Memorie van toelichting - Regelen inzake beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg (wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

I.

Algemeen deel

Hoofdstuk 1. Inleiding § 1.

Hoofdlijnen van het wetsontwerp §2.

Voorgeschiedenis § 3.

Slotopmerkingen

Hoofdstuk 2. Begrip individuele gezondheidszorg

Hoofdstuk 3. Systeem der wet

Hoofdstuk 4. Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg Hoofdstuk 5. Registratie en titelbescherming § 1.

Algemeen § 2.

Registratie en beroepstitels § 3.

Eisen voor inschrijving in het register § 4.

De in het register op te nemen gegevens § 5.

Andere functies van de registratie §6.

Periodieke registratie

Hoofdstuk 6. Specialismen

Hoofdstuk 7. Bepalingen inzake de beroepen § 1.

Algemeen § 2.

Vakbekwaamheidseisen §3.

Het terrein van deskundigheid

Blz.

21 21 22 24 25 27 27

30 30 30 33

§ 4.

Nieuwe beroepen § 5.

Paramedische beroepen §6.

Het beroep van verpleegkundige Hoofdstuk 8. Voorbehouden handelingen § 1.

Algemeen § 2.

De theorie van de «verlengde arm» § 3.

De voorbehouden handelingen

Hoofdstuk 9. Kwaliteit van de beroepsuitoefening §1.

Algemeen §2.

Afzonderlijke onderwerpen §3.

Procedure

Hoofdstuk 10. Buitenslands gediplomeerden

§1.

Huidige bepalingen §2.

Nieuwe bepalingen

Hoofdstt ik 11. Tuchtrechtspraak

§1.

Inleiding §2.

Openbaarheid van tuchtrechtspraak §3.

Het klachtrecht §4.

Werkingssfeer §5.

Tuchtnormen §6.

Tuchtmaatregelen §7.

Tuchtcolleges

Hoofdstuk 12. Maatregelen wegens ongeschiktheid

Hoofdstuk 13. Deregulering

II.

Artikelsgewijze deel

34 37 39

40 40 42 46

51 51 53 56

57 57 60

64 64 65 67 70 73 76 78

  • I. 
    ALGEMEEN DEEL

Hoofdstuk 1. Inleiding

§ 1. Hoofdlijnen van het wetsontwerp

Het onderhavige wetsontwerp beoogt één, zoveel mogelijk uniforme, regeling te geven voor alle daarvoor in aanmerking komende beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Het treedt in de plaats van de bestaande regelgeving ter zake, die op een aantal punten aanmerkelijk is verouderd, een aantal leemten alsmede gebrek aan systematiek vertoont en is verspreid over een aantal wetten. Verouderd moet de bestaande wetgeving met name worden beschouwd waar het betreft het algemeen verbod tot uitoefening van de geneeskunst door anderen dan degenen aan wie de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk is toegekend. Dit verbod kan niet meer in overeenstemming worden geacht met de heersende opvattingen ter zake bij het publiek. In brede kring huldigt men de opvatting dat de patiënt de vrijheid moet worden gelaten om hulp en bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand daar te zoeken waar hij deze hoopt te vinden en dat de wetgever in dit opzicht de eigen verantwoordelijkheid van het individu als uitgangspunt moet nemen. In de praktijk wordt het thans bestaande verbod op ruime schaal overtreden. Vervolging en berechting hiervan vinden bijna niet plaats. Het thans geldende verbod tot uitoefening van geneeskunst door anderen dan degenen die daartoe bij de wet zijn bevoegd verklaard, wordt opgeheven. Dit verbod behelst een stelsel van beroepsbescherming. In plaats daarvan treedt een stelsel van titelbescherming voor de daarvoor in aanmerking komende beroepen, waarbij het voeren van een wettelijk beschermde beroepstitel wordt voorbehouden aan bepaalde groepen van deskundigen. Met deze titel kan men zich kenbaar maken als deskundige op het desbetreffende vakgebied. Er worden registers ingesteld waarin degenen die aanspraak willen maken op titelbescherming zich kunnen doen inschrijven. Het recht op het voeren van de titel ontstaat door inschrijving in het desbetreffende register. Men spreekt daarom van constitutieve registratie. Het opheffen van het verbod tot uitoefening van de geneeskunst door anderen dan degenen die daartoe bevoegd zijn verklaard, geschiedt met inachtneming van een aantal uitzonderingen. Het wetsontwerp wijst een aantal handelingen aan, die, als zij worden verricht door ondeskundigen, onverantwoorde risico's zouden opleveren voor de gezondheid of het leven van degenen die hulp inroepen. Het verrichten van deze categorieën van handelingen blijft voorbehouden aan bij de wet aangewezen groepen van deskundige beroepsbeoefenaren die gerechtigd zijn tot het voeren van een titel. Anderen blijven ter zake dus onbevoegd en zijn strafbaar indien zij daartoe niettemin overgaan. Het wetsontwerp bevat voorts een regeling die aangeeft onder welke voorwaarden bij het verrichten van aan bevoegden voorbehouden handelingen personen die daartoe niet bevoegd zijn kunnen worden ingeschakeld. Een bevoegde mag die handelingen doen uitvoeren door een onbevoegde wanneer redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze beschikt over de nodige bekwaamheid en voorts de mogelijkheid verzekerd is tot het houden van toezicht door de opdrachtgever op de uitvoering van die handelingen, alsmede tot het geven van aanwijzingen en tot zijn persoonlijke tussenkomst in gevallen waarin zulks redelijkerwijs nodig is. Het wetsontwerp bevat een strafbepaling die zich richt zowel tot degene die niet in een register is ingeschreven als tot degene die wel is ingeschreven maar bij zijn optreden het gebied van zijn deskundigheid is

te buiten gegaan. Beiden zijn strafbaar wanneer zij bij het uitoefenen van individuele gezondheidszorg schade aan de gezondheid van een patiënt veroorzaken. Een ander onderwerp ten aanzien waarvan de bestaande wetgeving op een aantal punten als verouderd moet worden beschouwd is de regeling van het tuchtrecht. Een van deze punten is het in beginsel besloten karakter van de terechtzittingen. De zittingen van de tuchtcolleges zijn volgens het wetsontwerp openbaar tenzij gewichtige redenen zich daartegen zouden verzetten. De openheid en openbaarheid van de tuchtrechtspraak worden verder gediend met het voorschrift dat alle veroordelende beslissingen in het openbaar worden uitgesproken. Voorts is de bestaande tuchtnorm, inhoudende het zich schuldig maken aan handelingen die het vertrouwen in de stand der beroepsbeoefenaren ondermijnen, vervangen door een andere, welke globaal kan worden omschreven als het tekort schieten in de zorg ten opzichte van de patiënt en diens naaste omgeving. In de procedure van de behandeling van klachten worden verbeteringen aangebracht. De klager zal in alle gevallen moeten worden gehoord. De regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid krijgt de opdracht ten aanzien van alle ingediende klachten -behalve uiteraard de door hem zelf ingediende -advies uit te brengen. Tot de leemten in de bestaande wetgeving zou kunnen worden gerekend het ontbreken van een regeling voor enkele nieuwe beroepen die in de gezondheidszorg tot onwikkeling zijn gekomen en waaromtrent zich de behoefte aan een wettelijke regeling deed gevoelen. Met name deed zich de behoefte tot wettelijke regeling voelen voor de beroepen van klinisch chemicus, klinisch psycholoog alsmede psychotherapeut. Het wetsontwerp voorziet hierin. Verder ontbrak een wettelijke regeling voor specialismen die zich in de uitoefening van verschillende beroepen in de individuele gezondheidszorg in de loop van de tijd hebben ontwikkeld. In het wetsontwerp zijn daarover bepalingen opgenomen. Op grond van deze bepalingen kunnen organisaties van beroepsbeoefenaren onder toezicht van de overheid ter zake zelf maatregelen treffen, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Wanneer een organisatie niet zelf de bedoelde maatregelen heeft getroffen, kan de overheid daartoe rechtstreeks overgaan. De bestaande wetgeving bevat voorts onvoldoende mogelijkheden tot het stellen van eisen aan de kwaliteit van de beroepsuitoefening op een aantal specifieke punten. Daarin wordt thans voorzien in hoofdstuk V van het wetsontwerp, waarin het mogelijk wordt gemaakt regels te stellen voor zaken als de technische uitrusting van praktijkruimten, de inrichting, het beheer en het bewaren van patiëntendossiers, verplichte deelneming aan waarnemingsregelingen, intercollegiale toetsing en bijscholing. Voor wat de systematiek betreft kent de bestaande wetgeving voor verschillende beroepen uiteenlopende regelen voor de registratie van beroepsbeoefenaren. In het onderhavige wetsontwerp wordt daar één uniforme regeling voor gegeven, waarbij aan de registratie is gekoppeld het stelsel van titelbescherming. Uit een oogpunt van doorzichtigheid is mede van belang dat de verschillende adviescolleges voor een aantal beroepen zullen worden vervangen door één adviesorgaan. Het wetsontwerp behelst een voorstel tot wijziging van de Gezondheidswet, die strekt tot het in het leven roepen van een college van advies, de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Deze Raad wordt ingesteld als Kamer van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. Tot de taak van de Raad behoort het dienen van advies, gevraagd of ongevraagd, omtrent de bij of krachtens de wet, waarvan het ontwerp thans voorligt, te treffen voorzieningen van regelgevende aard. De Raad heeft daarnaast als taak het opstellen en openbaar maken van aanbevelingen omtrent gedragsregels voor beoefenaren van beroepen in de individuele gezondheidszorg in het belang van een goede uitoefening van deze beroepen.

Tot de wetgeving waarvoor een wet overeenkomstig het onderhavige wetsontwerp in de plaats treedt, behoren onder meer de Wet op de uitoefening van de geneeskunst, uit 1865, van de hand van mr. J. R. Thorbecke, de Wet op de uitoefening van de tandheelkunst uit 1876, de Wet op de bescherming van de titel van verpleegkundige, uit 1921, de Medische Tuchtwet, uit 1928, en de Wet op de paramedische beroepen, uit 1963.

§ 2.

Voorgeschiedenis

Het wetsontwerp kan bogen op een lange voorgeschiedenis. Reeds in 1913 hebben mr. S. van Houten, jhr. mr. R. 0. van Holthe tot Echten en mr. J. A. van Hamel zich tot de Koningin gericht met het verzoek «eene wijziging van de betrokken wettelijke bepalingen te ondernemen, die meerdere vrijheid in de uitoefening der geneeskunde tot stand brengt». De Minister van Binnenlandse Zaken heeft het adres in handen gesteld van de Centrale Gezondheidsraad om bericht en raad. In het advies van de Raad, van 23 december 1916, geeft deze er blijk van dat naar zijn inzicht onbevoegde uitoefening van de geneeskunst niet is te voorkomen. Niemand kan, aldus de Raad, blind zijn voor het feit, dat de rechtsovertuiging op dit punt in brede lagen van de bevolking een andere is geworden dan die, welke aan de wet van 1865 ten grondslag lag. De Raad beval een nadere studie aan omtrent de maatregelen waarmede de schadelijke gevolgen van een onbevoegde uitoefening zouden kunnen worden bestreden. Op advies van de Raad is daarop in 1917 een Staatscommissie ingesteld onder voorzitterschap van prof. dr. C. A. Pekelharing. De Staatscommissie-Pekelharing heeft in haar rapport vooral gewezen op de gevaren die aan het ondeskundig uitoefenen van de geneeskunst zijn verbonden. Naast de Staatscommissie-Pekelharing was eveneens in 1917 een Staatscommissie ingesteld onder voorzitterschap van mr. S. van Houten, met de opdracht om te onderzoeken hoe de wettelijke bepalingen betreffende de uitoefening der geneeskunst zouden moeten luiden indien de bevoegdheid tot het uitoefenen ervan niet meer afhankelijk werd gesteld van het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd artsexamen. Tegenover het geldende onbeperkte verbod dacht de Staatscommissie-Van Houten aan een tot voorbehouden gebieden beperkte uitsluitende bevoegdheid voor wettelijk gekwalificeerden. Onder de invloed van de bevindingen van de Staatscommissie-Pekelharing zijn de voorstellen van de drie adressanten van 1913 en van de Staatscommissie-Van Houten indertijd niet opgevolgd. Het bestaande stelsel bleef in de wetgeving gehandhaafd. In 1963 is de Wet op de paramedische beroepen (Stb. 113) tot stand gekomen. Deze bracht evenmin verandering in het bestaande stelsel. Krachtens deze wet zijn regelingen in het leven geroepen voor categorieën van beroepsbeoefenaren op het terrein van de uitoefening der geneeskunst die hun beroep uitoefenen op aanwijzing en onder controle van ofwel ingevolge verwijzing door een arts of tandarts. Ook na de totstandkoming van deze wet bleef het vraagstuk van de onbevoegde uitoefening van de geneeskunst de aandacht opeisen. Op 9 december 1965 werd een Commissie geïnstalleerd onder voorzitterschap van mr. J. Peters. Deze Commissie heeft de vraag bestudeerd of het mogelijk zou zijn zodanige wijzigingen in de wetgeving aan te brengen dat tegemoetgekomen wordt aan een blijkbaar in ruime kring levend verlangend zich onder bepaalde omstandigheden tot anderen te wenden dan artsen. De Commissie kwam tot een bevestigende beantwoording van deze vraag. Zij achtte het niet tot haar taak te behoren om voor te stellen het monopolie van de arts te doorbreken. De Commissie-Peters heeft gekozen voor een stelsel waarin de strafvervolging beperkt wordt tot die gevallen waarin het optreden van onbevoegden leidt tot het optreden van

duidelijk nadeel of duidelijk gevaar voor zodanig nadeel voor leven en gezondheid. De Commissie heeft aangegeven welke handelingen dit betrof. Op de onbevoegde uitoefening van de geneeskunst in andere gevallen bestond in de voorstellen van de Commissie-Peters geen strafsanctie. Het rapport van de Commissie-Peters werd uitgebracht op 27 mei 1969. Inmiddels was bij koninklijk besluit van 14 december 1967 een Staatscommissie ingesteld met als taak te onderzoeken op welke wijze de wetgeving inzake de toelating tot en de uitoefening van de geneeskundige beroepen kon worden gemoderniseerd. De taak van deze Staatscommissie, de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening, onder voorzitterschap van prof. mr. J. Th. de Vreeze, is later uitgebreid met de beroepen op het terrein van de ziekenverpleging en ziekenverzorging en met de beroepen die weliswaar niet in directe zin liggen op het medische c.q. paramedische terrein, doch waarvan een nadere regeling wel van belang is voor de volksgezondheid. Verder is aan de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening ook het rapport van de Commissie-Peters om advies voorgelegd. Het eindrapport van de Staatscommissie werd uitgebracht op 14 juni 1973. Anders dan de Commissie-Peters voelde de Staatscommissie-De Vreeze zich vrij om het uitgangspunt van de wet van 1865, het integrale verbod, in haar voorstellen te betrekken. Zij was van mening dat dit verbod niet kon worden gehandhaafd, ervan uitgaande dat het patiënten vrij moet staan om zelf te kunnen kiezen naar wie zij willen gaan om hulp te krijgen. De overheid dient er voor te zorgen dat men daarbij niet misleid wordt door onjuiste aankondigingen; het gebruik van titels moet beperkt blijven tot degenen die er door hun opleiding recht op kunnen doen gelden. Daarvoor is een stelsel van titelbescherming en registratie nodig. Alleen werkelijk gevaarlijke handelingen, zoals de chirurgische handelingen, moeten voorbehouden blijven aan bepaalde soorten aangewezen deskundigen. Op die wijze denkend, nam de Staatscommissie de grondgedachte van de Commissie-Peters over en trok zij de lijnen van die voorstellen door. De verdere voorstellen van de Staatscommissie betroffen het in het leven roepen van één wettelijke regeling voor de medische beroepen, de paramedische beroepen en de verpleegkundige beroepen en eventuele andere beroepen op het terrein van de gezondheidszorg, waarvan de beoefenaren hulp verlenen aan individuele patiënten, alsmede het in het leven roepen van een stelsel van een constitutieve registratie voor deze beroepen. Voorts heeft de Staatscommissie voorstellen gedaan met betrekking tot het tuchtrecht en het opleggen van maatregelen aan beroepsbeoefenaren die ongeschikt moeten worden geacht vanwege hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid, of wegens gewoonte van drankmisbruik of misbruik van verdovende middelen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, de heer J. P. M. Hendriks, heeft op 22 januari 1976 naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal beschouwingen doen toekomen over wetgeving op de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg (Kamerstukken II 1975/76, 13768, nr. 1)-De bedoelde beschouwingen zijn op 23 februari 1976 in een openbare vergadering van de vaste Commissie voor de Volksgezondheid van de Tweede Kamer onderwerp van discussie geweest (Handelingen OCV 1976-1976, nr. 17). In het algemeen bestond instemming met de afschaffing van het integrale verbod, de invoering van voorbehouden handelingen, de titelbescherming en de registratie. Ten aanzien van het tuchtrecht werden door verschillende leden uiteenlopende meningen geuit. Op 4 mei 1981 hebben de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, mevrouw mr. E. Veder-Smit, en de Minister van Justitie,

mr. J. de Ruiter, een voorontwerp van een Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg gepubliceerd. Dit voorontwerp was in belangrijke mate gebaseerd op de voorstellen van de Staatscommissie-De Vreeze. Op een aantal punten werd in dit voorontwerp aangesloten bij ontwikkelingen die zich sedert het uitbrengen van het rapport van de Staatscommissie hadden voorgedaan, zoals op het terrein van het tuchtrecht. Het voorontwerp van wet werd met toelichting om advies gezonden aan de Centrale Raad voor de Volksgezondheid. Tevens werd het algemeen verkrijgbaar gesteld opdat zich over het voorontwerp een brede gedachtenvorming zou kunnen ontwikkelen. Aan de Centrale Raad voor de Volksgezondheid werd verzocht zo mogelijk bij zijn advisering de meningen die in deze discussie naar voren zouden komen te betrekken. Het advies van de Centrale Raad over de hoofdlijnen van het voorontwerp is uitgebracht in juni 1982. De Centrale Raad betuigde in het algemeen instemming met de hoofdlijnen van het wetsontwerp. Overeenkomstig het advies van de Centrale Raad is in het wetsontwerp voorgesteld de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg onderdeel te doen zijn van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. In kleinst mogelijke meerderheid kwam de Centrale Raad tot een uitspraak vóór het beginsel van openbaarheid van zittingen van tuchtcolleges. Nader advies van de Centrale Raad, thans Nationale Raad voor de Volksgezondheid, is gevraagd over een aantal niet in het wetsontwerp opgenomen beroepen, alsmede over de criteria met betrekking tot wettelijke regeling van beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg. In januari 1984 is ter zake een interimadvies uitgebracht waarin tevens het beroep van psychotherapeut is behandeld. Bij het opstellen van het nu voorliggende wetsontwerp is voortgebouwd op het voorontwerp en zijn verder de ten aanzien van het voorontwerp uitgebrachte commentaren in de beschouwingen betrokken.

§ 3. Slotopmerkingen

Een Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg overeenkomstig het onderhavige ontwerp is een belangrijke bijdrage aan het geheel van nieuwe wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg. Zij geeft voorwaarden aan, gericht op het bevorderen van een beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg, die aan eisen van kwaliteit beantwoordt, zoals deze in de huidige samenleving mogen worden verwacht. Er mag in aansluiting daarop op worden gewezen dat een wettelijke regeling van de beroepsuitoefening uiteindelijk wordt gegeven ten behoeve van degene aan wie gezondheidszorg wordt verleend. Tenslotte zij op deze plaats gewezen op de betekenis die het wetsontwerp heeft voor de beoefening van alternatieve geneeswijzen. Op deze betekenis is uitvoerig ingegaan in het regeringsstandpunt inzake het rapport van de Commissie Alternatieve Geneeswijzen (Kamerstukkken II 1981/82, 17481, nr. 2). Tevens is deze zaak aan de orde geweest in de uitgebreide commissievergadering van de vaste Commissie voor de Volksgezondheid uit de Tweede Kamer, gehouden op 5 september 1983, die aan het regeringsstandpunt was gewijd. Zoals op blz. 5 van het regeringsstandpunt is betoogd, geeft het onderhavige wetsontwerp door het laten vervallen van het thans geldende algehele verbod tot het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst een opening daartoe. Op deze wijze wordt het mogelijk gemaakt dat binnen de door de wet te stellen grenzen de beoefening van deze behandelmethoden, ook indien deze worden toegepast door een niet in de wet erkende beroepsbeoefenaar, op legale wijze geschiedt. Daarmede is een belemmering voor een ontwikkeling van deze geneeswijzen in het belang van de individuele gezondheidszorg weggenomen. De vraag of en op welke wijze beoefenaren van alternatieve geneeswijzen ook in een Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

worden geregeld, dient te worden beantwoord aan de hand van de criteria die worden behandeld in hoofdstuk 2 van deze toelichting. Een onderscheid tussen alternatieve en reguliere geneeswijzen is daarbij niet van belang.

Hoofdstuk 2. Begrip individuele gezondheidszorg Sedert de totstandkoming van de geneeskundige wetgeving in 1865 hebben zich met betrekking tot de zorg voor de patiënt belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. De medische wetenschap heeft vele nieuwe behandelingen mogelijk gemaakt, die niet alleen hebben geleid tot een vergaande specialisatie binnen het medische beroep, maar ook tot de opkomst van onder meer de paramedische beroepen, die vooral op het technische vlak belangrijke bijdragen aan de bevordering van de gezondheid van de patiënten kunnen leveren. Een andere belangrijke ontwikkeling is geweest dat de zorgverlening zich voor een groot deel is gaan afspelen in de intramurale sector, binnen de sfeer van ziekenhuizen en andere inrichtingen, waardoor ook de behoefte aan de beoefenaren van verplegende en verzorgende beroepen sterk is toegenomen. Van grote betekenis is voorts dat een welhaast onbegrensde uitbreiding van het ziektebegrip is opgetreden. Gezondheid werd niet meer uitsluitend gezien als afwezigheid van ziekte en gebrek, maar als een volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welbevinden, overeenkomstig de door de WHO gegeven omschrijving. Ook allerlei vormen van afwijkend gedrag zijn onder het ziektebegrip gebracht. Deze uitbreiding van het ziektebegrip heeft geleid tot het ontstaan van nieuwe beroepen die zich op het gebied van de gezondheidszorg in het bijzonder zijn gaan bezighouden met het gedrag van mensen. Te denken valt hier aan het beroep van klinisch psycholoog en psychotherapeut. Tegelijkertijd vervaagde daarmede de grens tussen geneeskunde in de klassieke zin en de gezondheidszorg en ook tussen gezondheidszorg en andere sectoren van welzijnszorg. Een vervlechting van taken van de onderscheidene categorieën van beroepsbeoefenaren is daarvan mede het gevolg geweest. Voor een aantal beroepen op het gebied van de gezondheidszorg bestaan wettelijke regelingen met soms uiteenlopende systemen, voor verschillende andere beroepen zijn in het geheel geen wettelijke regelingen tot stand gekomen. De behoefte aan overzichtelijkheid en eenheid van systematiek is in de loop der jaren sterk toegenomen. De Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening heeft, teneinde voor deze beroepen een gemeenschappelijke noemer te vinden, het begrip «individuele gezondheidszorg» geïntroduceerd, waarbij het gaat om de zorg voor de gezondheid van de individuele patiënt. Door enkele werkzaamheden te noemen die naar haar mening wel of niet tot de individuele gezondheidszorg dienen te worden gerekend, heeft de commissie haar opvatting omtrent het terrein van de individuele gezondheidszorg duidelijk willen maken. Wij hebben gemeend ons bij dit begrip, dat sedert de verschijning van het rapport van de Staatscommissie langzamerhand een vertrouwd begrip is geworden, te moeten aansluiten. Het gaat in dat kader niet alleen om de directe curatieve zorg, maar ook om al die activiteiten die gericht zijn op het voorkomen dat de gezondheid van een individu wordt bedreigd of aangetast. Zo zijn ook keurende artsen, voorzover hun taak er toe strekt er aan mede te werken dat de keurling niet in een voor hem bedreigende situatie terecht komt, werkzaam op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Anderzijds zullen, zoals de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening in haar rapport heeft aangegeven, verschillende andere zorgactiviteiten, zoals bejaardenzorg, sportmassage, gezinsverzorging, en dergelijke, die niet specifiek zijn gericht op de gezondheid, niet onder het begrip individuele gezondheidszorg dienen te worden gebracht.

Een en ander neemt niet weg dat de vraag gewettigd is of er niet behoefte bestaat aan een duidelijker begrenzing van dat gebied. De Staatscommissie heeft de daarbij optredende moeilijkheden wel onderkend, maar tenslotte voorkeur uitgesproken voor een pragmatische aanpak waarbij van geval tot geval wordt beslist of een beroep wettelijk geregeld wordt en waarbij geen omschrijving van het begrip individuele gezondheidszorg in de wet wordt opgenomen. Anders dan de Staatscommissie achten wij de behoefte aan een bepaling van het begrip individuele gezondheidszorg aanwezig. Een dergelijke omschrijving geeft de contouren aan voor de omschrijvingen van de verschillende beroepen die in de wet zullen kunnen worden opgenomen en biedt als zodanig een grondslag voor het toetsen aan deze omschrijving van de tuchtnormen in artikel 62 en van de strafbepalingen, opgenomen in artikel 109. Een bepaling ter zake is dan ook in het wetsvoorstel opgenomen. Als hoofdbestanddeel voor het begrip individuele gezondheidszorg is in artikel 1 tevens het begrip geneeskunst omschreven. Voor een nadere uiteenzetting ter zake wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Overigens moge worden opgemerkt dat volgens de opzet van de onderhavige wet het erkend zijn van een persoon als gekwalificeerde op een der tot de individuele gezondheidszorg behorende werkgebieden op zichzelf nog niet zal behoeven te betekenen dat de betrokkene als beroepsbeoefenaar binnen het kader van de individuele gezondheidszorg werkzaam is. Een erkenning als hierbedoeld zal worden bewerkstelligd middels het opnemen van de betrokkene in een daartoe in te stellen register. De ingeschrevene zal echter niet verplicht zijn het beroep met het oog waarop dat register is ingesteld daadwerkelijk uit te oefenen. Het lijkt van belang dit al te dezer plaatse te vermelden en er in dit verband op te wijzen dat de door opleiding verworven deskundigheid, die toegang tot het register zal gaan verschaffen, eveneens de grondslag kan vormen voor beroepsmatige activiteiten op het gebied van de gezondheidszorg, die, hoe nauw ook verwant aan de tot het betrokken beroep te rekenen werkzaamheden, zelf buiten het bestek van de individuele gezondheidszorg vallen, met name doordat een gerichtheid op individuele patiënten daarbij ontbreekt. Te denken valt onder meer aan tot het beroep van arts opgeleide personen die het verkiezen werkzaam te zijn in organisatorische functies of bijvoorbeeld bij de geneeskundige inspectie, bij het onderwijs, bij het wetenschappelijk onderzoek, en andere. In het ons voor ogen staande stelsel zullen ook zij zich als arts kunnen laten registreren en alsdan de beroepstitel van arts mogen voeren ook al oefenen zij de «artsenpraktijk» niet uit, tenzij een systeem van periodieke registratie voor hen is ingesteld, waarbij als vereiste voor inschrijving onder meer geldt een voldoende recentheid van praktijkervaring op het gebied van de individuele gezondheidszorg. In het voorgaande is al tot uiting gekomen dat het van belang is over criteria te beschikken voor de beantwoording van de vraag of een bepaald beroep voor regeling in het kader van deze wet in aanmerking komt. Dit belang treedt des te duidelijker naar voren in het licht van het beleid dat is gericht op vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen. Het gaat daarbij niet slechts om de vraag of een beroep zich al dan niet duidelijk als liggende binnen het terrein van de individuele gezondheidszorg heeft afgetekend, maar tevens om de noodzaak van titelbescherming en registratie van een zodanig beroep, alsmede eventueel van het bestaan van tuchtrecht ten aanzien van dat beroep. Over de criteria heeft de Nationale Raad voor de Volksgezondheid desgevraagd een advies uitgebracht, terwijl nadien ook de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen zich met deze materie heeft beziggehouden. De Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen heeft zich bij haar beschouwingen in de eerste plaats gericht op het tuchtrecht en daar criteria voor aangegeven. Voor het onderbrengen van

een bepaald beroep in de wettelijke regeling met betrekking tot registratie en titelbescherming acht zij het voldoende indien voor dat beroep vastgesteld is dat de invoering van een publiekrechtelijk tuchtrecht noodzakelijk is. Daarnaast is er van uit gegaan dat er voor registratie en titelbescherming ook voldoende grond zou bestaan wanneer aan de desbetreffende beroepsgroep de bevoegdheid tot het verrichten van handelingen moet worden voorbehouden. Met betrekking tot de criteria voor het instellen van tuchtrecht grijpt de Commissie in eerste aanleg terug op het ontwerp van de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel. Daar is aangegeven dat het bij het invoeren van tuchtrecht gaat om criteria als de mate van afhankelijkheid van een patiënt ten opzichte van de beroepsbeoefenaren, de mogelijkheden van de patiënt om de deskundigheid van de beroepsbeoefenaar te kunnen beoordelen, het bestaan van andere middelen om veroordelenswaardig gedrag te kunnen corrigeren en de mate waarin er bij de beroepsgroep zelf gedragsnormen tot ontwikkeling zijn gekomen waaraan kan worden getoetst. Pas indien in ruime mate aan deze criteria is voldaan wordt in het rapport aanleiding gezien voor wettelijk tuchtrecht; «achterliggende «status»-overwegingen behoren daarbij geen rol te spelen». Met betrekking tot de beroepen die geen tuchtrecht kennen noch behoren tot een categorie waaraan bepaalde handelingen worden voorbehouden, meende de Commissie voorshands dat registratie van overheidswege achterwege moet blijven. Andere mogelijke argumenten dan die bestaande in de noodzaak tot het invoeren van tuchtrecht en het verrichten van voorbehouden handelingen, welke overheidsregulering op basis van registratie zouden moeten rechtvaardigen, worden in het rapport van de Commissie samengevat als de behoefte aan «titelbescherming in het belang van publieksvertrouwen juncto controle via regulering en toezicht op deskundigheid, geschiktheid en kwaliteit van de geregistreerden». Zij worden ook in onderling verband niet doorslaggevend geacht voor opneming in de wet van een beroep. De Commissie meende voorshands dat op grond van deze argumenten registratie van een beroep van overheidswege achterwege moet blijven. Het kabinet heeft de aanbevelingen van de Commissie op het punt van de beroepen die in de wet moeten worden geregeld niet overgenomen. Het heeft zich bij het bepalen van zijn standpunt over deze zaak mede laten leiden door de overweging dat juist vanwege het voornemen de beroepsmatige uitoefening van de gezondheidszorg vrij te geven door het schrappen van het verbod tot het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst, een duidelijke publiekrechtelijke erkenning en waarborg van deskundigheid ten aanzien van een aantal beroepen wier plaats in de wet de Commissie ter discussie stelde, niet kan ontbreken. Wat betreft de criteria die worden gesteld voor wettelijke regeling betreffende constitutieve registratie en titelbescherming kan het volgende worden opgemerkt. Globaal zijn er twee verschillende motieven te onderscheiden voor het in het leven roepen van een stelsel van constitutieve registratie ten aanzien van een bepaald beroep. In de eerste plaats kan het een motief betreffen, dat rechtstreeks verband houdt met een zodanig stelsel, te weten de noodzaak tot het van overheidswege erkennen van gekwalificeerden op een bepaald terrein van de individuele gezondheidszorg in het belang van een goede voorlichting aan het publiek. In dit verband is hierboven gezegd dat juist vanwege het voornemen de beroepsmatige uitoefening van de gezondheidszorg vrij te geven een publiekrechtelijke erkenning van deskundigheid met betrekking tot een aantal beroepen niet kan ontbreken. Het betreft hier met name die categorieën van beroepsbeoefenaren waarvan een niet onbelangrijk gedeelte zich rechtstreeks tot het publiek richt en die veelal met een zekere zelfstandigheid werkzaam zijn op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Door middel van de beschermde titel wordt degene die hulp zoekt in staat gesteld de deskundige op het gebied waarop hij hulp behoeft, te onderkennen.

In de tweede plaats kan het opnemen van een beroepsgroep in een stelsel van constitutieve registratie (mede) verband houden met een ander doel, te weten de behoefte om a. voor een beroepsgroep tuchtrecht in het leven te roepen; in samenhang met het stelsel van constitutieve registratie kan worden bewerkstelligd dat degenen die tekortschieten onder omstandigheden niet langer tot de categorie van erkende personen worden gerekend (schorsing of doorhaling van de registratie als tuchtrechtelijke maatregel); b. aan categorieën van beroepsbeoefenaren van een bepaald beroep (geregistreerden) het verrichten van bepaalde handelingen op het terrein van de individuele gezondheidszorg voor te behouden; c. voor een bepaalde groep van beroepsbeoefenaren een stelsel in te voeren, waarin aan de beroepsbeoefenaren de eis wordt gesteld dat hun bekwaamheid en ervaring voldoende recent is (periodieke registratie).

Wat betreft de in het wetsvoorstel opgenomen beroepen kan in het licht van het vorenstaande het volgende worden gezegd. Het eerstbedoelde motief geldt ten aanzien van de beroepen van arts, tandarts, apotheker, klinisch psycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, oefentherapeut-Mensendieck, oefentherapeut-Cesar, diëtist, logopedist, ergotherapeut, podotherapeut en verloskundige. Wat betreft de mondhygiënist is de situatie zo dat deze ingevolge de Wet op de paramedische beroepen thans nog werkt op aanwijzing en onder controle van een tandarts. Er is evenwel een tendens te onderkennen naar een grotere zelfstandigheid ten opzichte van de tandarts; in verband daarmee wordt overwogen het Mondhygiënistenbesluit op grond van de Wet op de paramedische beroepen aan te passen door de mondhygiënist in dit opzicht op één lijn te stellen met andere, zojuist genoemde paramedische beroepsbeoefenaren die op verwijzing van een arts, dat wil zeggen met een grotere zelfstandigheid, werkzaam zijn. Motieven van de tweede soort zijn voor een groot deel van de zojuist genoemde beroepen eveneens van belang. Daarnaast zijn zij van belang voor de verpleegkundigen (in verband met de invoering van tuchtrecht en het voornemen periodieke registratie voor hen in te voeren) en voor de klinisch chemici (in verband met het aan hen voorbehouden van handelingen, bestaande in het verrichten van punkties). Indien ten aanzien van een bepaald beroep niet voldaan wordt aan de bovenomschreven voorwaarden voor opneming in het stelsel van constitutieve registratie en titelbescherming, kan er eventueel nog aanleiding zijn voor de wetgever om regels te stellen ter zake van de opleiding tot dat beroep. Daartoe zal aanleiding zijn als er op andere (particuliere wijze) niet voorzien is of kan worden in een kwalitatief goede regeling, terwijl er anderzijds een publiek belang voldoende aanwezig moet zijn om de opleiding van overheidswege te regelen. Aan het voltooien van de opleiding zal op zich geen rechtsgevolg in de vorm van een titel zijn verbonden. Het gaat immers om beroepen die zich niet of nagenoeg niet zelfstandig ten opzichte van het publiek manifesteren. Wel kan worden aangenomen dat het maatschappelijk gevolg van de regeling zal zijn dat instellingen van gezondheidszorg en beroepsbeoefenaren met name degenen die de erkende opleiding hebben voltooid in dienst zullen nemen. Het ligt in het voornemen, evenals zulks nu het geval is, zodanige regels te stellen ten aanzien van de opleiding tot orthoptist, radiodiagnostisch laborant, radiotherapeutisch laborant, ziekenverzorgende en apothekersassistent. Ook ten aanzien van andere tot dusver niet geregelde beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg is het denkbaar dat er behoefte bestaat van overheidswege opleidingseisen te stellen. Met name zal dit het geval zijn als aan de bovengestelde voorwaarden voor regeling van de opleiding is voldaan en als een stelsel van constitutieve registratie en titelbescherming niet nodig is, aangezien het gaat om beroepen die

relatief weinig zelfstandigheid kennen in de beroepuitoefening, wier beoefenaren zich niet of nauwelijks zelf rechtstreeks richten tot het publiek en ten aanzien van wie geen voornemen bestaat tuchtrecht of periodieke registratie in het leven te roepen of bepaalde handelingen op het terrein van de individuele gezondheidszorg aan hen voor te behouden. Omtrent de vraag welke beroepen voor wettelijke regeling inzake registratie en titelbescherming in aanmerking komen, heeft de Nationale Raad voor de Volksgezondheid in januari 1984 een interim-advies uitgebracht. Het advies heeft in het bijzonder betrekking op een concretisering van de omstandigheden waaronder regeling van registratie en titelbescherming ten aanzien van een beroep in het belang van een goede voorlichting aan het publiek in aanmerking kan komen. Teneinde tot een positief oordeel over opneming van een beroep in de wet te kunnen komen, zal hoe dan ook het belang van de volksgezondheid voorop moeten staan. Aan de regeling van het beroep dient met het oog op het belang van de volksgezondheid behoefte te bestaan. De Nationale Raad voor de Volksgezondheid wijst er in zijn advies in dit verband op dat in dit opzicht ook de omvang van de beroepsgroep van belang is. Opneming van een beroep is niet zinvol wanneer het aantal werkzame beroepsbeoefenaren zo gering is dat er geen sprake kan zijn van een redelijke spreiding van de door het desbetreffende beroep verzorgde voorziening over het gehele land. Het belang van een beroep voor de volksgezondheid zal met name kunnen worden aangenomen wanneer het effect van de behandelmethoden in het kader van de beroepsuitoefening in positieve zin is aangetoond. Een beperking schuilt voorts in het vereiste dat het moet gaan om beroepen waarbij sprake is van een gerichtheid op een individuele persoon. Ook dient de zorgverlening het hoofdbestanddeel te vormen van de beroepsuitoefening. Het werkterrein dat tot de beroepsuitoefening behoort, zal duidelijk moeten kunnen worden onderscheiden van andere, op aangrenzende of verwante terreinen werkzame beroepen. Een welhaast noodzakelijke voorwaarde daarvoor is dat de beroepsgroep een zekere eenheid vormt en een eigen identiteit bezit, zich richtend op handhaving of verbetering van het peil van de beroepsuitoefening en de opleiding daarvoor. De Nationale Raad wijst er in dit verband op dat een dergelijk onderscheidend vermogen onder meer betekenis heeft voor degenen die van de aangeboden diensten gebruik maken, dan wel daarbij zijn betrokken, zoals instellingen op het gebied van de gezondheidszorg en financiers. In het verlengde van de afbakening van het werkterrein ligt een omschrijving van de verrichtingen die tot de beroepsuitoefening behoren. Voorwaarde voor het opnemen van een beroep in de wet is verder dat de beroepsbeoefenaar op zijn terrein over de nodige deskundigheid beschikt. In de regel zal deze zijn verkregen door het volgen van een op enigerlei wijze van overheidswege erkende opleiding. Behalve deskundigheid is professionele zelfstandigheid van belang. Wettelijke erkenning van een beroep in de vorm van opneming in de onderhavige wet lijkt niet goed mogelijk wanneer er geen sprake zou zijn van een professionele zelfstandigheid ten opzichte van andere beroepsbeoefenaren. Naast de professionele zelfstandigheid ten opzichte van andere beroepsbeoefenaren is van belang het als zodanig herkenbaar zijn van de beroepsbeoefenaar voor het publiek en het in het karakter van de beroepsuitoefening zelfstandig naar buiten optreden. Met name in de kringen van patiënten dient er een duidelijke behoefte te bestaan aan bescherming van de titel van het beroep, als garantie voor deskundigheid. De tot het voeren van een titel gerechtigde zal als zodanig herkenbaar moeten zijn voor de patiënt en voor andere belanghebbenden. Dit laatste punt is van wezenlijke betekenis voor opneming van een beroep in de onderhavige wet.

1 1

De Nationale Raad heeft als afzonderlijk criterium nog geformuleerd dat een beroep in beginsel slechts dan in aanmerking komt voor opneming in de onderhavige wet wanneer het betrokken beroep niet kan worden aangemerkt als een (potentiële) specialisatie van een basisberoep. Dat spreekt echter vanzelf. Bij het hanteren van de hier weergegeven criteria (aandachtspunten) zal men niet tot een eenvoudige toetsing kunnen komen door deze als het ware af te strepen. Veel meer zal er een afweging moeten plaatsvinden, waarbij de verschillende elementen in onderlinge samenhang worden bezien. Een dergelijke afweging zal het beste op wetsniveau kunnen geschieden. Bovenstaande overwegingen hebben er toe geleid dat in het onderhavige wetsvoorstel geen plaats meer is ingeruimd voor de medisch analist en de adjunct-medisch analist, alsmede voor de opticien, de opticiëncontactlenskundige en de opticiënoogmeetkundige. Voor de medisch analist en de adjunct-medisch analist geldt bij nadere beschouwing dat registratie met daaraan verbonden een stelsel van titelbescherming geen noodzakelijke voorwaarde is in het belang van de volksgezondheid. De medisch analisten en adjunct-medisch analisten zijn in overgrote meerderheid in dienst van instellingen van gezondheidszorg en treden in de regel niet zelfstandig naar buiten. De huidige situatie, waarbij wel de opleiding geregeld is in de onderwijswetgeving onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, kan voorshands als voldoen-de worden aangemerkt. Ook ten aanzien van de opticien, de opticiëncontactlenskundige en de opticiënoogmeetkundige is het kabinet tot de slotsom gekomen dat opneming in de onderhavige wet niet langer moet worden nagestreefd. Over het wettelijk regeien van deze beroepen is een jarenlange discussie gevoerd. Allereerst verdient het opmerking dat het hier beroepen betreft die meer dan de thans geregelde gezondheidszorgberoepen worden uitgeoefend in de sfeer van detailhandel en ambacht en de daarvoor geldende wetgeving. Niet goed kan gesteld worden dat de individuele gezondheidszorg steeds een hoofdbestanddeel van de beroepsuitoefening uitmaakt. Een en ander maakt de noodzaak tot titelbescherming minder sprekend. Daarnaast zal de kwaliteit van de beroepsuitoefening bevorderd kunnen worden door verbeteren van opleidingsregelingen. Het bovenstaande in aanmerking genomen wordt ook niet de invoering van een publiekrechtelijk tuchtrecht als een noodzakelijke voorwaarde gezien voor het handhaven of verbeteren van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Zo zal in de bestaande verhoudingen niet goed staande kunnen worden gehouden dat een patiënt in sterke mate afhankelijk is van een opticien, een opticiëncontactlenskundige of een opticiënoogmeetkundige. Aan de voorwaarden tot opneming in de wet (regeling titelbescherming en registratie) voldoet wel het betrekkelijk nieuwe beroep van psychotherapeut. De patiënt die de stap naar deze beroepsbeoefenaar maakt begeeft zich in een situatie waarin een sterke afhankelijkheid van de hulpverlener geen uitzondering behoeft te zijn. Het is in de eerste plaats noodzakelijk dat er waarborgen zijn dat degene tot wie men zich wendt, gekwalificeerd is. Psychotherapeuten vormen een zelfstandige beroepsgroep. Het is niet ongebruikelijk dat de leden zich vrij vestigen. De bekwaamheid zal derhalve dienen te kunnen blijken uit een beschermde beroepstitel. Zoals onder andere de Nationale Raad voor de Volksgezondheid heeft aangegeven, moet ook het invoeren van een publiekrechtelijk tuchtrecht als niet te ontberen worden beschouwd. Wat voor de psychotherapeut geldt, geldt in vergelijkbare zin voor de klinisch psycholoog. De beroepsuitoefening van de klinisch psycholoog is gericht zowel op het herstellen van ziekelijk of gestoord gedrag als op het vergroten van het normale potentieel van een patiënt. De patiënt kan ook hier in een van de beroepsbeoefenaren afhankelijke positie komen te

verkeren. Zelfstandige vestiging is bij deze beroepsgroep niet ongebruikelijk. Het zou te ver gaan de beroepsuitoefening van de klinisch psycholoog in het stelsel van het onderhavige wetsvoorstel geheel vrij te laten zonder waarborgen te scheppen voor een goede beroepsuitoefening. De klinisch psycholoog oefent strikt genomen immers de geneeskunst uit. Besloten is daarom ook deze beroepsbeoefenaar in het wetsvoorstel op te nemen. Aanvullend advies van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid is gevraagd onder meer over een juiste omschrijving van het gebied van deskundigheid van de klinisch psycholoog in vergelijking met die van de psychotherapeut, alsmede over de wenselijkheid van het invoeren van tuchtrecht. Een afzonderlijke opmerking dient tot slot te worden gemaakt over de zogenaamde assisterende beroepen. In het algemeen moet worden geconstateerd dat een eigen professionele zelfstandigheid in de relatie met de patiënt niet aanwezig is bij de beroepen van doktersassistent, tandartsassistent en apothekersassistent. Alleen om deze reden al zou een regeling bij de onderhavige wet op het stuk van titelbescherming en registratie niet op haar plaats zijn. Wel kan er aanleiding zijn om opleidingsregels te stellen ten aanzien van daarvoor in aanmerking komende beroepen. Dit is het geval bij het beroep van apothekersassistent, dat reeds bij wet van 1878 (Stb. 222) regeling heeft gevonden.

