig medisch handelen. Zij is geformuleerd als een schulduitsluitingsgrond -het feit van de opzettelijke levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van de patiënt blijft op zichzelf een strafbaar feit -waarop de behandelend geneeskundige zich kan beroepen. Indien de geneeskundige niet strafbaar is, gaan ook de andere deelnemers -bijv. verpleegkundigen, apothekers en apothekersassistenten -vrijuit. Anders dan door Enschedé is bepleit, wordt in het wetsvoorstel de toetsing van de juistheid van het medisch handelen niet in de eerste plaats aan de medische tuchtrechter overgelaten of aan criteria die door de strafrechter ontwikkeld zijn met inachtneming van de in medische kring heersende medisch-ethische opvattingen. Het voorstel geeft, zoals hierboven reeds is uiteengezet, een aantal duidelijke normen aan waaraan het medisch handelen door de rechter moet worden getoetst. Euthanasie is -de thans in ons land gevoerde discussie bewijst dat afdoende -niet alleen een medisch probleem maar ook en vooral een vraagstuk met levensbeschouwelijke, ethische en juridische kanten. De wetgever mag er zich niet aan onttrekken daarover een duidelijke uitspraak te doen met het argument dat euthanasie een zaak is van medische ethiek; hij zal de criteria moeten bepalen waaraan de geneeskundige zich dient te houden.

Terecht heeft de Staatscommissie dan ook niet willen adviseren tot een ongeschreven rechtvaardigingsgrond die het medisch handelen in beginsel legaliseert. Het regeringsvoorstel wijkt intussen ook af van de voorstellen van de Staatscommissie voor zover deze bij meerderheid (van dertien leden) heeft bepleit een rechtvaardigingsgrond in de wet te verankeren, waarin de normen waren vervat die de strafbaarheid van levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen zouden opheffen. Het regeringsontwerp brengt tot uitdrukking hoezeer levenbeëindiging ook in dat geval zijn uitzonderlijke karakter blijft behouden door het feit onder alle omstandigheden strafbaar te doen zijn, maar de geneeskundige en verdere deelnemers onder bepaalde omstandigheden, met inachtneming van duidelijk omschreven normen, straffeloosheid te verzekeren. Anders gezegd: terwijl de meerderheid (van 13) van de Staatscommissie een strafuitsluitingsgrond in de vorm van een rechtvaardigingsgrond heeft voorgesteld, stelt het regeringsontwerp zich behoedzamer op door daaraan een schulduitsluitingsgrond te maken. Is dus de rechtstheoretische basis voor het opheffen van de strafbaarheid van een geneeskundige, indien de levenbeëindiging voortvloeit uit zijn medisch handelen met inachtneming van de in het ontwerp gestelde normen, een andere dan in de voorstellen van (de meerderheid van) de Staatscommissie, voor het zorgvuldigheidskader is aansluiting gezocht bij die voorstellen. Het voornaamste verschil is echter dat de nadruk meer is gelegd op het medisch handelen en op de voorwaar-de dat naar heersend medisch inzicht met verdere geneeskundige behandeling geen enkel voor de patiënt redelijk doel is gediend. Anders dan bij een ongeschreven medische exceptie, waarbij de normen en grenzen nader bepaald worden door de medische ethiek en de toetsing primair plaatsvindt door de medische tuchtrechter, is in het regeringsvoorstel gestreefd naar geobjecteerde normen, waarvan de toetsing is toevertrouwd aan de strafrechter. Een en ander heeft ertoe geleid, dat in het wetsvoorstel het begrip «uitzichtloze noodsituatie» zoals het in het rapport van de Staatscommissie voorkomt, is vermeden, omdat naar de grootst mogelijke precisie is gestreefd, waardoor aan alle betrokkenen een zo duidelijk mogelijk handvat gegeven wordt.

Een ander verschil met de voorstellen van de meerderheid van 13 van de Staatscommissie is dat in het regeringsontwerp het aan de jurisprudentie ontleende begrip «ondraaglijk lijden» is opgenomen, de patiënt moet ondraaglijk lijden.