Hoofdstuk 3. Systeem der wet

Een wettelijke regeling inzake de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg kan op verschillende wijzen worden opgezet. Bij de wet kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot uitoefening van een bepaalde werkzaamheid is voorbehouden aan degenen die aan bij of krachtens de wet gestelde opleidingseisen en eventueel andere eisen hebben voldaan. Dit systeem ligt ten grondslag'aan de huidige wetten betreffende de uitoefening van de geneeskunst en van de artsenijbereidkunst. Het is slechts aan artsen en, in beperkte mate, aan tandartsen, verloskundigen en diverse categorieën van paramedische beroepsbeoefenaren toegestaan werkzaam te zijn op het gebied van de uitoefening der geneeskunst. Het is daarnaast slechts aan apothekers en, in bijzondere gevallen, aan artsen, apothekersassistenten en anderen (zoals bijvoorbeeld de farmaceutische industrie) mits zij in het bezit zijn van een vergunning, toegestaan werkzaam te zijn op het gebied van artsenijbereidkunst. Voor ieder ander geldt een verbod tot uitoefening van geneeskunst respectievelijk artsenijbereidkunst. Het verbod geldt integraal, te weten op het gehele terrein van de geneesrespectievelijk artsenijbereidkunst. De sanctie op het verbod tot de uitoefening der geneeskunst en de tandheelkunst is gelegen in artikel 436 Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat hij die niet is toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, strafbaar is. Met deze bepaling kan de onbevoegde uitoefening van de geneeskunst en van de tandheelkunst worden bestreden. De sanctie op het verbod tot uitoefening van de artsenijbereidkunst is gelegen in artikel 31 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408). Dit artikel bepaalt onder andere dat degene die onbevoegd de artsenijbereidkunst uitoefent strafbaar is. Dit systeem duidt men in de regel aan met het begrip beroepsbescherming, omdat het in beginsel elke vorm van beroepsuitoefening door ongekwalificeerden als onrechtmatig afwijst. In een dergelijk systeem dient de wet zo goed mogelijk het kader aan te geven, waarbinnen een bevoegdheid geldt, vooral als het gaat om een beperkte bevoegdheid. Een ander denkbaar systeem duidt men in de regel aan met titelbescherming. In dat systeem is niet de werkzaamheid als zodanig voorbehouden aan bepaalde groepen van deskundigen, maar is alleen de titel welke van deskundigheid blijk geeft, beschermd. Een zodanig systeem geldt bijvoorbeeld voor verpleegkundigen, leder mag het beroep uitoefe-

nen, er bestaat althans geen onbevoegde uitoefening van de verpleegkunde. Alleen de titel van verpleegkundige mag niet worden gebruikt door degenen die niet in het bezit zijn van het desbetreffende diploma. Een algemene strafsanctie op het onbevoegd gebruik maken van de titel ontbreekt in het Wetboek van Strafrecht. In de specifieke wetten ter regeling van de titels wordt dan ook een strafsanctie opgenomen. De verschillen tussen beide systemen zijn in de praktijk minder groot dan men op grond van het bovenstaande zou kunnen menen. Een systeem van beroepsbescherming kan niet voorkomen dat op grote schaal onbevoegde uitoefening van het beroep kan plaatsvinden zonder dat daartegen strafrechtelijk voldoende wordt of kan worden opgetreden. Aan de andere kant heeft een systeem van titelbescherming reeds tot gevolg dat het publiek en de instellingen op het gebied van de gezondheidszorg weten wie deskundig is en wie niet en dat zij zich bij voorkeur zullen wenden tot titelgerechtigden. Het onderhavige wetsontwerp nu gaat in beginsel uit van een systeem van titelbescherming, ook voor die beroepen waarvoor tot dusverre een systeem van beroepsbescherming geldt, met dien verstande dat voor een beperkt aantal deelgebieden een systeem van beroepsbescherming gehandhaafd blijft. De Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening heeft daartoe voorstellen gedaan op grond van in hoofdzaak de volgende overwegingen. Het integrale verbod tot uitoefening van de geneeskunst zonder een daartoe wettelijk toegekende bevoegdheid sluit niet aan bij de thans heersende algemene overtuiging. Het blijkt in de praktijk in tal van gevallen niet voor handhaving vatbaar. Het algemene verbod dwingt ook tot het scherp trekken van grenzen en het nauwkeurig formuleren van terreinafbakeningen, hetgeen in de praktijk moeilijkheden oplevert en de ontwikkeling van de beroepen dreigt te verstarren. Bij de hier vermelde overwegingen van de Staatscommissie willen wij het volgende opmerken. Erkend moet worden dat onbevoegde uitoefening van geneeskunst zich in de praktijk op ruime schaal voordoet. Tot strafvervolging is het in het algemeen slechts gekomen in een beperkt aantal gevallen, waarin aan patiënten kennelijk schade was berokkend. De bestaande wetgeving heeft, hoewel zij onder meer juist het uitbannen der zogenaamde kwakzalverij beoogde, dit doel niet weten te bereiken. De Commissie-Peters heeft in haar in 1969 uitgebrachte rapport er naar onze mening terecht op gewezen dat een behoorlijke handhaving van de huidige strafbepaling betreffende de onbevoegde uitoefening onmogelijk is gebleken. De vraag rijst dan of een dergelijke, kennelijk onhanteerbare bepaling nog wel bestaansrecht heeft. Het vertrouwen van de burger in de wetgever wordt daardoor niet versterkt. Daarnaast rijst de vraag of het in onze samenleving nog wel past, zulke stringente beperkingen te stellen aan de eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende keuzevrijheid van de individuele burger om hulp te zoeken voor de bevordering of het herstel van zijn gezondheid en die van de zijnen bij diegenen die hij daarvoor zelf wenst uit te zoeken. Wij menen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. De vrijheid van de patiënt zelf de keuze van de hulpverlener te bepalen dient naar ons oordeel niet verder beperkt te worden dan in het belang van de patiënt noodzakelijk is. Als spiegelbeeld daarvan dient het integrale verbod voor anderen dan de op dit moment bevoegd verklaarden, om hulp te verlenen niet te worden gehandhaafd. Slechts in de gevallen waarin door het handelen van ondeskundigen schade aan de patiënt is ontstaan, dient een strafbepaling in het leven te worden geroepen. De Staatscommissie heeft daartoe enkele onderdelen van het gebied der geneeskunde genoemd, welke in haar opvatting aan deskundigen dienen te worden voorbehouden. Het betreden van die gebieden zal verboden zijn voor allen die niet bij of krachtens de wet daartoe bevoegd zijn verklaard. Wij hebben ons bij die opvatting kunnen aansluiten. In hoofdstuk 8 wordt op de aanwijzing van deze zogenaamde voorbehouden gebieden ingegaan. Dit betekent niet dat wij zouden

menen dat buiten die voorbehouden gebieden geen enkel gevaar aanwezig zou zijn, indien ondeskundigen, althans niet-gekwalificeerden, hulp zouden verlenen. Voor een optreden tegen hen is echter naar onze mening slechts reden, indien door hun handelen schade is ontstaan. Indien daarvan sprake is, zal ook buiten de gevallen van de artikelen 307 en 308 W.v.Sr. strafrechtelijk moeten kunnen worden opgetreden. Artikel 109 van het onderhavige wetsontwerp voorziet daarin. Dit artikel heeft overigens niet alleen betrekking op het terrein waarop tot dusverre een integraal verbod bestaat, namelijk het terrein van de geneeskunst en de artsenijbereidkunst, maar strekt zich uit over het gehele gebied van de individuele gezondheidszorg, daar waar ingeschrevenen buiten het gebied van hun deskundigheden treden. Bovendien voorziet het wetsontwerp er in dat in voorkomende gevallen ook kan worden opgetreden tegen degenen die niet ingeschreven zijn. Wij willen er in het spoor van de Staatscommissie nog op wijzen dat een partieel verbod, beperkt tot de zogenaamde voorbehouden handelingen, en een strafbepaling als bovenbedoeld, niet de enige waarborgen zullen zijn om een deskundige en verantwoorde hulpverlening op het gebied van de individuele gezondheidszorg te waarborgen. De eerste waarborg is de titelbescherming. De beoefenaren van de beroepen op dit gebied, welke in het kader van de nieuwe wet een regeling zullen vinden, zullen -evenals in de bestaande wetgeving -met uitsluiting van anderen het recht krijgen de bij hun beroep behorende en door de wet vastgestelde titel te voeren. De opzet waarbij dit recht uitsluitend wordt toegekend aan hen die een met het oog daarop door de wet verlangde, voldoende waarborgen van deskundigheid biedende opleiding met goed resultaat hebben doorlopen, brengt mee dat de titelgerechtigde is te beschouwen als een door de overheid erkende deskundige op zijn gebied. Door middel van de aldus beschermde titel wordt degene die hulp zoekt, in staat gesteld de deskundige te onderkennen. Het ten onrechte voeren van een titel zal een strafbaar feit zijn. Een andere waarborg is gelegen in hetgeen door de Staatscommissie is aangeduid als het maatschappelijk kader waarin de beroepsuitoefening plaatsvindt. De gezondheidszorg wordt grotendeels in georganiseerd verband uitgeoefend, in relatie met instellingen en instituten als ziekenfondsen, ziekenhuizen, kruisverenigingen en overheidsorganen. Van die zijde gaat eveneens een positieve invloed uit op de kwaliteit van de beroepsuitoefening, evenals van het werken in samenwerkingsverbanden als staven van ziekenhuizen en groepspraktijken. De genoemde instellingen en instituten zullen zich in de regel wenden tot en gebruik maken van de diensten van bij of krachtens de wet erkende deskundigen. Voorbeelden daarvan leveren op dit ogenblik de uitvoeringsvoorschriften van de Ziekenfondswet (Stb. 1964, 392) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Stb. 1967, 61 7). Zo geeft het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (Stb. 1966, 3) alleen aanspraak op vergoeding van specialistische hulp, huisartsenhulp of tandheelkundige hulp, voor zover deze wordt verstrekt door medische specialisten, huisartsen en tandartsen, die als zodanig zijn ingeschreven in de desbetreffende registers van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, onderscheidenlijk van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde. Het Besluit eisen voor erkenning van ziekenhuizen (Stcrt. 1984, 234) schrijft onder meer voor dat de in een ziekenhuis uitgeoefende medische specialismen dienen te worden uitgeoefend door artsen die zijn ingeschreven in het specialistenregister van de Specialisten Registratie Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Met de andere overweging van de Staatscommissie, «dat een verbod tot het scherp trekken van grenzen en tot het nauwkeurig formuleren van grensafbakeningen, hetgeen in de praktijk moeilijkheden oplevert en de ontwikkeling van de beroepen dreigt te verstoren», kunnen wij minder

goed meegaan. De Staatscommissie zelf heeft geconstateerd dat een aanduiding van het werkterrein waarop de betrokkene uit hoofde van de door hem genoten opleiding als voldoende bekwaam mag worden aangemerkt, voor het publiek, voor de beroepsbeoefenaar zelf en andere beroepsbeoefenaren, alsmede voor instanties op het gebied van de gezondheidszorg, onmisbaar is, ook al is het trekken van scherpe grenzen niet mogelijk. Wij menen dat er bij een aantal beroepen een exacte omlijning van hun werkterrein wel mogelijk is en dat zulks ook moet worden nagestreefd. Bij een aantal andere beroepen zal inderdaad met een globale omschrijving moeten worden volstaan. Nochtans blijft een omschrijving noodzakelijk, met name omdat de Staatscommissie heeft voorgesteld, welk voorstel door ons is overgenomen, in de wet een strafbepaling op te nemen ter zake van het, buiten het gebied van deskundigheid tredende, veroorzaken van schade aan de gezondheid van de patiënt. Het behoeft weinig betoog dat mede met het oog op deze strafrechtelijke implicatie een omschrijving van de betrokken gebieden van deskundigheid, die, zonder in overbodige details te vervallen, een voldoende concrete omlijning bevat om een duidelijk houvast te kunnen bieden, niet kan worden gemist. Op deze grond is in hoofdstuk III van dit wetsvoorstel bij ieder beroep een omschrijving gegeven van het deskundigheidsterrein. Een verstarrend effect in de beroepssfeer behoeft naar onze mening niet te worden gevreesd.

Hoofdstuk 4. Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg Bij kritische beschouwing van de situatie welke zou ontstaan bij de invoering van het door haar voorgestelde systeem, heeft de Staatsconv missie Medische Beroepsuitoefening nog de behoefte gevoeld aan een sluitstuk. Met name doordat in het systeem van de commissie bij of krachtens de wet slechts globaal zou worden omschreven welk gebied van deskundigheid tot de onderscheidene beroepen zou behoren, werd in het bijzonder een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaar, die aan de hand van hetgeen hij in de opleiding heeft geleerd of door ervaring heeft verkregen zelf de grenzen van zijn kennen en kunnen moet bepalen. Hierdoor zouden echter in de praktijk problemen kunnen ontstaan. De beroepsbeoefenaar zal immers ook rekening moeten houden met de deskundige inbreng van andere groepen van beroepsbeoefenaren, terwijl bovendien rekening moet worden gehouden met telkens weer nieuwe ontwikkelingen, waardoor verschuivingen in de grensafbakening kunnen optreden. Een voortdurende bewaking van het veranderingsproces, waartoe ook behoort het aangeven of een bepaald, (nog) niet geregeld beroep onder de werkingssfeer van de wet moet worden gebracht alsmede het signaleren van het ontstaan van nieuwe specialismen en van ontwikkelingen aan de grenzen van het begrip individuele gezondheidszorg, is dan ook naar het oordeel van de Staatscommissie noodzakelijk. Zij heeft met het oog daarop voorgesteld een Centraal Adviesorgaan in het leven te roepen, dat voor alle bij de wet geregelde beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg een globale omschrijving van het werkterrein opstelt en periodiek aanpast aan gewijzigde omstandigheden of verbeterde opleiding. Dit orgaan zou bovendien in de plaats kunnen treden van allerlei afzonderlijke organen voor de diverse beroepen. Een dergelijk orgaan zou naar de mening der Staatscommissie een veel betere kijk kunnen hebben op de totale problematiek en ook veel beter de taken van de beroepsbeoefenaren op elkaar kunnen afstemmen. Zowel over de opleiding als over de voorwaarden van beroepsuitoefening zal het orgaan kunnen adviseren, hetzij aan de ministers hetzij in de vorm van aanbevelingen aan het «veld», en op die manier een optimale coördinatie tussen de beroepsuitoefening en de opleiding kunnen bevorderen.

De behoefte aan een dergelijk orgaan bestaat naar onze mening ook nu nog. Reeds in zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1975/76, 13768, nr. 1) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne te kennen gegeven met de gedachte van een adviesorgaan te kunnen instemmen, maar het minder duidelijk te achten dat dit adviesorgaan weer een nieuw zelfstandig orgaan zou moeten vormen naast de bestaande adviesorganen. Hij stelde derhalve voor de Centrale Raad voor de Volksgezondheid te belasten met de genoemde taken, welke Raad daartoe desgewenst een vaste commissie zou kunnen instellen. Bij de behandeling van deze brief in de openbare vergadering van de vaste Commissie voor de Volksgezondheid uit de Tweede Kamer op 23 februari 1976 is van diverse zijden instemming met dit voorstel van de toenmalige Staatssecretaris getoond, terwijl van andere zijde voorkeur werd gegeven aan de vorming van een afzonderlijk orgaan als door de Staatscommissie voorgesteld. In de toelichting op het voorontwerp van Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is de opvatting gehandhaafd dat aan de instelling van een afzonderlijk orgaan de voorkeur moet worden gegeven. In de eerste plaats wordt daartoe opgemerkt dat de aan het orgaan toe te kennen taken vragen om de inbreng van de specifieke deskundigheid van de beroepsbeoefenaren zelf. Zij zijn in de onderlinge samenwerking en samenspraak het meest aangewezen om de onderscheidene gebieden van deskundigheid te omlijnen en voorstellen te doen ter beslechting van eventuele grensgeschillen. In de tweede plaats wordt er op gewezen dat een afzonderlijk orgaan meer mogelijkheden zal bieden om te komen tot coördinatie tussen opleidingen en beroepsuitoefening. Het adviesorgaan zal zich immers ook met allerlei opleidingstechnische zaken moeten bezighouden, waarbij overigens de advisering ter zake door de HBO-raad, de Adviesraad voor het hoger onderwijs en de Onderwijsraad onverlet blijft. De coördinatie tussen opleidingen en beroepsuitoefening houdt onder meer in dat de opleidingen aangepast worden aan de ontwikkelingen in de beroepsuitoefening. Het adviesorgaan zal met het oog hierop op eigen initiatief moeten kunnen optreden door tijdig deze ontwikkelingen te onderkennen en aan te geven. Krachtens de door de Wet voorzieningen gezondheidszorg aangebrachte wijzigingen in de Gezondheidswet is er een Nationale Raad voor de Volksgezondheid, die een bredere taak en samenstelling heeft dan de Centrale Raad voor de Volksgezondheid. Het is onder meer de taak van de Nationale Raad op verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen met betrekking tot de structuur, de uitvoering, de kwaliteit en de doelmatigheid van de gezondheidszorg, de uitvoering van wetten die de volksgezondheid betreffen, alsmede alle andere zaken welke van belang zijn voor de volksgezondheid. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in zijn advies over het voorontwerp bepleit -in het kader van de stroomlijning en beperking van het aantal adviesorganen -het in het voorontwerp genoemde adviesorgaan, de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg, onderdeel te doen zijn van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid, met de mogelijkheid van delegatie van de advisering omtrent bepaalde door de Nationale Raad aan te geven deelonderwerpen. Daartoe zou in het onderhavige wetsontwerp een artikel kunnen worden opgenomen, waarin wordt bepaald dat de Raad voor de beroepen zal fungeren als een Kamer van de Nationale Raad. Voorts zouden in het onderhavige wetsontwerp bepalingen kunnen worden opgenomen waarin, zonodig in afwijking van de desbetreffende artikelen van de Gezondheidswet, voor de Raad voor de beroepen regelingen kunnen worden getroffen met betrekking tot zijn samenstelling en werkwijze als Kamer van de Nationale Raad. De gedachte van stroomlijning en beperking van het aantal adviesorganen vindt bij ons een positieve weerklank. Zij past ook in het beleid van

het kabinet inzake externe advisering, gelijk dat is geformuleerd naar aanleiding van de rapportage van de projectgroep externe advisering onder voorzitterschap van drs. J.G. van der Ploeg. Uitgangspunten daarbij zijn dat externe advisering efficiënt moet zijn georganiseerd, in die zin dat er een selectief beleid moet worden gevoerd ten aanzien van de instelling van nieuwe adviesorganen, alsmede dat deze adviesorganen aan de Tweede Kamer rechtstreeks kunnen adviseren over bij de Kamer aanhangig gemaakte initiatiefvoorstellen van wet. Wij menen dat aan de factoren die pleiten voor een zelfstandig college en die in het vorenstaande zijn weergegeven ook recht kan worden gedaan indien het adviesorgaan een Kamer is van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. Anderzijds is het op die wijze mogelijk gunstige voorwaarden te scheppen teneinde tot een goede afstemming met de werkzaamheden van de Nationale Raad te geraken. Zo is krachtens de nieuwe bepalingen van de Gezondheidswet de voorzitter van een Kamer van de Nationale Raad lid van het Presidium van de Nationale Raad, dat de werkzaamheden van de Nationale Raad en zijn organen leidt en coördineert. Verder staat het secretariaat van de Nationale Raad ook ten dienste van de Kamer van de Raad. Op een aantal punten lijkt ons een specifieke regeling voor een dergelijke Kamer voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg in de wet naast de algemene regels voor Kamers van de Nationale Raad in de Gezondheidswet op zijn plaats. Deze hangen samen met het bijzondere karakter van de Kamer als orgaan van advies en bijstand voor de uitvoering van een toekomstige Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Aangezien de regeling van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid een onderdeel is van de Gezondheidswet zullen ook deze specifieke regelen voor de onderhavige Kamer naast de algemeen geldende bepalingen voor Kamers van de Nationale Raad in de Gezondheidswet worden opgenomen. Deze specifieke regelen zijn daarom vervat in voorstellen tot wijziging van de Gezondheidswet. Verwezen zij hiervoor naar artikel 131. De punten waar het om gaat zijn de volgende. In het voorgestelde artikel 13 a, tweede lid, is een taakomschrijving opgenomen. Het onder letter c opgenomen deel van de taak, het formuleren van aanbevelingen omtrent gedragsregels, kan niet worden afgeleid uit de taakomschrijving van de Nationale Raad, en behoeft derhalve naar onze mening met zoveel woorden vermelding in de wet. De artikelen 9 en 13 van de Gezondheidswet voorzien immers alleen in de instelling van Kamers voor onderdelen van de adviestaak van de Nationale Raad. Overigens lijkt het, nu de Kamer toch in de Gezondheidswet zal worden genoemd, reeds om die reden nodig de taakomschrijving in haar geheel op te nemen. De Kamer zal in beginsel zelfstandig kunnen adviseren zonder dat daarnaast de Nationale Raad om advies wordt gevraagd. Wanneer de behoefte bestaat aan een advies ook van de Nationale Raad, dan zal deze eigener beweging een advies kunnen uitbrengen. Tevens is het denkbaar dat de minister over een zaak advies vraagt van zowel de Kamer als de Nationale Raad. De hoofdlijnen voor de samenstelling van de Kamer dienen eveneens afzonderlijk te worden geregeld (artikel 13 a, derde lid). De algemene regeling voor de samenstelling van Kamers van de Nationale Raad, zoals neergelegd in artikel 10 van de Gezondheidswet, kan niet zonder meer van toepassing zijn. Met name de onderdelen c en d van het eerste lid van dit artikel zijn niet toegesneden op de wenselijke samenstelling van een Kamer op het gebied van de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Het lijkt verder wenselijk met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen de bevoegdheid van de Kamer om commissies in te stellen. Er moet immers van uit worden gegaan dat het leeuwedeel van de werkzaamheden binnen die commissies zal worden verricht (artikel 13 a, vierde lid). Vaste commissies kunnen via het reglement worden gemachtigd namens de Kamer te adviseren.

De aandacht wordt erop gevestigd dat naast de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de Ministers van Justitie en van Onderwijs en Wetenschappen vertegenwoordigers voor het bijwonen van de vergaderingen van de Kamer en van de commissies kunnen aanwijzen. De adviezen van deze organen kunnen mede de beleidsterreinen van laatstgenoemde beide ministers raken. Ingevolge het voorgestelde artikel 13 a, tweede lid, Gezondheidswet, worden de adviezen van de Kamer gevraagd door en uitgebracht aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Dit betekent dat, ook wanneer een adviesaanvrage mede het beleid van een andere minister raakt, het de taak van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is de adviesaanvrage bij de Kamer aanhangig te maken. Omgekeerd zal hij de adviezen die de Kamer uit eigen beweging uitbrengt en die mede het beleidsterrein van zijn ambtgenoten raken, te hunner kennis behoren te brengen. Als naam voor het in te stellen orgaan lijkt ons Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg het meeste in aanmerking te komen. Deze term is uit het voorontwerp overgenomen en zal in het vervolg worden gebruikt. In het voorgaande is de taak van de Raad al terloops ter sprake geweest. Belangrijk is in de eerste plaats het desgevraagd of uit eigen beweging advies uitbrengen over voorzieningen van regelgevende aard. Bedoelde adviezen kunnen niet alleen worden uitgebracht aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, maar ook aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dit laatste voor zover het betreft bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte initiatiefvoorstellen van wet tot wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Bij zijn advisering omtrent wettelijke maatregelen zal de Raad uiteraard allereerst hebben te beoordelen of voor bepaalde niet in dit wetsontwerp geregelde beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg de totstandkoming van een regeling in het kader van deze wet in het belang van de volksgezondheid nodig is, waarbij ook vragen betreffende de onderlinge afgrenzing van de beroepen die een regeling in deze wet krijgen, zeker aan de orde kunnen komen. Daarnaast zal advisering nodig zijn over alle krachtens de wet te treffen maatregelen van regelgevende aard. In concreto zullen met name de volgende onderwerpen het gebied van deze advisering dienen uit te maken: a. de invoering van een wettelijk beschermde onderscheidende beroepstitel voor de gekwalificeerde beoefenaren van het betrokken nieuwe beroep; b. omlijning van het terrein van deskundigheid dat door dat beroep en de onderscheidende titel wordt bestreken; c. het stellen van opleidingseisen waaraan moet zijn voldaan om als gekwalificeerde beoefenaar van het betrokken beroep te kunnen worden geregistreerd en daarmee het recht tot het voeren van de beschermde titel te verkrijgen; d. het invoeren van tuchtrecht voor een bepaalde groep personen die als gekwalificeerde beoefenaren van het betrokken beroep geregistreerd staan; e. het aanwijzen van «voorbehouden gebieden» en van de beroepen waarvan de gekwalificeerde beoefenaren, afhankelijk van het omschreven terrein van hun deskundigheid, toegang krijgen tot deze gebieden; f. het stellen van kwaliteitseisen ten aanzien van de onderwerpen, behandeld in artikel 56; g. het regelen van de opleiding tot een beroep, aangenomen krachtens artikel 51. In de tweede plaats willen wij het tot de taak van de Raad achten in het belang van een goede beroepsuitoefening aanbevelingen te doen met betrekking tot gedragsregels, in acht te nemen bij de uitoefening van de betrokken beroepen. Wij hebben daarbij in het bijzonder het oog op gedragsregels voor de onderlinge verhouding tussen verschillende

categorieën van beroepsbeoefenaren, bijvoorbeeld tussen artsen en verpleegkundigen. Als het gaat om gedragsregels die slechts één beroepsgroep betreffen mag er van worden uitgegaan dat de opstelling daarvan in het algemeen aan de beroepsgroep zelf kan worden overgelaten. Mocht deze daarin niet of niet in voldoende mate voorzien dan zal de Raad voor de beroepen ter zake aanbevelingen kunnen doen. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in zijn advies over het voorontwerp de vraag opgeworpen of de aanbevelingen met betrekking tot gedragsregels niet een bindend karakter zouden behoren te hebben. Wij menen dat het verlenen van formele rechtskracht aan deze aanbevelingen geen vereiste behoeft te zijn. Het gaat om gedragsregels in het belang van een goede uitoefening van het beroep. Zij zullen een richtsnoer dienen te bieden voor het handelen van beroepsbeoefenaren in concrete situaties. Het uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze gedragsregels is dat zij voortkomen uit hetgeen omtrent een juiste beroepsuitoefening leeft binnen de beroepsgroepen. Daarom is het een taak van de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg, waarin de beroepsgroepen met hun specifieke verantwoordelijkheid en deskundigheid immers vertegenwoordigd zijn, aanbevelingen voor gedragsregels op te stellen. Dit wettigt de verwachting dat zij bij de beroepsbeoefenaren weerklank zullen vinden en in acht zullen worden genomen. Hun kracht zullen zij moeten ontlenen aan de waarde die aan de inhoud zal kunnen worden toegekend. Er is onder die omstandigheden aanleiding dat de wetgever zich van het zelf geven van regels -en het eventueel dreigen met straf tegen het niet-naleven daarvan -onthoudt. Het bovenstaande neemt niet weg dat het niet-naleven van de gedragsregels door een beroepsbeoefenaar in bepaalde omstandigheden kan betekenen een tekortschieten in zorg, zoals bedoeld in de normomschrijving van het tuchtrecht in artikel 62, eerste lid. In die zin zullen de gedragsregels mede richting kunnen geven in gevallen van tuchtrechtelijke toetsing van het handelen van beroepsbeoefenaren. Zoals hierboven is opgemerkt zullen de gedragsregels onder meer betrekking kunnen hebben op de onderlinge verhouding tussen verschillende categorieën van beroepsbeoefenaren. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan artikel 55, handelende over het doen uitvoeren van zogenaamde voorbehouden handelingen door anderen dan degenen die de wet daartoe bevoegd verklaart. Artikel 55 geeft aan dat de uitvoering van die handelingen alleen kan worden opgedragen aan personen van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij beschikken over de nodige bekwaamheid en verder dat er mogelijkheden moeten zijn tot het uitoefenen van toezicht door de opdrachtgever. Een nadere omschrijving van de bekwaamheidseis voor bepaalde aangegeven handelingen zal in de hier bedoelde gedragsregels kunnen worden neergelegd, evenals een nadere uitwerking van het toezichtsvereiste. De gedragsregels zullen onder meer kunnen aangeven in welke gevallen het wenselijk is dat de opdracht tot het uitvoeren van de handelingen schriftelijk wordt vastgelegd. Daarnaast zullen zij uitsluitsel kunnen geven over de vraag onder welke omstandigheden de uitvoering van een opdracht kan worden geweigerd, bijvoorbeeld wanneer de betrokkene niet over de nodige bekwaamheid beschikt. Voor wat betreft de samenstelling van de Raad hebben wij in de eerste plaats gedacht aan vertegenwoordigers uit de kringen van beroepsbeoefenaren in de individuele gezondheidszorg. Deze vertegenwoordigers zullen te zamen de meerderheid van het totaal aantal leden van de Raad uitmaken. Daarnaast is gedacht aan vertegenwoordigers van op het gebied van de individuele gezondheidszorg werkzame organisaties, niet zijnde organisaties van beroepsbeoefenaren. Voorbeelden daarvan zijn organisaties van ziekenhuizen als de Nationale Ziekenhuisraad, waarbij wij gelet op hun bijzondere taakstelling met betrekking tot opleiding van beroepsbeoefenaren in dit verband de academische ziekenhuizen nog afzonderlijk willen noemen, alsmede organisaties op het gebied van de

eerstelijns gezondheidszorg als de Nationale Kruisvereniging en voorts de Nederlandse Vereniging voor ambulante geestelijke gezondheidszorg. Ten slotte is voorzien in de benoeming van «andere leden» van de Raad. Hierbij kan worden gedacht aan personen die onafhankelijk staan van organisaties op het terrein van de gezondheidszorg, maar worden benoemd op grond van hun deskundigheid. Elke in de wet geregelde beroepsgroep zal ten minste één vertegenwoordiger in de Raad moeten hebben. Dit betekent nu al meer dan vijftien vertegenwoordigers als bedoeld in het voorgestelde artikel 13 a, derde lid, onder c, Gezondheidswet. Het aantal leden van de Raad zou erg groot worden indien ook de in genoemd artikellid onder b en d bedoelde vertegenwoordigers en deskundigen te samen een aantal zouden moeten omvatten dat niet geringer is dan eerstgenoemd aantal. Naast deze praktische overweging is er ook een principiële overweging om de vertegenwoordigers van de beroepsgroepen een meerderheidspositie te geven. Wij zijn namelijk van mening dat bij het aangeven van de maatregelen die voor een goede beroepsuitoefening noodzakelijk worden geacht, de nadruk behoort te liggen op hetgeen bij de beroepsgroepen zelve daaromtrent leeft. Zij zijn ter zake kundig, maar dragen ook zelf daarvoor verantwoordelijkheid. Dit neemt overigens niet weg dat het gestalte geven aan die verantwoordelijkheid binnen de Raad voor de beroepen geschiedt in samenwerking met anderen, waarbij rekening moet worden gehouden met de opvattingen in de samenleving over een goede beroepsuitoefening. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid is in zijn advies over het voorontwerp nader ingegaan op de omvang van het in te stellen adviesorgaan. De omvang zal aanzienlijk zijn als er rekening mee wordt gehouden dat er te zijner tijd nog meer beroepen een plaats in de wet zullen krijgen en dat voor sommige beroepen meer representanten in het orgaan zullen worden opgenomen. Ook de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst wijst daar onder andere in een afzonderlijk commentaar op. Zij noemt voorts als factoren de zeer verschillende getalssterkten van de diverse beroepsgroepen, de omvang van het werkgebied en eventuele differentiaties binnen de beroepsgroepen. De Centrale Raad heeft de vraag opgeworpen of het zinvol is een zo breed en genuanceerd samengesteld college van een dergelijke omvang plenair te laten vergaderen en trekt een vergelijking in dit opzicht met de Gezondheidsraad, die uit een groot aantal leden bestaat, die echter nooit plenair vergaderen. Als centrale kern zou zijn te denken aan een stuurgroep met een beperkt aantal personen. Gedachten daaromtrent zijn ook vertolkt in het advies van de Staatscommissie. Wij menen dat deze gedachten waardevolle suggesties inhouden voor de werkwijze van de Kamer voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Als vaststaand mag worden aangenomen dat het leeuwedeel van de werkzaamheden van de Kamer, zoals al eerder werd opgemerkt, zich in het verband van commissies zal afspelen. De hier aangegeven werkwijze is mogelijk binnen de opzet, zoals deze in het wetsontwerp is aangegeven.

Hoofdstuk 5. Registratie en titelbescherming

§ 1. Algemeen

In dit wetsontwerp wordt het integrale verbod tot uitoefening van de geneeskunst zonder daartoe wettelijk verleende bevoegdheid teruggebracht tot een overeenkomstig verbod dat slechts bepaalde -in artikel 53 aangewezen -deelgebieden bestrijkt. Buiten deze deelgebieden zal derhalve niet langer sprake zijn van onbevoegden in juridische zin. Het onderscheid tussen gekwalificeerden en niet-gekwalificeerden komt hiermee evenwel niet te vervallen, ook al zullen niet-gekwalificeerden die

terreinen van individuele gezondheidszorg die niet zijn voorbehouden aan gekwalificeerden, kunnen betreden. Dit laatste laat onverlet hun verantwoordelijkheid voor schade aan de gezondheid van degene aan wie zij bijstand hebben verleend, veroorzaakt door hun optreden. Voor zover aan deze verantwoordelijkheid strafrechtelijke aspecten zijn verbonden, is -naast het Wetboek van Strafrecht -van belang dat in artikel 109 daaraan een strafbepaling, gericht tot niet-gekwalificeerden, is gewijd. Afgezien van artikel 109 is het wetsontwerp bij uitstek gericht op de gekwalificeerden, in die zin dat bevorderd wordt een kwalitatief goede beroepsuitoefening door degenen die daartoe de nodige kennis en kunde bezitten. Met name geschiedt dit door een stelsel van titelbescherming, waarbij het alleen aan degenen die aan bepaalde voorwaarden voldoen en die zijn ingeschreven in het daarvoor overeenkomstig de wet ingestelde register, is toegestaan de op de hoedanigheid waarin zij ingeschreven staan betrekking hebbende titel te voeren. Ongekwalificeerden is het verboden de titel te voeren. In samenhang hiermee wordt, indien bepaalde handelingen in de zin van hoofdstuk IV zijn aangewezen als voorbehouden handelingen, het beroepsmatig verrichten van die handelingen alleen toegestaan aan categorieën van ingeschrevenen in een bepaald register. Ongekwalificeerden is het dus verboden deze handelingen beroepsmatig te verrichten. Met het oog op het scheppen van waarborgen tot het handhaven van een verantwoord niveau van beroepsuitoefening behelst het wetsontwerp een zogenaamde constitutieve registratie. Dit betekent dat de bevoegdheid de titel te voeren wordt ontleend aan het feit dat men in het op die titel betrekking hebbende register staat ingeschreven en niet slechts aan het feit dat men een bepaald diploma heeft verworven. In het in dit wetsontwerp opgenomen stelsel waarin het verlenen van individuele gezondheidszorg -afgezien van de voorbehouden handelingen -vrij is, vervult titelbescherming een belangrijke rol. Degene die ingeschreven staat in een register, ingesteld overeenkomstig deze wet, mag de titel voeren, waardoor hij zich onderscheidt van andere niet-ingeschrevenen, en waardoor hij zich aan het publiek kenbaar maakt als een door de overheid erkende deskundige op het gebied waarop die titel betrekking heeft. Degene die hulp zoekt wordt door middel van de beschermde titels in staat gesteld de deskundige te onderkennen. Anderzijds is het degene die niet in een bepaald register is ingeschreven niet toegestaan de desbetreffende titel te voeren. Hetzelfde geldt voor het dragen van een onderscheidingsteken (insigne) dat betrekking heeft op een bepaalde titel: het is de niet-ingeschrevene verboden het betreffende, op grond van artikel 107 vastgestelde onderscheidingsteken of een daarmee in hoofdzaak overeenstemmend onderscheidingsteken te voeren.

§ 2. Registratie van beroepstitels Het wetsontwerp kent, zoals boven gesteld, een constitutieve registratie. In de tot dusver geldende wetgeving komt een dergelijk stelsel reeds voor in de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, volgens welke apothekers, apotheekhoudende artsen en apothekersassistenten geen gebruik mogen maken van hun bevoegdheid tot uitoefening van de artsenijbereidkunst zolang zij niet zijn ingeschreven in het daarop betrekking hebbende register. Ook in het inmiddels ingetrokken wetsontwerp op de verpleegkundigen was een dergelijk stelsel opgenomen. Door inschrijving in het betrokken register ontstaat voor de ingeschrevene het recht op het voeren van de beroepstitel. Anders dan in het oude stelsel zal in het nieuwe stelsel ten aanzien van de beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg geen sprake meer zijn van opleidingstitels, dat wil zeggen titels, verbonden aan het met gunstig gevolg doorlopen hebben van een bepaalde opleiding. In het rapport van

de Staatscommissie wordt ten aanzien van het stelsel van constitutieve registratie een onderscheid tussen twee fasen gemaakt ter zake van de maatschappelijke positie van de betrokkenen. De eerste fase is die waarin de betrokkene een bepaalde deskundigheid verwerft. De tweede fase is die waarin hij de in de opleiding verworven deskundigheid in de maatschappelijke sfeer gaat toepassen. Pas bij de overgang naar de tweede fase gaat de betrokkene deel uitmaken van de beroepsgroep; alsdan dient hij ook te gaan vallen onder het rechtsregiem dat de rechtspositie van zodanige groep moet beheersen. De toetreding tot die groep en daarmee de aanvaarding van de wettelijke consequenties is een zelfstandige stap, die de betrokkene na volbrachte studie desgewenst neemt. Daarmee verwerft hij de bijzondere rechten en onderwerpt hij zich aan de bijzondere plichten die voor de groep gelden. Deze vrijwillige stap zal bestaan uit het indienen van een aanvrage om inschrijving in het overeenkomstig deze wet ingestelde register. Tot de aan de inschrijving verbonden rechtsgevolgen zal behoren het recht tot het voeren van de beroepstitel, de bevoegdheid werkzaam te zijn op gebieden van de individuele gezondheidszorg, die c.q. voor de betrokken groep zijn gereserveerd, alsmede het c.q. vallen onder het voor de groep geldende tuchtrecht. De in de wetgeving van het oude bestel geregelde opleidingstitels zullen bij invoering van een stelsel van beroepstitels niet langer bestaan (uiteraard blijft het getuigschrift als onafneembaar bewijs van bekwaamheid het uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of iemand in het betrokken register kan worden ingeschreven en, zo dit geschiedt, de desbetreffende beroepstitel mag voeren). In verband hiermee bestaat er ook niet langer behoefte aan de bepaling in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs omtrent de «hoedanigheid» van de in die wet geregelde opleidingen tot arts, tandarts en apotheker. Voor de goede orde zij voorts opgemerkt dat degene die zich -vrijwillig -in het register heeft laten inschrijven, niet daadwerkelijk zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg hoeft uit te oefenen. Hij is in dat opzicht geheel vrij, maar hij dient wel te beseffen dat hij in zijn hoedanigheid van ingeschrevene aan tuchtrechtspraak is onderworpen indien voor de categorie waartoe hij behoort tuchtrecht in het leven is geroepen. Dit laatste is dus ook van belang indien de betrokkene incidenteel (niet-beroepsmatig) individuele gezondheidszorg uitoefent, alsmede, indien hij strikt genomen geen gezondheidszorg verleent aan individuele personen maar door zijn optreden in strijd handelt met het algemene belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Ten aanzien van dit laatste aspect wordt verwezen naar artikel 62, eerste lid, onder b, en de ter zake gegeven toelichting in hoofdstuk 11, paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting. De hier bedoelde registers zullen door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur worden ingesteld en beheerd. De redenen waarom het beheer ervan niet is opgedragen aan de betrokken hoofdinspecteurs van de volksgezondheid zijn gelegen in de overweging dat het i.c. gaat om een constitutieve registratie. Inschrijving in het register roept derhalve rechtsgevolgen in het leven. Zodanige juridische relevante beslissingen (beschikkingen) behoren te worden genomen onder directe verantwoordelijkheid van de betrokken bewindspersoon en behoren niet te worden overgelaten aan ambtenaren. Op grond van dezelfde overweging is in het -inmiddels ingetrokken -wetsontwerp op de verpleegkundigen eveneens het beheer over het register aan de minister opgedragen. De beheersopdracht aan de minister betekent niet dat alle -ongetwijfeld talrijke -beslissingen door de minister zelf moeten worden genomen. Door ter zake mandaat te verlenen aan de daarvoor aan te wijzen ambtenaar zal de beslissing namens de minister kunnen worden genomen. Het vorenstaande laat onverlet dat de in de registers opgenomen gegevens mede dienstbaar kunnen zijn bij de uitoefening van de taken van het Staatstoezicht en dat dit derhalve daarover kan beschikken.

Om te bevorderen dat de periode tussen het met goed gevolg afleggen van het examen en de inschrijving in het register, waarbij zal moeten worden nagegaan of geen weigeringsgrond voor inschrijving aanwezig is, niet lang zal zijn, is in het wetsontwerp bepaald dat binnen twee maanden op de ingediende aanvrage wordt beslist. Denkbaar is dat bij het uitreiken van het diploma tevens een aanvraagformulier wordt uitgereikt teneinde de betrokkene in staat te stellen zo spoedig mogelijk de aanvrage om inschrijving met de daarbij over te leggen bescheiden en gegevens in te dienen.