Nr. 4. Euthanasie in het kader van stervensbegeleiding Het bovenstaande houdt evenwel allerminst in dat de regering niet met grote erkentelijkheid heeft kennis genomen van het rapport van de Staatscommissie Euthanasie en de daarin onwikkelde gedachten. Zo is bijvoorbeeld nauw aangesloten bij de zorgvuldigheidsvereisten aan welke moet worden voldaan. Voorts is het rapport van de Staatscommissie van grote betekenis geweest voor de gedachtenvorming over de vraag, of euthanasie alleen zou mogen plaatsvinden in het licht van het onafwendbaar naderend einde en, zo ja, in welke fase van de stervensperiode daarvan dan sprake zou mogen zijn. Voor dit deel van de gedachtenwisseling is het navolgende van groot belang. 1. Blijkens hetgeen in het -overigens veroordelend -vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 21 februari 1973, NJ 1973, 183 is overwogen, heeft een ten processe gehoorde getuigedeskundige arts, geneeskundig inspecteur voor de volksgezondheid in Friesland, ter terechtzitting o.a. verklaard dat de gemiddelde medicus in Nederland het niet meer als juist aanvaardt het leven van een patiënt te rekken tot het bittere einde, indien een aantal voorwaarden is voldaan, waaronder de voorwaarde dat de stervensperiode van de patiënt naar medisch oordeel is ingegaan of zich heeft aangekondigd. Niet duidelijk is of de rechtbank deze voorwaarde in deze bewoordingen tot de hare heeft gemaakt. Evenmin is duidelijk wat de betrokken geneeskundig inspecteur voor de volksgezondheid verstaat onder het begrip stervensperiode. 2. Blijkens hetgeen de arrondissementsrechtbank te Rotterdam in haar vonnis van 1 december 1 981, NJ 1982, 63 als eigen oordeel overweegt, dient, wanneer de patiënt in de stervensfase verkeert, aan het plegen van collegiaal overleg door de arts of, wanneer de stervensfase nog niet is aangebroken, aan het raadplegen van nog een andere deskundige, zoals een psychiater, psycholoog of sociaal werker te worden gedacht. In dit vonnis wordt evenmin gedefinieerd

wat de rechtbank onder het begrip stervensfase verstaat. 3. De Gezondheidsraad schrift over de begrippen stervensfase en stervensproces op blzz. 27-29 van zijn Advies inzake Euthanasie, No.: 1982/7 van 25 maart 1982: «In de praktijk van de hulpverlening wordt de stervensfase wellicht het meest frequent als criterium voor levensbe-eindigend handelen gehanteerd. De moeilijkheid die het hanteren van dit criterium in de praktijk oplevert betreft de vraag wanneer de stervensfase geacht kan worden te zijn ingegaan. Hierover bestaat geen eenstemmigheid, getuige de nogal uiteenlopende definities die omtrent dit criterium in omloop zijn. Sommige auteurs laten de stervensfase al beginnen bij de constatering van een ziekte die onafwendbaar tot de dood zal leiden, zonder dat het moment van sterven op een week of maand nauwkeurig te voorspellen is. Anderen beperken de stervensfase tot de laatste uren of de laatste dagen van de stervende patiënt en laten daarmee de stervensfase feitelijk samenvallen met het stervensproces. Het lijkt redelijker en aan de praktijk van de hulpverlening meer houvast te geven, indien men de stervensfase veel beperkter opvat dan de eerstgenoemden, en ruimere dan laatstgenoemden. Hoewel het niet goed mogelijk is het begin van de stervensfase scherp aan te geven, mag er van worden uitgegaan dat iedere ervaren medicus op grond van een objectief waarneembare verslechtering van fysiologische processen kan vaststellen, dat een patiënt zich in de stervensfase bevindt en dat de dood binnen korte tijd zal intreden. Indien een patiënt in een dergelijke toestand verkeert, is de kans op een medisch onjuiste beoordeling van dit criterium praktisch nihil. Tegenover deze praktische benadering van het criterium der stervensfase, kan vanuit een meer principiële gezichtshoek worden opgemerkt, dat de stervensfase wél het criterium van de ongeneeslijkheid van het lijden impliceert, maar niet persé dat van de ondraaglijkheid. Dit confronteert de hulpverlener met de vraag of de ondraaglijkheid van het lijden ook in de stervensfase als een absoluut te nemen criterium kan worden beschouwd, danwei of deze fase, gepaard gaande met de in volle verstand kenbaar gemaakte wens te sterven, ook als zelfstandige grond voor levensbekortend of -beëindigend handelen kan worden aanvaard.