§ 3. Eisen voor inschrijving in het register In de wet zelf zullen de gronden tot weigering van inschrijving in het register worden vermeld; hetzelfde geldt voor de doorhalingsgronden ten aanzien van gedane inschrijvingen. Zowel bij de weigeringsgronden als bij de doorhalingsgronden gaat het om objectief vast te stellen feiten. De bevoegdheid tot beslissen inzake inschrijving dan wel doorhaling draagt een gebonden karakter. Van bedoelde beslissingen zal, naar mag worden aangenomen -het uiteindelijk oordeel ter zake berust bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State -, Arobberoep openstaan, waarbij de beslissing op haar rechtmatigheid kan worden getoetst. In artikel 5 zijn de algemene gronden tot weigering van een inschrijving opgenomen. In hoofdzaak gaat het daarbij om eisen op het stuk van vakbekwaamheid, zoals die in hoofdstuk III ten aanzien van de verschillende beroepen zijn gesteld. Daarnaast zijn andere weigeringsgronden opgenomen; onder meer betrekking hebbende op de gevallen waarin een vroegere inschrijving van de aanvrager ter tenuitvoerlegging van een tuchtrechtelijke maatregel of een maatregel wegens ongeschiktheid is doorgehaald of geschorst, of de gevallen waarin de aanvrager anderszins niet voldoende geschikt mag worden geacht om te worden ingeschreven (met name indien hij onder curatele is gesteld of door de rechter ontzet is uit het recht het beroep uit te oefenen). Naast deze algemene weigeringsgronden zijn er voor specifieke doeleinden elders in de wet bijzondere weigeringsgronden vermeld. Gewezen wordt op artikel 8, eerste lid, waarin, ingeval bij algemene maatregel van bestuur een stelsel van periodieke registratie voor een bepaalde beroepsgroep in het leven wordt geroepen, de op het stuk van vakbekwaamheid voor inschrijving in het register gestelde eisen in die zin worden aangescherpt dat nodig is dat de vakbekwaamheid voldoende recent is, hetgeen kan blijken uit recente opleiding dan wel uit recente praktijkervaring. Voor een nadere algemene toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 6 van dit hoofdstuk. Ten aanzien van de doorhalingsgronden ligt de zaak analoog. In artikel 7 zijn de algemene doorhalingsgronden vermeld. Aangezien inschrijving berust op vrijwilligheid, kan de ingeschrevene op elk moment zijn inschrijving doen doorhalen. Behalve een daartoe strekkend verzoek van de ingeschrevene (en het overlijden van de betrokkene) worden ook nog andere omstandigheden vermeld, die een grond voor doorhaling opleveren, zoals het tenuitvoerleggen van een tuchtrechtelijke maatregel of een maatregel wegens ongeschiktheid, strekkende tot doorhaling of schorsing van de inschrijving, alsmede het bij rechterlijke uitspraak ontzet zijn van het recht tot beroepsuitoefening en het onder curatele gesteld zijn. De Staatscommissie heeft in haar rapport beschouwingen gewijd aan de vraag of nog een andere eis voor inschrijving zou moeten worden gesteld, te weten de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. Op grond van een reeks van argumenten heeft zij zich geen voorstander verklaard van een dergelijk stelsel. Wij menen ons bij dit standpunt te moeten aansluiten, in hoofdzaak op de volgende gronden. Allereerst kunnen aan een dergelijk stelsel aanzienlijke risico's zijn verbonden aangezien, zoals de Staatscommissie opmerkt, het gevaar aanwezig is dat onder de dekmantel van een toetsing van de geschiktheid van de betrokkene diens

gedragspatroon in moreel en sociaal opzicht wordt beoordeeld. Het is voorts nog maar de vraag of de lichamelijke en geestelijke geschiktheid zich wel zo makkelijk laat toetsen. Een vraag is ook of, los van het vorenstaande, ter zake wel een praktisch hanteerbaar systeem is op te zetten. In dit verband kan er op worden gewezen dat het in het onderhavige wetsontwerp zal gaan om de toetsing van vele tienduizenden aanvragen om inschrijving in het register. De uitvoering van bedoeld systeem zal zowel extern als intern leiden tot belasting van de aanvrager, de overheid en degenen die in beroep een uitspraak ter zake zullen moeten doen. Deze lastenverzwaring houdt onder meer in dat aanvragen om inschrijving niet meer snel kunnen worden afgehandeld, dat de nodige bekendmakings-, bezwaar, onderzoek-en beroepsprocedures in het leven zullen moeten worden geroepen. Ook zal niet bij alle beroepen voor een zodanige toetsingsprocedure in dezelfde mate voldoende aanleiding bestaan, met name bij die beroepen waar tijdens de opleiding de lichamelijke en geestelijke geschiktheid in voldoende mate kan worden getoetst. Met de Centrale Raad voor de Volksgezondheid, die zich evenmin heeft uitgesproken voor een stelsel van toetsing van geschiktheid ten aanzien van alle aanvragers om inschrijving, zijn wij van mening dat zekere waarborgen van geschiktheid kunnen worden gevonden in de opleidingseisen en het kader waarin de opleiding plaatsvindt. Daarnaast zijn waarborgen te vinden in het kader waarin de betrokkenen -vaak samen met beroepsgenoten -werkzaam zijn (intercollegiale toetsing). Tenslotte kan worden gewezen op de bepalingen van hoofdstuk VIII betreffende maatregelen wegens ongeschiktheid. Met toepassing van die bepalingen kan in individuele gevallen op voordracht van de aangewezen inspecteurs van de volksgezondheid een ingeschrevene in een bepaald register uit dat register worden verwijderd of kan dienaberoepsuitoefening met bijzondere waarborgen worden omkleed als hij wegens zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid of wegens zijn verslaving ongeschikt moet worden geacht tot die beroepsuitoefening of tot het zonder zulke waarborgen uitoefenen van het beroep.

§ 4. De in het register op te nemen gegevens De in het voorontwerp te dien aanzien opgenomen regeling zag er in hoofdlijnen als volgt uit. In de wet zelf werden niet de onderwerpen vermeld ten aanzien waarvan gegevens omtrent de betrokkene in het register zouden kunnen worden opgenomen. Dit werd overgelaten aan de lagere wetgever. Wél werd in de wet aangegeven dat de algemene maatregel van bestuur, die dit zou moeten regelen, een nogal breed scala van gegevens zou kunnen bestrijken; in ieder geval ook gegevens die strikt genomen voor de toepassing van het stelsel van constitutieve registratie en de in verband daarmee gegeven noodzaak aan derden mededelingen te kunnen doen over de vraag wie in het register staat ingeschreven, en, zo dit het geval is, onder welke eventuele beperkingen en voorwaarden, niet zouden hoeven te worden vermeld. Het voorontwerp sprak in dat verband over gegevens, van belang voor een goed overzicht van het bestand der beroepsbeoefenaren, hun werkterrein en de plaats waar en het verband waarin zij werkzaam zijn. Met het oog hierop werd aan de ingeschrevenen de verplichting opgelegd van mutaties ten aanzien van deze feiten en omstandigheden aan de minister mededeling te doen. Ten aanzien van het recht op informatie betreffende registergegevens werd bepaald dat de betrokkene zelf in alle gevallen recht had op alle informatie te zijnen aanzien in het register vermeld. Ten aanzien van derden werd limitatief aangegeven op welke gegevens recht van informatie bestaat. Deze gegevens zijn beperkt tot die zaken die van belang zijn voor de rechtspositie van de ingeschrevenen ten opzichte van de buitenwacht en dus voor derden relevant zijn. Tenslotte werd bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur ook nog andere dan de zojuist bedoelde gegevens

uit het register aan derden mogen worden verstrekt. In de toelichting hierop werd gesteld dat van deze mogelijkheid een omzichtig gebruik zou worden gemaakt; de nodige terughoudendheid zou worden betracht ten aanzien van die gegevens die binnen de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene vallen. In de commentaren en adviezen inzake het voorontwerp is op een aantal boven weergegeven aspecten van die regeling kritiek uitgeoefend. Deze kritiek kwam er op neer dat de wet meer zelf zou moeten regelen, dat een beeld zou moeten worden gegeven van de in de registers op te nemen gegevens, alsmede dat de reeks van mogelijk op te nemen gegevens te uitgebreid zou zijn en dat onvoldoende houvast wordt geboden voor welke doeleinden de gegevens kunnen worden gebruikt en aan wie zij kunnen worden verstrekt. Naar aanleiding van deze opmerkingen en bezwaren hebben wij de regeling nog eens kritisch bezien. Dit heeft geleid tot een aantal wijzigingen, waarvan wij hopen dat daardoor de eerder tegen de regeling van het voorontwerp ingebrachte bezwaren zijn weggenomen. Wat betreft de gegevens die ten aanzien van de ingeschrevenen in het register worden opgenomen, zijn in de wet zelf (artikel 3, tweede lid) de onderwerpen opgenomen ten aanzien waarvan gegevens in het register kunnen worden vermeld. Bij de keuze daarvan is leidraad geweest hetgeen bij de toepassing van het voorgestelde stelsel van registratie nodig is teneinde de betrokkenen voldoende te identificeren. De hier bedoelde onderwerpen zijn: naam, voornamen, geslacht, geboortedatum, nationaliteit en adres van de betrokkene, alsmede het nummer van inschrijving en het tijdstip van inschrijving. Gegevens betreffende de vraag of het beroep wordt uitgeoefend en, zo ja, op welk werkterrein en in welk kader zijn derhalve, anders dan in het voorontwerp, niet opgenomen. Afgezien van de bovengenoemde gegevens, in hoofdzaak er toe strekkende om de betrokkene te kunnen identificeren, welke ten aanzien van alle ingeschrevenen worden vermeld, kunnen, krachtens elders in de wet gestelde bepalingen, in individuele gevallen andere, voor de rechtspositie van de betrokkene relevante gegevens worden opgenomen. Zo zullen bepaalde maatregelen, opgelegd krachtens de tuchtrechtbepalingen in het register ten uitvoer moeten worden gelegd (artikel 63). Een ander voorbeeld is te vinden in artikel 58, vijfde lid, betreffende buitenslands gediplomeerden, onder wie degenen aan wie door de minister een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder b, is verleend, al dan niet met daaraan verbonden beperkingen. Nog een voorbeeld kan worden gevonden in artikel 14, tweede lid, op grond waarvan van elke erkenning als specialist en intrekking van zodanige erkenning een aantekening in het register wordt geplaatst. Vergeleken met het voorontwerp is voorts de verplichting van de ingeschrevenen tot het opgeven van mutaties in de feiten en omstandigheden die te hunnen aanzien in het register moeten zijn vermeld, geschrapt. Hierbij is overwogen dat in vergelijking met het voorontwerp het aantal gegevens per ingeschrevene (artikel 3, tweede lid) beperkter zal zijn. De selectie van de in dat artikellid genoemde onderwerpen is in hoofdzaak afgestemd op die, genoemd in het wetsontwerp op de Centrale personenadministratie (C.P.A.), in die zin dat de onderwerpen van artikel 3, tweede lid, ook met zoveel woorden voorkomen in artikel 7 van het wetsontwerp op de C.P.A. Aangezien de C.P.A. volgens het wetsontwerp uit haar register gegevens kan verstrekken aan overheidsinstanties, voor zover die instanties deze nodig hebben voor de uitoefening van hun taak, bestaat er, nu de mutaties ten aanzien van de in artikel 3, tweede lid, genoemde onderwerpen kunnen worden doorgegeven door de C.P.A., niet langer behoefte aan een bepaling, inhoudende dat elke betrokkene zelf bedoelde mutaties zou moeten doorgeven. De hier aangegeven oplossing brengt ook voor het ministerie aanzienlijk minder werkzaamheden met zich. De van de C.P.A. te ontvangen informatie zal ook sneller beschikbaar zijn en meer volledig

dan indien het verkrijgen van die informatie afhankelijk zou zijn van zovele betrokkenen. Inmiddels is besloten de regeling, vervat in het wetsvoorstel op de Centrale personenadministratie, ingrijpend te wijzigen. Dit zal er toe leiden dat dat wetsvoorstel zal worden vervangen door een regeling inzake de gemeentelijke bevolkingsadministratie, welke ook de zojuist vermelde functie -informatieverschaffing aan rijksdiensten -zal kunnen vervullen. Indien daartoe aanleiding bestaat, zal de opsomming van gegevens, opgenomen in artikel 3, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel, worden afgestemd op de regeling inzake de gemeentelijke bevolkingsadministratie. Indien de Wet op de gemeentelijke bevolkingsadministratie later in werking mocht treden dan de onderhavige wet, dan zal elke ingeschrevene -in zijn eigen belang de op hem betrekking hebbende mutaties voorshands zelf aan de beheerder van het register moeten melden. Naar aanleiding van de kritiek, geuit op de bepaling in het voorontwerp, volgens welke bij algemene maatregel van bestuur ook andere dan de in de wet aangegeven feiten, vermeld in het register, aan derden zouden mogen worden verstrekt, is deze bepaling in dit wetsontwerp niet gehandhaafd.

§ 5. Andere functies van de registratie Los van de constitutieve, primaire aspecten, kan de registratie een aantal nevenfuncties vervullen. Naar aanleiding van het uitbrengen van het voorontwerp is gevraagd in de wet zelf vast te leggen welke nevenfuncties hier zijn bedoeld; het voorontwerp liet dit punt ongeregeld. Opgemerkt zij dat in het oude bestel voor verschillende beroepen reeds administratieve registraties bestaan. Aan die registraties zijn geen constitutieve aspecten verbonden. Die registraties hebben betrekking op degenen die bevoegd zijn tot uitoefening van een bepaald beroep dan wel een bepaalde opleiding hebben voltooid. Nu krachtens het onderhavige wetsontwerp registers met constitutieve functie in het leven worden geroepen (waarbij het register een beslissend antwoord moet geven op de vraag of iemand terecht een beschermde titel voert en of zijn recht daartoe beperkt of onbeperkt is) ligt het voor de hand de wettelijke basis voor de bestaande administratieve registraties te laten vervallen en de belangrijkste functies, aan die administratieve registraties verbonden, onder te brengen bij de registratie, geregeld in dit wetsontwerp. Nadere overweging ten aanzien van het punt de bedoelde nevenfuncties in de wet zelf te vermelden heeft geleid tot de conclusie dat dit inderdaad wenselijk is. In verband hiermee is artikel 12 opgenomen, waarin de nevenfuncties limitatief staan vermeld. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

§ 6. Periodieke registratie

In het voorontwerp was uitsluitend ten aanzien van verpleegkundigen -overeenkomstig het wetsontwerp op de verpleegkundigen -een regeling inzake periodieke registratie opgenomen. In een dergelijke regeling geschiedt inschrijving in het register slechts voor een bepaald tijdvak. Na afloop van dat tijdvak wordt de inschrijving doorgehaald en moet een nieuwe aanvraag om inschrijving worden ingediend. Of inschrijving zal kunnen plaatsvinden is bij zodanige regeling afhankelijk van de vraag of de bekwaamheid, verkregen door scholing en praktijk, voldoende recent is. Is dit niet het geval, dan zal de nieuwe aanvrage om inschrijving niet kunnen worden ingewilligd. Als motivering voor het invoeren van periodieke registratie ten aanzien van verpleegkundigen is in de toelichting op dat wetsontwerp in hoofdzaak naar voren gebracht dat de snelle, zich nog steeds voortzettende ontwikkeling in de gezondheidszorg met zich

brengt dat de verpleegkundige wordt geconfronteerd met nieuwe behandelingsmethoden. De verpleegkundige zorg vereist een grote mate van praktische vaardigheid die slechts door het beroep feitelijk uit te oefenen, in stand kan worden gehouden. Een en ander brengt mee dat onderbreking van de beroepsuitoefening gedurende een aanmerkelijke periode leidt tot een zodanige vermindering van kennis en vaardigheid dat kwaliteit van zorg niet langer is gewaarborgd. In de toelichting bij het voorontwerp is de vraag gesteld of een regeling inzake periodieke registratie ook voor andere beroepen zou moeten worden gegeven. In de adviezen en commentaren is deze vraag bevestigend beantwoord. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is in het wetsontwerp een zodanige regeling op te nemen dat voor elk beroep waarvoor daaraan behoefte is gebleken een systeem van periodieke registratie in het leven kan worden geroepen. Uiteraard zal een dergelijk systeem pas kunnen functioneren wanneer voldoende bijscholingsfaciliteiten beschikbaar zijn. Ook de financiering hiervan en andere organisatorische aspecten zullen daarbij onder ogen moeten worden gezien. Afzonderlijke aandacht verdient bij het invoeren van een stelsel van periodieke registratie de positie van degenen die zich in verband met andere verantwoordelijkheden tijdelijk uit het arbeidsproces hebben teruggetrokken. Een dergelijk stelsel zou voor deze personen een belemmering kunnen vormen om hun beroepswerkzaamheden te hervatten. Met de belangen van deze beroepsbeoefenaren zal met het oog daarop mede rekening worden gehouden bij het bepalen van de duur van het tijdvak na afloop waarvan de inschrijving wordt doorgehaald, alsmede van de aaneengesloten periode binnen dit tijdvak, gedurende welke men werkzaam moet zijn geweest om na afloop van dit tijdvak opnieuw ingeschreven te kunnen worden. Daarnaast zal er op moeten worden toegezien dat de te bieden bijscholingsfaciliteiten ook inderdaad toegankelijk zijn voor deze belanghebbenden. Voor een uitgebreide, nadere toelichting op de regeling van de periodieke registratie kan ten slotte worden verwezen naar de toelichting op artikel 8.

Hoofdstuk 6. Specialismen

In de loop van de tijd zijn er binnen de uitoefening van verschillende beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg specialisaties ontstaan. Aan de ontwikkeling van de specialismen binnen de medische beroepen heeft de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening ruime aandacht geschonken in het vierde hoofdstuk van haar rapport. Er is binnen de medische beroepsuitoefening een aantal van rond dertig specialismen tot stand gekomen. Binnen de beoefening van de tandheelkunde zijn er een tweetal specialismen tot ontwikkeling gekomen. Ook in het verpleegkundig beroep kan van een ontwikkeling van specialisaties worden gesproken. In de bestaande wetgeving zijn geen voorzieningen getroffen voor een regeling van de erkenning van specialisaties. Wel wordt in de regelingen en het stelsel van erkenningen ter zake van de vergoeding van ziektekosten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aangesloten bij de ontwikkelingen die zich ter zake van de specialismen in de praktijk hebben voorgedaan. Het verschijnsel van de specialismen is van zodanig gewicht dat een wettelijke regeling niet kan worden ontbeerd. De in het onderhavige wetsontwerp neergelegde regeling strekt er in hoofdzaak toe te komen tot een wettelijke erkenning van specialistentitels en tot het scheppen van waarborgen dat de opleiding van specialisten aan daaraan te stellen eisen van deugdelijkheid voldoet. Tevens wordt in de regeling uitdrukkelijk rekening gehouden met de richtlijnen van de Europese Economische Gemeenschap ter zake van medische specialisten. Voor de goede orde wordt er opmerkzaam op gemaakt dat het begrip specialisme in het wetsontwerp ruim moet worden opgevat. Uit het

voorgaande is reeds duidelijk geworden dat er niet uitsluitend de medische specialist onder moet worden begrepen. Het wetsontwerp doelt in beginsel op al diegenen die na hun basisopleiding, zoals geregeld in hoofdstuk III, een vervolgopleiding hebben gevolgd, die gericht is op het verkrijgen van een bijzondere deskundigheid op een deelgebied van de beroepsuitoefening. Ook de huisarts kan onder de regeling worden gebracht. De regeling in het wetsontwerp sluit in belangrijke mate aan op de in ons land gegroeide praktijk waarbij de beroepsorganisaties op privaatrechtelijke leest geschoeide regelingen hebben tot stand gebracht. De bestaande regelingen voor artsen en tandartsen, opgenomen in de statuten van de beroepsorganisaties, komen in grote lijnen met elkaar overeen en kennen drie organen. In de eerste plaats een college, bestaande uit beroepsbeoefenaren en opleiders, dat aangeeft welke specialismen er zijn en welke opleiding daarvoor wordt geëist. In de tweede plaats een registratiecommissie, die de personen registreert die een specialistische opleiding hebben voltooid en bepaalt welke personen en welke inrichtingen in aanmerking komen voor een erkenning als opleider of als opleidingsplaats. Voor inschrijving in het register is het lidmaatschap van de desbetreffende beroepsorganisatie geen vereiste. Ten slotte een college van beroep dat de beroepen behandelt die bij dat college worden ingesteld op door de registratiecommissie genomen afwijzende beslissingen met betrekking tot inschrijving in het register, erkenning van opleiders en erkenning van inrichtingen als opleidingsinrichting. In de regelingen zijn zekere waarborgen opgenomen voor overheidstoezicht. In de colleges die de opleidingen regelen hebben twee adviserende leden zitting, aangewezen onderscheidenlijk door de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Besluiten van deze colleges betreffende opleidingen worden eerst van kracht nadat zij aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen of aan beide bewindslieden zijn voorgelegd. De rijksoverheid kan een besluit waartegen zij overwegende bezwaren heeft slechts tegenhouden; zij kan niet een ander besluit nemen of doen nemen. De in het wetsontwerp in hoofdzaak op grond van het voorstel van de Staatscommissie opgenomen regeling houdt in dat, indien door een privaatrechtelijke organisatie, die naar het oordeel van de rijksoverheid voldoende representatief is voor de beroepsgenoten, een regeling ter zake van specialismen in het leven is geroepen en daarbij een orgaan is ingesteld dat is belast met de aanwijzing van specialismen en de regeling ten aanzien van de opleiding tot specialist, kan worden bepaald dat de krachtens zulk een regeling ingevoerde titels als wettelijk erkende specialistentitels worden aangemerkt. De regeling betekent een versterking van het overheidstoezicht in vergelijking met de bestaande situatie. Zo wordt in de wet aangegeven aan welke vereisten de regeling moet voldoen (artikel 13, tweede lid). Voorts wordt aangegeven dat besluiten tot het aanwijzen van specialismen en tot regeling van de opleiding ter zake de goedkeuring behoeven van de rijksoverheid. Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid dat de «erkenning» van een regeling weer kan worden ingetrokken wanneer de organisaties en de regeling niet meer aan de ter zake gestelde eisen voldoen of de regeling niet behoorlijk wordt toegepast. Verder is voorzien in de mogelijkheid dat de rijksoverheid rechtstreeks regelingen voor specialismen tot stand brengt wanneer de beroepsorganisaties zelf geen regeling treffen of een regeling niet op de juiste wijze zouden hanteren. Ook is de vertegenwoordiging van de rijksoverheid in de organen die de opleiding regelen, vergroot. De in de artikelen 13 tot en met 1 6 van het wetsontwerp neergelegde regeling geeft enerzijds de noodzakelijke ruimte aan de beroepsgroepen om zelf te bepalen of de ontwikkelingen in de beroepsuitoefening nopen tot het instellen van specialismen en biedt anderzijds aan de overheid de mogelijkheid om deze ontwikkelingen te bewaken en een plaats te geven

in het geheel van het overheidsbeleid op het gebied van de individuele gezondheidszorg. In artikel 13 wordt bepaald dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen mede beslist omtrent de erkenning van specialismen. Dit is in overeenstemming met de bestaande regelingen van met name de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst ter zake. De regering heeft echter de vraag nog in beraad of de huidige betrokkenheid van die minister in de toekomst gehandhaafd moet blijven. Afhankelijk van de uitkomst van dat beraad zal het onderhavige wetsontwerp bij nota van wijziging aan het regeringsstandpunt kunnen worden aangepast.

Hoofdstuk 7. Bepalingen inzake de beroepen

§ 1. Algemeen

In hoofdstuk III van het wetsvoorstel zijn opgenomen de bepalingen met betrekking tot de verschillende voor wettelijke regeling in aanmerking komende beroepen. Allereerst zijn paragraafsgewijs vermeld de 1 6 beroepen die voor registratie en titelbescherming in aanmerking komen. Ten aanzien van die beroepen worden voorschriften gegeven, betreffende enerzijds de vakbekwaamheidseisen en anderzijds een aan de vakbekwaamheid gerelateerde omlijning van het werkterrein van de beroepstak waarop het register betrekking heeft. Op deze onderwerpen wordt hieronder nader ingegaan. In de tweede plaats bevat hoofdstuk III een slotparagraaf, die de mogelijkheid biedt ten aanzien van beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg, die niet in aanmerking komen voor titelbescherming en registratie, regels te stellen met betrekking tot de opleiding tot het beroep en, in samenhang daarmee, met betrekking tot de omlijning van het werkterrein van het betrokken beroep. Zodanige regeling -bij of krachtens algemene maatregel van bestuur -kan worden vastgesteld indien er op andere (particuliere) wijze niet voorzien is of kan worden in een regeling ter bevordering van een behoorlijk peil van beroepsuitoefening. Het ligt in het voornemen zodanige opleidingsregelingen te treffen ten aanzien van de beroepen ziekenverzorgenden, apothekersassistenten, orthoptisten, radiodiagnostisch laboranten en radiotherapeutisch laboranten.

§ 2. Vakbekwaamheidseisen

De in hoofdstuk III gestelde vakbekwaamheidseisen behelzen -in alle gevallen -het hebben genoten van een adequate opleiding. Ten aanzien van de beroepen die onder het registratiestelsel worden gebracht wordt in de desbetreffende onderdelen van dit hoofdstuk (paragraaf 1-16) bepaald wat voor opleiding voor inschrijving in het betrokken register wordt vereist Met betrekking tot een aantal beroepstakken is verwezen naar een bestaande buiten de sfeer van de gezondheidswetgeving geregelde opleiding. Zo is voor het artsen-, het tandartsen-en het apothekersregister de universitaire opleiding, respectievelijk tot arts, tot tandarts en tot apotheker, en voor sommige andere registers een daartoe in aanmerking komende opleiding, gegeven in de sfeer van de Wet op het voortgezet onderwijs, aangewezen. Voor andere gevallen wordt echter een opleiding, geregeld binnen het eigen kader van de onderhavige wet, verlangd. Dit is met name het geval bij het register voor het vakgebied van de verloskundige. Het verdient de voorkeur om de regeling van deze opleiding niet op wetsniveau te plaatsen. Ter bevordering van de gewenste slagvaardigheid bij de aanpassing aan zich binnen de verschillende beroepstakken voltrekkende ontwikkelingen in de sfeer van de vakkennis en het daarop af te stemmen onderricht, en mede gelet op de vrij technische aard van

sommige onderdelen van de te regelen materie, is in de hier bedoelde gevallen gekozen voor een opzet waarbij de regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dient te geschieden. In een aantal gevallen zal daarbij een -evenmin op wetsniveau liggende -opleidingsregeling die reeds in het kader van de wetgeving waarvoor de nu ontworpen wet in de plaats treedt, was tot stand gekomen, kunnen worden overgenomen, met de nodige aanpassingen aan de nieuwe wet. De opleidingsregelingen zullen uiteraard alle ter zake dienende elementen moeten omvatten en derhalve onder meer betrekking kunnen hebben op de toelating tot de betrokken opleiding, het leerplan van de opleiding, de inrichtingen waarin en de wijze waarop de opleiding wordt gegeven, de opzet en omvang van de examens. Deze regelingen kunnen in voorkomend geval verschillend zijn naar gelang van het onderdeel van het vakgebied waarop de opleiding is gericht. Ook kunnen voorwaarden worden vastgesteld waaraan de inrichtingen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor erkenning als opleidingsinrichting. Aan de aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden. Ook kan in de algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanwijzing wordt ingetrokken als de inrichting niet voldoet aan de voorwaarden of aan de aan de aanwijzing verbonden voorschriften. In voorkomend geval kan verder in het kader van de hier bedoelde regelen worden bepaald dat aan degenen die met betrekking tot een onderdeel van het opleidingsprogramma reeds genoegzame opleiding hebben gevolgd, ontheffing kan worden verleend van het volgen van de opleiding ter zake. Het is geenszins ondenkbaar dat voor bepaalde vakgebieden ten aanzien waarvan voorshands een krachtens de onderhavige wet geregelde opleiding de enige geschikte oplossing is, Je eniger tijd in het kader van de al genoemde Wet op het voortgezet onderwijs of van de Wet op het hoger beroepsonderwijs een passende opleiding tot stand komt, die, bestond zij reeds bij het in werking treden van de onderhavige wet, in dit hoofdstuk zou zijn aangewezen. Rekening gehouden met dergelijke ontwikkelingen, wordt in de onderdelen van dit hoofdstuk, waarin de regeling van een opleiding tot een beroep waarvoor een registratiestelsel gaat gelden aan een algemene maatregel van bestuur wordt overgelaten, tevens voorzien in een mogelijkheid zo nodig een andere opleiding bij algemene maatregel van bestuur «aan te wijzen», die alsdan, afhankelijk van de daaromtrent bij de algemene maatregel van bestuur te maken keuze, hetzij de plaats van de in het kader van de onderhavige wet geregelde opleiding gaat innemen, hetzij als alternatieve weg tot het verwerven van de verlangde vakbekwaamheid naast die opleiding komt te staan. Een aanwijzingsmogelijkheid op algemene maatregel van bestuurniveau lijkt voor deze bijzondere gevallen gerechtvaardigd ten einde een wenselijk blijkende aanpassing van deze aard op snellere wijze dan via een wetswijziging te kunnen effectueren. In gevallen waarin een aldus aangewezen opleiding de geregelde opleiding komt te vervangen, zullen bij de algemene maatregel van bestuur tevens voorzieningen van overgangsrecht dienen te worden getroffen in het belang van degenen die de vervangen opleiding al hebben doorlopen of bezig zijn haar te volgen. Ten aanzien van het register voor het vakgebied van de verpleegkundige wordt opgemerkt dat zich hier beiderlei gevallen voordoen. Opleidingen voor de desbetreffende getuigschriften kunnen zowel plaats vinden onder het régime van de onderwijswetgeving als op grond van een eigen regeling ingevolge de onderhavige wet. Dit betekent dat bij algemene maatregel van bestuur krachtens de onderhavige wet de desbetreffende opleiding, geregeld in het kader van de onderwijswetgeving, zal worden aangewezen als opleiding die mede opleidt voor het getuigschrift dat is vereist voor inschrijving in het register. Het spreekt van zelf dat over het aanwijzen van opleidingen vooraf overleg zal worden gepleegd met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. In het algemeen willen wij het belang onderstrepen van een

goede afstemming tussen de uitoefening van gezondheidszorg en de daartoe voorbereidende opleidingen. Voor zover deze opleidingen vallen onder de onderwijswetgeving zal aan deze afstemming vorm kunnen worden gegeven binnen de advies-en overlegstructuur waarin deze wetgeving voorziet. Verder hechten wij er aan dat ook de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg zich in zijn advisering ter zake van de beroepen over de opleidingseisen zal kunnen uitspreken. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in zijn advies over het voorontwerp als zijn mening te kennen gegeven dat wettelijk gewaarborgd moet worden dat de Minister van Volksgezondheid voldoende invloed zal kunnen uitoefenen op de inhoud van de opleidingen die onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ressorteren. Wij zijn van oordeel dat een dergelijke waarborg al is gelegen in de wijze waarop wettelijke maatregelen tot stand komen. Daarnaast zal ook bij de voorbereiding van deze maatregelen overleg binnen de daarvoor aanwezige of in het leven te roepen kaders, zoals interdepartementale overlegorganen en gemeenschappelijke adviescommissies, plaatsvinden. De hierboven weergegeven opzet (regeling of aanwijzing van de opleiding bij algemene maatregel van bestuur) is ook gevolgd voor de beroepen van klinisch chemicus en klinisch psycholoog. Het gaat hier om beroepen die tot dusver niet wettelijk zijn geregeld. Ten aanzien van de voor deze beroepen in het leven te roepen opleidingsvoorschriften is het beraad nog gaande. De desbetreffende bepaling biedt de ruimte om de opleidingseisen ten aanzien van de klinisch chemicus aldus te formuleren dat men enerzijds een «basisopleiding» moet hebben doorlopen en anderzijds een «vervolgopleiding» op het gebied van de klinische chemie moet hebben gevolgd. Ten aanzien van de klinisch psycholoog is een overeenkomstige regeling denkbaar. Zoals vermeld dient over de opleidingseisen ten aanzien van deze beroepen nog verder beraad, ook met de betrokken beroepsorganisaties, plaats te vinden. Dit staat er evenwel niet aan in de weg deze beroepen toch reeds nu in het wetsontwerp op te nemen. Degene die een aanvrage indient om in een der registers te worden ingeschreven, zal moeten aantonen dat hij aan de geldende vakbekwaanv heidseisen voldoet. De hiertoe strekkende bewijsstukken worden in de onderscheidene onderdelen van dit hoofdstuk aangewezen. In alle gevallen is dit het getuigschrift van het ter afsluiting van de vereiste opleiding met goed gevolg afgelegde (eind)examen. Zoals in de bij artikel 3 gegeven toelichting naar voren wordt gebracht, vormt de in dit hoofdstuk verlangde vakbekwaamheid wel een allereerste maar niet de enige voorwaarde waaraan moet zijn voldaan om in het betrokken register te kunnen worden ingeschreven. In bedoelde toelichting wordt erop gewezen dat als een verdere voorwaarde, in de zin van artikel 3, eerste lid, is aan te merken het niet aanwezig zijn van omstandigheden die ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b tot en met d, bijzondere weigeringsgronden opleveren. Anderzijds moge de aandacht worden gevestigd op de mogelijkheden die artikel 57 biedt om in het buitenland opgeleide personen die voldoende vakbekwaam te achten zijn, tot een register toe te laten in weerwil van het feit dat hun opleiding een andere is dan die welke op grond van het onderhavige hoofdstuk wordt vereist. Door de in dat artikel opgenomen bijzondere regeling wordt voor de gevallen waarop zij doelt de in artikel 5, eerste lid, onder a, vervatte weigeringsgrond, betrekking hebbende op het niet voldoen aan de in het kader van het onderhavige hoofdstuk gestelde vakbekwaamheidseisen, ter zijde gesteld. Daarnaast wordt gewezen op de bepalingen van overgangsrecht, vervat in de artikelen 119 en 120. Ingevolge artikel 119 wordt de inschrijving in het betrokken register in de daar omschreven gevallen niet geweigerd aan personen die niet voldoen aan de opleidingseisen en het desbetreffend beroep reeds uitoefenden vóór het tijdstip

waarop dat artikel voor hen van kracht wordt. Artikel 120 regelt de voorwaarden waaronder beoefenaren van beroepen welke voor het eerst onder de werking van de wet worden gebracht, zonder te voldoen aan de opleidingseisen, in het desbetreffende register kunnen worden ingeschreven.

§ 3. Het terrein van deskundigheid In het stelsel van de ontworpen wet wordt het recht tot het betreden van de onderscheidene werkterreinen in de individuele gezondheidszorg in beginsel niet afhankelijk gesteld van een daartoe wettelijk verleende «bevoegdheid», zij het dat het daarbij mogen voeren van een beschermde beroepstitel, waarmee de betrokkene zich aandient als «gekwalificeerde» op zijn gebied, aan de ingeschrevenen in het voor het betrokken vakgebied ingestelde register wordt voorbehouden. Een uitzondering is evenwel gemaakt voor een aantal verrichtingen die naar hun aard als «gevaarlijke» handelingen aan te merken zijn. Het recht zodanige handeling te verrichten zal uitsluitend -en c.q. met zekere restricties -toekomen aan degenen die in een krachtens artikel 3 ingesteld register, met betrekking tot deze handeling aangewezen, ingeschreven staan. Behoudens voor zover het deze voorbehouden handelingen betreft, komt in het stelsel van de wet een omschrijving van de bevoegdheden der in de onderscheidene registers ingeschrevenen dan ook niet aan de orde. Anderzijds is het wél nodig ten aanzien van elk der categorieën van ingeschrevenen wettelijk een algemene omschrijving te geven van de handelingen die tot hun vakgebied worden gerekend, en, daarmee, van het terrein van deskundigheid waarop hun beschermde beroepstitel betrekking heeft. Dit is allereerst van belang ter voorlichting van het publiek: een ieder moet, voor zover mogelijk, weten tot een deskundige van welke categorie hij zich, in een gegeven geval, het best kan wenden. Op de wenselijkheid van deze voorlichting heeft ook de Staatscommissie in haar rapport gewezen. De te geven omschrijvingen zijn verder van belang in verband met de in deze wet opgenomen strafbepalingen ter zake van het, kennelijk tredende buiten het omschreven terrein van deskundigheid, veroorzaken van schade aan de gezondheid van de patiënt. Zoals hoger al werd opgemerkt, vormt ook de omlijning van de onderscheidene gebieden van deskundigheid een onderwerp van de in dit hoofdstuk opgenomen regelingen. De te geven omschrijvingen kunnen in sommige gevallen zonder bezwaar vrij globaal zijn. Zo lenen de deskundigheidsterreinen van respectievelijk de arts, de tandarts en de apotheker zich zeer wel voor een omschrijving in algemene zin, zonder dat er een gedetailleerde opsomming van handelingen aan te pas behoeft te komen. In de op deze beroepen betrekking hebbende onderdelen van dit hoofdstuk zijn de desbetreffende bepalingen dan ook in de hier bedoelde summiere vorm gegoten. Hetzelfde geldt voor beroepen als die van klinisch chemicus, klinisch psycholoog en verpleegkundige. Voor verschillende andere vakgebieden moet de omschrijving van het deskundigheidsterrein daarentegen op een wat uitvoeriger wijze worden opgezet teneinde een voldoende duidelijk houvast te bieden. Daarbij is het veelal nodig niet alleen de aard der handelingen vrij nauwkeurig aan te geven maar bovendien tot uitdrukking te brengen dat het verrichten daarvan slechts tot het deskundigheidsterrein van de betrokkenen wordt gerekend voor zover zij bepaalde gedragsregels of restricties in acht nemen. Het aangeven van de handelingen die tot het terrein van deskundigheid behoren kan geschieden in de wet zelf, zoals het geval is ten aanzien van de hiervoor genoemde beroepen. Indien dit bezwaren oplevert vanwege de gewenste uitvoerigheid dan is de opzet gevolgd in de wet een opdracht op te nemen voor een uitwerking bij algemene maatregel van bestuur. Voorbeeld daarvan is de regeling in het wetsontwerp

voor de handelingen die behoren tot de deskundigheid van de verloskundige. Daarnaast moet worden gewezen op de figuur die is gekozen voor de gebiedsomschrijving van die beroepen die in het huidige bestel onder de Wet op de paramedische beroepen vallen. In de huidige wetgeving is de bevoegdheid van de beoefenaren van paramedische beroepen mede beperkt in die zin dat zij slechts op grond van een door een arts (c.q. tandarts), gegeven voorschrift, al dan niet nadere aanwijzingen bevattende, aan een patiënt een geneeskundige behandeling mogen geven. In het nieuwe stelsel lijkt te hunnen aanzien een overeenkomstige beperking op haar plaats te zijn ter zake van de aan hun gebied van deskundigheid te geven omschrijving. In verband daarmede is enerzijds in dit hoofdstuk voor elk van deze beroepen de afhankelijkheid van de arts (of tandarts) tot uitdrukking gebracht; anderzijds zijn de handelingen die tot het werkterrein van het betrokken beroep worden gerekend, naar hun algemene strekking aangegeven, terwijl de concrete uitwerking is overgelaten aan uitvoeringsregelen, bij algemene maatregel van bestuur in het leven te roepen. Deze uitwerking blijft daarmee op hetzelfde legislatieve niveau als de thans op de Wet op de paramedische beroepen berustende regelingen. Een uitwerking van de gedragsregels en beperkingen die bij de begrenzing van het deskundigheidsterrein in acht moeten worden genomen geschiedt in de opzet van het wetsontwerp steeds bij algemene maatregel van bestuur. Behalve bij de omschrijving van het vakgebied van de verloskundige komt deze figuur voor bij de deskundigheidsomschrijvingen van de hiervoor bedoelde paramedische beroepsbeoefenaren. Bij de paramedische beroepen zullen deze gedragsregels en beperkingen met name betreffen de nadere betrekkingen met de arts of de tandarts, die een voorschrift met betrekking tot het verrichten van handelingen door een beoefenaar van deze beroepen heeft afgegeven. De omlijningen van de onderscheidene deskundigheidsgebieden spelen mede een rol bij de begrenzing van bevoegdheid tot het verrichten van voorbehouden handelingen, waarvan hoger melding werd gemaakt. In de wet wordt zodanige bevoegdheid alleen toegekend aan die categorieën van geregistreerden waarvan het erkende deskundigheidsterrein de betrokken handeling omvat. In gevallen waarin die handeling in de bij of krachtens dit hoofdstuk gegeven omschrijving slechts onder zekere restricties als tot dat terrein behorende wordt aangemerkt, wordt de bevoegdheid dienovereenkomstig beperkt. Artikel 53, dat in de hier bedoelde bevoegdheidsverklaring voorziet, is op deze voet opgezet.

§ 4. Nieuwe beroepen

Het merendeel van de beroepen welke in artikel 3, eerste lid, voorkomen is al wettelijk geregeld. Dit is het geval voor het beroep van arts, tandarts, apotheker, verloskundige en verpleegkundige. Een aantal beroepen is verder al geregeld op grondslag van de Wet op de paramedische beroepen. Dit zijn de volgende beroepen: de oefentherapeut-Mensendieck, de oefentherapeut Cesar, de diëtist, de fysiotherapeut, de mondhygiënist, de ergotherapeut, de logopedist en de podotherapeut. Nieuw zijn voorshands de klinisch chemicus, de klinisch psycholoog en de psychotherapeut. Aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid is verzocht in aansluiting op het advies van de Centrale Raad over de hoofdlijnen van het voorontwerp van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg na te gaan welke nieuwe beroepen in de individuele gezondheidszorg naar de huidige stand van de ontwikkeling nog een regeling in de wet behoren te hebben. Verschillende beroepsgroepen hebben zich hiervoor na het verschijnen van het voorontwerp aangediend. In januari 1984 heeft de Nationale Raad ter zake een interimadvies uitgebracht. Daarin heeft de Raad één nieuw beroep behandeld, namelijk dat van psychotherapeut. Voorafgaande aan deze behandeling heeft de Raad in dit advies criteria

aangegeven die naar zijn mening bij de beoordeling van de verschillende beroepen die zich voor opneming in de wet hebben aangemeld, gehanteerd zullen moeten worden. Deze criteria zijn besproken in hoofdstuk 2 van deze memorie, mede in het licht van het standpunt van het kabinet over het Eindbericht van de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen. In het hier volgende wordt op de nieuw te regelen beroepen afzonderlijk ingegaan.

De klinisch chemicus Ten aanzien van de klinisch chemicus zij vermeld dat de Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie in 1976 een verzoek heeft gedaan om het beroep van klinisch chemicus in de onderhavige wet op te nemen. Waar de arts die werkzaam is op het gebied van de klinische chemie wel als specialist is erkend en de klinisch chemicus niet terwijl daarentegen de klinisch chemici verreweg het merendeel uitmaken van degenen die werkzaam zijn op het gebied van de klinische chemie is besloten om aan dit verzoek gehoor te geven. Tot het gebied van deskundigheid van de klinisch chemicus wordt gerekend het verrichten van chemisch, fysischchemisch of microscopisch onderzoek en de beoordeling van de resultaten daarvan ten behoeve van diagnostische en therapeutische doeleinden. Het te verrichten onderzoek omvat het afnemen van veneus en van capillair bloed. Deze laatste verrichtingen behoren tot de voorbehouden handelingen zoals beschreven in hoofdstuk IV van het wetsontwerp. Artikel 53, vijfde lid, verklaart in dit verband de klinisch chemici bevoegd tot het verrichten van puncties, voor zover deze handelingen worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid. Voor inschrijving van klinisch chemici in het daarvoor bestemde register wordt geëist dat men met goed gevolg het examen van klinisch chemicus heeft afgelegd. De opleiding voor dit examen zal worden geregeld of aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Voorbereidingen met het oog op deze regeling worden thans getroffen door de Nederlandse Vereniging voor klinische chemie.