Wie de ondraaglijkheid van het lijden, al dan niet in combinatie met de ongeneeslijkheid ervan, als een absoluut criterium wenst op te vatten, zal er toe geneigd zijn aan de stervensfase geen zelfstandige betekenis toe te kennen. Voor deze stellingname pleit bovendien het feit, dat de stervensfase door sommige hulpverleners wordt gebruikt als een uitweg om een beslissing in een eerder stadium te kunnen uitstellen: indien iemand toch binnen één of twee dagen zal sterven, stelt het toepassen van euthanasie hun niet zulke grote problemen meer. Als tweede bezwaar tegen het criterium van de stervensfase kan worden aangevoerd, dat daaruit nogal eens de oneigenlijke conclusie wordt getrokken in de stervensfase is euthanasie toegestaan dus is het buiten de stervensfase niet toegestaan. Hierdoor zouden patiënten die ondraaglijk lijden, maar niet in de stervensfase verkeren, bij voorbaat van de toepassing van euthanasie of het verlenen van hulp bij zelfdoding zijn uitgesloten. Zij beide laatstgenoemde argumenten van meer praktische dan principiële aard die voornamelijk opgegeid doen in een situatie, waarin over het toepassen van euthanasie en hulp bij zelfdoding nog geen regeling is getroffen, het principiële aspect van de zaak verdient nadere beschouwing. Het is zeker waar, dat de ondraaglijkheid van het lijden de hulpverlener de morele rechtvaardiging verschaft te handelen uit menslievendheid en compassie. Principieel doet het er dan weinig toe, of dit lijden zich al dan niet in de stervensfase voordoet. Maar de kracht van dit argument zegt niet over de bruikbaarheid van het criterium der stervensfase als zodanig. Er is geen sprake van, dat men hier te kiezen heeft tussen het ene en het andere criterium. Is volgens deskundig oordeel de stervensfase (in de bovenbedoelde zin) eenmaal ingetreden en heeft de patiënt zijn wens om te sterven ondubbelzinnig en bij volle verstand kenbaar gemaakt, dan rijst de vraag of deze patiënt er niet net zoveel recht op heeft dat aan zijn wens tegemoet wordt gekomen, als de ondraaglijk lijdende patiënt buiten de stervensfase. Het gaat hierbij niet om de kwestie of hulpverleners verplicht zijn aan dat verzoek gevolg te geven, maar om de vraag of en op welke gronden anders dan die welke door principiële tegenstanders van euthanasie en hulp bij zelfdoding worden aangevoerd, men hulpverleners zou moeten verbieden daartoe over te gaan. Men kan daaraan, als praktisch argument, nog toevoegen, dat het risico van een beoordelingsfout in dit geval zeer gering is, in ieder geval veel geringer dan bij het vaststellen van de duurzaamheid van het lijden en van de zekerheid dat er geen uitzicht meer is op herstel van een patiënt, die buiten de stervensfase verkeert. Bovendien zal in het laatste geval het levensbeëindigend handelen voor de naaststaande grotere emotionele en praktische gevolgen hebben dan wanneer de patiënt in de stervensfase verkeert, een omstandigheid die tot des te grotere voorzichtigheid maant. Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken, dat men bij de beslissing om te voldoen aan een verzoek om (hulp bij) levensbeëindigend aan de minste risico's blootstaat, wanneer de situatie van de betrokkene aan beide criteria voldoet. In de praktijk zal dit ook vaak het geval zijn: een verzoek om levensbeëindiging in de stervensfase komt zelden van iemand die niet tevens ernstig somatisch en/of psychisch lijdt. Het is evenwel zaak, ook voor die gevallen waarin slechts één van beide criteria toepasbaar is, de nodige duidelijkheid te verschaffen over de vraag hoe, onder welke omstandigheden en onder welke voorwaarden, het aan de hulpverlener kan worden toegestaan aan het verzoek tot levensverkortend of beëindigend handelen gevolg te geven.» Tot zover de Gezondheidsraad, wiens advies duidelijk maakt dat over de begrippen stervensfase en stervensproces verschillende definities in omloop zijn. Het begrip stervensperiode ontbreekt in het aangehaalde citaat. 