De psychotherapeut Aan het beroep van psychotherapeut heeft de Nationale Raad voor de Volksgezondheid desgevraagd aandacht geschonken in het eerder genoemde interim-advies van januari 1984. Eerder is over de psychotherapie in 1980 een eindrapport uitgebracht door de Werkgroep psychotherapie, de zogenaamde Commissie-Verhagen I (Advies inzake een beleid voor de psychotherapie). In december 1981 is over dit rapport een regeringsstandpunt verschenen (Kamerstukken II 1981/1982, 17217, nrs. 1-2), waarover op 26 april 1982 overleg heeft plaatsgevonden met de Vaste Commissie voor de Volksgezondheid uit de Tweede Kamer. In het regeringsstandpunt is de wenselijkheid uitgesproken van een wettelijke regeling van het beroep van psychotherapeut, bij voorkeur in het onderhavige wetsontwerp. Nadere studie vergde de vraag op welke wijze inpassing van het beroep van psychotherapeut in het stelsel van het wetsontwerp haar beslag zou moeten krijgen. Aan de hand van de in het interimrapport ontwikkelde criteria komt de Nationale Raad tot de slotsom dat regeling van het beroep van psychotherapeut als gewenst moet worden beschouwd en dat de regeling bij voorkeur zou dienen te geschieden in het kader van het voorliggende wetsvoorstel. Het kabinet heeft dit advies overgenomen. De Nationale Raad stelt vast dat de uitoefening van het beroep van psychotherapeut in verregaande mate een gerichtheid op individuele personen met zich brengt. Het beroep bezit een eigen identiteit. Beoefenaren van het beroep van psychotherapeut beschikken over een professionele zelfstandigheid en zij treden in het kader van hun beroepsuitoefening ook zelfstandig naar buiten op. Zowel in kringen van de patiënten als onder de beroepsbeoefe-

naren bestaat een duidelijke behoefte aan bescherming van de titel van psychotherapeut als waarborg voor het voldoen aan bepaalde deskundigheidseisen. Het beroep van psychotherapeut vertoont, zo merkt de Nationale Raad onder meer op, een grote mate van (historisch gegroeide) samenhang met beroepen als die van psychiater, klinisch psycholoog en maatschappelijk werker met voortgezette opleiding. In de praktijk zal het derhalve voor kunnen komen dat de psychotherapeut bovendien beschikt over de deskundigheid, behorend bij een ander in het kader van dit wetsvoorstel te regelen beroep. In die gevallen zal hij gebruik kunnen maken van een combinatie van beschermde titels. Voor wat betreft het belang van een wettelijke regeling van het beroep van psychotherapeut voor de volksgezondheid kan gewezen worden op een aantal studies die het positieve effect van sommige behandelmethoden voldoende aantonen. De Nationale Raad merkt in dit verband echter op dat het methodologisch onderzoek naar effectmeting in de psychotherapie nog grote problemen met zich brengt. Regeling van het beroep van psychotherapeut zal het ook mogelijk maken de zo noodzakelijke ordening te brengen in de eisen met betrekking tot de vooropleiding en de basisopleiding tot psychotherapeut. Het ligt in de bedoeling dat de bij het beroep betrokken organisaties met het oog op het regelen van de opleidingen een Centraal orgaan opleidingen psychotherapie (COOP) in het leven roepen. Een algemeen aanvaarde omschrijving van het deskundigheidsgebied van de psychotherapeut bestaat er op dit moment nog niet. De Nationale Raad rekent tot het gebied van de deskundigheid van de psychotherapeut het onderzoeken van een persoon en het op methodische en systematische wijze beïnvloeden van stemmingen, gedragingen en handelingen, teneinde de daarmede samenhangende psychische klachten, stoornissen of afwijkingen te verminderen of te verhelpen. Daarbij zij aangetekend dat de methodieken die bij de toepassing van psychotherapie worden gevolgd geen behandeling met medicijnen inhouden. Een met het vorenstaande samenhangend bezwaar tegen deze omschrijving van de Nationale Raad is dat zij onvoldoende houvast geeft bij de beoordeling van de vraag welke (categorieën van) behandelingsmethoden tot het gebied der psychotherapie moeten worden gerekend. Om deze reden is de voorgestelde deskundigheidsomschrijving, opgenomen in artikel 28, enigszins afwijkend van de door de raad voorgestelde. De Nationale Raad is voorts ingegaan op de vraag of het beroep van psychotherapeut moet worden gezien als een zogenaamd basisberoep, dat wil zeggen een beroep als genoemd in artikel 3 van dit wetsontwerp, dan wel als een specialisme en komt daarbij tot drie mogelijke modellen. Bij model I is er sprake van een basisberoep, met één beroepstitel. Ook in model II is er sprake van een basisberoep waarbij echter een samengestelde beroepstitel wordt gehanteerd door de titel van psychotherapeut te verbinden met die van bijvoorbeeld «psychiater», «psycholoog» of «maatschappelijk werker met een voortgezette opleiding». In model III wordt het beroep van psychotherapeut beschouwd als een specialisme van een der in de wet te regelen basisberoepen van arts en klinisch psycholoog. De voor-en nadelen van de verschillende modellen afwegende komt de Nationale Raad tot een voorkeur voor model I. Dit model accentueert dat de beroepsbeoefenaren die verschillende vooropleidingen hebben gevolgd, na het voltooien van de basisopleiding psychotherapie hetzelfde beroep kunnen uitoefenen, ook al kan verschil in vooropleiding en kennis mede bepalend zijn voor de context van de beroepsuitoefening. De mogelijkheid blijft bij toepassing van dit model aanwezig dat bijvoorbeeld een beroepsbeoefenaar naast een inschrijving in het register van psychotherapeuten een erkenning als psychiater deelachtig is, indien aan de daarvoor vereiste opleidingseisen is voldaan. Hij is dan bevoegd zowel

de titel van psychotherapeut als de specialistentitel van psychiater te voeren. Wij kunnen ons met het denkbeeld van de Nationale Raad omtrent een regeling voor dit beroep in de wet verenigen en hebben derhalve de psychotherapeut in het wetsvoorstel opgenomen. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 27 en 28.

De klinisch

psycholoog Verwant aan het beroep van psychotherapeut is dat van de klinisch psycholoog. In de toelichting op het voorontwerp van een Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is er al op gewezen dat er ook op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden die voor een deel hun neerslag vinden in nieuwe beroepen. Als een nieuw beroep op dit terrein was in het voorontwerp de klinisch psycholoog opgenomen. Bij het ontwerpen van het nu voorliggende wetsvoorstel is andermaal de vraag onder ogen gezien of het beroep van klinisch psycholoog een plaats in de wet moet hebben. Wij menen dat de argumenten die pleiten voor het opnemen van de psychotherapeut een vergelijkbare gelding hebben voor het opnemen van de klinisch psycholoog. De klinisch psycholoog is met het oog hierop in het onderhavige wetsvoorstel gehandhaafd. Gelet op de samenhang tussen de beide beroepen is echter een nadere gedachtenbepaling nodig omtrent de omschrijving van het deskundigheidsterrein van de klinisch psycholoog in verhouding tot die van de psychotherapeut. Daarover is thans het advies gevraagd van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. In afwachting van dit advies is in dit wetsvoorstel voorshands de deskundigheidsomschrijving uit het voorontwerp gevolgd, die tot de deskundigheid van de klinisch psycholoog rekent het verrichten van psychologisch onderzoek, de beoordeling van de resultaten daarvan, alsmede het toepassen van psychologische behandelingsmethoden, ten aanzien van een persoon met het oog op diens gezondheidstoestand. Aan de Nationale Raad is tevens onder meer de vraag voorgelegd of voor de klinisch psycholoog een wettelijk tuchtrecht in het leven behoort te worden geroepen. Indien het advies van de Nationale Raad daar aanleiding toe geeft zal een wijziging van het wetsvoorstel worden ingediend.

§ 5. Paramedische

beroepen

De huidige Wet op de paramedische beroepen ziet met name op de tot de aldus aangeduide vakgebieden behorende beroepswerkzaamheden, vallende onder uitoefening van geneeskunst, in de zin van de wet van 1865 op de uitoefening der geneeskunst, en biedt een grondslag voor het verlenen, krachtens algemene maatregel van bestuur, van de overeenkomstig de opzet van laatstgenoemde wet vereiste bevoegdheid tot het verrichten van bedoelde handelingen. De bevoegdheid die aan de onderscheidene categorieën van paramedici wordt verleend, is geclausuleerd, in die zin dat zij deze werkzaamheden slechts mogen verrichten in een positie van afhankelijkheid van een arts (of c.q. een tandarts). Naast de in de geneeskundige sfeer liggende handelingen waartoe zij bevoegd worden verklaard, worden in de Wet op de paramedische beroepen tot hun vakgebied ook «aanverwante werkzaamheden» gerekend, waaronder vallen te verstaan handelingen die in technische zin wel met de eerstbedoelde handelingen overeenkomen maar niet dienen tot een geneeskundig doel; voor deze handelingen wordt een positie van afhankelijkheid van een arts dan ook niet vereist. Het verrichten van zodanige handelingen neemt op het werkterrein van de meeste paramedische beroepen een belangrijke plaats in. Als voorbeeld kan dienen het geven van zwanger-schaps-en bejaardengymnastiek door de fysiotherapeut of het geven van spraaklessen door de logopedist.

3 7

In dit wetsontwerp worden de paramedische beroepen op een overeenkomstige wijze benaderd, met dit essentiële verschil evenwel, dat in het nieuwe stelsel binnen de sfeer van de paramedische beroepen een toekenning van bevoegdheid niet meer aan de orde is en een omschrijving van het gebied van deskundigheid, ter omlijning van wat de status van gekwalificeerd paramedicus met de hieraan verbonden wettelijk bescherm-de titel voorstelt, daarvoor in de plaats treedt. Het gaat hierbij niet langer om een omlijning van wat de paramedicus rechtens mag doen, maar om een omlijning van wat hij, op grond van de genoten opleiding, geacht wordt op verantwoorde wijze te kunnen doen. Voor alle al eerder wettelijk erkende paramedische beroepen blijft het op de nieuwe voet omschreven werkgebied geheel gelijk aan het gebied dat krachtens de Wet op de paramedische beroepen in het kader van de bevoegdheidsverlening werd omschreven. Met betrekking tot handelingen voor een geneeskundig doel -die het eigenlijke object der regeling blijven uitmaken -zijn de afhankelijkheid van een door een arts afgegeven voorschrift en de inachtneming van bepaalde gedragsregels in relatie tot de arts, tijdens de behandeling, in de nieuwe opzet als kenmerkende elementen gehandhaafd. De op dit stuk krachtens de desbetreffende wetsartikelen bij algemene maatregel van bestuur op te zetten bepalingen zullen materieel vrijwel gelijk zijn aan die welke in de op de Wet op de paramedische beroepen berustende algemene maatregelen van bestuur waren opgenomen. Ook in de nieuwe opzet wordt rekening gehouden met aanverwante handelingen als hoger bedoeld. Dit is van des te meer belang, omdat deze veelal, ofschoon niet onder geneeskunst, wel binnen het door de nieuwe wet bestreken ruimere terrein van de individuele gezondheidszorg vallen. Artikel 109 stelt een bijzondere strafsanctie op het veroorzaken van schade aan de gezondheid van een behandelde persoon door een ingeschrevene die in de uitoefening van individuele gezondheidszorg zijn wettelijk erkende gebied van deskundigheid te buiten is gegaan. Het ligt niet in de bedoeling de gekwalificeerde paramedicus in de sfeer van aanverwante handelingen bij door hem veroorzaakte schade onder deze specifieke strafbepaling te doen vallen. Met het oog hierop is in artikel 50 ten aanzien van de in het wetsvoorstel geregelde beroepen uitdrukkelijk bepaald dat het verrichten van op het terrein van de individuele gezondheidszorg liggende aanverwante handelingen mede tot het gebied van deskundigheid van de paramedici wordt gerekend; daarbij geldt geen afhankelijkheid van een arts. Ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur te regelen paramedisch beroepen (artikel 51) kan op grond van het tweede lid van dat artikel bij algemene maatregel van bestuur hetzelfde worden bepaald. In de wetsartikelen die de basis vormen voor de omlijning der «gebieden van deskundigheid», wordt ten aanzien van elk der paramedische beroepen die onder het stelsel van registratie en titelbescherming moeten worden gebracht, de aard van de betrokken handelingen met geneeskundig doel in algemene zin aangegeven en tevens de afhankelijkheid van een arts (of c.q. een tandarts) tot uitdrukking gebracht. Aan een algemene maatregel van bestuur wordt overgelaten die handelingen concreter te omschrijven en tevens bedoelde afhankelijkheidspositie nader te regelen. Bij dit laatste gaat het enerzijds om het stellen van eisen met betrekking tot het voorschrift van de arts, dat aan het in behandeling nemen van de patiënt ten grondslag heeft te liggen, en anderzijds om gedragsregels ter verzekering van de mogelijkheid tot een efficiënt toezicht door de arts in de loop van de behandeling. Hierbij zij nog opgemerkt dat met «voorschrift» wordt bedoeld een schriftelijke verklaring van een arts of tandarts, inhoudende de wenselijkheid van een behandeling van een patiënt, uit te voeren door een beoefenaar van een bepaald paramedisch beroep. De term «voorschrift» -in samenhang met de per beroep bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gedragsregels inzake de relatie

tussen arts of tandarts en paramedicus -treedt in de plaats van de in de Wet op de paramedische beroepen opgenomen drie verschillende modaliteiten voor de relatie tussen een paramedicus en een arts/tandarts. Die drie modaliteiten zijn: ingevolge verwijzing door een arts/tandarts, op aanwijzing en onder controle van een arts/tandarts, onder leiding van een arts/tandarts. Hierbij zij aangetekend dat de constructie van «onder leiding van» tot dusver nimmer is toegepast. De term «onder leiding van» betekent in wezen dat de uitvoerder de verlengde arm is van de opdrachtgever. Van een uitoefening van de geneeskunst door de uitvoerder van de behandeling lijkt nauwelijks sprake te kunnen zijn. In het licht hiervan is het dan ook begrijpelijk dat deze figuur nooit is toegepast. Wat betreft de twee andere figuren: beide zijn in uitvoeringsbesluiten van de Wet op de paramedische beroepen toegepast. Daarbij is bij de figuur «op aanwijzing en onder controle» het medisch handelen van de paramedicus meer onzelfstandig dan bij de figuur van een eenvoudige «verwijzing». In beide gevallen is bepaald dat er een «voorschrift» van degene die verwijst zal moeten zijn. Voorts zal bij algemene maatregel van bestuur de «intensiteit» van de relatie tussen verwijzer en paramedicus worden bepaald. Op beide punten zal de algemene maatregel van bestuur meer of minder omvattende regels kunnen stellen (vgl. de keuzemogelijkheid die artikel 1 van de Wet op de paramedische beroepen in dit opzicht biedt). Zoals gezegd ligt het in de bedoeling de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels te conformeren aan die welke in het huidige bestel gelden. In de wetsartikelen betreffende de vakbekwaamheid die voor inschrijving in de betrokken registers wordt vereist, wordt bij sommige beroepen een opleiding in het kader van de onderwijswetgeving, bij andere een op basis van de onderhavige wet bij algemene maatregel van bestuur geregelde opleiding verlangd. Men zie in dit verband de aan het begin van de toelichting bij dit hoofdstuk gegeven beschouwing. Overzichtelijkheidshalve zij hier aangetekend dat het eerste is geschied met betrekking tot de beroepen van fysiotherapeut, ergotherapeut, logopedist en diëtist, terwijl de tweede genoemde opzet is gevolgd ten aanzien van de beroepen van mondhygiënist, oefentherapeut-Mensendieck, oefentherapeut-Cesar en podotherapeut.

§ 6. Het beroep van

verpleegkundige

Het beroep van verpleegkundige is reeds sedert 1 921 wettelijk geregeld (Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige). Deze wet behelst in hoofdzaak een stelsel van titelbescherming, waarbij degene die in het bezit is van het erkende diploma de titel mag voeren. Gebleken is dat deze wet niet meer voldoet; zo is met name behoefte gebleken aan het in het leven roepen van tuchtrecht voor deze categorie van beroepsbeoefenaren alsmede aan het invoeren voor hen van een stelsel van periodieke registratie (waarbij het aan het geregistreerd staan verbonden recht om de titel van verpleegkundige te voeren niet voor onbepaalde tijd geldt, doch waarbij periodiek wordt bezien of de voor het voeren van de titel noodzakelijke kennis en ervaring voldoende «bij de tijd» is). In verband hiermee is in 1981 een wetsontwerp op de verpleegkundigen, strekkende tot vervanging van de wet van 1 921, ingediend. Inmiddels was de voortgang van het wetsontwerp op de beroepen in de individuele gezondheidszorg zodanig gevorderd dat de behoefte aan een apart wetsontwerp voor verpleegkundigen, dat slechts voor een relatief korte termijn, te weten tot het tijdstip waarop het onderhavige wetsontwerp in werking treedt, zou behoeven te gelden, niet groot meer was te noemen. Om die reden is het wetsontwerp op de verpleegkundigen ingetrokken. In het onderhavige ontwerp is een regeling van het beroep van verpleegkundige opgenomen, waarbij de materiële hoofdelementen van het ingetrokken wetsontwerp zijn gehand-

haafd, te weten een stelsel van constitutieve registratie -daarbij zijn ook voorzieningen opgenomen voor het invoeren van een systeem van periodieke registratie -alsmede tuchtrecht. Ook andere punten (deskundigheidsomschrijving van de verpleegkundige, advisering over ontwerp-maatregelen, regeling opleiding e.d.) zijn overgenomen, zij het dat, gezien de veelomvattendheid van het onderhavige wetsontwerp, wat meer ter regeling is overgelaten aan de Kroon. Hiermee is evenwel niet volstaan. Gesteld kan worden dat, vergeleken met het wetsontwerp op de verpleegkundigen, de regeling in het onderhavige wetsontwerp is gemoderniseerd, terwijl daarnaast enkele, ook voor het beroep van verpleegkundige relevante nieuwe aspecten zijn toegevoegd. Wat betreft het moderniseren kan worden gewezen op de regeling van het tuchtrecht, waarin onder meer tegemoet is gekomen aan de behoefte aan meer openbaarheid in tuchtzaken en de rechtspositie van de klager is versterkt. Ten aanzien van de nieuwe aspecten kan worden vermeld de in artikel 55 opgenomen regeling inzake de «verlengde arm», welke bij uitstek voor verpleegkundigen van belang mag worden geacht, alsmede de op dat stuk door de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg te formuleren aanbevelingen omtrent gedragsregels betreffende de relatie tussen de opdrachtgever en de verlengde arm.

Hoofdstuk 8. Voorbehouden handelingen

§ 1. Algemeen

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, voorziet het onderhavige wetsontwerp weliswaar in afschaffing van het huidige integrale verbod tot uitoefening van geneeskunst door anderen dan gekwalificeerden, maar er worden wel enkele handelingen aangewezen, waarvoor het verbod blijft gelden. Reeds in het rapport van de Commissie onbevoegde uitoefening der geneeskunst (Commissie-Peters) werd het voorstel gedaan een aantal handelingen aan te wijzen, waarvoor het verbod onverminderd gehand~ haafd zou moeten blijven, omdat het verrichten van die handelingen door anderen dan daartoe deugdelijk opgeleide personen onverantwoorde risico's voor leven en gezondheid van de patiënt zou opleveren. Een dergelijk systeem is ook in andere landen, onder andere Denemarken en Engeland, niet onbekend. De Staatscommissie heeft deze gedachte overgenomen en nader uitgewerkt. Zij heeft zich daarbij vooral gericht op de vraag welke criteria zouden kunnen worden opgesteld voor aanwijzing als voorbehouden gebied. Zien wij het goed, dan heeft de Staatscommissie de volgende criteria overwogen: a. er moet sprake zijn van een aanmerkelijk gevaar voor leven en gezondheid van patiënten bij het betreden van dit gebied door ondeskundigen; b. het gebied moet duidelijk af te grenzen zijn, dat wil zeggen wat men voorbehouden wil, moet uit de omschrijving zelf duidelijk blijken; c. in de praktijk moet het gebied ook door onbevoegden (lees: ondeskundigen) worden betreden; het heeft geen zin gebieden voor te behouden waarop ondeskundigen nimmer zullen en, door gebrek aan faciliteiten, kunnen komen.

Met deze criteria kunnen wij ons in grote trekken verenigen. Zeker het gestelde onder a en c heeft onze instemming. Wel zouden wij, ter aanvulling op de onder a en c bedoelde criteria, als criterium ten aanzien van de vraag aan welke categorieën van beroepsbeoefenaren handelingen moeten worden voorbehouden willen vermelden dat een bepaald gebied alleen aan die categorieën van beroepsbeoefenaren wordt voorbehouden, voor zover zij dat gebied bestrijken in een relatief aanzienlijke mate van autonomie. Indien een bepaalde categorie van beroepsbeoefenaren ter

zake uitsluitend als hulpkracht van een andere categorie fungeert, is het niet aangewezen aan eerstbedoelde categorie zelfstandige bevoegdheden toe te delen, doch kan worden volstaan met het vermelden van die categorie die de primaire verantwoordelijkheid draagt voor het verrichten van de handelingen. Hetgeen wordt vermeld bij b zien wij niet zozeer als een criterium, maar meer als een aansporing om tot een goede omschrijving te komen. Daarbij zal er ook gelet moeten worden dat de aanwijzing als voorbehouden handeling ook praktisch hanteerbaar moet zijn en een goed handhavingsbeleid mogelijk moet maken. Er zij met nadruk op gewezen dat het, zoals in artikel 52 is aangegeven, moet gaan om het «beroepsmatig» verrichten van een voorbehouden handeling. Dit is noodzakelijk, omdat anders incidentele hulpverlening binnen bijvoorbeeld gezinsverband (wondverzorging) en door de patiënt bij zichzelf (injektie) strikt genomen onder het verbod zou vallen. Wanneer sprake is van «beroepsmatig», kan aan de hand van allerlei omstandigheden worden bepaald. Het min of meer regelmatig verrichten van bedoelde handelingen kan een aanwijzing zijn, het zich naar buiten als beroepsbeoefenaar kenbaar maken eveneens en voorts in de regel het bedingen en verkrijgen van een honorarium. In artikel 52 gaat het voorts om het «buiten noodzaak» verrichten van voorbehouden handelingen (de woorden «buiten noodzaak» komen ook voor in het met artikel 52 vergelijkbare artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht). Daarmee wordt wettelijk verankerd dat, indien de noodzaak daartoe aanwezig is, ook voorbehouden handelingen beroepsmatig mogen worden verricht door onbevoegden in die zin dat die onbevoegden aldus voor strafbaarheid worden gevrijwaard. Gedacht kan worden aan het geval dat ambulanceverpleegkundigen in de ambulance injekties geven aan een slachtoffer van een ongeval. In'dit geval is geen bevoegde tot het geven van injekties aanwezig; anderzijds is het met het oog op de gezondheidstoestand van het slachtoffer geboden dat hem geneeskundige hulp in de vorm van een bepaalde injektie wordt verleend nog voordat hij het ziekenhuis bereikt. In het algemeen zal van noodzaak sprake zijn als plotselinge hulpverlening noodzakelijk blijkt en zodanige hulp niet meteen van een bevoegde is te verkrijgen. Bij elk van de voorbehouden handelingen moet worden aangegeven welke categorie of categorieën van in een register ingeschrevenen daartoe bevoegd zijn. Hierbij is overeenkomstig het rapport van de Staatscommissie uitgegaan van de deskundigheid, verbonden aan het voltooid hebben van een opleiding voor een van de in hoofdstuk III geregelde basisberoepen. De Staatscommissie heeft hierbij geen differentiatie aanbevolen naar specialismen. Zo wordt de arts op grond van zijn opleiding geacht het gehele terrein van de geneeskunst te bestrijken; in verband hiermee wordt dan ook elke arts tot het verrichten van alle tot het gebied van de uitoefening van de geneeskunst behorende voorbehouden handelingen bevoegd verklaard. Bij het vorenstaande heeft de Staatscommissie overwogen dat een andere opzet, te weten een toekenning van bevoegdheden tot het verrichten van voorbehouden handelingen uitsluitend aan gespecialiseerde beoefenaren van een bepaald beroep, niet goed te realiseren is. Daartoe zou immers het werkterrein van de onderscheidene categorieën van gespecialiseerde beroepsbeoefenaren exact moeten vaststaan, hetgeen niet het geval is. Ook kan er sprake zijn van handelingen die niet alleen door specialisten maar ook door «generalisten» worden betreden. Zo is de huisarts mede werkzaam op het terrein van de chirurg (heelkundige handelingen), zij het dat de huisarts in de praktijk wel kleine chirurgische ingrepen doet maar zich van grote operaties onthoudt. Anderzijds kan worden gesteld dat vele specialisten op hun vakgebied nauwelijks andere werkzaamheden verrichten dan de huisarts, doch alleen intensiever en deskundiger. De Staatscommissie concludeert dat het onmogelijk is vast te stellen waar de grenzen liggen tussen het werkterrein van de huisarts

en het werkterrein van de specialisten. Deze grenzen wijzigen zich niet alleen steeds, maar kunnen ook verschillend liggen naar plaats, individu, beschikbare accommodatie e.d.. Zo zal de ene huisarts voor een kleine chirurgische ingreep de patiënt sneller verwijzen naar de specialist dan de andere. Wij menen ons bij de hiervoor weergegeven beschouwingen van de Staatscommissie te kunnen aansluiten. Wij willen daaraan toevoegen dat los van de vraag of een beroepsbeoefenaar bevoegd is een bepaalde handeling te verrichten, daarnaast voor de betrokkene geldt dat hij zulks slechts behoort te doen als hij daartoe bekwaam is, dat wil zeggen dat hij blijft binnen de grenzen van zijn «kennen en kunnen». Mocht iemand wél bevoegd zijn maar de grenzen van zijn «kennen en kunnen» toch overschrijden, dan kan tegen overschrijding van deze grenzen tuchtrechtelijk worden opgetreden. Een dergelijk optreden zal immers kunnen worden gekenschetst als een tekortschieten in zorg ten opzichte van de patiënt. Zowel de aanwijzing van de handelingen als die van de bevoegde personen dient naar onze mening op wetsniveau te geschieden. Het kwam de Staatscommissie nuttig voor met het oog op nieuwe ontwikkelingen die een onmiddellijke voorziening zouden vereisen, aan de regering de bevoegdheid voor te behouden een nieuwe handeling bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, met dien verstande dat zodanige aanwijzing slechts een voorlopig karakter zou dragen en, teneinde te worden bestendigd, zou moeten worden omgezet in een aanvulling van de wet, waartoe een voorstel binnen een bij de wet vastgestelde termijn bij de Tweede Kamer moet worden ingediend. Wij hebben deze suggestie overgenomen. In artikel 54 is een en ander tot uitdrukking gebracht.

§ 2. De theorie van de «verlengde arm» In de verschillende beschouwingen die na het uitbrengen van het voorontwerp zijn verschenen, is aandacht gevraagd voor het vraagstuk van de «verlengde arm». De in hoofdstuk IV van het wetsontwerp voorbehouden handelingen mogen alleen bevoegdelijk worden verricht door de daar genoemde gekwalificeerde beroepsbeoefenaren. In de praktijk worden voorbehouden handelingen als het geven van injekties in vele gevallen uitgevoerd door verpleegkundigen. Deze uitvoering berust niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar op een opdracht van een bevoegde gekwalificeerde beroepsbeoefenaar die de diagnose heeft gesteld en voor de handeling als zodanig verantwoordelijk blijft. Deze opdracht kan op een bepaald geval gericht zijn; zij kan ook een algemene strekking hebben en een reeks van gevallen betreffen. Degene die de handeling feitelijk uitvoert is alleen verantwoordelijk voor een technisch juiste uitvoering in overeenstemming met de voor deze uitvoering verworven bekwaamheid. Deze figuur wordt wel aangeduid als de constructie van de «verlengde arm». Soms wordt gesproken over «vertikale samenwerking». Zij is in brede kring aanvaard. Zij wordt gehuldigd in de sfeer van het strafrecht, maar ook in de sfeer van het civiele recht. Ook in de medische tuchtrechtspraak, met name die van het laatste decennium, zijn aspecten van de «verlengde arm»theorie aan de orde geweest. Hierover thans de volgende beschouwing. De theorie van de verlengde arm is sedert geruime tijd vooral bekend uit de jurisprudentie op het strafrecht in de sociaal-economische sfeer. In deze jurisprudentie is erkend dat niet altijd degene die een strafbare handeling feitelijk heeft verricht (de fysieke dader), maar wel steeds degene binnen wiens gezagssfeer die handeling haar beslag heeft gekregen, daarvoor verantwoordelijk is. Deze laatste wordt dus aangemerkt als dader in strafrechtelijke zin. Zo zal een ondernemer, afhankelijk van omstandigheden, strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor wetsovertredingen, in zijn bedrijf feitelijk begaan door zijn ondergeschikten. Naar de strekking van een arrest van de Hoge Raad is dit het geval wanneer het handelingen

betreft die binnen zijn zeggenschap lagen en hetzij op door hem gegeven instructies berustten, hetzij door hem werden of in de praktijk plachten te worden aanvaard. Bij een «eigengereid» optreden van de ondergeschikte wordt de handeling echter onttrokken aan het gezag van de ondernemer en komt zij binnen een eigen machtssfeer van die ondergeschikte te liggen. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor die handeling komt in dat geval bij die ondergeschikte zelf te liggen. Ook in de jurisprudentie op de strafrechtelijk gesanctioneerde wetsbepalingen op het gebied van de uitoefening van de geneeskunst wordt de «verlengde arm»-theorie aanvaard. Met name betreft deze artikel 1 van de Wet uitoefening geneeskunst (Wet van 1 juni 1865, Stb. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst). Op grond van deze jurisprudentie mag worden aangenomen dat bijvoorbeeld een verpleegkundige die overeenkomstig de instructies van een arts injekties toedient, daarmee niet handelt in strijd met de wet, ofschoon hij de bevoegdheid tot het verrichten van zodanige handelingen niet zelf bezit. Hij oefent in deze gedachtengang te dezen de geneeskunst niet uit; dat doet de arts, binnen wiens gezagssfeer de handeling zich immers voltrekt en die de verpleegkundige hierbij als «verlengde arm» betrekt. Voor verwijtbare fouten die de toegepaste behandeling zou kunnen opleveren blijft in beginsel dan ook de betrokken arts verantwoordelijk. Een bevestiging van de theorie van de «verlengde arm» door de medische tuchtrechter valt -althans voor zover het betreft verpleegkundigen -te lezen in de beslissing van het Centraal medisch tuchtcollege van 25 maart 1982 (Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, januari/februari 1983, blz. 32), waarbij het College in zijn overwegingen betrekt dat ten aanzien van verpleegkundigen wordt aangenomen dat zij, ook buiten tegenwoordigheid van een geneeskundige, zekere handelingen als bedoeld in artikel 1 van de Wet van 1 juni 1865, regelende de»uitoefening van de geneeskunst, krachtens «delegatie» mogen verrichten.

Zoals hierboven al tot uitdrukking is gebracht, is er te dezer zake sprake van een gezagsverhouding in het professionele vlak tussen de bevoegde en degene die bij de uitvoering van de handeling wordt betrokken. Voor alle duidelijkheid wordt hierbij aangetekend dat daarbij niet noodzakelijk tevens sprake behoeft te zijn van een gezagsverhouding in civielrechtelijke zin, met andere woorden, de «verlengde arm» behoeft niet in dienst van de arts te zijn. In een arrest van de Hoge Raad wordt voor wat betreft deze gezagsverhouding met name gewezen op de gevallen waarbij injekties «onder onmiddellijk toezicht» van een arts worden toegediend. Dit is wellicht het meest voor de hand liggende voorbeeld. Het is echter bepaald niet de enige binnen de gezagssfeer van de arts voorkomende werksituatie op dit stuk. Uit de grondgedachten die in voorgaande beschouwing zijn weergegeven, vloeit voort dat in de hier omschreven situatie de verpleegkundige niet meer als «verlengde arm» van de arts fungeert maar zelf, onrechtmatig, het (niet aan hem voorbehouden) gebied betreedt zodra hij zich aan de gezagssfeer van de arts onttrekt door iets te doen dat niet door de instructies van de arts noch anderszins door diens beleid is gedekt. Anders dan in de oude wetgeving, waarin sprake is van een algeheel verbod tot uitoefening van de geneeskunst door onbevoegden en waarbij de «verlengde arm»-theorie op alle deelterreinen van de geneeskunst kan worden toegepast, doet de theorie in de ontworpen nieuwe wet alleen opgeld in die sectoren die aan gekwalificeerden zijn voorbehouden (artikel 53). Het zal duidelijk zijn dat het feitelijk uitvoeren van de voorbehouden handelingen niet uitsluitend door de tot het verrichten daarvan zelfstandig bevoegden kan geschieden. In vele gevallen zal daarbij de bijstand van anderen (onbevoegden) nodig zijn. Die bijstand moet kunnen worden ingeroepen en verleend indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden. Alleen voor zover, zoals hierboven is gesteld, voorbehouden handelingen worden verricht buiten de gezagssfeer van een gekwalificeerde bevoegde beroepsbeoefenaar, zal er sprake kunnen zijn van onrechtmatig

handelen. Daarbij wordt er van uit gegaan dat de niet bevoegde zijn bijstand aan de patiënt verleent in de uitoefening van zijn beroep, zodat zijn niet gedekte optreden binnen een van de voorbehouden gebieden onder het strafrechtelijk gesanctioneerde verbod van artikel 53 valt. In verschillende commentaren op het voorontwerp van een Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is kritiek geuit op het feit dat in het voorontwerp geen grondslag was opgenomen voor de figuur van de «verlengde arm», hetgeen als een leemte werd ervaren. Strikt genomen lijkt ons een zodanige regeling niet nodig. In de relevante jurisprudentie is de figuur geaccepteerd en zijn de contouren ervan zichtbaar geworden. Het gaat niet om handelingen die zelfstandig mogen worden verricht, maar hetzij ingevolge een afzonderlijke opdracht, hetzij op grond van een meer algemene instructie, waarbij de opdrachtgever op de hoogte is van de bekwaamheid en deskundigheid van degene die met de uitvoering wordt belast. Er is een grote verscheidenheid in deze handelingen. In de praktijk zijn er voor wat betreft het overlaten van de uitvoering van deze handelingen aan anderen dan bevoegden verschillen van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. De uitvoering van deze handelingen wordt niet alleen opgedragen aan beoefenaren van in de wet geregelde beroepen, zoals verpleegkundigen. Ook niet in de wet geregelde categorieën van beroepsbeoefenaren, zoals doktersassistenten, voeren in de praktijk voorbehouden handelingen uit, of in bepaalde gevallen zelfs personen die geen beroep op het terrein van de individuele gezondheidszorg uitoefenen. Deze verscheidenheid in handelingen, in omstandigheden en in uitvoerenden maakt het ook praktisch niet wel doenlijk een voor alle gevallen geldende, tot in onderdelen concreet uitgewerkte regeling bij wet te scheppen. De veelvuldige aandrang om in de wet toch een grondslag voor de «verlengde arm» op te nemen is voor ons aanleiding geweest nader te onderzoeken in hoeverre de wetgever aan een kennelijk gevoelde behoefte tegemoet kan komen. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft zich in dit verband afgevraagd of in de wet niet een bepaling zou moeten worden opgenomen met de strekking een meer uniforme regeling van de overdracht van de feitelijke uitvoering van voorbehouden handelingen en de daarbij te stellen voorwaarden tot stand te brengen. Naar ons oordeel kan de wetgever wel naar vermogen voorwaarden aangeven voor een situatie waarin van de «verlengde arm» een uit een oogpunt van kwaliteit voor de gezondheidszorg juist gebruik wordt gemaakt. Dit is mede van belang voor de positie van degene die de voorbehouden handeling feitelijk uitvoert. Met het oog daarop is thans in het wetsontwerp een bepaling opgenomen waarbij een omschrijving wordt gegeven van basisvoorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil de uitvoering van voorbehouden handelingen door anderen dan de in de wet genoemde personen op verantwoorde wijze geschieden. Verwezen zij naar de regeling in artikel 55, eerste lid, die in artikel 110 strafrechtelijk is gesanctioneerd. Deze voorwaarden betreffen allereerst de bekwaamheid van degene aan wie wordt gevraagd als verlengde arm te fungeren. In artikel 65, eerste lid, wordt ter zake bepaald dat de bevoegde beroepsbeoefenaar voorbehouden handelingen niet mag laten uitvoeren door een daartoe niet bevoegde, tenzij redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze beschikt over de bekwaamheid die is vereist voor het behoorlijk uitvoeren van die handelingen. Deze bekwaamheid zal kunnen blijken uit het gevolgd hebben van een op het uitvoeren van die handelingen gerichte scholing en uit verkregen praktijkervaring. In de tweede plaats hebben de voorwaarden betrekking op de aanwezigheid van bepaalde waarborgen waaronder uitvoering van die handelingen moet plaatsvinden. Deze waarborgen bestaan hierin dat afdoende verzekerd moet zijn de mogelijkheid tot toezicht door de opdrachtgever op de uitvoering, tot het zijnerzijds geven van aanwijzingen en tot zijn persoonlijke tussenkomst indien dit redelijkerwijs nodig is.

De voorgestelde regeling heeft uit de aard der zaak een globaal karakter. Per categorie van gevallen zullen de voorwaarden moeten worden gespecificeerd. In dit opzicht is het van belang dat een van de taken van de in te stellen Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg is het doen van aanbevelingen omtrent gedragsregels, in het belang van een goede uitoefening van beroepen in de individuele gezondheidszorg door de beoefenaren van de betrokken beroepen in acht te nemen. Deze gedragsregels zullen onder meer naar ons oordeel betrekking moeten hebben op het uitvoeren van voorbehouden handelingen op verzoek van een overeenkomstig artikel 53 van het wetsontwerp bevoegde beroepsbeoefenaar. Zij zullen een nadere detaillering van deze handelingen kunnen geven en aangeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan en welke waarborgen aanwezig moeten zijn, teneinde tot een goede zorgverlening te komen. Tot deze voorwaarden behoort het nader aangeven aan welke eisen de personen aan wie de handelingen kunnen worden opgedragen behoren te voldoen en hoe hun onderlinge verhouding zal zijn ten opzichte van de opdrachtgever. Voorbeelden van dergelijke gedragsregels vormen de rapporten van de Commissie Verantwoordlijkheid verpleegkundigen in algemene ziekenhuizen. In haar Eerste interimrapport (Verslagen-Adviezen-Rapporten, Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne 1982, nr. 1 5) heeft de commissie een aantal voorwaarden geformuleerd waaraan moet zijn voldaan voordat bepaalde geneeskundige handelingen door verpleegkundigen verricht kunnen worden. Deze voorwaarden betreffen onder meer de vereiste opleiding alsook het schriftelijk vastleggen van de uit te voeren handelingen. Het rapport heeft betrekking op verpleegkundigen in algemene ziekenhuizen en beperkt zich tot de intraveneuze injektie, de vena-en arteriepunktie en de daarmede samenhangende handelingen. Op het eerste interimrapport zijn van verschillende zijden reacties gegeven. De Commissie is in haar Tweede rapport uit 1985 (Volksgezondheidsreeks VR 85/29) op deze reacties ingegaan. Verder heeft de Commissie in dit tweede rapport een aantal zaken uit het eerste interimrapport verduidelijkt. Vervolgens komen in dit rapport handelingen in algemene ziekenhuizen aan de orde die niet in het eerste interimrapport zijn besproken. Over het ontwikkelen van gedragsregels voor de verantwoordelijkheid van de verpleegkundige in de extramurale gezondheidszorg is advies gevraagd aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid.

Gedragsregels als hier bedoeld zullen houvast kunnen bieden bij het geven van nadere inhoud aan het begrip verlengde arm. Zij zullen moeten worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. Het opstellen en bij de tijd houden van aanbevelingen omtrent dergelijke gedragsregels zal bij voortduring een voorwerp van aandacht voor de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg of van uit zijn midden in te stellen commissies zijn. Een gebied waar gedragsregels in een sterk gevoelde behoefte zullen voorzien is met name het ambulancewezen, voorzover op dat terrein de verlengdearmfiguur kan worden toegepast (niet steeds is er immers een bevoegde beroepsbeoefenaar die verantwoordelijk kan worden gesteld indien er voorbehouden handelingen moeten worden of zijn verricht door onbevoegden in of nabij de ambulance). Wij menen dat het samenstel van gedragsregels, waartoe de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg aanbevelingen zal kunnen doen, in samenhang met de algemene regelen van artikel 55, een duidelijke begrenzing van de «verlengde arm»-situatie zal geven, waarbij de nadere uitwerking niet geheel aan de jurisprudentie is overgelaten. Tenslotte is in het tweede lid van artikel 55 bepaald dat een voorbehouden handeling, verricht door een onbevoegde, wordt beschouwd als een door een daartoe bevoegde verrichte handeling indien de onbevoegde de opdracht daartoe van die bevoegde heeft ontvangen en overigens voldaan is aan de zojuist besproken, in het eerste lid, onder a en b, vermelde voorwaarden. Aldus is de figuur van de verlengde arm wettelijk omlijnd.

Het artikellid is van belang voor de onbevoegde die binnen de in het eerste lid genoemde grenzen meewerkt aan het verrichten van een voorbehouden handeling: door de toerekening -ingevolge de wetsbepaling -van zijn handelen aan dat van de bevoegde opdrachtgever loopt de onbevoegde niet het risico dat zijn handelen wordt gekenschetst als onbevoegd en derhalve strafbaar handelen. Deze toerekening geldt zoals gezegd slechts binnen de in het artikel gestelde grenzen. Indien deze grenzen worden overschreden -bijvoorbeeld indien de bevoegde een onbekwame onbevoegde inschakelt zonder toezicht op diens handelingen uit te willen of te kunnen uitoefenen -pleegt de bevoegde een strafbaar feit (artikel 110 stelt straf op het handelen in strijd met artikel 55, eerste lid). Het spreekt vanzelf dat de onbevoegde een zodanige door een bevoegde in strijd met de wet gegeven opdracht niet moet uitvoeren en dat het weigeren een zodanige opdracht uit te voeren geboden is. Degene tot wie de opdracht is gericht heeft een eigen verantwoordelijkheid voor zijn handelen; in de gegeven omstandigheden behoort hij, in het besef van die verantwoordelijkheid, af te zien van het uitvoeren van de opdracht.

§ 3. De voorbehouden handelingen In grote lijnen de keuze van de Staatscommissie volgende, zijn wij gekomen tot de volgende lijst van voorbehouden handelingen, in artikel 53 vermeld.

  • Het verrichten van heelkundige handelingen

De Staatscommissie meende onder heelkundige handelingen te moeten verstaan handelingen die met het oog op onderzoek of behandeling worden verricht en waarbij hetzij langs natuurlijke, hetzij langs kunstmatige weg in lichaamsdelen wordt binnengedrongen of daarin stoffen worden ingebracht. Bij beschouwing van deze omschrijving achten wij haar te ruim. Er vallen ook handelingen onder als het geven van injekties en het verrichten van punkties, die in artikel 53 als een afzonderlijke categorie van voorbehouden handelingen zijn aangemerkt. Verder zou strikt genomen ook het rectaal aanleggen van een koortsthermometer ertoe moeten worden gerekend, een handeling waarvan moeilijk staande kan worden gehouden dat zij aanmerkelijk gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Wij geven daarom de voorkeur aan een omschrijving die meer aansluit bij hetgeen in het spraakgebruik onder heelkunde wordt verstaan. Daartoe is in artikel 53, eerste lid, aanhef, de volgende omschrijving opgenomen: handelingen, dienende tot een geneeskundig doel, waarbij de samenhang der lichaamsweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt. Met name gaat het hierbij om operatieve ingrepen. Zowel de kleine als de grote chirurgie wordt hiertoe gerekend. Onder kleine chirurgie vallen bijvoorbeeld ingrepen die verricht worden als eerste hulp bij ongelukken en op poliklinische afdelingen van ziekenhuizen. Tot de grote chirurgie worden gerekend ingrepen die gedaan worden op de operatie-afdelingen. Daarnaast behoren tot de heelkundige handelingen het nemen van biopsieën en het verrichten van curettages. Wij merken nog op dat onze meer beperkte omschrijving van het begrip heelkundige handelingen in vergelijking met de omschrijving van de Staatscommissie heeft geleid tot het invoeren van een afzonderlijke categorie, het verrichten van catheterisaties en endoscopieën, die hierna onder 3 worden besproken. Het verrichten van heelkundige handelingen wordt voorbehouden aan artsen, tandartsen en verloskundigen, met dien verstande dat tandartsen en verloskundigen tot het verrichten van deze handelingen alleen bevoegd zijn voor zover het betreft handelingen die tot hun gebied van deskundigheid behoren. Voor tandartsen gaat het hierbij om heelkundige handelingen

met een tandheelkundig doel. Voorbeelden zijn het aanboren van gebitselementen en het verrichten van extracties. Ook handelingen op het gebied van de kaakchirurgie behoren er toe. Niet als een heelkundige handeling wordt in dit verband beschouwd het aanmeten van een gebitsprothese bij een zogenaamde edentate patiënt, omdat hierbij niet kan worden gesproken van een verstoring in de samenhang der lichaamsweefsels. Voor wat betreft de bevoegdheid van de tandarts is geen onderscheid gemaakt tussen de tandartsoude stijl (opgeleid vóór de wijziging van de Wet op de uitoefening der tandheelkunst in 1947) en de tandartsnieuwe stijl. Ook de arts is bevoegd heelkundige handelingen te verrichten met een tandheelkundig doel. Er wordt echter van uitgegaan dat de arts niet dan in uitzonderingsgevallen in de praktijk van zijn bevoegdheid gebruik zal maken. Aangenomen wordt dat de arts zich ook in die uitzonderingsgevallen zal houden binnen de grenzen van zijn kennen en kunnen. Opgemerkt zij nog dat het voorontwerp afzonderlijk tandheelkundige handelingen noemde als categorie van voorbehouden handelingen. Omdat het hierbij echter gaat om heelkundige handelingen die worden verricht met een tandheelkundig doel, en dus om een bijzonder soort van heelkundige handelingen, lijkt het uit een oogpunt van systematiek juister daar in de wetstekst de consequentie uit te trekken. Daarmede is tevens een door de Centrale Raad in zijn advies gesignaleerd misverstand weggenomen. De Centrale Raad maakt er melding van dat hem is gebleken van onzekerheid in tandheelkundige kring over de vraag of het voorbehouden van heelkundige handelingen aan de arts niet strijdig is met het gegeven dat tandartsen en tandartsspecialisten in hun dagelijkse praktijk tal van heelkundige handelingen plegen te verrichten. De redactie van artikel 53, eerste lid, geeft hun bevoegdheid in dit opzicht thans ondubbelzinnig aan. Voor wat betreft het verrichten van heelkundige handelingen door verloskundigen gaat het met name om het verrichten van episiotomieën en van hechtingen.

  • Het verrichten van verloskundige handelingen

Tot het verrichten van deze handelingen worden naast de artsen de verloskundigen bevoegd verklaard, maar dezen uitsluitend tot die handelingen die worden gerekend tot het gebied van hun deskundigheid. In de tekst van het artikel worden verloskundige handelingen zonder meer als voorbehouden aangemerkt. De vraag is nog in onderzoek of en in hoeverre binnen het gebied van de verloskundige handelingen een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds verloskundige handelingen die beantwoorden aan de criteria voor voorbehouden handelingen en anderzijds verloskundige handelingen die niet aan deze criteria voldoen. In dat verband zal tevens worden nagegaan of er onderscheid moet worden gemaakt tussen voorbehouden verloskundige handelingen waartoe alleen artsen bevoegd behoren te zijn en voorbehouden verloskundige handelingen waartoe mede verloskundigen bevoegd kunnen worden verklaard. Over deze vragen is advies gevraagd aan de Gezondheidsraad. Afhankelijk van de uitslag van dit onderzoek zal een voorstel kunnen worden gedaan tot aanpassing van het wetsontwerp. Daarbij zij aangetekend dat het wetsvoorstel zoals het er nu ligt reeds onderscheid maakt tussen verloskundige handelingen, uitsluitend voorbehouden aan artsen, en verloskundige handelingen waartoe daarnaast verloskundigen bevoegd kunnen worden verklaard. Artikel 53 verklaart immers de verloskundigen tot het verrichten van verloskundige handelingen bevoegd voor zover deze kunnen worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid. Artikel 46 draagt aan een algemene maatregel van bestuur op deze handelingen te omschrijven. Bij het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur zal dit onderscheid derhalve voor

wat de verloskundige betreft kunnen worden uitgewerkt. In de vigerende Wet uitoefening geneeskunst zijn de handelingen waartoe de verloskundige bevoegd wordt verklaard aangegeven in de artikelen 15 e.v. De inhoud van deze bepalingen zal bij de uitwerking van de nieuwe wetgeving voor zoveel nodig worden overgenomen.

  • Het verrichten van catheterisaties en endoscopieën

Hiervoor is onder 1 uiteengezet dat wij de Staatscommissie niet geheel hebben gevolgd in haar omschrijving van het begrip heelkundige handelingen, omdat deze omschrijving ons te ruim voorkwam. Onze voorkeur gaat uit naar een omschrijving die meer in overeenstemming is met het spraakgebruik. Dit neemt echter niet weg dat er bepaalde handelingen zijn waarbij, zonder dat er sprake behoeft te zijn van een verstoring van de samenhang in lichaamsweefsels, in (holten van) het lichaam met instrumenten wordt binnengedrongen op een wijze die aanmerkelijk gevaar voor leven en gezondheid kan opleveren wanneer dat ondeskundig gebeurt. Het leek ons juister deze handelingen als afzonderlijke categorie op te nemen. Het gaat hierbij om het verrichten van catheterisaties en endoscopieën. Het uitvoeren van deze handelingen zal soms met een zich niet direct herstellende verstoring van de samenhang in lichaamsweefsels gepaard gaan. Een voorbeeld is de catheterisatie van bloedvaten, waarbij men zich eerst toegang tot die bloedvaten moet verschaffen en dus een zich niet direct herstellende verstoring in de samenhang van lichaamsweefsels wordt teweeggebracht. Aangezien dit laatste zich echter niet bij alle vormen van deze ingrepen voordoet, is een afzonderlijke vermelding van deze categorie noodzakelijk. Deze handelingen kunnen ondeskundig uitgevoerd niet alleen veel pijn en ongemak voor een patiënt met zich brengen, maar ook ernstige risico's opleveren voor leven en gezondheid. Tot het gebied van catheterisaties en endoscopieën behoort een groot aantal verschillende verrichtingen. Beide vormen van medisch ingrijpen vinden ruime toepassing. Gewezen kan worden op de blaascatheterisatie en de catheterisatie van bloedvaten. Als voorbeeld van endoscopieën kunnen worden genoemd de bronchoscopie en de arthroscopie. Regelmatig worden nieuwe toepassingsmogelijkheden gevonden, zowel ten behoeve van diagnostiek als op therapeutisch gebied. De hier bedoelde handelingen hebben gemeen dat met behulp van instrumenten in lichaamsholten wordt binnengedrongen. De vorm van de holte is niet van belang, noch de omstandigheid dat de holte gevuld is. Ook de vraag of er onder normale omstandigheden een directe verbinding bestaat tussen de holte en de buitenwereld behoeft, zoals opgemerkt, geen positieve beantwoording. Tot het verrichten van catheterisaties en endoscopieën worden de artsen en de verloskundigen bevoegd verklaard; de laatsten echter uitsluitend voor zover het betreft handelingen die worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • Het geven van injekties

Bij dit punt willen wij vooropstellen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het voorschrijven van een geneesmiddel, waarbij het irrelevant is of het middel oraal of per injektie wordt toegediend, en het toedienen per injektie, de louter technische handeling. Het voorschrijven van geneesmiddelen, althans voor zover deze uitsluitend op recept mogen worden afgeleverd, is ingevolge de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening alleen mogelijk voor artsen, tandartsen en verloskundigen. De vraag dient beantwoord te worden of het louter injekteren zo gevaarlijk kan zijn dat dit daarnaast als voorbehouden handeling moet worden aangemerkt in de zin van het onderhavige wetsontwerp.

De praktijk laat zien dat niet alleen verpleegkundigen, maar ook ziekenverzorgenden en verder bijvoorbeeld doktersassistenten injekties plegen te geven. Uiteraard zal daarbij gedifferentieerd moeten worden al naar gelang het gaat om intraveneus, intramusculair of subcutaan injekteren. Juist echter in verband met deze differentiatie en de gevaren, verbonden aan een niet goed onderkennen daarvan, hebben wij in het spoor van de Staatscommissie gemeend ook het beroepsmatig geven van injekties op de lijst van voorbehouden handelingen te moeten plaatsen. De bevoegdheid tot het verrichten van deze handelingen zal, waar het gaat om een zelfstandige bevoegdheid, slechts dienen te worden toegekend aan artsen alsmede aan tandartsen, voorzover strekkende tot een tandheelkundig doel, en aan verloskundigen, voorzover strekkende tot een verloskundig doel. Verpleegkundigen en anderen zullen, zoals in de voorgaande paragraaf is uiteengezet, tot het geven van een injektie slechts feitelijk mogen overgaan ingevolge opdracht van een arts, tandarts of verloskundige, derhalve in de constructie van de verlengde arm. De arts blijft verantwoordelijk voor de opdracht zelf, de inhoud daarvan en de aanwijzingen die ter zake van de toediening nodig zijn. Begaat de verpleegkundige ondanks een juiste of duidelijke opdracht van de arts met genoegzame aanwijzingen een fout bij de toediening, dan zal ondanks de constructie van de verlengde arm de arts in de meeste gevallen wel gedisculpeerd zijn. De verpleegkundige heeft echter gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidseis, hetgeen als een beroepsfout is te beschouwen. De problemen die zijn verbonden aan het toekennen van een zelfstandige bevoegdheid ter zake aan verpleegkundigen en anderen zijn besproken in de voorgaande paragraaf.

  • Het verrichten van punkties

In navolging van de Staatscommissie hebben wij ook het beroepshalve verrichten van punkties als voorbehouden handeling aangemerkt, vanwege het gevaar voor leven en gezondheid dat aan het ondeskundig handelen op dit punt is verbonden. Met punktie is bedoeld het aanprikken van een orgaan of onderdelen van een orgaan met behulp van een naald en met het doel daar vocht of weefsel uit te halen. De bevoegdheid wordt in het wetsontwerp toegekend aan artsen, alsmede aan klinisch chemici en verloskundigen. Voor beide laatste categorieën geldt de beperking dat het verrichten van de punktie ligt binnen de grenzen van hun deskundigheidsgebied. Andere beroepsbeoefenaren zullen deze handeling slechts wettig kunnen uitvoeren in de situatie van de verlengde arm.

  • Het brengen onder narcose

De gevaren verbonden aan het brengen onder narcose door ondeskundigen zijn dermate groot te achten dat plaatsing op de lijst van voorbehouden handelingen een vanzelfsprekendheid kan worden geacht. Tot het brengen onder narcose zal slechts de arts bevoegd zijn, alsmede de tandarts, voorzover strekkend tot een tandheelkundig doel. De tandarts heeft in de huidige wet al de bevoegdheid in het kader van de uitoefening van de tandheelkunst personen onder narcose te brengen. Onder narcose wordt verstaan algehele anaesthesie, dat wil zeggen het door middel van narcotica teweegbrengen van een reversibele en gecontroleerde toestand van bewusteloosheid, pijnloosheid en uitschakeling van lichaamsreflexen.

  • Het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, met gebruikmaking van radioactieve stoffen of toestellen die ioniserende stralen uitzenden

Op 3 september 1984 is een E.G-richtlijn met betrekking tot de stralingsbescherming van personen die medisch worden onderzocht of behandeld, vastgesteld. Artikel 2 van de richtlijn bepaalt onder meer dat het gebruik van ioniserende straling bij een medische handeling steeds plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van artsen, tandartsen en andere praktizerenden die krachtens de nationale wetgeving een dergelijke handeling mogen verrichten en die tijdens hun opleiding bekwaamheid op het gebied van de stralingsbescherming hebben verworven, alsmede een passende opleiding hebben genoten, die is afgestemd op de toepassing van technieken op het gebied van de radiodiagnostiek, radiotherapie of nucleaire geneeskunde. Deze richtlijn dient door middel van de nationale wetgeving te worden uitgevoerd. Zij brengt met zich dat het uitgangspunt dat het aan de beroepsbeoefenaar dient te worden overgelaten de grenzen van zijn kennen en kunnen vast te stellen niet geldt ten aanzien van de toepassing van ioniserende straling. De bepaling schrijft immers voor dat alleen als aan bepaalde voorwaarden (specifieke scholing) is voldaan, bedoelde beroepsbeoefenaren bevoegd zijn. Het ligt in de bedoeling de richtlijn uit te voeren door middel van een algemene maatregel van bestuur krachtens de Kernenergiewet. Daarnaast wordt voorgesteld ter zake een voorbehouden gebied in het onderhavige wetsontwerp op te nemen. Daarmee wordt in de onderhavige regeling tot uitdrukking gebracht dat de medische toepassing van ioniserende stralen voorbehouden is aan bepaalde categorieën van overeenkomstig deze wet geregistreerden. In de bevoegdheidsomschrijving wordt verwezen naar de krachtens de Kernenergiewet te stellen deskundigheidseisen. Het voorbehouden terrein heeft betrekking op het gebruiken van radioactieve stoffen (dat wil zeggen materie welke ioniserende stralen uitzendt of stoffen en voorwerpen welke zodanige materie bevatten) alsmede op toestellen die ioniserende stralen kunnen uitzenden. Tot het gebruik maken van bedoelde stoffen en toestellen worden bevoegd verklaard, mits aan de krachtens de Kernenergiewet gestelde deskundigheidseisen wordt voldaan, de arts, de tandarts en de mondhygiënist. Wat betreft de beoefenaren van de twee laatst genoemde beroepen geldt bovendien nog de eis dat zij slechts bevoegd zijn voor zover zij blijven binnen hun bij of krachtens hoofdstuk III omschreven deskundigheidsgebied. Slotopmerking Wij menen met het aanwijzen van de onder 1 tot en met 7 genoemde verrichtingen als voorbehouden handelingen te kunnen volstaan. Voor de goede orde zij opgemerkt dat ook in andere wettelijke regelingen handelingen worden vermeld, die zijn voorbehouden aan categorieën van gekwalificeerden op het terrein van de individuele gezondheidszorg. Een voorbeeld hiervan is de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Het voorschrijven van krachtens artikel 4, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening aangewezen geneesmiddelen (dat wil zeggen uitsluitend op recept verkrijgbare geneesmiddelen) is, anders dan in het voorontwerp, niet langer als voorbehouden gebied in het onderhavige ontwerp opgenomen. Het voorschrijven van zogenaamde U.R.-geneesmiddelen door anderen dan artsen, tandartsen of verloskundigen kan, zo dit al geschiedt, niet leiden tot aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid van degene voor wie de geneesmiddelen zijn bestemd, aangezien de apotheker alleen op grond van een recept, afgegeven door een wel overeenkomstig de Wet op de Geneesmiddelenvoorzieningen aangewezen gekwalificeerde, geneesmiddelen mag afleveren. Ook in het rapport van de Staatscommissie is het voorschrijven van geneesmiddelen niet als voorbehouden terrein opgenomen.

Hoofdstuk 9. Kwaliteit van de beroepsuitoefening

§ 1. Algemeen

Aan het slot van hoofstuk 1 van dit deel van de memorie van toelichting is opgemerkt dat het onderhavige wetsontwerp belangrijke voorwaarden schept voor de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg. Deze voorwaarden beperken zich niet tot het hoofdstuk uit het wetsontwerp dat de titel draagt Kwaliteit van de beroepsuitoefening, maar vormen in feite de leidende gedachte voor het wetsontwerp als geheel. Mede met het oog op deze kwaliteit worden onder meer opleidingseisen geformuleerd, worden titels van gekwalificeerde beroepsbeoefenaren erkend en beschermd en wordt het tuchtrecht vernieuwd. Hoofdstuk V van het wetsontwerp bevat de grondslag voor het treffen van een aantal specifieke maatregelen ter bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg. Er zij op gewezen dat de kwaliteit van de beroepsuitoefening niet bij uitsluiting in het onderhavige wetsontwerp regeling heeft gevonden, maar daarnaast in andere wetgeving is verankerd, waarbij met name melding moet worden gemaakt van de Wet voorzieningen gezondheidszorg en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7 van die wet. Aanvankelijk was in het ontwerp van de Wet voorzieningen gezondheidszorg een artikel 28 opgenomen dat bepalingen bevatte die het mogelijk zouden maken ten aanzien van aan te geven categorieën beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg eisen te stellen in verband met de beroepsuitoefening, zoals de inrichting, organisatie en administratie van een praktijk. Bij wijzigingen die in het ontwerp werden voorgesteld, verviel deze bepaling op grond van de overweging dat deze materie zich toch beter leende voor opneming in het onderhavige wetsontwerp dan in de Wet voorzieningen gezondheidszorg. Later is bij amendement, min of meer vooruitlopend op de totstandkoming van een Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, artikel 7 van de Wet voorzieningen gezondheidszorg aangevuld met bepalingen die eveneens de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg kunnen betreffen. Gesteld kan worden dat de bepalingen van hoofdstuk V van het onderhavige wetsontwerp en van artikel 7 van de Wet voorzieningen gezondheidszorg beide hun eigen mogelijkheden hebben. In artikel 7 Wet voorzieningen gezondheidszorg, een wet die vooral structuren aangeeft voor een doelmatig stelsel van voorzieningen voor gezondheidszorg, wordt uitgegaan van de eisen die aan de organisatie van de zorg worden gesteld. Daarnaast benadert dit artikel de kwaliteit van de zorg met zoveel woorden vanuit de gezichtshoek van de rechten van de gebruiker. In artikel 56 van het voorliggende wetsontwerp wordt een aantal concrete onderwerpen opgesomd die als bindend element de kwaliteit van het handelen in de uitoefening van het beroep hebben. Het is niet uitgesloten dat uitvoeringsbepalingen van beide wetten elkaar in hun uitwerking op sommige gedeelten zouden kunnen overlappen. Uiteraard zal bij een dergelijke uitwerking voor zoveel nodig gewaakt worden voor een goede onderlinge afstemming. Inmiddels is een voorstel in voorbereiding genomen voor een Wet gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, die de Wet voorzieningen gezondheidszorg zal vervangen. In dit wetsvoorstel is een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 7 Wet voorzieningen gezondheidszorg. Voor de uitwerking van deze bepaling geldt mutatis mutandis hetzelfde als met betrekking tot de Wet voorzieningen gezondheidszorg is opgemerkt.

Met betrekking tot de inhoud van artikel 56 hebben wij overwogen dat behoefte bestaat aan een meer uitgewerkte formulering dan die van het oorspronkelijke artikel 28 uit het wetsontwerp voorzieningen gezondheidszorg. In het nu voorgestelde artikel 56 wordt een opsomming gegeven van een aantal onderwerpen waarvan de regeling bevorderlijk kan zijn voor de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Sommige van deze onder-

werpen hebben al een regeling gevonden in de bestaande wetgeving die bij het van kracht worden van het onderhavige wetsontwerp zal vervallen. Zo kunnen krachtens de bestaande Wet op de paramedische beroepen al regels worden gesteld ten aanzien van de inrichting van praktijkruimten. Voor de werkzaamheden van fysiotherapeuten is daar bijvoorbeeld gebruik van gemaakt. Een verbod om bepaalde voordeel verschaffende overeenkomsten aan te gaan, is reeds gegeven in artikel 11 Wet uitoefening geneeskunst. In artikel 56 wordt aan deze bepalingen een ruimere strekking gegeven en zijn voorts andere onderwerpen toegevoegd. Het treffen van maatregelen ter verzekering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening behoort primair tot de verantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaren. De overheid heeft hiervoor een eindverantwoordelijkheid. Het behoort tot haar taak in het algemeen de volksgezondheid te bevorderen en de daarvoor nodige maatregelen te treffen. Voor wat de kwaliteit van de beroepsuitoefening betreft houdt dat naar onze mening in het scheppen van voorwaarden waaronder de beroepsbeoefenaren deze verantwoordelijkheid gestalte kunnen geven. Indien een groep van beroepsbeoefenaren in onvoldoende mate de regelen stelt of kan stellen die primair van deze groep zouden mogen worden verwacht, zal de overheid op grond van haar eindverantwoordelijkheid daartoe zelf moeten overgaan. Daarnaast zijn er regelen voor het stellen waarvan de overheid aanstonds de meest gerede is. Een reden daartoe kan zijn dat het de beroepsgroep ontbreekt aan de mogelijkheden om een maatregel de gewenste algemeen geldende werking te verschaffen. Een andere reden kan zijn dat het treffen van maatregelen beter past in de bredere verantwoordelijkheid van de overheid in de hiervoor omschreven zin. In de opsomming van artikel 56 van het wetsontwerp zijn de eisen te stellen aan de technische uitrusting van praktijkruimten en een verbod tot het aangaan van bepaalde voordelen verschaffende overeenkomsten daarvan voorbeelden. De Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen heeft in haar eindadvies geconcludeerd dat de mogelijkheden tot nadere regelstelling bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 56 in de wet zelf dienen te worden teruggedrongen, enerzijds door een algemene clausulering die de noodzakelijkheid en onmisbaarheid van zodanige regulering onderstreept en anderzijds door beperking, althans nadere precisering en clausulering van de potentieel te bestrijken onderwerpen. Met de Commissie kan worden ingestemd dat van de mogelijkheden van de wet alleen gebruik moet worden gemaakt wanneer en voor zover de noodzaak zich daartoe aandient. Dit is een uitgangspunt dat in het algemeen geldt. Ook de procedure voor de totstandkoming van de voorschriften bevat waarborgen dat van de wettelijke mogelijkheden geen lichtvaardig gebruik zal worden gemaakt. Het is ons overigens niet ontgaan dat de Commissie elders in haar rapport heeft opgemerkt dat de centrale wetgever de mogelijkheden van artikel 56 zal moeten gaan benutten en dat haar voorts een uitbreiding van de materiële werkingssfeer van dat artikel niet uitgesloten lijkt. Een clausulering als door de Commissie bedoeld is in het wetsontwerp opgenomen, teneinde tot uitdrukking te brengen dat het bij de uitwerking van artikel 56 om eisen gaat die ter bevordering van een goede individuele gezondheidszorg noodzakelijk zijn gebleken. Verwezen wordt naar het tweede lid van artikel 56. De opmerking van de Commissie om daarnaast te komen tot een beperking, althans nadere precisering en clausulering van de potentieel te bestrijken onderwerpen verdient op zichzelf eveneens ernstig te worden genomen. Wij achten het echter niet goed mogelijk om beperkingen die verder gaan dan de bestaande formuleringen in de wet aan te brengen omdat het hier gaat om algemeen geformuleerde onderwerpen waarvan de uitwerking voor de onderscheiden beroepsgroepen verschillen kan vertonen en voorts omdat het voor een deel onderwerpen betreft die nog

in ontwikkeling zijn, zoals de intercollegiale en interdisciplinaire toetsing. Wij menen dat de door de Commissie bepleite beperkingen derhalve vooral leidraad zullen moeten zijn bij het opstellen te zijner tijd van de noodzakelijk gebleken algemene maatregelen van bestuur. Verder bevat de algemene clausulering van het tweede lid van artikel 56 een criterium, in acht te nemen bij het totstandbrengen van de afzonderlijke algemene maatregelen van bestuur. Een andere opmerking van de Commissie in dit verband betreft de veronderstelling dat aan de algemene maatregelen van bestuur in het ontwerp geen sanctie zou zijn toegedacht. Deze veronderstelling is echter niet geheel terecht. Artikel 114 van het wetsontwerp maakt het mogelijk overtreding van een krachtens artikel 56 gegeven voorschrift als strafbaar feit aan te merken. Bij de uitwerking van artikel 56 in algemene maatregelen van bestuur zal van geval tot geval moeten worden bezien of strafbedreiging een geëigend middel is om de naleving van de voorschriften af te dwingen. Verder is in artikel 100 van het wetsontwerp in algemene zin het toezicht op de naleving van de wet verzekerd. Ingevolge dit artikel behoort het tot de taak van de daartoe door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aangewezen ambtenaren toezicht te houden op de naleving van hetgeen bij of krachtens de wet wordt bepaald. Tenslotte zij volledigheidshalve nog ingegaan op de opmerking van de Commissie dat een uitbreiding van de materiële werkingssfeer van artikel 56 haar niet uitgesloten lijkt. In dit opzicht is het wetsontwerp in vergelijking met het voorontwerp aangevuld met een bepaling in artikel 56, eerste lid, onder d, behelzende een verplichting tot het melden aan de inspectie van bepaalde handelingen waaraan aanzienlijke materiële of immateriële risico's zijn verbonden voor patiënten. Verwezen zij naar de onderstaande toelichting ter zake.

§ 2. Afzonderlijke onderwerpen Bij de afzonderlijke onderdelen van artikel 56 merken wij het volgende op.

  • Technische uitrusting

Ingevolge de Wet op de paramedische beroepen bestaat reeds de mogelijkheid inrichtingseisen te stellen, waarvan gebruik is gemaakt voor de werkzaamheden van fysiotherapeuten. Wij achten het gewenst dat in beginsel voor alle in het onderhavige wetsontwerp geregelde beroepen de mogelijkheid wordt geopend eisen met betrekking tot de technische uitrusting te stellen. Deze bepaling ziet vooral op vrij gevestigde beroepsbeoefenaren. Voor in institutioneel verband werkende beroepsbeoefenaren zullen daarnaast eisen kunnen worden gesteld krachtens de Wet ziekenhuisvoorzieningen en de Wet voorzieningen gezondheidszorg.

  • Gezondheid en veiligheid

Naast de mogelijkheden welke de Wet ziekenhuisvoorzieningen en de Wet voorzieningen gezondheidszorg bieden achten wij het wenselijk dat maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat bepaalde werkzaamheden worden verricht op plaatsen en onder omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met de aard van deze werkzaamheden. Het verbod is algemeen geformuleerd teneinde naar bevind van zaken een regeling te kunnen treffen.

  • Patiëntengegevens

De discussies welke de laatste jaren zijn gevoerd omtrent de opstelling, bewerking en bewaring van medische gegevens hebben de wenselijkheid onderstreept maatregelen te kunnen nemen welke zorgvuldigheid op dit

punt waarborgen. Wij achten het van belang dat eisen kunnen worden gesteld aan de inrichting, het beheer en de bewaring van patiëntendossiers.

  • Informatieverstrekking ten aanzien van bepaalde behandelingen

Ten aanzien van een aantal behandelmethoden kan worden gezegd dat daaraan aanzienlijke materiële of immateriële risico's zijn verbonden; anderzijds zijn zodanige behandelingen in bepaalde gevallen aangewezen. Gezien de bedoelde risico's kan het gewenst zijn dat ten aanzien van zodanige gegeven behandelingen het Staatstoezicht systematisch wordt geïnformeerd door degenen die de behandeling hebben verleend. Zo heeft de Gezondheidsraad in zijn advies inzake electroconvulsie-(electroshock)-therapie (Verslagen adviezen, rapporten Ministerie WVC, 1983, nr. 14) aanbevolen dat, nadat electroconvulsietherapie heeft plaatsgevonden, de geneeskundig inspecteur voor de geestelijke volksgezondheid schriftelijk hiervan op de hoogte wordt gebracht. In het kabinetsstandpunt inzake de toepassing van elektroconvulsietherapie binnen de geestelijke gezondheidszorg (Kamerstukken II 1983/84, 18470, nr. 1) is in punt 6, onder 11, gezegd dat registratie van zodanige toepassing noodzakelijk is en is het voornemen aangekondigd aan de geneeskundig hoofdinspecteur voor de geestelijke volksgezondheid te vragen richtlijnen voor registratie op te stellen. Het onderhavige artikelonderdeel biedt een wettelijke basis teneinde degenen die bedoelde methode hebben toegepast te verplichten aan de registratie mee te werken.

  • Gegevens te vermelden op het recept

Artikel 8 van de Wet uitoefening geneeskunst, legt de artsen de verplichting op om op het recept bepaalde gegevens te vermelden en het recept te ondertekenen. Wij zijn van mening dat de inhoud van genoemde bepaling gehandhaafd dient te worden. Daarnaast zal moeten worden bezien of een dergelijke bepaling ook zal moeten gelden voor andere categorieën van beroepsbeoefenaren. In onderdeel e van artikel 56 wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder 1, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, waarin wordt bepaald dat een recept een schriftelijke aanwijzing is voor de bereiding of de aflevering van geneesmiddelen, afgegeven door een arts, een tandarts of een verloskundige. In verband hiermee zullen de krachtens onderdeel e van artikel 56 te geven voorschriften inzake het vermelden van bepaalde gegevens op het recept zo nodig mede gericht zijn tot tandartsen en verloskundigen.

  • Waarneming

Ter waarborging van de continuïteit van de zorgverlening zal zo nodig aan de beroepsbeoefenaren de eis moeten worden gesteld dat zij deelnemen aan een goede waarnemingsregeling welke deskundige en tijdige hulpverlening verzekert indien zij zelf verhinderd zijn de praktijk uit te oefenen. In de tekst van punt f wordt gesproken over «ingeval zij verhinderd zijn bij de maatregel aangewezen handelingen te verrichten». Deze zullen dus bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gespecificeerd. Zij kunnen uiteraard alle beroepswerkzaamheden bevatten. Het begrip «praktijk uitoefenen» leek ons echter te onbepaald, reden waarom wij gekozen hebben voor de formulering van punt f. In welke mate en voor welke categorieën van beroepsbeoefenaren in de praktijk behoefte zal bestaan aan toepassing van het gestelde sub f zal in hoge mate afhankelijk zijn van de wijze waarop de betrokken beroepsbeoefenaren en hun organisaties er in slagen zelf goede en goed functionerende waarnemingsregelingen tot stand te brengen.

  • Verbod van bijzondere bevoordeling

In artikel 11 van de Wet uitoefening geneeskunst is aan artsen het verbod opgelegd met een apotheker rechtstreeks of zijdelings een overeenkomst aan te gaan over het leveren van geneesmiddelen aan hun patiënten. Artikel 18 van het op de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gebaseerde Besluit uitoefening artsenijbereidkunst bepaalt dat het de apotheekhoudende arts verboden is met een arts, een tandarts of een verloskundige rechtstreeks of zijdelings, enige overeenkomst, hoe ook genaamd, betreffende het leveren van geneesmiddelen aan derden aan te gaan. Met dit verbod wordt beoogd te verhinderen dat de betrokken categorieën van personen elkaar in bijzondere mate bevoordelen, bijvoorbeeld doordat zij met elkaar afspreken dat degene die een patiënt naar een andere beroepsbeoefenaar verwijst per verwijzing een financiële of andere materiële vergoeding ontvangt van degene naar wie is verwezen. Wij menen dat het noodzakelijk is een zodanig verbod te kunnen stellen niet alleen ten aanzien van de bovengenoemde categorieën van beroepsbeoefenaren op het terrein van de individuele gezondheidszorg maar ook ten aanzien van alle andere in dit wetsontwerp genoemde categorieën van personen. Het verbod hoeft niet alleen gericht te zijn op overeenkomsten tussen in een register ingeschreven categorie(ën) van personen enerzijds en in andere registers ingeschreven categorieën van personen anderzijds, maar kan ook betreffen overeenkomsten tussen een in een bepaald register ingeschreven categorie van personen en een niet in een register ingeschreven categorie van personen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaren en producenten van geneesmiddelen, waarbij bijvoorbeeld naar mate meer geneesmiddelen worden afgenomen meer bijzondere voordelen worden verschaft.

  • Deelnemen aan toetsing

Een van de belangrijkste methoden van kwaliteitsbewaking en kwaliteitsbevordering is de toetsing van het beroepsmatig handelen door uitsluitend de beroepsgenoten onderling. Men spreekt in dit verband van intercollegiale toetsing. Sommige categorieën van beroepsbeoefenaren, zoals de medische specialisten en huisartsen, zijn reeds gevorderd met het opzetten van een structuur die methoden van toetsing tot ontwikkeling en uitvoering kan brengen of met daarop gericht onderzoek. Uitvoerige mededelingen daarover zijn gedaan in de Notitie inzake kwaliteitsbewaking in de gezondheidszorg, van 28 mei 1980, van de toenmalige Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (Kamerstukken II 1979/80, 16224, nr. 1-2). Meer recent heeft in het najaar van 1981 de toenmalige Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne haar goedkeuring gehecht aan subsidiëring van een projekt Voorlopig uitvoerend bureau toetsing huisartsen. Dit bureau stelt zich onder meer ten doel de beschikbare kennis en kunde met betrekking tot toetsing te verspreiden onder alle huisartsen. Het bureau zal ingaan op vragen van individuele huisartsen en van groepen van huisartsen en een coördinerende rol hebben ten aanzien van bij de toetsing betrokken organisaties en instellingen. Verder zal een verbinding worden gelegd tussen toetsing en nascholing. In de Notitie inzake kwaliteitsbewaking is ingegaan op verschillende vormen van toetsing. Op deze plaats dient naast de intercollegiale toetsing melding te worden gemaakt van de interdisciplinaire of multidisciplinaire toetsing, waarbij de toetsing mede plaatsvindt door beroepsbeoefenaren uit andere disciplines. Deze vorm van toetsing is zinvol in die gevallen waarin met name binnen instellingen van gezondheidszorg beroepsbeoefenaren uit verschillende disciplines in teamverband samenwerken. Zij bevindt zich nog in een pril stadium van ontwikkeling. De bepaling van artikel 56, onder h, maakt het mogelijk voorschriften te geven voor het deelnemen aan de hier genoemde verschillende vormen

van toetsing. Wat de inhoud van deze voorschriften zal zijn zal onder meer na goed overleg met de representatieve organisaties van beroepsbeoefenaren dienen te worden vastgesteld. Het hierna nog te bespreken artikel 105, tweede lid, geeft daarvoor de procedure aan. Het is echter niet de bedoeling dat de overheid de toetsing zelf ter hand gaat nemen. De methode van toetsing alsmede de criteria die bij de toetsing zullen worden gehanteerd, dienen in beginsel binnen de betrokken beroepsgroep of beroepsgroepen te worden ontwikkeld. Het is duidelijk dat voor het welslagen van de toetsing de medewerking van de betrokken beroepsbeoefenaren niet te ontberen valt. Het vertrouwen is gerechtvaardigd dat deze zal kunnen worden verkregen op basis van vrijwilligheid. Niettemin moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat niet iedere beroepsbeoefenaar de bereidheid daartoe zal tonen. De voorschriften, krachtens artikel 56, onder h, te geven, zullen daarom voor deze deelneming regels kunnen geven. Op dit ogenblik is nog niet te voorzien welke gevolgen aan het niet gevolg geven aan een mogelijke verplichting tot deelneming moeten worden verbonden. Mogelijk is dat het in een bepaald geval niet nakomen van dergelijke voorschriften een rol speelt wanneer de tuchtrechter wordt geroepen het handelen van een beroepsbeoefenaar te toetsen. Tenslotte zij er nog op gewezen dat regelen voor de toetsing van het handelen in de beroepsuitoefening ook gesteld kunnen worden krachtens artikel 8 Wet voorzieningen gezondheidszorg. Bij het uitvoering geven aan dit artikel en aan artikel 56, onder h, van het nu voorliggende wetsontwerp zal voor een goede afstemming van de vast te stellen voorschriften worden zorg gedragen.

  • Deelnemen aan bijscholing

De kwaliteit van de zorgverlening wordt eveneens bepaald door de mate van deskundigheid van de beroepsbeoefenaren. Het moet niet voldoende worden geacht de onderscheidene beroepsbeoefenaren tot een hoge graad van deskundigheid op te leiden voordat zij daadwerkelijk tot beroepsuitoefening kunnen overgaan. Het is evenzeer nodig dat zij tijdens de beroepsuitoefening door bijscholing vertrouwd raken met nieuwe gegevens en nieuwe technieken. Aan plannen om te komen tot na-en bijscholing wordt zowel in de sfeer van de overheid als in de kring van de betrokken beroepsorganisaties veel aandacht besteed. Hoewel ook op dit punt het vertrouwen mag bestaan dat op basis van vrijwilligheid beroepsbeoefenaren aan vormen van bijscholing zullen deelnemen, komt het ons noodzakelijk voor dat toch voorschriften inzake deelnemen aan bijscholing kunnen worden gegeven. Daarnaast zouden de te stellen regels een aangrijpingspunt kunnen bieden voor een erkenning van bepaalde tot ontwikkeling gekomen vormen van bijscholing, indien de behoefte zich daaraan doet gevoelen. Ook hier is van toepassing hetgeen bij de bespreking van onderdeel h is opgemerkt, dat de voorschriften zullen worden opgesteld nadat daarover onder meer overleg heeft plaatsgevonden met de betrokken representatief geachte beroepsorganisaties. Voor wat de gevolgen van het niet naleven van deze voorschriften betreft, geldt ook hier dat daarop thans nog geen duidelijk zicht bestaat, maar dat deze omstandigheid mogelijk een rol zal kunnen spelen bij tuchtrechtelijke toetsing.

§ 3. Procedure

Gewezen zij nog op het bepaalde in artikel 105, tweede lid, dat over een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur niet alleen de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg moet worden gehoord, maar ook, daaraan voorafgaand, publikatie moet plaatsvinden in de Nederlandse Staatscourant, opdat een ieder de gelegenheid heeft

daaromtrent wensen of bezwaren kenbaar te maken. De Raad krijgt dan de gelegenheid ook over deze wensen en bezwaren advies uit te brengen. In het wetsontwerp (artikel 105, tweede lid) is opgenomen dat, alvorens publikatie van het ontwerp in de Staatscourant plaatsvindt, overleg moet worden gepleegd met de representatieve organisatie(s) van de beroepsbeoefenaren op wie de regeling betrekking zal hebben. Wij willen op deze wijze bevorderen dat zoveel mogelijk de instemming van de organisaties wordt verkregen.

Hoofdstuk 10. Buitenslands gediplomeerden

§ 1. Huidige bepalingen

Onze huidige wetgeving ter vervanging waarvan de ontworpen nieuwe wet dient, kent met betrekking tot een aantal beroepen reeds de mogelijkheid aan houders van buitenlandse getuigschriften toe te staan werkzaamheden te verrichten, respectievelijk een titel te voeren, die overigens voorbehouden zijn aan degenen die daartoe overeenkomstig de wet in Nederland zijn opgeleid. Het betreft met name de beroepen van arts, van tandarts en van verloskundige, de paramedische beroepen, alsmede het beroep van verpleegkundige. De zaak is echter in de huidige wetten voor de onderscheidene hier genoemde beroepen op uiteenlopende wijze geregeld. De nieuwe wet voorziet in een uniforme regeling op dit stuk. De uit 1921 daterende Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige, die niet de bevoegdheid tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige maar de toekenning van de titel van verpleegkundige tot onderwerp heeft, biedt in haar artikel 5 aan de minister de mogelijkheid andere dan de in die wet vermelde getuigschriften, al dan niet in het buitenland verkregen, aan te wijzen, die onder door hem te bepalen voorwaarden het recht tot het voeren van de titel verschaffen. Artikel 8 van de in 1963 tot stand gekomen Wet op de paramedische beroepen maakt het mogelijk dat door de minister onder door hem te stellen voorwaarden aan personen, die in het bezit zijn van een buitenlands getuigschrift, de bevoegdheid wordt verleend tot uitoefening van een paramedisch beroep. Voor wat de beroepen van arts en tandarts betreft, bieden de Wet op de uitoefening der geneeskunst (artikel 2 e.v.) en de Wet op de uitoefening der tandheelkunst (artikel 7a e.v.) sedert 1965 een wettelijke basis voor tweeërlei faciliteiten ten behoeve van houders van buitenlandse diploma's. De desbetreffende bepalingen van deze twee wetten stemmen onderling overeen. Ten aanzien van de apothekers bevat de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening een overeenkomstige regeling. Hetgeen hieronder omtrent de regeling in de Wet op de uitoefening der geneeskunst naar voren wordt gebracht, geldt, mutatis mutandis, eveneens ten aanzien van de tandheelkunst en artsenijbereidkunst. Het hier allereerst in ogenschouw te nemen artikel 2 van de Wet op de uitoefening der geneeskunst heeft behalve op de artsen ook op de verloskundigen betrekking. Buitenslands opgeleide verloskundigen kunnen alléén voor verlening van de in dat artikel bedoelde faciliteit in aanmerking komen (het aanstonds te bespreken artikel 2 c van die wet is te hunnen aanzien niet van toepassing). Ingevolge dit artikel 2 kan de minister aan een persoon die in een ander land op grond van een daar verkregen gelijkwaardige of nagenoeg gelijkwaardige opleiding tot uitoefening van zijn beroep bevoegd is, de bevoegdheid verlenen tot uitoefening van dat beroep hier te lande. De minister is in beginsel niet verplicht bij gebleken gelijkwaardigheid een voor de betrokkene gunstige beslissing te geven en kan het al dan niet verlenen van de bevoegdheid dan ook van geval tot geval van de in het geding zijnde omstandigheden laten afhangen.