4. In juist omgekeerde zin dan de Gezondheidsraad bezigt de Staatscommissie Euthanasie de begrippen stervensproces en stervensfase. Op blz. 59 van het rapport waar de leden Van Gestel, Jeukens, De Lange en Mout hun opvatting motiveren dat behoudens het criterium van de uitzichtloze noodsituatie ook zou dienen vast te staan dat het overlijden van de patiënt onafwendbaar aanstaande is, zeggen zij daarmee te duiden op de aanvang van het stervensproces, hetgeen naar hun oordeel een ruimere betekenis heeft dan de term stervensfase. Het eerste ziet op de aanwezigheid van een niet te elimineren en niet te stabiliseren

doodsoorzaak, die binnen afzienbare tijd tot de dood zal leiden, het tweede ziet op de laatste dagen of uren waarin de vitale functies is versneld tempo uitvallen. Het lijkt ons aannemelijk dat het begrip stervensperiode, dat gebezigd werd door de rechtbank te Leeuwarden, samenvalt met het begrip servensfase als gebezigd door de Gezondheidsraad en het begrip stervensproces als genoemd door de vier genoemde leden van de Staatscommissie. Voorts lijkt het gerechtvaardigd te veronderstellen dat het begrip stervensproces zoals de Gezondheidsraad dat gebruikt identiek is aan het begrip stervensfase in het woordgebruik van de leden der Staatscommissie. Ter voorkoming van verdere verwarring geven wij er de voorkeur aan in de verdere discussie de begripsomschrijvingen van de staatscommissie te bezigen, omdat naar ons oordeel het begrip «stervensproces» ziet op een langere periode, die kan worden onderverdeeld is fasen. Dat neemt evenwel niet weg dat wij voor het overige de beschouwingen van de Gezondheidsraad van diepgaande betekenis achten als het gaat om de beoordeling van de vraag of het overlijden naar heersend medisch inzicht voorzienbaar is. Onder concrete doodsverwachting verstaan wij dat de geneeskundige naar heersend medisch inicht ziet aankomen dat het ziekteproces met de dood eindigt, dus ongeneeslijk is. Het sterven van de betrokken patiënt dient dan naar heersend medisch inzicht onafwendbaar te zijn ten gevolge van een «niet te elimineren en een niet te stabiliseren doodsoorzaak». De termijn waarbinnen het overlijden wordt verwacht, kan in de wet niet nauwkeuriger, bijvoorbeeld in dagen of weken, worden omschreven. Wij wijzen in dit verband op het ter zake door de Gezondheidsraad gestelde in het hiervoor opgenomen citaat. Het is voor iedere ervaren medicus objectief waarneembaar dat van «verslechtering van fysiologische processen» sprake is als uitval van vitale orgaanfuncties is aangevangen of aanstaande is. Wij achten dit uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving en wetstoepassing toereikend. Daarbij wijzen wij ook nog op het vereiste in het vierde lid onder d van artikel 293 met betrekking tot het raadplegen van een tweede geneeskundige, zulks niet alleen ter objectivering van het ondraaglijk karakter van het lijden maar ook van de voorzienbaarheid van het overlijden in de zin van het hierboven nader omschrevene. Tegelijkertijd moet het ziekteproces zover zijn voortgeschreden, dat het lijden voor de betrokken patiënt ondraaglijk is geworden. Voorts moeten andere geneeskundige behandelingsmethoden falen in dier voege dat met de toepassing daarvan naar heersend medisch inzicht geen redelijk doel meer is gediend. De objectiverende eis «naar heersend medisch inzicht» is ook hierop van toepassing. Dat betekent dat verlichting van pijn of stabilisering van de situatie op een nog wel draaglijk peil niet meer tot de mogelijkheden behoort. lserondraaglijk lijden waarbij geen concrete doodsverwachting aanwezig is (zoals bijvoorbeeld bij dementie en depressie kan voorkomen), dan blijft de geneeskundige die het leven beëindigt strafbaar.