Daarnaast verschaft artikel 2c aan de minister de mogelijkheid een geneeskundige die in het buitenland op grond van een aldaar genoten opleiding de bevoegdheid tot uitoefening van zijn beroep heeft verkregen, ook indien de opleiding niet gelijkwaardig, maar wel nagenoeg gelijkwaardig is aan de in Nederland vereiste opleiding, tot uitoefening van dit beroep hier te lande toe te laten onder daarbij te stellen beperkingen, die mede een beperking naar de tijdsduur waarvoor de toelating zal gelden, kunnen inhouden. De hierboven geschetste opzet van de artikelen 2 en 2c van de Wet op de uitoefening der geneeskunst sluit de mogelijkheid niet uit een geneeskundige die een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift bezit, toch slechts tijdelijk (en onder andere beperkingen) toe te laten via artikel 2c. Buiten de gevallen waarin op grond van internationale verplichtingen (met name in E.E.G-verband) toepassing van artikel 2 geboden is, verdient het veelal de voorkeur met betrekking tot een buitenlandse arts die zijn beroep in Nederland wenst uit te oefenen, aanvankelijk de weg van artikel 2c in te slaan. Dit biedt de mogelijkheid het doen en laten van de betrokkene gedurende zekere tijd gade te slaan en na te gaan of zich niet, ten aanzien van zijn persoon, feiten en omstandigheden voordoen, die een bezwaar opleveren tegen het hem toekennen van een blijvende faciliteit in de vorm van verlening van een onbeperkte bevoegdheid krachtens artikel 2. In gevallen waarin de buitenlandse opleiding van de betrokkene niet of niet terstond op haar waarde controleerbaar is, doch aan wie, wegens schaarste van deskundige Nederlandse krachten, behoefte bestaat, kan een (vooreerst slechts) tijdelijke toelating de aangewezen oplossing zijn. Een tijdelijke toelating zal voorts in de rede kunnen liggen wanneer het gaat om een persoon die zelf voornemens is hier te lande slechts tijdelijk te komen werken dan wel hier een (verdere) opleiding te volgen, of wanneer met de betrokkene is overeengekomen dat hij hier voorshands «op proef» komt werken. Een tijdelijke toelating wordt veelal voor een periode van één jaar gegeven -die overigens voor verlenging vatbaar is -en houdt meestal een beperking in tot het uitoefenen van geneeskunst in een bepaalde afdeling van een daarbij aangewezen ziekenhuis. In de gevallen van waarneming in de vakantietijd worden overigens toelatingen van veel kortere duur afgegeven. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat zich bij de toepassing van artikel 8 van de Wet op de paramedische beroepen een overeenkomstige praktijk heeft ontwikkeld. In de daarvoor in aanmerking komende gevallen zal een aanvankelijk slechts «tijdelijk» verleende toelating te gelegener tijd kunnen worden omgezet in een definitieve. In het stelsel van artikel 2c van de Wet op de uitoefening der geneeskunst moet echter ook een niet naar tijdsduur gelimiteerde toelating aan zekere beperkingen gebonden zijn. Vervanging van de oorspronkelijke toelating door een geheel ongeclausuleerde toelating is binnen het kader van artikel 2c niet mogelijk: dit artikel ziet immers juist -en uitsluitend -op situaties waarin een onbeperkte bevoegdheid niet op haar plaats zou zijn. Is de gelijkwaardigheid van de door de betrokkene in het buitenland genoten opleiding komen vast te staan, dan kan de hem aanvankelijk gegeven toelating wél worden vervangen door een «verlening van bevoegdheid» krachtens artikel 2 (die zonder beperkingen geldt). Voor «bijzondere gevallen» biedt artikel 2 de mogelijkheid te worden toegepast zonder dat aan de met betrekking tot de buitenlandse opleiding normaliter geldende gelijkwaardigheidseis is voldaan. Het komt voor dat een persoon zonder gelijkwaardige buitenlandse opleiding, krachtens artikel 2c in Nederland toegelaten, doch een verdere scholing die hij hier te lande inmiddels heeft doorgemaakt, alsnog een volwaardigheid heeft verworven die een (onbeperkte) «verlening van bevoegdheid» gerechtvaardigd maakt. Onder andere in een dergelijke situatie kan sprake zijn van een bijzonder geval in de zin van artikel 2, waarbij het dan ook mogelijk is ter vervanging van de oorspronkelijke toelating aan artikel 2

toepassing te geven in weerwil van het niet gelijkwaardig zijn van de buitenlandse opleiding. In samenhang met het vorenstaande moge nog op het volgende worden gewezen. Aan artikel 2 van de Wet op de uitoefening der geneeskunst kan geen toepassing worden gegeven zonder dat een commissie van deskundigen is gehoord, waarvan de samenstelling, taak en werkwijze bij algemene maatregel van bestuur zijn geregeld. Op grond van deze regeling omvat de taak van die commissie het adviseren, niet alleen omtrent het al dan niet gelijkwaardig zijn van het buitenlandse getuigschrift dat de betrokkene bezit, maar ook omtrent het al dan niet wenselijk zijn hem het uitoefenen van zijn beroep hier te lande blijvend toe te staan, gelet op mogelijk gebleken ongunstige feiten of omstandigheden, zijn persoon betreffende. Omtrent dit laatste -hierboven al ter sprake gekomen -aspect kan de commissie zich, in de praktijk, een beeld vormen door aangaande het gedrag en de wijze van beroepsuitoefening van de betrokkene, doch ook bijvoorbeeld aangaande diens beheersing van de Nederlandse taal, inlichtingen in te winnen bij degene met wie hij (sinds zijn toelating krachtens artikel 2c) samenwerkt. Met betrekking tot het belangrijke aspect van de gelijkwaardigheid van het buitenlandse getuigschrift zij hier nog opgemerkt dat, wanneer de commissie zich daaromtrent eenmaal heeft uitgesproken, haar advies op dat punt mede kan strekken ten dienste van volgende gevallen, waarin het gaat om belanghebbenden die diezelfde opleiding hebben gevolgd, te nemen beslissingen, zodat de commissie voor wat dit aspect betreft niet opnieuw behoeft te worden ingeschakeld. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld dat bij toepassing van artikel 2c een advies van de commissie wettelijk niet wordt vereist. De toepassing van artikel 2 van de Wet uitoefening geneeskunst, artikel 7a van de Wet uitoefening tandheelkunst en artikel 5 van de Wet op de verpleegkundigen ten gunste van onderdanen van E.EG.landen geschiedt met inachtneming van de hierna nog nader te noemen in de loop der laatste jaren tot stand gekomen richtlijnen met betrekking tot de artsen, de tandartsen, de verloskundigen en een categorie van verpleegkundigen. Op grond van deze richtlijnen is elk der lid-Staten verplicht de daarin aangewezen getuigschriften van de onderscheidene andere lid-Staten -die in die richtlijnen, mede gelet op de aan de betrokken opleidingen gestelde uniforme minimumeisen, als gelijkwaardig zijn aangemerkt -ten behoeve van de onderdanen van die lid-Staten te erkennen door daaraan hetzelfde rechtsgevolg te verbinden als aan het overeenkomstige getuigschrift uit eigen land. Tot dusverre zijn richtlijnen vastgesteld voor artsen, verpleegkundigen, tandartsen, verloskundigen en apothekers. Deze richtlijnen zijn de volgende. -Richtlijn van 16 juni 1975, 75/362/EEG (PbEG, L 167) inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn van 26 januari 1982, nr. 82/76/EEG (PbEG, L43). -Richtlijn van 16 juni 1975, 75/363/EEG (PbEG, L 167) inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn van 26 januari 1982, 82/76/EEG (PbEG, L43). -Richtlijn van 27 juni 1977, 77/452/EEG (PbEG, L 1 76) inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten. -Richtlijn van 27 juni 1977, 77/453/EEG (PbEG, L 176) inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger.

-Richtlijn van 25 juli 1978, 78/686/EEG (PbEG, L 233) inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de beoefenaren der tandheelkunde, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten. -Richtlijn van 25 juli 1978, 78/687/EEG (PbEG, L 233) inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de beoefenaar der tandheelkunde. -Richtlijn van 21 maart 1980, 80/154/EEG (PbEG, L33) inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de verloskundige, tevens inhoudende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten. -Richtlijn van 21 januari 1980, 80/155/EEG (PbEG, L 33) inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van verloskundige. -Richtlijn van 16 september 1 985, 85/433/EEG (PbEG, L 253) inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het terrein van de farmacie, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging voor bepaalde werkzaamheden op farmaceutisch gebied. -Richtlijn van 16 september 1985, 85/432/EEG (PbEG, L 253) inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde werkzaamheden op farmaceutisch gebied.

Gewezen wordt tenslotte in dit verband op de Richtlijn van 14 december 1981, 81/1057/EEG (PbEG, L 385) waarbij onder meer de Richtlijnen 75/362/EEG, 77/452 EEG en 76/362/EEG zijn aangevuld voor wat betreft de bepalingen inzake de verworven rechten. Voor wat betreft de erkenning van de getuigschriften van verpleegkundigen is met toepassing van artikel 5 van de Wet op de bescherming van het diploma van verpleegkundige, dat daartoe de mogelijkheid biedt, bij ministerieel besluit van 22 juni 1979, Stcrt. 124, gewijzigd bij besluit van 31 augustus 1982, Stcrt. 170, uitvoering gegeven aan de E.E.G.-richtlijnen op dat stuk. Met betrekking tot de getuigschriften van artsen, verloskundigen en tandartsen wordt thans in hoofdzaak aan de E.E.G.-richtlijnen ter zake gevolg gegeven (met name ten aanzien van de verplichting om de door de andere lid-Staten van de E.E.G. aan onderdanen van een lid-Staat afgegeven, in de richtlijnen genoemde diploma's van arts, verloskundige en tandarts te erkennen door daaraan hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen als aan de reeds in de nationale wetgeving erkende «eigen» diploma's) doordat ter zake op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet uitoefening geneeskunst en artikel 7a, eerste lid, van de Wet uitoefening tandheelkunst een ministerieel besluit is vastgesteld (Stcrt. 1984, 79). Een aanpassing van de Wet op de uitoefening van de geneeskunst en de Wet op de uitoefening van de tandheelkunst is, teneinde in afwachting van de inwerkingtreding van het nu voorliggende wetsontwerp voor het overige aan de E.E.G.-richtlijnen te kunnen voldoen, bij het parlement aanhangig.

§ 2. Nieuwe bepalingen

De belangrijkste voorzieningen zijn in artikel 57 ondergebracht. De vervanging van het in onze huidige wetgeving op de uitoefening der geneeskunst belichaamde stelsel van «beroepsbescherming» door een stelsel van «titelbescherming» brengt mee dat de faciliteiten die aan in een ander land opgeleide personen worden verleend, niet langer zullen zijn gericht op het verwerven van bevoegdheid tot het uitoefenen van hun beroep, maar voortaan betrekking zullen hebben op het verkrijgen van toegang tot het register, dat immers in het nieuwe stelsel een constitutieve

rol gaat spelen. Het is de inschrijving in het register, die het recht op het voeren van de beschermde titel verschaft en, voor zover de uitoefening van het betrokken beroep voorbehouden handelingen omvat, ook de bevoegdheid deze handelingen te verrichten. Wellicht ten overvloede zij er tevens op gewezen dat het in het nieuwe stelsel aan elke persoon (Nederlander of buitenlander) in beginsel vrij zal staan een beroep in de sfeer van de individuele gezondheidszorg uit te oefenen zonder in het register opgenomen te zijn, mits hij zich ervan onthoudt de beschermde titel te voeren of voorbehouden handelingen te verrichten. Verder moge nog afzonderlijk de aandacht erop worden gevestigd dat in de nieuwe bepalingen over de buitenlands gediplomeerden, anders dan in de artikelen 2 en 2c van de huidige Wet op de uitoefening der geneeskunst, niet meer wordt gesproken van het «bevoegd zijn» in het land waar de opleiding werd verkregen. Deze gewijzigde opzet is in overeenstemming met de E.E.G-richtlijnen en ook bevredigender voor het rechtsgevoel. Er zijn landen (ook binnen de E.E.G.) waarin een onderdaan van een ander land (van buiten de E.E.G.) wel kan worden opgeleid en een getuigschrift kan behalen maar daarmee nog geen bevoegdheid verkrijgt. Voor het verwerven van faciliteiten hier te lande komt het op de bekwaamheid van de in een ander land opgeleide aan, niet op diens bevoegdheid daar ter plaatse. Met deze zienswijze is alleszins verenigbaar het standpunt dat in gevallen waarin de betrokkene in het land van zijn opleiding wél de bevoegdheid had verkregen maar deze hem later wegens misslagen in zijn beroepsuitoefening wettelijk geheel of ten dele is ontnomen, de hem hier te lande op grond van zijn opleiding in beginsel toekomende faciliteit niet behoort te worden verleend. Een hierop afgestemde bijzondere weigeringsgrond ter zake van inschrijving in het register is in het eerste lid van artikel 58 van de ontworpen wet opgenomen. Ook dit past geheel in het beeld van de geldende richtlijnen van de Europese Economische Gemeenschap. Voorts zij opgemerkt dat in de nieuwe bepalingen de eis van reciprociteit niet is gehandhaafd. Onder reciprociteit wordt verstaan het beginsel dat aan buitenlandse beroepsbeoefenaren de toegang tot de beroepsuitoefening overeenkomstig de wet slechts wordt verleend indien voor Nederlandse beroepsbeoefenaren in het land van herkomst van deze buitenlanders op overeenkomstige voet de toegang tot het beroep openstaat. In de praktijk werd aan dit beginsel niet meer de hand gehouden. Artikel 57 bevat een tweetal wettelijke instrumenten, die, elk in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, aan een buiten Nederland gediplomeerde toegang tot het register kunnen verschaffen: a. «aanwijzing» van een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift, b. een door de minister af te geven verklaring van geen bezwaar.

De aanwijzing van een buitenlands getuigschrift wordt gegeven in de vorm van een besluit van algemene strekking, dat voor allen die dat getuigschrift bezitten, rechtstreeks geldt: een beslissing per individueel geval ten gunste van de betrokkene komt er niet aan te pas. De houder van een aangewezen getuigschrift zal van rechtswege de mogelijkheid hebben zich in het register te laten inschrijven (behoudens toepasselijkheid van de niet met de merites van de opleiding verband houdende weigeringsgronden, die ook voor in Nederland opgeleiden gelden, en van de hoger vermelde weigeringsgrond, opgenomen in artikel 58, eerste lid). Wel kan de kring van degenen voor wie de aanwijzing geldt, variëren. Anders dan alle andere gelijkwaardige getuigschriften -die de minister vrij is al dan niet aan te wijzen -moeten de in de E.E.G.-richtlijnen daartoe aangewezen getuigschriften worden aangewezen en zodanige aanwijzing behoort in elk geval te gelden voor de onderdanen van de lid-Staten van de EEG. die het betrokken getuigschrift bezitten. Voor hét overige kan de gelding van een aanwijzing door de minister afhankelijk worden gesteld van de nationaliteit der betrokkenen.

Het tweede wettelijke instrument dat toegang tot het register verschaft, kan (per individueel geval) worden gehanteerd ten behoeve van personen die geen «aangewezen» getuigschrift bezitten of, hoewel zij zodanig getuigschrift bezitten, niet behoren tot de kring dergenen voor wie de aanwijzing geldt. In elk geval moeten deze personen in het buitenland een getuigschrift op grond van aldaar volbrachte opleiding hebben verworven. De betrokkene kan aan de minister een verklaring vragen, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register uit het oogpunt van vakbekwaamheid geen bezwaar bestaat. De aan het getuigschrift ten grondslag liggende opleiding moet naar het oordeel van de minister toereikend zijn om de afgifte van de verklaring, zo nodig het stellen van beperkingen, te wettigen, maar ook indien zulks het geval is -en zelfs indien het een gelijkwaardig getuigschrift betreft -blijft de minister bevoegd, afhankelijk van de omstandigheden, het afgeven van de verklaring te weigeren. De desbetreffende wetsbepalingen schrijven de minister voor bij zijn beslissing tot afgifte of tot weigering niet alleen op het getuigschrift te letten maar ook rekening te houden met de bij de zaak betrokken belangen. Buiten de gevallen waarin op grond van internationale verplichtingen (men denke allereerst aan de E.E.G. richtlijnen) in het buitenland opgeleide personen op voet van gelijkheid met degenen die hier te lande de vereiste opleiding hebben genoten, tot het register moeten worden toegelaten, zal de minister, immers, zoals in het huidige bestel ook al het geval is, zijn toelatingsbeleid op de in het betrokken geval ter zake dienende omstandigheden kunnen afstemmen.

Daarbij valt naast de algemene bezwaren die er kleven aan het tewerkstellen van buitenslands gediplomeerden die veelal taalproblemen hebben en onbekend zijn met de situatie in de Nederlandse gezondheidszorg, ook te denken aan de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt; het behoefte-criterium speelt in dit verband ongetwijfeld een belangrijke rol. Hoewel in het verleden ten aanzien van buitenslands gediplomeerden een ruim toelatingsbeleid is gevoerd, moet de mogelijkheid worden opengehouden dat aan in het buitenland opgeleide personen de toegang wordt geweigerd ook indien, gelet op de door hen aldaar verkregen opleiding, tegen hun toelating uit het oogpunt van vakbekwaamheid geen bezwaar bestaat. In een circulaire van 2 juli 1984, aan de instellingen van gezondheidszorg, heeft de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan deze beleidslijn bekendheid gegeven voor wat betreft de toelating van buitenlandse artsen uit andere landen dan die van de E.E.G. Criteria die bij de toelating van buitenlandse artsen worden gehanteerd zijn onder meer dat met de toelating een wezenlijk Nederlands volksgezondheidsbelang moet zijn gediend of dat er sprake moet zijn van een project in het kader van ontwikkelingssamenwerking of van humanitaire hulpverlening aan een ander land. Deze beleidslijn wordt ook gevolgd bij de toelating van andere buitenlandse beroepsbeoefenaren. Bij de opzet van de nieuwe wet is met dit strikte toelatingsbeleid ondubbelzinnig rekening gehouden. De beperkingen die de minister, bij afgifte van een verklaring, kan stellen, kunnen zowel de tijdsduur van de beoogde inschrijving in het register limiteren als restricties bevatten met betrekking tot de beroepsuitoefening van de ingeschrevene. De regeling ter zake van geclausuleerde verklaringen van geen bezwaar biedt aldus overeenkomstige mogelijkheden als het huidige artikel 2c van de Wet op de uitoefening der geneeskunst, doch verschaft daarbij tevens wat meer speelruimte, in dier voege dat -naargelang zulks wenselijk blijkt met het stellen van een beperking hetzij van eerstbedoelde hetzij van laatstbedoelde categorie zal kunnen worden volstaan. In artikel 57, vijfde lid, is bepaald dat, behoudens in bijzondere gevallen, een verklaring van geen bezwaar zonder daaraan verbonden beperkingen slechts mag worden afgegeven indien het buitenlandse getuigschrift als -min of meer -gelijkwaardig valt te beschouwen (dit betekent niet dat

de houder van een gelijkwaardig bevonden buitenlands getuigschrift onder alle omstandigheden voor een ongeclausuleerde verklaring in aanmerking zal komen). De figuur van de ongeclausuleerde verklaring vervult hier precies dezelfde functie als in het huidige stelsel de «verlening van bevoegdheid» krachtens artikel 2 van de Wet op de uitoefening der geneeskunst. Zij kan, naast het zoeven al besproken instrument van «aanwijzing» van buitenlandse getuigschriften, niet worden gemist omdat onder meer rekening moet worden gehouden met gevallen waarin de betrokkene wel over een gelijkwaardig getuigschrift blijkt te beschikken en ook gelet op alle andere omstandigheden voor het onbeperkt toegang krijgen tot het register in aanmerking komt, maar dat getuigschrift niet tot de (bij besluit van algemene strekking) aangewezen getuigschriften behoort, zodat die toegang hem alleen langs de individuele weg van een verklaring van geen bezwaar kan worden verschaft. Het ligt in het voornemen in beginsel slechts in die gevallen over te gaan tot aanwijzing van een buitenlands getuigschrift indien internationale afspraken een verplichting tot aanwijzing met zich brengen. Een dergelijke aanwijzing beperkt in beginsel immers de mogelijkheden een toelatingsbeleid te voeren dat rekening houdt met de verschillende, hiervoor aangegeven, in het geding zijnde belangen. Een aanwijzing sluit voorts de mogelijkheid uit, bijvoorbeeld aan een hier te lande vrijwel onbekende persoon die het betrokken buitenlandse getuigschrift bezit waarvoor de aanwijzing geldt, een onbeperkte toegang tot het register te onthouden zolang niet, aan de hand van een voorlopige toelating, is komen vast te staan dat de persoonlijke gedragswijze van de betrokkene in de uitoefening van zijn beroep geen bijzondere redenen oplevert om een definitieve toelating als ongewenst af te wijzen. Het betreft hier een aspect dat ook al bij de hantering van (onder meer) de bestaande artikelen 2 en 2c van de Wet op de uitoefening der geneeskunst een niet te veronachtzamen rol speelt en waaraan in dat verband hierboven reeds aandacht is geschonken. De problematiek bij het toekomstige beleid ter zake van de afgifte van -wel of niet geclausuleerde -verklaringen van geen bezwaar ligt ook overigens geheel analoog aan die rond de toepassing van de zoeven genoemde huidige artikelen. Verwezen moge dan ook worden naar de daaromtrent hoger gegeven uiteenzettingen. Wellicht ten overvloede zij hier nog aangetekend dat de omzetting -in daarvoor in aanmerking komende gevallen -van een aanvankelijk verleende geclausuleerde in een ongeclausuleerde faciliteit in het nieuwe bestel (anders dan in het huidige stelsel waarbij tot dat doel een krachtens artikel 2c gegeven beschikking moet worden vervangen door een beschikking krachtens artikel 2) zich uiteraard steeds zal gaan voltrekken binnen het raam van de hantering van éénzelfde wetsartikel (artikel 57): een geclausuleerde verklaring van geen bezwaar wordt vervangen door een verklaring van geen bezwaar in ongeclausuleerde vorm.

Ook in het stelsel van dit wetsontwerp zal bij het beleid ten aanzien van buitenslands gediplomeerden een commissie van deskundigen een adviserende functie hebben te vervullen. Deze commissie zal kunnen adviseren omtrent de toepassing van artikel 57, waarbij met name wordt gedacht aan het adviseren zowel over de voornemens tot aanwijzing van een buitenlands getuigschrift als over die tot het verlenen van een al dan niet te clausuleren verklaring van geen bezwaar. Aan de praktijk wordt overgelaten te bepalen in welke gevallen de commissie advies wordt gevraagd. Een zodanige adviesaanvrage over een bepaald geval zal niet nodig zijn indien de commissie reeds eerder heeft geadviseerd in een soortgelijk geval. Evenals in het huidige bestel zullen samenstelling, taak en werkwijze van de commissie bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Voor wat de artikelen 59-61 betreft moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk 11. Tuchtrechtspraak

§ 1. Inleiding

In het onderhavige wetsvoorstel is in Hoofdstuk VII een regeling opgenomen voor het tuchtrecht. Deze regeling treedt in de plaats van die, neergelegd in de bestaande Medische Tuchtwet (Stb. 1928, 222), die bij aanvaarding van dit wetsvoorstel wordt ingetrokken. Daarnaast komen bepalingen betreffende tuchtrecht voor in de bestaande Wet op de paramedische beroepen, die eveneens zal worden ingetrokken. Deze laatste bepalingen hebben echter in de praktijk niet gewerkt omdat van de wettelijke mogelijkheid tot het invoeren van tuchtrecht voor paramedische beroepsbeoefenaren geen gebruik is gemaakt. Aan de functie van het tuchtrecht zijn de laatste tijd onder meer beschouwingen gewijd door de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen in haar eindbericht. De Commissie legt terecht de nadruk op het algemene belang dat met het publiekrechtelijk te regelen tuchtrecht moet zijn gemoeid. Een publiekrechtelijke tuchtrechtsgang is slechts bedoeld voor de handhaving van publieke belangen bij de beroepsuitoefening. De vraag of de invoering van een publiekrechtelijk tuchtrecht gerechtvaardigd is laat de Commissie echter in eerste instantie afhangen van het antwoord op de vraag of er redenen zijn om aan de beroepsgroep bepaalde handelingen voor te behouden. Naar ons inzicht heeft dit criterium niet meer dan een betrekkelijke waarde. Op de keper beschouwd zegt het niets over de gunstige werking die het tuchtrecht voor de beroepsuitoefening zou kunnen hebben. Verder blijft buiten beschouwing welke plaats het verrichten van voorbehouden handelingen in het geheel van de beroepsuitoefening inneemt. Deze plaats kan marginaal zijn. Daarnaast verdient het opmerking dat het ontbreken van aan een beroepsgroep voorbehouden handelingen de toegang tot een publiekrechtelijk tuchtrecht niet bij voorbaat behoeft af te snijden. De Commissie stelt verder dat alleen indien de mogelijkheden die een privaatrechtelijke, publiekrechtelijke of administratieve handhaving van de desbetreffende normen bieden, onvoldoende zijn, de invoering van een -aanvullend -publiekrechtelijk tuchtrecht onder ogen kan worden gezien. Met deze stellingname kan worden ingestemd al zal daarbij het eigen karakter van het tuchtrecht, te weten het handhaven van het peil van de beroepsuitoefening, niet uit het oog mogen worden verloren. Het zal niet zo mogen zijn dat door het ontbreken van tuchtrechtelijke mogelijkheden van de privaatrechtelijke, publiekrechtelijke of administratieve weg een oneigenlijk gebruik zou moeten worden gemaakt.

Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is de bestaande kritiek op het functioneren van het huidige tuchtrecht zorgvuldig onder ogen gezien. Samengevat komt deze kritiek op het volgende neer: -de samenstelling van de tuchtcolleges, behalve de voorzitter, bestaande uit beroepsgenoten, leidt naar sommiger mening tot een bijzondere bescherming van de aangeklaagde beroepsbeoefenaar; -het in beginsel besloten karaktervan het tuchtrecht vormt, ondanks de bij de wijziging van de Medische Tuchtwet in 1972 (Stb. 1972, 493) ingevoerde mogelijkheden van openbare behandeling en openbare uitspraak, een belemmering voor het verkrijgen van een goed inzicht in de werking van het tuchtrecht; -de wijze waarop de klager in de procedure wordt betrokken wordt niet bevredigend gevonden; daarop wijst naar sommiger mening het grote percentage ongegrondverklaringen; -niet alle uitspraken voldoen aan de eisen van een behoorlijke motivering; -de behandeling van tuchtzaken duurt te lang; -tuchtmaatregelen als waarschuwing en berisping zijn «kinderachtig»;

-de inspecteurs voor de volksgezondheid plegen slechts sporadisch een klacht bij een tuchtcollege in te dienen, hetgeen de vraag doet opkomen of zij hun taak in deze niet te licht opvatten.

Het in dit wetsvoorstel neergelegde herziene stelsel van tuchtrechtspleging bevat de elementen die nodig zijn om de hier aangegeven bezwaren, voor zover deze naar ons oordeel terecht zijn, te ondervangen. Zo zal het beginsel van openbaarheid er toe kunnen bijdragen om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop de klager en de aangeklaagde worden behandeld. Dat tuchtmaatregelen als waarschuwing en berisping «kinderachtig» zouden zijn is voor bestrijding vatbaar. Deze maatregelen hebben op zijn minst een corrigerende en voorlichtende werking. Wij hebben bepaald niet de indruk dat deze maatregelen door degenen aan wie zij opgelegd zijn als «kinderachtig» worden ervaren. In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt het herziene stelsel nader uiteengezet.

§ 2. Openbaarheid van tuchtrechtspraak Vóór 1974, dat wil zeggen voordat de Medische Tuchtwet de mogelijkheid kende van openbare behandeling en openbare uitspraak in tuchtzaken, werd het medisch tuchtrecht gekenmerkt door een vergaande mate van beslotenheid. De mogelijkheid van openbare zitting of van openbare uitspraak bestond niet, de klager kreeg nimmer een afschrift van de beslissing maar slechts een mededeling indien hij niet-ontvankelijk was verklaard dan wel zijn klacht was afgewezen, zodat hij bij het uitblijven van een dergelijke mededeling maar moest aannemen dat hij terecht had geklaagd. Het is begrijpelijk dat langzamerhand een sterk verlangen is gegroeid naar meer openheid en openbaarheid. Tussen de begrippen openheid en openbaarheid wordt in het algemeen het volgende onderscheid gemaakt. Openheid is een gezindheid en houdt in openstaan voor verantwoording tegenover de samenleving. Het is duidelijk dat de tuchtrechtspleging gebaat is bij het betrachten van openheid. Het tuchtrecht is, zoals reeds eerder werd opgemerkt, in het leven geroepen ter wille van het belang dat de samenleving er bij heeft dat de beroepsuitoefening aan normen van voldoende hoge kwaliteit voldoet. Daarvoor is het van wezenlijke betekenis te weten hoe het tuchtrecht deze functie vervult. Een eerste vereiste daartoe is dat de klager zelf bij de tuchtrechtspleging wordt betrokken. Belangrijk in dit opzicht was de al genoemde wetswijziging van 1972, die er toe heeft geleid dat de klager voortaan een afschrift krijgt van de beslissing, al kan het college bepalen dat aan de klager uitsluitend dat deel van de beslissing wordt toegezonden dat voor hem van belang is. Voorts wordt openheid betracht door publikatie van (geanonimiseerde) uitspraken met het oog op het algemeen belang; daartoe biedt de bestaande Medische Tuchtwet de mogelijkheid. Een bijdrage in dit opzicht bevat ook de openbaarmaking van jaarverslagen van tuchtcolleges. In dit verband mag worden opgemerkt dat het Centraal Medisch Tuchtcollege in zijn gecombineerd jaarverslag over 1980 en 1981 er melding van maakt in beginsel te streven naar zo groot mogelijke openbaarheid van beslissingen. In dit verslag worden eveneens mededelingen gedaan omtrent de uitkomst van enige niet openbaar gemaakte beslissingen waarvan de kennisneming van belang mag worden geacht voor anderen dan de rechtstreeks bij de zaak betrokkenen. Van openbaarheid van tuchtrechtspraak kan worden gesproken wanneer de behandeling van een tuchtzaak, behoudens uitzonderingen, in het openbaar geschiedt en de uitspraak van de beslissing met open deuren plaatsvindt. Deze openbaarheid bestaat bij civiele en strafzaken. Sinds de wijziging van 1972 kent ook de Medische Tuchtwet mogelijkheden tot het houden van een openbare zitting en het uitspreken van een

beslissing in het openbaar, om redenen aan het algemeen belang ontleend. Een beslissing in beroep wordt in de regel in het openbaar uitgesproken. Uitgangspunt van de Medische Tuchtwet is echter het beginsel van beslotenheid van de zitting. De Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening heeft zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval voor het medisch tuchtrecht het openbaarheidsbeginsel niet integraal zou behoren te worden overgenomen. Bij het opstellen van het voorontwerp is voorshands bij het oordeel van de Commissie aangesloten. Daarbij is gesteld dat over het invoeren van openbaarheid als beginsel een discussie in de samenleving wenselijk zou zijn. Er werd op gewezen dat ook bij de tuchtrechtspraak voor andere beroepen, zoals advocaten en notarissen, een discussie hierover gaande is. Vermelding verdient in dit verband dat bij het gereedkomen van het voorontwerp de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, mevrouw E. Veder-Smit, een brief heeft gericht aan de voorzitters van de Medische Tuchtcolleges, waarin zij dezen deelgenoot heeft gemaakt van enkele overwegingen met betrekking tot de openheid en de openbaarheid van de tuchtrechtspraak. Zij is daarbij ingegaan op de ruimere mogelijkheden die de Medische Tuchtwet sinds 1972 biedt op het stuk van de openbaarheid en heeft aangegeven zich te kunnen voorstellen dat wellicht meer dan tot aan het schrijven van haar brief gebeurde, van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in zijn advies over het voorontwerp een beschouwing aan openheid en openbaarheid bij de tuchtrechtspraak gewijd en de verschillende -in sommig opzicht tegenstrijdige -belangen die daarbij in het geding zijn, gewogen. Deze belangen betreffen zowel de klager, de aangeklaagde, derden als de samenleving. De verschillende belangen afwegende komt de Raad in kleinst mogelijke meerderheid tot de conclusie dat een systeem van grotere openbaarheid, waar vanuit de samenleving om wordt gevraagd, de voorkeur verdient, mits echter daarbij tevens rekening wordt gehouden met de met evenveel recht naar voren gebrachte eraan inhaerente bezwaren. Deze opvatting leidt tot het voorstel van de Raad om de in het voorontwerp opgenomen regel «niet openbaar, tenzij....» te wijzigen in de regel «wel openbaar, tenzij », waarbij om de nadelen van openbaarheid op te vangen een aantal uitzonderingen zou dienen te gelden. Deze uitzonderingen betreffen zowel het belang van de zaak als de belangen van de klager en van de aangeklaagde. Zo zouden naar de mening van de Centrale Raad de deuren moeten worden gesloten wanneer de klager bezwaar heeft tegen openbare behandeling. Bij onze overwegingen van de vraag naar de openbaarheid hebben wij mede betrokken de recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens over artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit artikel geeft een aantal waarborgen aan voor een behoorlijke procesgang bij de behandeling van een zaak waarbij burgerlijke rechten en verplichtingen van de betrokkene in het geding zijn of de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging. Tot deze waarborgen behoort het recht op een openbare behandeling van de zaak. Aangenomen moet worden dat tuchtrechtelijke procedures waarbij sancties kunnen worden opgelegd die diep ingrijpen in de beroepsuitoefening, zo niet deze feitelijk kunnen uitsluiten, een burgerlijk recht in de zin van het Verdrag kunnen betreffen. Daarnaast is het niet onaannemelijk dat tuchtrechtelijke procedures waarbij dergelijke sancties kunnen worden opgelegd, gelijk kunnen worden gesteld met een strafvervolging. Hoewel wij de bezwaren die verbonden zijn aan de openbare behandeling van tuchtrechtzaken onderkennen, hebben wij gemeend uiteindelijk te moeten kiezen voor het beginsel van de openbaarheid, dit in navolging van de keuze die is gemaakt in de Advocatenwet. Zoals in de toelichting op het voorontwerp is uiteengezet en ook blijkt uit het advies van de

Centrale Raad voor de Volksgezondheid hebben deze bezwaren in belangrijke mate te maken met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de klager (niet zijnde de inspecteur) of personen uit diens omgeving en voorts met de druk die de aangeklaagde in zijn beroepsuitoefening ondervindt ook wanneer geen veroordeling volgt. Wij zouden de Centrale Raad niet willen volgen door in de wet de uitzonderingen op het openbaarheidsbeginsel met zoveel woorden op te nemen. Zo zou het afhankelijk stellen van de openbaarheid van de zitting van het geen bezwaar maken door de klager een absolute voorwaarde betekenen die het onmogelijk maakt recht te doen aan andere belangen die in de zaak meespelen. Wij geven daarom, evenals bij de desbetreffende regeling in de Advocatenwet, de voorkeur aan een bepaling overeenkomstig artikel 20 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Deze bepaling laat ruimte voor de rechter binnen de door de wet gestelde grenzen met de in elk afzonderlijk geval in het geding zijnde bijzondere belangen rekening te houden en voorkomt verstarring die een gevolg zou kunnen zijn van interpretatiemoeilijkheden bij de afzonderlijke uitzonderingsgevallen.

§ 3. Het

klachtrecht

Ingevolge de bestaande Medische Tuchtwet worden tuchtzaken aanhangig gemaakt door het indienen van een klacht, waartoe bevoegd zijn een rechtstreeks belanghebbende, een inspecteur van de volksgezondheid of het bestuur van een lichaam, waarbij de arts of andere onder het tuchtrecht vallende beroepsbeoefenaar in dienst is of voor het verlenen van hulp ingeschreven. De Staatscommissie heeft zich beraden over de vraag of de rechtstreeks belanghebbende de bevoegdheid om zelf een klacht bij het tuchtcollege in te dienen moet behouden. De gegevens omtrent de praktijk van het medisch tuchtrecht laten zien dat het merendeel van de klachten welke door rechtstreeks belanghebbenden worden ingediend, ongegrond worden verklaard. Als oorzaken daarvoor zijn onder meer de volgende factoren aan te wijzen. In een groot aantal gevallen leiden de door de klager aangedragen feiten en omstandigheden, hoe grievend hij deze subjectief ook zal kunnen ervaren, na een objectieve toetsing door een tuchtcollege niet tot het oordeel dat sprake is van een tuchtvergrijp. Soms verwachten patiënten van artsen en anderen een andere behandeling of gedrag dan in het kader van een goede beroepsuitoefening verantwoord of zelfs geboden is. Er zijn ook gevallen waarin de klager er niet in slaagt voldoende bewijs voor de juistheid van zijn klacht te leveren, waardoor een tuchtcollege, hoe vrij dit in het algemeen ook ten aanzien van het bewijs mag zijn, dan weinig anders kan doen dan de klacht ongegrond te verklaren. Er zijn tenslotte ook gevallen waarin de klacht zodanig onvoldoende is opgezet dat een zinvolle behandeling daarvan niet of nauwelijks mogelijk is. Een duidelijk beeld van een en ander is overigens niet gemakkelijk te verkrijgen, aangezien niet alle uitspraken worden gepubliceerd. Door de Staatscommissie is naar een oplossing gezocht in deze richting dat in het tuchtproces een instantie wordt aangewezen die als enige bevoegd is een klacht in te dienen. Deze instantie zou dan zijn de regionaal inspecteur van de volksgezondheid. De Staatscommissie heeft daarbij gewezen op de analogie met het strafrecht, waarbij het openbaar ministerie als enige bevoegd is bij vermoeden van een gepleegd feit tot vervolging over te gaan, in sommige gevallen uitsluitend op klacht. De inspecteur van de volksgezondheid kan in deze opzet tot het indienen van een klacht bij een tuchtcollege overgaan, hetzij ambtshalve op grond van hem ter kennis gekomen feiten, hetzij op verzoek van een ieder die zich daartoe tot hem wendt. De particuliere klager van thans zou zich dan niet meer rechtstreeks tot een tuchtcollege kunnen wenden maar hij zal zich moeten richten tot de inspecteur van de volksgezondheid wie het aangaat.

Aan een dergelijke opzet zijn voordelen verbonden. De inspecteur kan de klacht onderzoeken en zich een oordeel vormen over de ernst van de klacht en het vermoeden van gegrondheid. In een aantal gevallen zal hij alsdan tot klagen overgaan, in een aantal andere gevallen zal hij de zaak in minnelijk overleg tot een oplossing kunnen brengen of anders de klager kenbaar kunnen maken dat de indiening van een klacht bij een tuchtcollege naar zijn oordeel niet nodig of gewenst is. De klager die het met deze beslissing van de inspecteur niet eens is, kan zich in het voorstel van de Staatscommissie dan wenden tot het centraal tuchtcollege met het verzoek de inspecteur alsnog te gelasten een klacht in te dienen. Een voordeel is dat de uiteindelijk ingediende klachten deskundiger dan ingeval dit aan de particuliere klager zou zijn overgelaten zullen zijn vertolkt en zullen uitmonden in een duidelijke conclusie. Desondanks zijn wij van mening dat het voorstel van de Staatscommissie niet kan worden gevolgd. Naar huidige opvatting zou een dergelijke gedragslijn worden gezien als een bevoogding van de patiënt, welke zich niet verdraagt met de alom bepleite mondigheid. Het is om die reden dat in het wetsontwerp de mogelijkheid voor een rechtstreeks belanghebbende om zelf een klacht in te dienen, in beginsel is gehandhaafd, waarbij de klager overigens het recht wordt gegeven zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen en door een raadsman te laten bijstaan, teneinde zijn belangen op deskundige wijze te doen behartigen. Een ander bezwaar tegen het voorstel van de Staatscommissie is gelegen in de overweging dat het voorgestelde beroepsrecht op het centrale tuchtcollege tegen beslissingen van de inspecteur, inhoudende geen klacht in te zullen dienen bij het tuchtcollege, met zich kan brengen een aanzienlijke belasting van het college en de betrokken inspecteur; anderzijds is het regelen van een zodanig beroepsrecht ingeval aan de inspecteur een monopolie zou worden gegeven ten aanzien van indiening van klachten, principeel noodzakelijk. Voor de inspecteur van de volksgezondheid hebben wij een bijzondere rol behouden. Na binnenkomst van een klacht, ingediend door een rechtstreeks belanghebbende of een andere klachtgerechtigde, niet zijnde de inspecteur zelf, zendt de voorzitter van het tuchtcollege een afschrift van het klaagschrift aan de betrokken inspecteur mst het verzoek over de klacht advies uit te brengen. Dit advies is bij uitstek van belang indien het klaagschrift onvolledig of onduidelijk is. In het advies zal dan kunnen worden aangegeven welke andere relevante feiten en omstandigheden dan die in het klaagschrift reeds zijn vermeld, van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling van de zaak. In het advies zal de inspecteur ook zijn (voorlopig) oordeel over de zaak kunnen vastleggen. Aldus opgevat kan het advies van belang zijn zowel voor de klager -indien de klacht naar het oordeel van de inspecteur serieus is, is het advies een ondersteuning van de klacht -alsook voor het tuchtcollege. Denkbaar is dat de klager in hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht aanleiding zal zien zijn klacht in te trekken. Indien de inspecteur bijvoorbeeld meent dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht, moet hij dit in zijn advies vermelden (artikel 80, vijfde lid). Alvorens de inspecteur zijn advies uitbrengt, kan hij de klager en de aangeklaagde horen. Komt de inspecteur tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht en is de voorzitter van het tuchtcollege het daarmee eens, dan kan het tuchtcollege op voorstel van de voorzitter zonder verder onderzoek snel een eindbeslissing geven. Het is moeilijk te schatten hoe deze opzet in de praktijk precies zal uitwerken. Dat door de tussenkomst van de inspecteur de kans groter wordt dat alle relevante feiten en omstandigheden boven tafel komen, laat zich gemakkelijk raden. Minder zeker is of particuliere klagers na een min of meer afwijzend advies van de inspecteur, bereid zullen zijn hun klacht in te trekken. Dat de inschakeling van de inspecteur ook met een zeker tijdsverlies gepaard kan gaan, moet worden onderkend, maar dit

nadeel moet geringer worden geacht dan de bovengeschetste voordelen, hierin bestaande dat de inhoud van het advies van belang kan zijn zowel voor de klager als voor het tuchtcollege. Wij menen dan ook dat door deze opzet tegemoet wordt gekomen aan een aantal bezwaren die aan de huidige praktijk zijn verbonden. Op de regel dat ook de rechtstreeks belanghebbende zelf klachtgerechtigd is, wordt in het wetsvoorstel een uitzondering gemaakt. Die uitzondering betreft het tuchtrecht voor verpleegkundigen. Het gaat hier om een categorie van beroepsbeoefenaren waarvoor tot dusver geen wettelijk tuchtrecht in het leven is geroepen. Het is verreweg de grootste categorie van beroepsbeoefenaren op het terrein van de gezondheidszorg. Voorkomen moet worden dat de tuchtrechter wordt overbelast door een groot aantal tegen verpleegkundigen ingediende klachten. Het vorenstaande standpunt ten aanzien van het tuchtrecht voor verpleegkundigen is weergegeven in het kabinetsstandpunt over de voorstellen van hoofdstuk 4 van het Eindbericht van de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen (Kamerstukken II 1983/84, 17931, nr. 39, blz. 12). Zoals bekend is in het Eindbericht geadviseerd het tuchtrecht voor verpleegkundigen niet wettelijk te regelen. Het kabinet heeft zo ver niet willen gaan, maar is wel van oordeel dat er een bijzondere beperking ten aanzien van de kring van klachtgerechtigden ter zake moet worden aangebracht (artikel 80, tweede lid). De rechtstreeks belanghebbende die meent dat in een bepaald geval door een verpleegkundige onzorgvuldig is gehandeld, kan zich derhalve niet rechtstreeks wenden tot het tuchtcollege. Hij zal zich eerst kunnen wenden tot de instelling waar de betrokken verpleegkundige werkzaam is. Die instelling zal de klacht kunnen onderzoeken. Indien de klacht ernstig genoeg is, kan de instelling de zaak bij de tuchtrechter aanhangig maken (of anderzins (civielrechtelijk, strafrechtelijk) de nodige maatregelen treffen). De instelling is immers zelf gerechtigd om een klacht bij het tuchtcollege in te dienen (artikel 80, eerste lid, onder c). Ook kan degene die opdracht heeft gegeven tot de handeling worden verzocht tuchtrechtelijke stappen te ondernemen (artikel 80, eerste lid, onder b). Tenslotte kan de rechtstreeks belanghebbende zich wenden tot de inspecteur, die indien hij tuchtrechtelijke behandeling wenselijk acht -zelf een klacht bij het tuchtcollege kan indienen. Aldus is er, ook al ontbreekt het klachtrecht van de rechtstreeks belanghebbende, langs verschillende wegen indirect gelegenheid voor de betrokkene een zaak bij het tuchtcollege aan te brengen.

Tot het instellen van beroep worden in het eerste lid van artikel 88 bevoegd verklaard: de klager, degene over wie is geklaagd en de betrokken inspecteur. Het beroepsrecht van de klager is begrensd tot de gevallen waarin zijn klacht is afgewezen of waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard. Deze begrenzing was niet opgenomen in het voorontwerp. De reden daarvoor was dat gedacht werd dat de klager er belang bij zou kunnen hebben om in beroep te gaan tegen een beslissing in eerste aanleg, indien hij meent dat in deze beslissing de door hem aangebrachte feiten en overwegingen niet of niet voldoende tot hun recht zijn gekomen. Indien deze omstandigheid zich zou voordoen zal dit echter als regel leiden tot een afwijzing van de klacht of tot het niet-ontvankelijk verklaren van de klager. Het belang van de klager lijkt aldus afdoende gewaarborgd door in die gevallen voor hem een beroepsmogelijkheid te scheppen. Een verderreikend beroepsrecht voor de klager lijkt voorts geen voorwaarde te zijn voor het bereiken van het doel van het tuchtrecht, namelijk het handhaven van een voldoende hoog peil van beroepsuitoefening. De begrenzing van het beroepsrecht van de klager tot de aangegeven gevallen is in overeenstemming met hetgeen terzake in andere vergelijkbare tuchtrechtregelingen is opgenomen. In de nieuwe regeling is de basis van het vooronderzoek verstevigd. Dit hangt samen met de adviestaak die aan de inspecteur is toebedeeld in de gevallen dat hij niet als klager optreedt. De advisering door de inspecteur

gaat immers aan het vooronderzoek vooraf. Pas wanneer het advies bij het college is binnengekomen en, zo dit niet het geval is, nadat de termijn voor het uitbrengen van het advies is verstreken, gaat de voorzitter over tot het instellen van een vooronderzoek. De positie van de klager in de tuchtrechtelijke procedure is in de nieuwe regeling verbeterd. Naast de reeds in de bestaande regeling aan de klager verleende rechten, te weten het recht de behandeling van de zaak op de terechtzitting bij te wonen, het recht op kennisneming van in beginsel alle processtukken en het recht op een afschrift van de beslissing van het tuchtcollege, heeft de klager -ook tijdens het vooronderzoek -het recht te worden gehoord alsmede, onder de in artikel 80, zevende lid, omschreven beperkingen, het recht zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen en door een raadsman te doen bijstaan. Bovendien zijn in het wetsontwerp termijnen ingebouwd die tot doel hebben de duur van de tuchtrechtelijke procedure te verkorten. Zo is bepaald dat binnen twee maanden na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting de eindbeslissing van het college moet worden uitgesproken en dat binnen een week na de uitspraak van de eindbeslissing van het college de afschriften daarvan dienen te worden verzonden. Deze bepalingen gelden eveneens voor de procedure in beroep. Door het inbouwen van deze termijnen wordt een snelle behandeling van de klacht bevorderd, hetgeen met name in het belang van de klager en de aangeklaagde is.

§ 4. Werkingssfeer

In deze paragraaf zal in het bijzonder worden ingegaan op de beroepsgroepen voor welke volgens het onderhavige wetsvoorstel het tuchtrecht van toepassing zal zijn. De huidige Medische Tuchtwet is sedert haar inwerkingtreding van toepassing op artsen, tandartsen, tandheelkundigen (een beroepsgroep die inmiddels voor zover bekend niet meer werkzaam is) en verloskundigen, alsmede sinds 1951 eveneens op apothekers. In de Wet op de paramedische beroepen van 1963 is het mogelijk gemaakt tuchtrecht overeenkomstig de in die wet getroffen regeling van toepassing te doen zijn op beroepen die krachtens de wet als paramedisch beroep zijn erkend. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Het bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende -en inmiddels ingetrokken -ontwerp van een Wet op de verpleegkundigen voorzag er mede in de verpleegkundigen onder tuchtrecht te brengen. Voor de beantwoording van de vraag of voor een bepaald beroep tuchtrecht moet worden ingevoerd heeft de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening een aantal criteria genoemd die in dit opzicht van belang zijn. Het gaat daarbij om het volgende: -is de patiënt gezien de aard van de behandeling in hoge mate afhankelijk van de beroepsbeoefenaar? -zijn er voldoende andere correctiemiddelen in de sfeer van de arbeidsverhoudingen of werkt de beroepsbeoefenaar zelfstandig? -is er voor dit beroep een uitwerking te geven van wat nu misdragingen in en tekortkomingen bij de beroepsuitoefening eigenlijk zijn, met andere woorden, zijn goed hanteerbare gedragsnormen tot ontwikkeling gekomen, waardoor sprake is van een zekere «rijpheid» voor een behoorlijk vervullen van de rechtsprekende functies? -is er door de organisatie van beroepsbeoefenaren al voor de eigen leden een vorm van tuchtrechtspraak ingevoerd?

Wij menen dat deze opsomming behulpzaam kan zijn bij het aanwijzen van de beroepen die onder de werkingssfeer van de bepalingen inzake het tuchtrecht volgens het onderhavige wetsvoorstel dienen te worden gebracht. Zij biedt een leidraad voor het toepassen van een juiste afweging van de in het geding zijnde elementen en aldus voor het nemen

van een verantwoorde beslissing. Daarbij moet vaststaan dat de voorwaarden aanwezig zijn waaronder het algemeen belang, dat met een kwalitatief op voldoende hoog peil staande beroepsuitoefening is verbonden, met de invoering van tuchtrecht voor een bepaald beroep in betekenende mate wordt gediend. Een vaste gedragslijn is echter niet eenvoudig te geven. Om deze reden alsmede op grond van de overweging dat het van toepassing verklaren van tuchtrecht een belangrijke beslissing is lijkt het juist dat deze beslissing door de formele wetgever wordt genomen. Daarmede wordt teruggekomen van het in de Wet op de paramedische beroepen aanvaarde stelsel, waarbij de invoering van tuchtrecht, evenals trouwens de aanwijzing van de beroepen die onder de wet vallen, aan de regering is toevertrouwd. In artikel 62 zijn de beroepen genoemd waarvoor naar ons oordeel tuchtrechtspraak dient te bestaan. In de eerste plaats zijn dat de beroepen die krachtens de bestaande wetgeving al onder het tuchtrecht vallen. Naar onze mening is het niet nodig de wenselijkheid van een tuchtrecht voor deze beroepen nog eens afzonderlijk toe te lichten. De ervaring heeft aangetoond dat er aan tuchtrecht voor deze beroepen behoefte bestaat. Het opnemen van deze beroepen, te weten de beroepen van arts, tandarts, apotheker en verloskundige, is in overeenstemming met het eindbericht van de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen en het daarover door het kabinet ingenomen standpunt. De toepassing van het tuchtrecht is nieuw voor het beroep van verpleegkundige. Gewezen kan hier worden op een langjarige voorgeschiedenis. In 1966 heeft de (toenmalige) Federatie van Verenigingen die de verpleging en andere onderdelen van de gezondheidszorg bevorderen een verzoek ter zake gericht tot de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. De beslissing op dit verzoek is destijds aangehouden met het oog op de advisering door de Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening. In 1971 heeft de Federatie van verpleegkundigen in een rapport haar mening uitgesproken dat het invoeren van een wettelijk tuchtrecht noodzakelijk is. De Federatie betoogde dat, ook al zijn verpleegkundigen voor het merendeel in dienstverband werkzaam, de sancties in die sfeer niet toereikend zijn om corrigerend te kunnen optreden in geval van misdragingen, en deze niet kunnen voorkomen dat het uitoefenen van het beroep van verpleegkundige onder wettelijk beschermde titel mogelijk blijft. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in zijn advies van mei 1972 inzake de verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid van verpleegkundigen en leerling-verpleegkundigen zich eveneens uitgesproken voor een tuchtrecht voor verpleegkundigen en deze uitspraak herhaald in zijn advies van april 1980 over het ontwerp van Wet op de verpleegkundigen. Verder zij er melding van gemaakt dat de jaarvergadering van de Nederlandse Juristenvereniging in 1971 het vraagpunt of het aanbeveling verdient een wettelijk tuchtrecht voor verpleegkundigen te creëren, in meerderheid bevestigend heeft beantwoord. Ook de Staatscommissie voor de Medische Beroepsuitoefening heeft positief over deze zaak geadviseerd. Voorts moge in dit verband nog melding worden gemaakt van een uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege van 24 juni 1982 (Stcrt. 245). Het Centraal Medisch Tuchtcollege overweegt hierin dat verpleegkundigen voor wat betreft de uitoefening van hun taak een eigen verantwoordelijkheid hebben en zelf tuchtrechtelijk aansprakelijk behoren te worden gesteld. In de vaste Commissie voor de Volksgezondheid uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is er tijdens de beschouwingen op 23 februari 1976 naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie op aangedrongen de totstandkoming van bedoeld tuchtrecht te bewerkstelligen. In vervolg daarop aanvaardde de Tweede Kamer op 21 augustus 1978 een motie, waarin de regering werd uitgenodigd met een wetsontwerp ter zake te komen. Het in 1981 ingediende ontwerp van Wet op de verpleegkundigen

voorzag, zoals hiervoor opgemerkt, in een regeling van dit tuchtrecht op dezelfde voet als in de vigerende Medische Tuchtwet. Geoordeeld werd dat de vernieuwingen in het tuchtrecht eerst in het onderhavige wetsontwerp aan de orde zouden behoren te komen. Het intrekken van het ontwerp van Wet op de verpleegkundigen heeft tot gevolg dat niet een slechts korte tijd vigerend tuchtrecht oudestijl voor verpleegkundigen moet worden vervangen door een tuchtrecht nieuwestijl, maar dat het tuchtrecht voor verpleegkundigen van begin af aan de nieuwe opzet volgt. Ter nadere motivering van de invoering van tuchtrecht voor verpleegkundigen kan het volgende worden opgemerkt. De patiënt is voor zijn verpleging in hoge mate afhankelijk van de verpleegkundige. De verpleegkundige staat de patiënt in de dagelijkse praktijk het meest nabij; deze is immers in hoofdzaak en continu -in de instellingen wordt de verpleegkundige functie gedurende het volle etmaal vervuld -belast met de verzorging van de zieke en de signalering van problemen van de patiënt aan de arts. Hoewel sprake is van een loondienstverhouding, functioneert de verpleegkundige in feite in overwegende mate zelfstandig in de relatie tot de patiënt. Bij de wijkverpleging is dit evident. Voorzover verpleegkundigen werken in teamverband met artsen, bij voorbeeld bij operaties, wordt het als een gemis ervaren dat bij de toetsing van in teamverband begane tuchtvergrijpen, een deel der teamleden buiten het tuchtregiem valt. De sanctiemogelijkheden van het strafrecht zijn bij onzorgvuldig verpleegkundig handelen geen passend antwoord op het tekortschieten in zorg. Het strafrecht is geen kwaliteitsinstrument, het kan derhalve nauwelijks een rol spelen bij de kwaliteitsbewaking van het verpleegkundig handelen. Evenmin biedt het arbeidsrecht, dat primair het belang van de werknemer en de werkgever dient, veel mogelijkheden tot kwaliteitsbewaking en bescherming van de patiënt. Invoering van verenigingstuchtrecht zou niet in de gebleken behoefte voorzien, daar de organisatiegraad van verpleegkundigen relatief laag is. Op grond van het bovenstaande wordt invoering van een wettelijk geregeld tuchtrecht voor verpleegkundigen in het belang van de kwaliteitsbewaking van de zorg bij het verpleegkundig handelen wenselijk geacht. Zoals in de vorige paragraaf is opgemerkt is er in het tuchtrecht voor verpleegkundigen in het wetsvoorstel een uitzondering gemaakt op de regel dat steeds de rechtstreeks belanghebbende ook zelf klachtgerechtigd is. Voor een nadere uiteenzetting daarvan moge worden verwezen naar dat deel van de toelichting. Een tweede beroep dat voor het eerst onder de werking van een publiekrechtelijk tuchtrecht wordt gebracht is dat van psychotherapeut. In zijn interimadvies inzake de regeling van beroepen in het kader van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft de Nationale Raad opgemerkt dat daar duidelijk behoefte aan bestaat. De Nationale Raad heeft zijn argumenten daarvoor als volgt samengevat: -de patiënt/cliënt verkeert ten opzichte van de psychotherapeut in een afhankelijke en vrij kwetsbare positie; -de psychotherapeut beschikt over een voor de patiënt/cliënt niet te beoordelen deskundigheid; -het ontbreken van andere correctiemogelijkheden. Dit betreft met name beroepsbeoefenaren die niet in instellingsverband werkzaam zijn.

Wij kunnen ons in het algemeen in de argumenten van de Nationale Raad vinden, waarbij wij in het bijzonder de nadruk willen leggen op het eerste, namelijk de vrij kwetsbare positie waarin de patiënt zich ten opzichte van de psychotherapeut wiens bijstand hij heeft ingeroepen bevindt. Het derde argument, namelijk het ontbreken van andere correctiemiddelen, ligt in het bijzonder ook in de lijn van de Commissie vermin-

dering en vereenvoudiging van overheidsregelingen, die onder meer heeft opgemerkt dat tuchtrecht geen substituut voor andere rechtsgangen mag zijn. Al met al menen wij dat met het invoeren van een publiekrechtelijk tuchtrecht voor psychotherapeuten een algemeen belang is gediend door het op deze wijze scheppen van een niet te ontberen voorwaarde voor het kwalitatief op peil houden van de beroepsuitoefening van de psychotherapeut. De noodzaak tot het scheppen van een zodanige voorwaarde acht het kabinet voorshands niet aanwezig voor het in het leven roepen van een wettelijk tuchtrecht voor fysiotherapeuten, zoals was voorzien in het voorontwerp van wet. Daarbij zij erkend dat de wenselijkheid van het invoeren van een dergelijk tuchtrecht al geruime tijd in brede kring voorwerp van discussie is geweest en als noodzaak werd ervaren. Het kabinet heeft ten deze echter het advies van de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen gevolgd, die heeft aangegeven dat zij de aard van de normen en de risico's van de beroepsuitoefening van de fysiotherapeuten te weinig specifiek acht om tot de invoering van een tuchtrecht voor deze beroepsgroep te komen. Teneinde na te gaan welke andere maatregelen in het belang van het op peil houden van de beroepsuitoefening thans zouden kunnen worden getroffen zal met de beroepsgroep zelf nog overleg worden gevoerd over de wijze waarop steun kan worden geboden aan activiteiten van de beroepsgenoten zelf, gericht op het ontwikkelen en handhaven van beroepsnormen.

§ 5.

Tuchtnormen

In de bestaande Medische Tuchtwet zijn de tuchtnormen als volgt omschreven: het zich schuldig maken aan handelingen die het vertrouwen in de stand ondermijnen, nalatigheid waardoor ernstige schade ontstaat en grove onkunde in de uitoefening van het beroep. Van deze tuchtvergrijpen heeft, mede wegens bewijsmoeilijkheden bij de andere vergrijpen, in de meeste gevallen de vertrouwensondermijning toepassing gevonden. Daarbij is overigens niet strak vastgehouden aan de voorwaarde dat het vertrouwen in de stand als zodanig is ondermijnd; aanvaard is ook ondermijning van het vertrouwen in de individuele aangeklaagde beroepsbeoefenaar. De Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening meende dat met vertrouwensondermijning ook niet de kern van de zaak wordt geraakt. Naar haar mening gaat het in de eerste plaats om de vraag «of de geneeskundige voor de mens voor wie hij zorgen moet die zorg heeft gehad, die van hem geëist had mogen worden». Voor de Staatscommissie is een en ander aanleiding geweest voor te stellen de vertrouwensondermijning als tuchtnorm te doen vervallen. Wij hebben dit voorstel van de Staatscommissie overgenomen. Naar ons oordeel hoort een dergelijke norm, zo er aanleiding is deze te handhaven, meer thuis in het kader van het interne tuchtrecht van de beroepsgroepen, die primair geroepen zijn zich in te zetten voor de handhaving van het vertrouwen in de stand. Waar van intern tuchtrecht sprake is, zoals bij de artsen, tandartsen en apothekers, is inderdaad de norm ondermijning van het vertrouwen in de stand opgenomen. In het wetsontwerp (artikel 62, eerste lid) is een tweetal tuchtnormen opgenomen. De eerste norm wordt omschreven als enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die een geregistreerde als zodanig behoort te betrachten ten opzichte van degene met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen, of ten opzichte van degene die, in nood verkerende, bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand behoeft, alsmede ten opzichte van de naaste betrekkingen van deze personen. Naast deze norm die gebaseerd is op de relatie tussen de hulpverlener en degene die hulp behoeft, alsmede personen uit diens naaste omgeving, is een meer algemene norm opgenomen: enig ander handelen of nalaten, in de hoedanigheid van

geregistreerde, in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Alvorens wordt ingegaan op de inhoud van de tuchtnormen worden nog een aantal opmerkingen van meer algemene aard gemaakt. De normen in het tuchtrecht zijn in het algemeen in globale termen geformuleerd. De tuchtnormen in het onderhavige wetsvoorstel vormen daarop geen uizondering. De tuchtrechter zal bij de toetsing van de beroepsuitoefening op het gebied van de individuele gezondheidszorg regels en normen die op dat gebied gelden gebruiken als bouwstenen voor zijn oordeel. Zo zullen voorschriften, gesteld krachtens hoofdstuk V van het wetsvoorstel, van belang kunnen zijn voor de toepassing van de tuchtnormen. Dit geldt tevens voor de aanbevelingen omtrent gedragsregels, afkomstig van de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Ook zal de tuchtrechter rekening houden met normen die zijn ontleend aan de wetenschap op het desbetreffende gebied van de individuele gezondheidszorg, zoals geformuleerd in adviezen van de Gezondheidsraad. Voorts zullen maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen een rol kunnen spelen bij de toepassing van de tuchtnormen. Tenslotte kan in dit verband worden gedacht aan gedragsregels die door de organisatie van de desbetreffende beroepsgroep worden gehanteerd. De tekortkomingen ter zake waarvan de ingeschrevene tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen betreffen niet uitsluitend fouten die in de uitoefening van het beroep waarop de inschrijving -via de term hoedanigheid -ziet, worden begaan. Hoewel de onderscheidene registers met het oog op de beoefenaren van de betrokken op dit gebied van de individuele gezondheidszorg liggende beroepen worden ingesteld, is een ingeschrevene niet verplicht het beroep waarop de inschrijving doelt daadwerkelijk uit te oefenen. Een ieder die door zijn opleiding de vereiste deskundigheid heeft verworven, heeft het recht door inschrijving als gekwalificeerde op het betrokken gebied te worden geboekstaafd, ook indien hij zich van een beroepsmatige activiteit op het terrein van zijn deskundigheid onthoudt of daarmee op een gegeven ogenblik is opgehouden. De door een ingeschrevene vrijwillig gedragen en naar buiten kenbare «status» van gekwalificeerde rechtvaardigt het hem, zo hij te eniger tijd incidenteel (niet «beroepsmatig») het gebied betreedt waarop de hoedanigheid waarin hij ingeschreven staat duidt, aan dezelfde normen en sancties te binden, die op de geregistreerde «beoefenaren» van het betrokken beroep van toepassing zijn. Ook dient te worden gedacht aan al degenen die, in een der registers ingeschreven staande, op grondslag van de door opleiding verkregen vakbekwaamheid die hun de toegang tot dat register heeft verschaft (en doorgaans met gebruikmaking van de beroepstitel die hun ingevolge hun inschrijving toekomt) wél beroepsmatig in de sfeer van de gezondheidszorg werkzaam zijn, zulks echter buiten het bestek van het tot de individuele gezondheidszorg te rekenen werkgebied met het oog waarop in het kader van deze wet het register is ingesteld. Ook te hunnen aanzien is het zeer goed denkbaar dat zij incidenteel dat gebied betreden. Het ligt in de rede dat ook zij in zodanige gevallen op voet van gelijkheid met de «beoefenaren» van het betrokken beroep aan tuchtrechtspraak onderworpen zijn. Uit het niet langer hanteren van de tuchtnorm «ondermijning van het vertrouwen in de stand» en uit de thans gekozen formuleringen blijkt dat het in het algemeen niet de bedoeling is privé-gedrag onder tuchtrechtelijke toetsing te brengen. Tot dusverre konden dergelijke gedragingen onder bepaalde omstandigheden tot het oordeel leiden vertrouwensondermijnend te zijn en daarmee werden zij als zodanig onder de werking van het tuchtrecht gebracht. In de nieuwe opzet gaat het om de zorg voor degene die hulp behoeft of meer in het algemeen om het belang van de individuele gezondheidszorg, dit laatste alleen voor zover dit in het geding is doordat de betrokkene in zijn hoedanigheid van ingeschrevene in het register heeft gehandeld. Het optreden als verlener van individuele gezondheidszorg

(beroepsmatig of incidenteel) of het optreden als ingeschrevene anderszins betekent dat de betrokkene in het algemeen niet (tevens) als privé-persoon onder de werking van een van de tuchtnormen zal vallen. De eerste tuchtnorm betreft een tekort schieten in zorgvuldigheid ten opzichte van een patiënt of diens naaste betrekkingen. Daarbij gaat het om een tekort op het stuk van de zorgvuldigheid die van de betrokkene mag worden verlangd aangezien hij in een bepaald register is ingeschreven. De uit de beroepsethiek voortvloeiende gedragsnormen die door de tuchtcolleges onderscheidenlijk worden aangelegd, zullen dan ook vooral afgestemd moeten zijn op de specifieke aard en functie van de beroepstak waarop de inschrijving betrekking heeft. Het kennelijk treden buiten de grenzen van het eigen gebied van deskundigheid zal wel in alle gevallen als een laakbaar gebrek aan zorgvuldigheid aan te merken zijn. Ook binnen het deskundigheidsgebied zal men de grenzen van het eigen kunnen en kennen niet behoren te overschrijden. In het voorgaande zijn enige overwegingen opgenomen op grond waarvan het wenselijk wordt geacht de omlijning van de kring van personen, vallende onder het tuchtrecht, niet te beperken tot de «beoefenaren» van de hier bedoelde beroepen doch te spreken van personen die in een der betrokken hoedanigheden geregistreerd staan. Deze overwegingen leiden er ook toe het in het eerste lid omschreven element «tekort aan zorgvuldigheid» niet te relateren aan het betrokken beroep maar aan de hoedanigheid waarin de betrokkene werd ingeschreven. Voor het onderdeel van de normomschrijving dat betrekking heeft op het verlenen van bijstand aan iemand die in nood verkeert gold uiteraard een reden te meer om de daar bedoelde gedraging niet in het kader van «de uitoefening van het betrokken beroep» te plaatsen: met name het nalaten van hulpverlening onder de bedoelde omstandigheden aan een persoon tot wie de ingeschrevene in geen enkele relatie staat, zal doorgaans bezwaarlijk als een «beroepsmatige» gedraging kunnen worden aangemerkt, ook indien de ingeschrevene wel een «beoefenaar» van het betrokken beroep is. De eerste norm beperkt zich niet tot de zorg door degene aan wie hulp wordt verleend, maar strekt zich ook uit tot diens naaste betrekkingen. Het gaat daarbij om personen die uit de directe omgeving van degene die hulp behoeft en tot wie hij in een nauwe relatie staat. Dit kunnen onder meer zijn de echtgenoot of echtgenote, degene met wie hij samenleeft, de ouders, de kinderen of de wettelijke vertegenwoordiger. Deze uitbreiding van de norm is in overeenstemming met het advies van de Centrale Raad over het voorontwerp. De tweede tuchtnorm is aanvullend ten opzichte van de eerste; zij betreft gedragingen die niet door de eerste tuchtnorm worden bestreken, maar niettemin in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. In vergelijking met het voorontwerp heeft de omschrijving van deze norm een uitbreiding ondergaan in die zin dat de bewoordingen «ernstige schade voor de individuele gezondheidszorg» zijn vervangen door de term «in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg». De omschrijving ernstige schade voor de individuele gezondheidszorg wordt te beperkend geacht, in aanmerking genomen het belang waar het om gaat. De nieuwe term geeft naar onze mening beter weer waar het i.c. om gaat. Daaraan moet echter wel de beperkende voorwaarde worden verbonden dat het te toetsen handelen of nalaten is geschied in de hoedanigheid van geregistreerde. Een voorbeeld in dit opzicht zou kunnen zijn het in het openbaar doen van uitlatingen door een persoon die daarbij te kennen geeft dat hij arts is, waarbij ten onrechte een bepaalde vorm van verlening van gezondheidszorg in een kwaad daglicht wordt gesteld en waardoor bij het publiek ten onrechte onrust wordt gewekt. Een ander voorbeeld is het tekortschieten in zorg ten aanzien van personen die bloed of weefsel ten behoeve van transplantatie afstaan; het gaat hier in

het algemeen niet om personen ten aanzien van wie de eerste tuchtnorm zal gelden aangezien de zorgverlener in deze gevallen niet optreedt als degene die bijstand verleent met betrekking tot de gezondheidstoestand van degene die bloed of weefsel afstaat. Indien de zorgverlener evenwel in deze gevallen laakbaar handelt door een tekort aan zorgvuldigheid ten opzichte van de betrokken donor kan daartegen met toepassing van de tweede tuchtnorm corrigerend worden opgetreden. Tenslotte kan nog worden genoemd het geval waarbij een arts door zijn collega's niet wordt toegelaten tot een waarnemingsregeling ten gevolge waarvan een goede hulpverlening aan patiënten van eerstbedoelde arts indien deze afwezig is, niet gewaarborgd is; een ander geval in dezelfde sfeer betreft het weigeren door een arts om deel te nemen aan een waarnemingsregeling met zijn collega's of het anderszins onvoldoende zorg dragen voor een behoorlijke waarneming indien hij zelf afwezig is. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in dit verband nog de vraag opgeworpen, of beroepsbeoefenaren die handelen buiten het kader van de individuele gezondheidszorg en daarmede in feite tevens buiten het kader van de onderhavige wet, voor dat handelen dan ook niet meer tuchtrechtelijk vervolgd kunnen worden. Wij menen dat deze vraag in het licht van het bovenstaande in die zin kan worden beantwoord dat er sprake moet zijn van een weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg en van een handelen in de hoedanigheid van geregistreerde. Wij willen er in dit opzicht voorts nog op wijzen dat er gevallen kunnen zijn waarin tegen bepaalde functionarissen die tekortschieten in de uitoefening van de hun opgedragen taak, ook zonder dat i.c. het tuchtrecht op hen van toepassing is, zonodig disciplinair kan worden opgetreden in de sfeer van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht.

§ 6. Tuchtmaatregelen

In het voetspoor van de Staatscommissie hebben wij gemeend het bestaande geheel van maatregelen te moeten handhaven en zelfs uit te breiden, met dien verstande dat door het veranderde stelsel van de wet ook enkele maatregelen een enigszins ander karakter zullen hebben. Dit betekent dat in het wetsvoorstel als maatregelen zijn voorgesteld: waarschuwing, berisping, geldboete, schorsing en doorhaling van de inschrijving in het register, benevens gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid. Wat de waarschuwing en de berisping betreft, het is ons bekend dat nog al eens kritiek wordt geuit op de «kinderachtigheid» van deze maatregelen. Zij zouden niet passen in een samenleving die onzorgvuldig handelen ernstig neemt en zij zouden voor de beroepsbeoefenaar, op wie zodanige maatregel wordt toegepast, nauwelijks betekenis hebben. Wij achten deze kritiek ongerechtvaardigd, al ware het slechts omdat een dergelijke maatregel door de beroepsbeoefenaren aan wie hij wordt opgelegd in het algemeen ernstig wordt opgevat en niet nalaat een diepe indruk op hen te maken. In het kader van de tuchtrechtspraak is het van wezenlijk belang dat elk tot een reële klacht aanleiding gevend handelen of nalaten zorgvuldig wordt beoordeeld en dat, wanneer het een optreden betreft, dat als onjuist moet worden aangemerkt, dit in de uitspraak tot uitdrukking komt, ook in gevallen waarin het niet gaat om een misslag van ernstige aard, die het opleggen van een der zwaardere maatregelen wettigt of een strafrechtelijk delict oplevert. Binnen dat bestek vervullen maatregelen zoals de waarschuwing en de berisping een onmisbare functie; wij menen dan ook dat deze beide maatregelen behoren te worden gehandhaafd. Op dit stuk gaat de thans ontworpen regeling duidelijk uit van de gedachte dat -in tegenstelling tot een berisping, die steeds een verwijtende en veroordelende strekking zal moeten hebben -een waarschuwing veelal het karakter zal dragen van een in het belang van een goede beroepsuitoefening nodige, zakelijke terechtwijzing die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.

Ook de geldboete hebben wij gemeend te moeten handhaven omdat deze maatregel in de praktijk een nuttige functie pleegt te vervullen. Door de wijziging van het stelsel van de wet, waardoor niet langer sprake is van een integraal verbod voor anderen dan bevoegdverklaarden en derhalve niet meer sprake is van een onbeperkte beroepsbescherming, was het niet mogelijk als maatregel te handhaven schorsing in de uitoefening van het beroep en ontzegging van de bevoegdheid. Omdat voor de beroepen waar het hier om gaat het centrale gegeven in het nieuwe stelsel is geworden de inschrijving in het register en daaraan het recht wordt ontleend een beschermde titel te voeren en eventueel voorbehouden gebieden te betreden dienen de zwaardere maatregelen te zijn schorsing van de inschrijving in het register voor een bepaalde periode respectievelijk doorhaling in het register voor onbeperkte tijd. Dit betekent dat bij toepassing van een van deze maatregelen de betrokkene als het ware wordt gestoten uit de gekwalificeerde groep en daarmee, bij wijze van spreken, wordt teruggebracht tot de staat van gewone burger. Als zodanig staat het hem dan vrij, is het hem althans niet verboden, toch werkzaam te blijven op het gebied van de individuele gezondheidszorg, mits hij maar niet de titel gebruikt, waartoe hij bij normale inschrijving gerechtigd zou zijn, en maar niet de voorbehouden gebieden betreedt. Wij menen en verwachten nochtans dat, in verband met de wijze waarop de gezondheidszorg in ons land is georganiseerd en het hier geldende stelsel van sociale verzekeringen op het punt van verstrekkingen, een persoon wiens inschrijving in het register doorgehaald dan wel geschorst is, daardoor komt te verkeren in een situatie waarbij het hem feitelijk niet meer mogelijk is op de oude voet te functioneren. Indien er behoefte aan bestaat betrokkene nog verdergaande beperkingen op te leggen en hem met name de beroepsuitoefening in haar geheel te verbieden, dan zal de strafrechter eraan te pas moeten komen, in wej,k geval wel een ernstig strafbaar feit ten laste gelegd zal moeten kunnen worden.

Wij kunnen voorts achter het voorstel van de Staatscommissie staan om tussen de waarschuwing, berisping en geldboete enerzijds en de schorsing anderzijds een leemte op te vullen door invoering van een voorwaardelijke schorsing, waarbij de schorsing derhalve niet ingaat zolang degene aan wie de maatregel is opgelegd binnen een bij die beslissing bepaalde termijn van ten hoogste twee jaar zich houdt aan de bij de maatregel gestelde voorwaarden. De voorwaarde kan inhouden dat de betrokkene zich binnen de vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan een of ander tuchtvergrijp. Wij menen dat deze voorwaardelijke schorsing een wenselijke uitbreiding is van het geheel van maatregelen. Dit geldt eveneens voor de invoering van de maatregel «gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen». Eén van de knelpunten in het bestaande medische tuchtrecht is dat een ontzegging van de bevoegdheid niet alleen in beginsel voor het hele leven geldt, maar ook een integraal karakter heeft en zich derhalve uitstrekt over het gehele terrein van de geneeskunst. Ook de in het wetsvoorstel genoemde maatregel «doorhaling van de inschrijving in het register» geldt in beginsel voor het hele leven, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 64 (herstel in rechten), maar het karakter van die maatregel is niet langer integraal, omdat van bevoegdheid slechts sprake is op de voorbehouden terreinen. Nochtans zal dit, zoals hiervoor werd opgemerkt, feitelijk kunnen inhouden dat de betrokkene niet of nauwelijks nog als beroepsbeoefenaar kan functioneren. Wij menen met de Staatscommissie dat er in de praktijk behoefte kan bestaan aan de mogelijkheid om zowel op de voorbehouden gebieden als daarbuiten beperkingen in de bevoegdheid aan te brengen. Dit zou met name kunnen geschieden door aan de betrokkene het recht te ontnemen bepaalde handelingen te verrichten. Denkbaar zou bijvoorbeeld zijn dat aan een chirurg het recht wordt ontzegd heelkundige handelingen te verrichten, waardoor hij in elk geval niet meer als chirurg zal kunnen

functioneren, maar toch wel talrijke andere functies als arts zal kunnen vervullen. Ook is denkbaar dat beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheid geneesmiddelen voor te schrijven. Juist omdat de zwaarste maatregel, de doorhaling van de inschrijving, voor de betrokken beroepsbeoefenaar zulke ernstige maatschappelijke gevolgen heeft en om die reden wellicht het rechtsprekend college zou kunnen aarzelen die maatregel op te leggen, hoewel sprake kan zijn van ernstig tekort schieten in de beroepsuitoefening, menen wij dat de hierboven besproken nieuwe maatregel aan de rechter de mogelijkheid biedt beperkingen in de beroepsuitoefening daar aan te brengen, waar zij naar zijn oordeel het meest nodig zijn. Wij hebben de Staatscommissie ook gaarne willen volgen bij haar voorstel de mogelijkheden te openen een schorsing en een geldboete te combineren. Een dergelijke maatregel kan voorzien in een behoefte in die gevallen waarin de tuchtrechter nog niet tot doorhaling van de inschrijving in het register wil overgaan, maar een schorsing van de inschrijving een onvoldoende zware maatregel acht. Tenslotte willen wij nog het volgende opmerken. Het is, zoals ook de Staatscommissie heeft opgemerkt, nogal eens als onbevredigend ervaren dat de ontzegging van de bevoegdheid een onherstelbaar karakter had. Hetzelfde geldt in feite ook voor de nieuwe vorm van de kapitale maatregel, de doorhaling van de inschrijving in het register. Dit geschiedt in beginsel voor het hele leven. Toch moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de betrokkene zich als het ware reclasseert of dat de opvattingen over wat als een tuchtvergrijp moet worden aangemerkt in de loop der jaren veranderen. Zo zou denkbaar zijn, om een voorbeeld te noemen, dat in het verleden aan een arts de bevoegdheid is ontzegd geneeskunst uit te oefenen op grond van het verrichten van abortusingrepen, terwijl dezelfde arts door de gewijzigde opvattingen omtrent abortus provocatus in een latere periode niet op dezelfde wijze zou zijn gestraft. Wij hebben dan ook graag ingestemd met het voorstel van de Staatscommissie de mogelijkheid van herstel in rechten, al dan niet voorwaardelijk, mogelijk te maken, zowel in die gevallen waarin doorhaling van de inschrijving in het register als in de gevallen waarin een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid als tuchtmaatregel is opgelegd. Hier is echter sprake van een gevoelige materie, welke een zeer zorgvuldige procedure noodzakelijk maakt. Wij menen dat de in artikel 64 geregelde procedure de waarborgen bevat welke te dezen zijn vereist. Naar de artikelsgewijze toelichting moge hier worden verwezen.

§ 7. Tuchtcolleges

De behandeling in eerste aanleg van ingediende klachten is tot dusverre toevertrouwd aan een vijftal tuchtcolleges, gevestigd te Amsterdam, 's-Gravenhage, Zwolle, Groningen en Eindhoven. Hoewel het voorshands niet in het voornemen ligt wijziging te brengen in het aantal tuchtcolleges en hun vestigingsplaats, willen wij rekening houden met de mogelijkheid dat het in de toekomst wenselijk zou blijken de indeling te herzien, wanneer eenmaal gegevens voorhanden zijn omtrent het aantal klachten dat jaarlijks wordt ingediend. Met het oog hierop is de regeling van een en ander overgelaten aan een algemene maatregel van bestuur (artikel 68). Voorts houden wij rekening met de mogelijkheid dat de werklast van de tuchtcolleges zal toenemen. Omdat het merendeel van de werkzaamheden van de tuchtcolleges is verbonden aan het voorzitterschap en de functie van secretaris, kan zulks betekenen dat de vervulling van de desbetreffende functies bij voortduring een aanmerkelijk deel van de werkweek of zelfs de gehele werkweek in beslag neemt. In die gevallen verdient het niet de voorkeur de betrokken functionarissen geldelijk te belonen in de vorm van incidentele vergoedingen, zoals vacatiegelden. Daarom is in artikel 77

van het wetsontwerp de mogelijkheid gecreëerd aan de voorzitter of de secretaris van een tuchtcollege een salaris toe te kennen. De verwachting bestaat dat bij een aantal tuchtcolleges een bezoldigde secretaris moet gaan functioneren. Ten aanzien van de samenstelling van de tuchtcolleges in eerste aanleg hebben wij overwogen dat de beoordeling van de vraag of de aangeklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan een tuchtvergrijp het beste kan geschieden door een college, bestaande uit twee juristen -onder wie de voorzitter -en drie beroepsgenoten. Van de beroepsgenoten zal kennis, nodig om te kunnen vaststellen of de aangeklaagde al dan niet te kort is geschoten in zorg die hij ten opzichte van de betrokkenen behoort te betrachten, mogen worden verwacht. Het gaat hierbij om het vaststellen wat in het concrete geval de aangeklaagde had behoren te doen, waarbij in het algemeen zowel hetgeen in de betrokken beroepsgroep ter zake leeft als hetgeen de samenleving van de beroepsbeoefenaar mag verlangen van belang zullen zijn. Van de ledenberoepsgenoten mag overigens ook ten aanzien van laatstbedoeld aspect de daartoe nodige kennis en het vereiste inzicht verlangd worden. In overeenstemming met hetgeen in andere vergelijkbare tuchtrechtregelingen, vanwege de overheid getroffen voor de beoefenaren van zogenaamde vertrouwensberoepen, is geschied wordt voorgesteld de meerderheid van de tuchtcolleges in eerste aanleg te laten bestaan uit beroepsgenoten. Het gaat er in eerste instantie immers met name om de in de klacht naar voren gebrachte feiten en omstandigheden materieel deskundig te beoordelen en mede te bezien in het licht van de beroepsethiek die bij de betrokken beroepsgroep aanwezig is. In het bijzonder op dit punt zullen de ledenberoepsgenoten een deskundige inbreng in de werkzaamheden van de tuchtcolleges kunnen leveren. Vervolgens zal moeten worden onderzocht of dit leidt tot de conclusie dat het publieke belang bij een goede beroepsuitoefening geschonden moet worden geacht. Ook bij dit laatste aspect zal de inbreng van de beroepsgenoten van belang zijn. Daarmee kan evenwel niet worden volstaan. Het gaat hier immers niet om uitsluitend de vraag of er in vaktechnisch opzicht op de juiste manier is gehandeld doch om de vraag wat de maatschappij mag verwachten van beroepsbeoefenaren in de individuele gezondheidszorg. Vorenstaande overweging heeft ertoe geleid dat dit aspect ook meer dan in het voorontwerp het geval was (de daar voorgestelde samenstelling van de regionale tuchtcolleges betrof één jurist en vier beroepsgenoten) in de samenstelling van de regionale tuchtcolleges tot uitdrukking is gebracht. Zoals gezegd zal de functie van voorzitter door een van de ledenjuristen worden vervuld. Hiermee wordt beoogd de zorg voor een goede procesorde, waarbij ook zal moeten worden gelet op de rechtspositie van de klager en aangeklaagde, te waarborgen. Anders dan bij de colleges in eerste aanleg overweegt bij het centrale tuchtcollege het rechtskundige element; voorgesteld wordt het centrale tuchtcollege te laten bestaan uit drie juristen -onder wie de voorzitter -en twee beroepsgenoten. Een zodanige opzet wordt ook gevolgd in andere analoge van overheidswege getroffen tuchtrechtregelingen. Aldus wordt in hoger beroep nog meer waarborg gegeven voor een in juridisch opzicht verantwoorde behandeling. Anderzijds wordt door de aanwezigheid van beroepsgenoten de specifieke vakdeskundige inbreng gewaarborgd. Anders dan in eerste instantie zal in hoger beroep in het algemeen het accent niet zozeer liggen op de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarover is geklaagd en het vaststellen van wat bij de beroepsgroep ter zake als norm wordt ervaren, als wel op hetgeen de samenleving van de aangeklaagde in casu in redelijkheid mag verlangen. Ook in verband hiermee ligt een samenstelling van het hoger beroepscollege waarbij de meerderheid uit beroepsgenoten bestaat, niet voor de hand. Gezien het vorenstaande menen wij dat door deze samenstelling de onpartijdigheid, de juridische deskundigheid en de specifieke vaktechnische deskundigheid voldoende zullen zijn gewaarborgd.

De regeling van het hoger beroep in de Medische Tuchtwet is omslachtig. Indien bij de beslissing in eerste aanleg een geldboete is opgelegd of een schorsing of ontzegging is uitgesproken dient hoger beroep te worden ingesteld bij het gerechtshof. In alle andere gevallen dient het beroep te worden ingesteld bij het Centraal College. Tegen deze gang van zaken is in het verleden wel bezwaar geuit. De eenheid van rechtspraak is niet gewaarborgd, de typische gezondheidszorgaspecten komen bij de hoven -welke uitsluitend uit juristen bestaan -in mindere mate tot hun recht dan bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg, terwijl tenslotte het geringe aantal zaken dat aan de hoven wordt voorgelegd ertoe leidt dat deze in het algemeen erg weinig ervaring met het tuchtrecht opdoen. Het is om deze redenen dat wij het voorstel van de Staatscommissie volgen om te komen tot één beroepinstantie, welke dan het beste het centrale tuchtcollege kan zijn, met dien verstande dat daarin ten opzichte van het bestaande centrale tuchtcollege het juridische element wordt versterkt. In afwijking van de bestaande regeling welke er in voorziet dat bij klachten tegen verloskundigen en tandartsen in het tuchtcollege ook een of meer artsen zitting hebben, gaat het onderhavige wetsontwerp ervan uit dat in het tuchtcollege in eerste aanleg in alle gevallen drie beoefenaren van hetzelfde beroep als de aangeklaagde zitting hebben. De overweging daarbij is dat het tuchtcollege onderzoek moet doen naar hetgeen bij de groep waartoe de aangeklaagde behoort, leeft aan beroepsopvattingen. Men moet dan niet een «vreemd» element in de vorm van een lid van een andere beroepsgroep introduceren. Men kan stellen dat het beroep nog niet rijp is voor een eigen tuchtrecht zolang een samenstelling van louter eigen beroepsgenoten niet in aanmerking komt. Beoefenaren van een ander beroep kunnen uiteraard wel als deskundige worden gehoord, maar zij dienen niet deel te hebben aan de beslissing. Het vorenstaande staat los van het geval dat bij een bepaald feit beoefenaren van verschillende beroepen tezamen betrokken zijn. In het wetsontwerp (artikel 72) is gekozen voor de mogelijkheid van voeging van zaken. Ten opzichte van de bestaande wetgeving is dit ongetwijfeld een verbetering. De vraag is wel gerezen of hiermee voldoende wordt tegemoetgekomen aan de behoefte het handelen van een team ter discussie te stellen. De klager blijft genoodzaakt de klacht concreet te richten tegen één of meer personen. De inspecteur voor de volksgezondheid kan hem desgewenst hierbij van advies dienen. Dit betekent dat de klager zich van tevoren zal moeten vergewissen wie bij het teamhandelen tekort is geschoten. Tegen hem of hen moet hij zijn klacht richten; zou tijdens de behandeling van de zaak blijken dat aan een nog niet aangeklaagd lid van het team verwijten kunnen worden gemaakt, dan zal de klager alsnog tegen deze een klacht kunnen indienen. Wij menen dat het bezwaarlijk is alle leden van het team collectief aan te klagen, in het midden latend of zij allen een misslag hebben begaan en in de hoop dat het tuchtcollege dan wel uitzoekt wie uiteindelijk schuldig aan een tuchtvergrijp kan worden bevonden. Wij hebben nog overwogen of, ingeval beoefenaren van verschillende beroepen ter zake van eenzelfde feit worden aangeklaagd, aan de voorzitter van een tuchtcollege de bevoegdheid zou kunnen worden gegeven het college voor behandeling van de aangelegenheid als één geheel in afwijking van zijn normale bezetting (en al dan niet met uitbreiding van het ledental) zodanig samen te stellen dat daarin beroepsgenoten van de onderscheidene aangeklaagden zitting krijgen. Zo zou het denkbaar zijn om voor gevallen waarin een klacht is gericht tegen een arts en een verpleegkundige, de voorzitter de bevoegdheid te geven het college samen te stellen uit twee artsen en twee verpleegkundigen (of meer in de lijn van de voorgestelde samenstelling waarbij drie leden afkomstig zijn uit de beroepsgroep: een arts en twee verpleegkundigen dan wel twee artsen en een verpleegkundige). Als bezwaar geldt dan wel dat een arts moet oordelen over het gedrag van de verpleegkundige en een verpleeg-

kundige over het gedrag van de arts. Derhalve is gekozen voor een mogelijkheid tot voeging van met elkaar samenhangende zaken in die zin dat alsdan het onderzoek ter terechtzitting gemeenschappelijk plaatsvindt -en daaraan wordt deelgenomen door het volledige aantal «ledenberoepsgenoten» van elk der betrokken disciplines -maar het college vervolgens zijn beslissing over elk der aangeklaagden afzonderlijk neemt in de met het oog op diens beroep vereiste samenstelling.

Hoofdstuk 12. Maatregelen wegens ongeschiktheid In de artikelen 4 en 4a van de Medische Tuchtwet is de mogelijkheid gegeven tot het opleggen van maatregelen wegens gebleken ongeschiktheid op grond van ziekte of gebreken en wegens verslaving. De Staatscommissie heeft in haar rapport er op gewezen dat deze materie eigenlijk niet thuishoort in een tuchtwet, daar het hier gevallen van een ziekelijke afwijking betreft. Ook wij achten een regeling als voorzien in de Medische Tuchtwet noodzakelijk en delen de mening van de Staatscommissie dat een afzonderlijke regeling, buiten het kader van het tuchtrecht, op haar plaats is. Overigens behoeft de argumentering van de Staatscommissie aanvulling omdat het meer betreft dan uitsluitend gevallen van ziekelijke afwijking. Het wetsontwerp doelt op het missen van de geschiktheid tot beroepsuitoefening van een geregistreerde persoon wegens zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid of wegens zijn gewoonte van drankmisbruik of misbruik van verdovende middelen. Het gaat bij deze zaken niet om het plegen van inbreuk op tuchtnormen, maar om de ongeschiktheid tot de beroepsuitoefening als geregistreerde. Evenals in het tuchtrecht dient de vraag te worden gesteld, op wie de regeling van toepassing moet worden verklaard, welke normen dienen te gelden, wie tot het aanbrengen van een zaak bevoegd is, welk college ter beoordeling moet worden aangewezen en welke maatregelen in aanmerking dienen te komen. Wat de toepasbaarheid van de regeling betreft, allen die krachtens deze wet in een register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, zijn ingeschreven en derhalve als deskundigen op het betrokken werkgebied zijn gekwalificeerd, vallen onder de regeling. De regeling is dus niet, zoals thans in de Medische Tuchtwet, beperkt tot categorieën van personen die ingevolge artikel 62 aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen. In het wetsvoorstel wordt voor de beoordeling van de geestelijke of lichamelijke toestand van degenen die in een register ingeschreven staan, met het oog op het eventueel treffen van maatregelen wegens ongeschiktheid, een apart college in het leven geroepen, genaamd college van medisch toezicht. Dit college zal zodanig zijn samengesteld dat de voor zodanige beoordeling nodige deskundigheid is verzekerd. Daarin is voorzien door de bepaling dat in het college, naast twee rechtsgeleerde leden, steeds drie ledenartsen zitting hebben. Volgens het voorontwerp zou het voorzitterschap worden bekleed door één van de drie ledenartsen. Nadere overweging heeft tot de slotsom geleid dat de leiding van het college beter kan berusten bij één van de rechtsgeleerde leden. Het gaat hier immers om een rechtsprekend college en om een in de wet geregelde rechtsgang. Een jurist lijkt meer aangewezen om aan het college leiding te geven omdat hij voor de vervulling van die taak -waartoe behoort een juiste toepassing van (de desbetreffende) wettelijke voorschriften -het beste is toegerust. Gezien de huidige praktijk ter zake van de toepassing van de bepalingen van de Medische Tuchtwet inzake ongeschiktheid, menen wij dat kan worden volstaan met één college voor het hele land, ook al zullen meer beroepen dan thans het geval is onder de regeling vallen. Tegen de beslissingen van het college van medisch toezicht zal beroep kunnen worden ingesteld bij het centrale tuchtcollege. Aan een afzonderlijk college voor de behandeling in beroep bestaat geen behoefte. In het

centrale college zullen evenwel bij de behandeling van deze zaken, waarin het gaat om de beoordeling van de medische gesteldheid van een geregistreerde, naast de drie rechtsgeleerde leden, waaronder de voorzitter, twee artsen zitting hebben. Een zaak kan bij het college van medisch toezicht uitsluitend worden aangebracht door een inspecteur van het hiertoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geneeskundige onderdeel van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Deze doet tevens een voordracht voor de maatregel die naar zijn oordeel in aanmerking dient te komen. Deze maatregelen kunnen zijn: a. binding van de bevoegdheid, in het register ingeschreven staande, het betrokken beroep uit te oefenen aan bijzondere voorwaarden; b. gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid, in het register ingeschreven staande, het betrokken beroep uit te oefenen; c. doorhaling van de inschrijving in het register.

Bij zijn beslissing kan het college van de voordracht van de inspecteur ten aanzien van de maatregel afwijken, met dien verstande dat de onder c bedoelde maatregel niet dan in overeenstemming met de voordracht kan worden opgelegd. Gezien het technische karakter van de artikelen die betrekking hebben op de samenstelling, taak en bevoegdheden van het college voor medisch toezicht en op de procedure van behandeling, hebben wij de voorkeur gegeven aan een uitgebreide artikelsgewijze toelichting. Daarnaar moge te dezer plaatse worden verwezen.

Hoofdstuk 13. Deregulering

Zoals inmiddels bekend en uit het vorenstaande ook reeds bij de bespreking van diverse onderwerpen is gebleken, is het wetsontwerp door de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen op het stuk van deregulering onderzocht. Verwezen wordt naar de beschouwingen in het eindbericht van de Commissie over het wetsontwerp (Kamerstukken II 1983/84, 17931, nr. 9, blz. 207-216). Die beschouwingen hebben de Commissie geleid tot een negental conclusies en aanbevelingen. Het standpunt van het kabinet onder meer ten aanzien daarvan is bij brief van de Minister van Justitie op 27 juni 1984 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 1983/84, 17931, nr. 39, blzz. 11 en 12). Onderstaand volgt een bespreking van de conclusies en aanbevelingen, het kabinetsstandpunt ter zake en de plaats waar en de wijze waarop dit in het wetsvoorstel is verwerkt.

  • De Commissie adviseert het aantal aan wettelijk tuchtrecht te onderwerpen beroepsgroepen te beperken tot artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen. Het kabinet is van oordeel dat er daarnaast ook tuchtrecht voor psychotherapeuten en verpleegkundigen moet komen. Verwezen wordt naar artikel 62, tweede lid, van het wetsvoorstel en naar hoofdstuk 11, paragraaf 4, van het algemeen deel van de toelichting. Wat betreft het tuchtrecht voor verpleegkundigen is het kabinet van oordeel dat voorkomen moet worden dat iedere gedraging van een verpleegkundige rechtstreeks ter toetsing aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtstreeks belanghebbende in zaken betreffende verpleegkundigen niet zelf gerechtigd wordt een klacht in te dienen; wel zal via anderen, met name de instelling waar de betrokken verpleegkundige werkzaam is, alsmede de inspecteur van de volksgezondheid, de zaak bij het tuchtcollege kunnen worden aangebracht. Verwezen wordt naar artikel 80, tweede lid, en naar hoofdstuk 11, paragraaf 3, van het algemeen deel van de toelichting.
  • De Commissie adviseert de reikwijdte van de wet te beperken tot een vijftal beroepen, te weten de beroepen die naar haar oordeel aan

tuchtrecht moeten worden onderworpen of aan de beoefenaren waarvan bepaalde handelingen moeten worden voorbehouden. Het kabinet heeft dit nogal vérstrekkende advies niet overgenomen. Hierbij is overwogen dat de meeste beroepen wier plaats in de wet de Commissie ter discussie stelde, thans reeds wettelijk geregeld worden. Juist vanwege het voornemen de beroepsmatige uitoefening van de gezondheidszorg vrij te geven door het schrappen van het verbod tot het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst, kon naar de mening van het Kabinet een duidelijke publiekrechtelijke erkenning en waarborg van deskundigheid in een aantal gevallen niet ontbreken. Voor beroepen die thans nog geen wettelijke regeling kennen, zou het toekennen van een plaats in het nieuwe stelsel naar het oordeel van het kabinet in dit licht en dat van de commissiecriteria beargumenteerd moeten worden. Voor de drie opticienberoepen werd geen plaats in het wetsvoorstel ingeruimd. Het vorenstaande leidde er toe dat voor de tien op grond van de Wet op de paramedische beroepen reeds geregelde beroepen, alsmede de beroepen van verpleegkundige, ziekenverzorgende en apothekersassistent een plaats in het wetsvoorstel werd ingeruimd. Daarnaast zijn de beroepen van klinisch psycholoog en psychotherapeut opgenomen. Het beroep van medisch analist en adjunct-medisch analist werd evenwel niet in het onderhavige wetsvoorstel geregeld. Nadere overweging naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft er toe geleid dat de criteria voor een wettelijke regeling van beroepen opnieuw in ogenschouw zijn genomen. Daarbij is onderscheiden enerzijds naar beroepen die voor titelbescherming en registratie in aanmerking dienen te komen en anderzijds naar beroepen die weliswaar niet voor titelbescherming en registratie in aanmerking behoeven te komen, maar ten aanzien waarvan wel regels behoren te worden gesteld met betrekking tot de opleiding tot het beroep. Zodanige regeling -bij op krachtens algemene maatregel van bestuur -kan dan worden vastgesteld indien er op andere (particuliere) wijze niet voorzien is of kan worden in een regeling ter bevordering van een behoorlijk peil van beroepsuitoefening. Tot de eerst bedoelde categorie worden gerekend de beroepen van arts, tandarts, apotheker, klinisch chemicus, klinish psycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, oefentherapeut-Mensendieck, oefentherapeut-Cesar, diëtist, logopedist, ergotherapeut, mondhygiënist, verloskundige en verpleegkundige. Tot de tweede categorie willen wij de beroepen van orthoptist, radiodiagnostisch laborant en radiotherapeutisch laborant rekenen, alsmede de ziekenverzorgende en de apothekersassistent. Verwezen wordt naar artikel 3, eerste lid, en artikel 51 van het wetsvoorstel en wat betreft de toelichting naar hoofdstuk 2 en hoofdstuk 7, paragraaf 4. c. De Commissie acht een regeling gewenst voor de situatie waarin onbevoegden, mits blijvend binnen de daarvoor in artikel 55, eerste lid, gestelde condities (bekwaamheid, mogelijkheid van toezicht), een legitimatie moeten hebben om straffeloos voorbehouden handelingen te verrichten. Uit het oogpunt van individuele rechtszekerheid en wetshandhaving dient, volgens de Commissie, de wet zelf een expliciete grondslag te bevatten voor het geoorloofd karakter van zodanig optreden, niet alleen vanuit het perspectief van de toezichthouder (artikel 55, eerste lid), maar ook vanuit dat van de handelende persoon (onbevoegde). Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen. Verwezen wordt naar artikel 55, tweede lid, en naar hoofdstuk 8, paragraaf 2, van het algemeen deel van de toelichting.

  • De Commissie meent dat de delictsomschrijvingen met betrekking tot het ten onrechte voeren van een beschermde beroepstitel en met betrekking tot het veroorzaken van schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid -zoals deze bepalingen in het voorontwerp (artikelen C2, tweede lid, en K1) zijn opgenomen -te ruim zijn geformuleerd.

De Commissie beveelt aan deze bepalingen uit een oogpunt van consistentie met het uitgangspunt van vrije beroepsuitoefening en ter wille van de rechtszekerheid en wetshandhaving nader toe te spitsen. Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen. Verwezen wordt naar de artikelen 4, tweede lid, 16, tweede lid, en 109, alsmede naar de toelichting op de genoemde artikelen.

  • De Commissie meent dat de mogelijkheden tot regelstelling bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door geregistreerden (artikel 56) in de wet zelf dienen te worden teruggedrongen. Het kabinet heeft besloten dat een nadere clausulering wordt verbonden aan de bedoelde bevoegdheid tot regelstelling. Verwezen wordt naar artikel 56, tweede lid, en naar hoofdstuk 9 van het algemeen deel van de toelichting.
  • De Commissie meent dat de naleving van de in artikel 56 bedoelde regelingen onderworpen dient te zijn aan overheidstoezicht en gekoppeld aan effectieve sancties. Het kabinet meent met de commissie dat de handhaafbaarheid, mede via de reeds voorziene potentiële strafsanctie, voor de bedoelde regelstelling een essentieel uitgangspunt vormt. Verwezen wordt naar de artikelen 100 en 101 -voor wat betreft het toezicht -en naar artikel 114-voor wat betreft de strafsancties -alsmede naar hoofdstuk 9 van het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op artikel 114.
  • De Commissie beveelt aan dat de erkenning en registratie van buitenslands gediplomeerden -buiten de gevallen, bestreken door internationale verplichtingen -overgelaten moet worden aan het vrije beleid van de minister. De rechtsbescherming ter zake dient aan de Arobrechter en niet aan de Kroon te worden overgelaten. Het kabinet volgt de eerstbedoelde aanbeveling niet op en geeft de voorkeur aan een uniform stelsel. Wel wordt de procedure enigszins vereenvoudigd en wordt het Kroonberoep vervangen door Arobberoep. Verwezen wordt naar artikel 57, zesde en zevende lid, en naar artikel 59, vierde lid, alsmede naar hoofdstuk 10, paragraaf 2, van het algemeen deel van de toelichting en naar de toelichting op de artikelen 57-60.
  • De Commissie adviseert de toetsing op lichamelijke en geestelijke geschiktheid (hoofdstuk VIII van het wetsvoorstel) ook in eerste instantie te integreren in het tuchtrecht. Het kabinet heeft hieraan geen gevolg willen geven, nu dit advies ten nauwste samenhangt met de reeds door het kabinet afgewezen aanbevelingen tot aanzienlijke beperking van de reikwijdte van het wetsvoorstel.
  • De Commissie beveelt aan hoofdstuk III van het wetsvoorstel aanzienlijk te bekorten. Het kabinet heeft hieraan -afgezien van het feit dat een aantal beroepen bij nadere overweging niet onder het stelsel van titelbescherming en registratie wordt gebracht (verwezen wordt naar onderdeel b van dit hoofdstuk) hetgeen op zich leidt tot een bekorting van het hoofdstuk -geen gevolg gegeven, mede in verband met het feit dat het kabinet de aanbeveling tot aanzienlijke beperking van de reikwijdte van het voorstel heeft afgewezen.

II. ARTIKELSGEWIJZE DEEL

Artikel 1

Artikel 1 bevat een tweetal begripsbepalingen, welke samenhang vertonen. Het eerste lid heeft betrekking op de «individuele gezondheids-

zorg», terwijl het tweede lid de term «geneeskunst» betreft. Tussen de twee begrippen is er samenhang in die zin dat het gebied der geneeskunst onderdeel vormt van het gebied waarop de individuele gezondheidszorg betrekking heeft. Het begrip individuele gezondheidszorg heeft derhalve een ruimere betekenis dan het begrip geneeskunst, zij het dat de geneeskunst het centrale bestanddeel vormt van de individuele gezondheidszorg. In de beide artikelleden komen de begrippen niet zelfstandig voor; zij worden gebruikt in combinatie met de term «handelingen». Het tweede lid spreekt van «handelingen op het gebied van de geneeskunst». Van handelingen als bedoeld in het tweede lid is bijvoorbeeld sprake bij de omschrijving van het gebied van deskundigheid ten aanzien van een aantal beroepen. Verwezen zij naar de omschrijving van het deskundigheidsterrein van degenen die als arts of als «paramedicus» geregistreerd zijn. Blijkens het tweede lid, onder a, worden als geneeskundige handelingen aangemerkt «alle verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen». Dat het gaat om «verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon», betekent dat er daarbij sprake moet zijn van een individuele gerichtheid. Zo kan van een epidemioloog die zich bezig houdt met wetenschappelijk onderzoek in het algemeen niet worden gezegd dat hij de geneeskunst uitoefent. Het woord «verrichtingen» moet ruim worden opgevat: niet alleen «technische» handelingen zoals opereren etc. vallen er onder, maar ook werkzaamheden als het verrichten van onderzoek en het geven van advies zijn «verrichtingen». Niet vereist is dat de persoon op wie de zorg is gericht, ziek is. Evenmin is nodig dat er rechtstreeks contact plaats vindt met de betrokken persoon (patiënt); verwezen wordt naar het arrest van het Hof Amsterdam, N.J. 1956, 613. Ook de klinisch chemicus verricht geneeskundige handelingen voor zover hij zich bezig houdt met het verrichten van onderzoek naar stoffen, afkomstig van een patiënt, en het beoordelen van de resultaten van zodanig onderzoek. Zoals blijkt uit de definitie is zowel het curatieve als het preventieve element van de geneeskunst daarin tot uitdrukking gebracht. Het preventieve aspect komt tot uiting in de woorden de betrokkene «voor het ontstaan van een ziekte te behoeden»; hierbij ware bijvoorbeeld te denken aan het geven van een injektie of het verrichten van onderzoek met het oogmerk een bepaalde ziekte te voorkomen. Het curatieve aspect is tot uitdrukking gebracht door middel van de woorden de betrokkene «van een ziekte te genezen». De term ziekte dient ruim te worden opgevat; ook aandoeningen, pijn, verwonding, gebreken, tekorten of anderszins een toestand van fysiek of psychisch niet welbevinden kunnen onder het begrip worden gebracht. Naast de curatieve en preventieve geneeskundige handelingen is in de begripsbepaling nog een derde categorie «verrichtingen» opgenomen en wel die, strekkende tot de beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon. Hierbij kan worden gedacht aan de handelingen die door een keuringsarts (verzekeringsarts) worden verricht. De verloskunde wordt van oudsher wettelijk mede tot de geneeskunst gerekend. Dienovereenkomstig is aan het slot van onderdeel a van het tweede lid een begripsuitbreiding van deze strekking opgenomen. Naast de zojuist besproken handelingen zijn in onderdeel b van dat lid vermeld het bij een persoon afnemen van bloed of het wegnemen van weefsel voor andere doeleinden dan die, bedoeld in onderdeel a. Deze handelingen zijn niet onder de in onderdeel a gegeven omschrijvingen te brengen, terwijl het toch met het oog op de aard en de consequenties van de ingreep wenselijk is ze voor de toepassing van deze wet met de eerder omschreven verrichtingen op één lijn te stellen. Wat betreft het wegnemen van weefsel zij nog opgemerkt dat de term weefsel ruim moet worden

opgevat; daartoe behoren organen, gedeelten van organen en andere weefsels van de mens. Wat betreft het afnemen van bloed kan worden gedacht aan het afnemen van bloed ten behoeve van transfusie of geneesmiddelenbereiding (interferon). De bloedtransfusie is zelf niet afzonderlijk vermeld omdat zij reeds onder de in onderdeel a vervatte definitie valt. In onderdeel c zijn nog onder het begrip geneeskundige handelingen gebracht het wegnemen van weefsel bij een overledene en het verrichten van sectie. Deze handelingen kunnen niet onder de in de onderdelen a en b gegeven omschrijvingen worden gebracht. Het is echter wenselijk deze handelingen, welke worden verricht door bepaalde categorieën van artsen (patholooganatomen, laboratoriumartsen) voor de toepassing van deze wet op één lijn te stellen met de eerder omschreven verrichtingen; zo is het wenselijk om de specialistentitel patholooganatoom wettelijk bescherming te verlenen. Tenslotte zij nog opgemerkt dat de in onderdeel a opgenomen omschrijving niet ziet op verrichtingen die er slechts op gericht zijn materiële omstandigheden te scheppen waaronder geneeskundige handelingen als bovenbedoeld kunnen worden verricht. Aldus ware bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een bed in een ziekenhuis of het vervoeren van een patiënt per ambulance niet als een geneeskundige handeling in de zin van deze wet aan te merken. Evenmin wordt met de in het eerste lid gegeven definitie beoogd zodanige verrichtingen onder het begrip individuele gezondheidszorg in de zin van deze wet te brengen. Het in het eerste lid vermelde begrip individuele gezondheidszorg is van belang aangezien daardoor de reikwijdte van de wet wordt bepaald. Om die reden is de bepaling van dit begrip dan ook voorop geplaatst. Blijkens het artikellid omvat het begrip mede het begrip geneeskunst. Daarnaast worden tot de individuele gezondheidszorg gerekend alle andere verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld worden gebracht de handelingen, verricht door verpleegkundigen of ziekenverzorgenden, welke zij in het kader van het verlenen van bijstand met het oog op de verpleging/verzorging van een patiënt verrichten. Deze handelingen liggen strikt genomen niet op gebied van de geneeskunst. Zij worden door de verpleegkundigen/ziekenverzorgenden niet als verlengde arm van de arts verricht. Onmiskenbaar oefenen verpleegkundigen/ziekenverzorgenden wél individuele gezondheidszorg uit. Hetzelfde is het geval ten aanzien van paramedische beroepsbeoefenaren die handelingen, niet liggende op het gebied van de geneeskunst, zelfstandig, zonder voorschrift van een arts, verrichten voor zover deze handelingen gericht zijn op het bevorderen/bewaken van de gezondheidstoestand van een persoon. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geven van spraaklessen door een logopedist, zonder dat dit is voorgeschreven door een arts. Onder het begrip individuele gezondheidszorg vallen niet werkzaamheden als sportmassage of gezinsverzorging. Scherpe grenzen tussen welke werkzaamheden wel en welke niet er onder vallen zijn moeilijk aan te geven. Een groot probleem vormt dit niet. De vraag of een bepaald, nog niet geregeld beroep zich bevindt op het terrein van de individuele gezondheidszorg en voor wettelijke regeling in aanmerking kan komen, wordt steeds op (formeel) wetsniveau beantwoord.

Artikel 2

Bij de omschrijving van de begripsbepaling van het vierde lid van het onderhavige artikel is artikel 122 uitgezonderd, omdat de toepassing van de begripsbepaling in dat artikel tot verwarring zou leiden. In artikel 122 gaat het bij wijze van overgangsrecht overeenkomstig dat artikel ingestelde register van heilgymnasten -masseurs, terwijl anderzijds

in het vierde lid van het artikel de bepalingen betreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, ingestelde registers of de in die registers ingeschreven van toepassing worden verklaard op het register van heilgymnasten -masseurs of de in dat register ingeschrevenen.

Artikel 3

In de ontworpen regeling bestaat tussen de titelbescherming en de registratie een nauw verband. Het recht op het voeren van een beschermde beroepstitel is voorbehouden aan degenen die ingeschreven staan in het register dat voor de groep waaraan de betrokken titel wordt toegewezen, is ingesteld. Er komt dan ook een (afzonderlijk) register voor elk der categorieën van personen voor wie bij deze wet een beschermde beroepstitel in het leven wordt geroepen. Deze categorieën worden in het eerste lid van dit artikel opgesomd met gebruikmaking van een term, aanduidende de kwaliteit (hoedanigheid) waarin men onderscheidenlijk -wordt ingeschreven. De daarbij aan die kwaliteit gegeven benaming maakt tevens de beroepstitel uit, die de ingeschrevene mag voeren (zie artikel 4, eerste lid). Die benaming is afgestemd op het vakgebied van de in het betrokken register in te schrijven personen. Voor wat betreft de volgorde van de opgesomde categorieën van personen voor wie een beroepstitel in het leven wordt geroepen zij vermeld dat allereerst een vijftal beroepstitels is genoemd, voor de verkrijging waarvan het hebben gevolgd van een universitaire opleiding noodzakelijk is (arts, tandarts, apotheker, klinisch chemicus en klinisch psycholoog). Daarna is vermeld de psychotherapeut wiens opleiding op universitair niveau zal dienen plaats te vinden. Vervolgens zijn vermeld de paramedische beroepstitels: fysiotherapeut, oefentherapeut-Mensendieck, oefentherapeut-Cesar, diëtist, mondhygiënist, logopedist, ergotherapeut en podotherapeut. Tenslotte zijn de overige beroepstitels vermeld waarop het ontwerp betrekking heeft: verloskundige en verpleegkundige. Toelating tot het register geldt als een erkenning van de gegadigde als «gekwalificeerde» op het betrokken vakgebied. Deze zal zich naar buiten als zodanig kenbaar mogen maken middels het voeren van de desbetreffende beroepstitel. De ontworpen regeling brengt anderzijds niet mee dat iedere in het register ingeschrevene gehouden zou zijn op zijn vakgebied beroepsmatig werkzaam te zijn (men zie hierover hoofdstuk 5 van het algemene deel van deze memorie benevens de in de toelichting bij artikel 62 op dit stuk in relatie tot de tuchtrechtspraak gegeven beschouwingen). De mogelijkheid in het register ingeschreven te zijn zonder een tot de individuele gezondheidszorg behorende activiteit op het betrokken vakgebied als beroep uit te oefenen, was een reden om in het artikel niet van registers, ingesteld voor «beroepsbeoefenaren», te spreken hetgeen uiteraard niet wegneemt dat de registratie allereerst (en bovenal) met het oog op allen die het beroep wél uitoefenen van belang is en binnen het geheel der wettelijke voorzieningen, strekkende tot bevordering van een behoorlijke «beroepsuitoefening» in de individuele gezondheidszorg, een essentiële plaats inneemt. De inschrijving in een register geschiedt «op aanvrage» van de betrokkene. Voor een gunstige beslissing op zijn verzoek wordt vereist dat hij aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoet. De belangrijkste voorwaarde behelst het beschikken over een vakbekwaamheid van behoorlijk niveau, onmisbaar om de uit de inschrijving in het register voortvloeiende status van gekwalificeerde deskundige op het betrokken vakgebied te kunnen verkrijgen. De vakbekwaamheidseisen worden geregeld in hoofdstuk III. Voldoet de betrokkene aan de ingevolge dat hoofdstuk geldende vakbekwaamheidseisen, dan komt hij voor inschrijving in aanmerking tenzij te zijnen aanzien een der omstandigheden die ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b tot en met e, een bijzondere weigeringsgrond opleveren, in het geding is. Het niet verkeren in zodanige

omstandigheid valt aan te merken als een der «voorwaarden», bedoeld in het eerste lid van het onderhavige artikel. Een andere voorwaarde houdt verband met de omstandigheid dat krachtens artikel 8 voor een bepaald register een stelsel van periodieke registratie in het leven is geroepen. Alsdan geldt als voorwaarde dat de vakbekwaamheid, verkregen door scholing of door praktijkervaring, van de betrokkene voldoende recent moet zijn; verwezen wordt naar het eerste lid van artikel 8. In het tweede lid van artikel 3 worden onderwerpen opgesomd, ten aanzien waarvan gegevens omtrent elke ingeschrevene in het desbetreffende register worden opgenomen. Het gaat hier om gegevens die er toe dienen de betrokkene te kunnen identificeren. Die gegevens zullen -uiteraard afgezien van de onderdelen nummer van inschrijving en tijdstip van inschrijving -door de betrokkene krachtens artikel 6, tweede lid, bij het indienen van een aanvraag om inschrijving dienen te worden verschaft. Bij de aanvraag zullen overigens ook nog andere gegevens dienen te worden verschaft, welke weliswaar niet in de registers zullen worden vermeld maar die er toe dienen de aanvraag te kunnen toetsen aan de onderscheidene weigeringsgronden voor inschrijving. Zo zullen bijvoorbeeld gegevens ter zake van de gevolgde opleiding moeten worden verstrekt. Welke gegevens of bescheiden bij de aanvraag om inschrijving moeten worden verstrekt of overgelegd, zal worden bepaald in een op het tweede lid van artikel 6 te baseren algemene maatregel van bestuur. Uiteraard dienen de in het tweede lid van artikel 3 bedoelde gegevens ten aanzien van elke ingeschrevene zo veel mogelijk actueel te zijn. Het is dan ook in het belang van elke ingeschrevene om zodra mutaties ten aanzien van een of meer van de bedoelde gegevens hebben plaatsgehad, zulks te melden aan de minister. Een wettelijke, strafrechtelijk gesanctioneerde verplichting voor de geregistreerden is daartoe niet nodig. Indien de voorgenomen wettelijke regeling inzake de gemeentelijke personenadministratie zal zijn gaan gelden, zullen bedoelde mutaties niet langer door de geregistreerden zelf hoeven te worden doorgegeven, maar zal zulks kunnen geschieden door de bedoelde bevolkingsadministratie. Die Centrale administratie zal er ook zorg voor kunnen dragen dat mededeling inzake overlijden van geregistreerden wordt gedaan (hetgeen tot gevolg heeft dat de inschrijving van de betrokkene op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, wordt doorgehaald). De verschillende in artikel 3, tweede lid, opgenomen gegevens behoeven geen specifieke toelichting. Wel zij nog vermeld dat onder «adres» zowel het woonadres als het werkadres kan worden gebracht. Tenslotte zij nog opgemerkt dat, afgezien van de onderwerpen, vermeld in het tweede lid van artikel 3, ook nog andere onderwerpen in de registers kunnen worden opgenomen. Om welke gegevens het gaat is steeds op wetsniveau bepaald; gewezen wordt op artikel 7, tweede lid, artikel 9, eerste tot en met derde lid, artikel 14, tweede lid, en artikel 58, vijfde lid.

Artikel 4

Zoals in de toelichting op artikel 3 werd opgemerkt, zal de aan de kwaliteit waarin men in een register wordt ingeschreven, in dat artikel gegeven benaming tevens de officiële beroepstitel zijn. Dit volgt uit het eerste lid van het onderhavige artikel. De wettelijke bescherming van de hier bedoelde beroepstitels berust op dit artikel. De in het eerste lid neergelegde norm dat het voeren van de betrokken titels aan de ingeschrevenen is voorbehouden, wordt in het tweede lid concreter uitgewerkt en aangevuld, in de vorm van een voor een ieder die niet in het desbetreffende register ingeschreven staat, geldend verbod de betrokken titel te voeren. Het hier gestelde verbod wordt in de artikelen 112 en 113 strafrechtelijk gesanctioneerd. Op grond van het derde lid wordt, mede voor de toepassing van de zoeven besproken verbodsbepaling, een persoon ten aanzien van wie

krachtens deze wet de maatregel van schorsing van zijn inschrijving in het register werd opgelegd, zolang de schorsing duurt op één lijn gesteld met een niet-ingeschrevene. Het laatste lid van dit artikel biedt de mogelijkheid in op deze wet berustende bepalingen, waar zulks ter vereenvoudiging van de formulering nuttig mocht blijken, de personen die in een bepaald register staan, op een beknopter wijze aan te duiden. De titels waaraan in dit artikel bescherming wordt gegeven, dragen het karakter van «algemene» beroepstitels, elk waarvan het vakgebied waar op hij betrekking heeft, in zijn geheel bestrijkt. Voor de gevallen waarin binnen een der vakgebieden waarop de in artikel 3 gegeven opsomming doelt, «specialismen» zijn opgekomen, biedt de ontworpen wet de mogelijkheid ook aan daarmee samenhangende «specialistentitels» wettelijke bescherming te verlenen. Aan het mogen voeren van de beschermde specialistentitel dient een erkenning van de betrokkene als specialist ten grondslag te liggen. Zodanige erkenning kan alleen worden verleend aan personen die in het voor het vakgebied waarbinnen het specialisme ligt, krachtens artikel 3 ingestelde register ingeschreven staan en dus (reeds) gerechtigd zijn tot het voeren van de «algemene» beroepstitel.

Artikel 5

Dit artikel vermeldt de gevallen waarin op een ingediende aanvrage om inschrijving in een der registers afwijzend dient te worden beslist. De in het eerste lid onder a en d omschreven weigeringsgronden spreken grotendeels voor zichzelf. Het behoeft geen betoog dat de aanvrager, indien hij aan de in het kader van hoofdstuk III gestelde vakbekwaamheidseisen niet voldoet, niet zal mogen worden.ingeschreven. Het ligt niet minder voor de hand te bepalen dat, ingeval een vroegere inschrijving van de aanvrager in het betrokken register is doorgehaald op grond van een daartoe strekkende maatregel, krachtens deze wet opgelegd (zie de artikelen 63, eerste lid, onder f, en 94, eerste lid, onder c), hij niet voor een nieuwe inschrijving in aanmerking komt tenzij voor hem inmiddels -door toepassing van artikel 64 of 95 (verderop in deze memorie besproken) -de weg naar het register alsnog mocht zijn opengesteld; met deze eventualiteit houdt het tweede lid van het onderhavige artikel rekening door voor zodanig geval de weigeringsgrond buiten toepassing te verklaren. Even evident is dat, ingeval ten aanzien van de betrokkene een overeenkomstig artikel 63, derde lid, opgelegde maatregel -houdende ontzegging van het recht om in het register te worden ingeschreven -van kracht is, deze omstandigheid tot weigering van inschrijving behoort te leiden; aan de gelding van die maatregel kan door toepassing van artikel 64 een einde worden gemaakt, waarmee tevens deze weigeringsgrond wordt ter zijde gesteld. Onder d wordt ook het geschorst zijn van de inschrijving als weigeringsgrond genoemd; de aparte vermelding hiervan houdt verband met het derde lid van artikel 4, waarin is bepaald dat, zolang een inschrijving geschorst is, de betrokkene gelijkgesteld wordt met een niet ingeschrevene (hetgeen hem ertoe zou kunnen brengen tussentijds een «nieuwe» inschrijving aan te vragen!). De onder d bedoelde weigeringsgrond kan alleen worden toegepast indien de in dat onderdeel bedoelde maatregel van kracht is geworden, dat wil zeggen in het algemeen wanneer de daarop gerichte beslissing onherroepelijk is geworden. Verwezen wordt naar hetgeen ter zake is bepaald in artikel 63, zevende lid, (ten aanzien van de maatregelen schorsing en doorhaling van de inschrijving, alsmede ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven) en artikel 94, vierde lid (ten aanzien van de maatregel doorhaling van de inschrijving). Beslissingen van het centrale tuchtcollege hebben de status van onherroepelijke beslissing van het ogenblik af dat zij zijn gegeven.

Een beslissing van een regionaal tuchtcollege of van het college van medisch toezicht wordt daarentegen eerst onherroepelijk nadat de beroepstermijn is verstreken zonder dat beroep is ingesteld, of nadat, in geval van ingesteld beroep, het centrale tuchtcollege tot handhaving ervan heeft beslist. Gelet op de wenselijkheid in de sfeer van het college van medisch toezicht in bepaalde gevallen een te treffen voorziening onverwijld te kunnen doen ingaan, is in artikel 94 voor dat college de mogelijkheid geopend te bepalen dat bij het opleggen van de maatregel, inhoudende doorhaling van de inschrijving, -welke ingevolge het vierde lid van artikel 94 eerst van kracht wordt bij het onherroepelijk worden van de beslissing ter zake -tevens, bij wijze van voorlopige voorziening, schorsing van de inschrijving, welke terstond van kracht wordt, wordt opgelegd. Wat betreft de krachtens artikel 64 te nemen beslissing is nog van belang het tweede lid, tweede volzin, van dat artikel. De krachtens dat artikel te nemen beslissing brengt met zich dat een eerder opgelegde maatregel, strekkende tot doorhaling van de inschrijving, opnieuw van kracht wordt. Zoals in het algemene deel van deze memorie al werd uiteengezet, voorziet de ontworpen wet in de mogelijkheid om ten aanzien van ingeschrevenen die door hun persoonlijke gesteldheid blijk hebben gegeven van een «ongeschiktheid» tot uitoefening van hun beroep, bepaalde maatregelen op te leggen. De desbetreffende regeling is in hoofdstuk VIII neergelegd en wordt in de toelichtingen op de artikelen van dat hoofdstuk uitvoerig besproken. In de ernstigste gevallen kan de opgelegde maatregel strekken tot een doorhaling van de inschrijving, na tenuitvoerlegging waarvan een eventuele nieuwe aanvrage van de betrokkene onder de termen van een der in het eerste lid van het onderhavige artikel onder d vervatte weigeringsgronden valt. Overeenkomstig de voorstellen van de Staatscommissie is er anderzijds van afgezien om ter zake van inschrijving een algemeen geldende «geschiktheidseis» te stellen, waarbij zelfs een «eerste» inschrijving bij een vooraf gebleken ongeschiktheid van de betrokkene zou moeten of mogen worden geweigerd. De in dit artikellid onder b opgenomen weigeringsgrond vormt te dezen een uitzondering. Een kritieke situatie als daarin aangegeven -het ingevolge een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onder curatele gesteld zijn wegens geestelijke stoornis -lijkt het bepaald ongewenst te maken de betrokkene tot het register toe te laten. Het ligt evenzeer voor de hand het ingevolge een rechterlijke uitspraak ontzet zijn van het recht het betrokken beroep uit te oefenen onder de weigeringsgronden op te nemen. Daartoe strekt onderdeel c van het eerste lid. Het betreft hier een zogenaamd «bijkomende straf», naar zijn aard niet minder ernstig dan een tuchtrechtelijk opgelegde schorsing. Het is de bedoeling dat de weigeringsgrond pas intreedt wanneer de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden. Dit wordt in onderdeel b tot uitdrukking gebracht door de woorden «in kracht van gewijsde gegane». Onder c is oen analoge uitdrukkelijk gestelde restrictie achterwege gelaten; zij is overbodig aangezien op grond van artikel 31, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht het rechtsgevolg van een rechterlijke beslissing als onder c bedoeld eerst bij het onherroepelijk worden van de beslissing intreedt. Afgezien van de in artikel 5 opgesomde gronden voor weigering van de inschrijving kan een aanvrage om inschrijving nog worden afgewezen indien voor een bepaalde categorie van beroepsbeoefenaren krachtens artikel 8 (bij algemene maatregel van bestuur) een systeem van periodieke registratie in het leven is geroepen. De in het eerste lid van dat artikel vermelde weigeringsgrond voor inschrijving in het register is aanwezig indien de betrokkene hetzij niet beschikt over een voldoende recent getuigschrift en evenmin hetzij voldoende recente praktijkervaring heeft opgedaan, hetzij een bijscholing overeenkomstig door de minister

gestelde regels heeft gevolgd. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 8.

Artikel 6

De inhoud van dit artikel -dat betrekking heeft op de indiening en de behandeling van aanvragen om inschrijving -lijkt geen uitgebreide toelichting te behoeven, zodat hier met de navolgende kanttekeningen moge worden volstaan. Overeenkomstig het tweede lid zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur moeten worden geregeld op welke wijze de indiening van de aanvrage behoort te geschieden en welke gegevens en/of bescheiden bij de aanvrage dienen te worden verstrekt of overgelegd. Bij dit laatste valt te denken aan de in hoofdstuk III bedoelde bewijsstukken waarmee de aanvrager heeft aan te tonen dat hij aan de geldende vakbekwaamheidseisen voldoet. Het ligt in het voornemen hierbij onderscheid te maken tussen de gevallen waarin iemand voor de eerste maal wordt ingeschreven en de gevallen waarin reeds eerder van inschrijving sprake is geweest. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan het geval dat voor een beroepsgroep een stelsel van periodieke registratie in het leven is geroepen, ten gevolge waarvan de inschrijving van de betrokkene na afloop van de periode wordt doorgehaald. In de laatstgenoemde gevallen is het weinig zinvol de aanvrager bij een nieuwe aanvrage te verplichten tot het wederom overleggen van het voor de inschrijving nodige getuigschrift. De vraag of hij op het stuk van de gevolgde opleiding aan de eisen voldoet, is reeds eerder, namelijk bij de behandeling van de eerste aanvrage om inschrijving, positief beantwoord. Denkbaar is in deze gevallen in de algemene maatregel van bestuur te bepalen dat degene die in het desbetreffende register ingeschreven is geweest geen gegevens of bescheiden hoeft over te leggen voor zover die betrekking hebben op de in artikel 5, eerste lid, onder a, opgenomen weigeringsgrond (eisen ter zake van genoten opleiding). Een ander aspect dat in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 6, tweede lid, regeling kan vinden betreft het overleggen van een bewijs door de betrokkene, wiens inschrijving eerder is doorgehaald in verband met het bestaan van een doorhalingsgrond als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, (ondercuratelestelling, rechterlijke ontzetting van het recht het beroep uit te oefenen), inhoudende dat het bestaan hebbende bezwaar niet langer aanwezig is. Een beslissing tot weigering van de inschrijving dient ingevolge het zevende lid met redenen omkleed te zijn. Tegen een weigering staat voor de betrokkene, naar mag worden aangenomen -het uiteindelijk oordeel ter zake berust bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State -beroep overeenkomstig de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen open. In dit verband zij erop gewezen dat de beslissingsbevoegdheid van de minister een «gebonden» karakter draagt: de gronden tot weigering van een inschrijving zijn in de wet limitatief opgesomd en betreffen geen andere dan objectief vaststelbare feiten, zodat van een vrijheid van beleid geen sprake is. Zijn beslissing kan in beroep alleen op haar rechtmatigheid worden getoetst; aan een ruimere beroepsmogelijkheid dan die welke de Wet Arob biedt, bestaat hier dan ook geen behoefte. Ingevolge het vierde lid wordt een aanvrage, zolang zij aan de krachtens het tweede lid gestelde voorschriften niet voldoet of zolang het krachtens het derde lid verschuldigde bedrag niet is betaald, geacht niet te zijn ingediend. De in het zesde lid genoemde termijn van twee maanden waarbinnen de minister op de aanvrage dient te beslissen, neemt derhalve eerst een aanvang indien de aanvrage aan de voorschriften voldoet en het verschuldigde bedrag is voldaan.

Artikel 7

Dit artikel handelt over de gevallen waarin tot doorhaling van een inschrijving moet worden overgegaan. De in het eerste lid opgesomde gronden voor doorhaling gelden algemeen. Daarnaast kan met toepassing van artikel 8 een extra doorhalingsgrond in het leven worden geroepen (periodieke registratie); verwezen wordt naar het tweede lid van dat artikel. Voorts is nog een specifieke doorhalingsgrond neergelegd in artikel 58, derde lid. De in het eerste lid onder a vermelde grond (overlijden van de ingeschrevene) spreekt voor zichzelf. Het in dat lid onder b bepaalde biedt de ingeschrevene de mogelijkheid zich, wanneer hij zulks verkiest, uit het register terug te trekken; dit past geheel bij de opzet van de registratieregeling, die ervan uitgaat dat elke inschrijving in een register op een basis van vrijwilligheid van de betrokkene moet berusten. Het wegens geestelijke stoornis onder curatele gesteld zijn, alsook het door de strafrechter ontzet zijn van het recht het betrokken beroep uit te oefenen, zijn omstandigheden op grond waarvan (ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b en c) een aangevraagde inschrijving moet worden geweigerd. Het ligt voor de hand dat het achteraf intreden van zodanige omstandigheid tot doorhaling van de bestaande inschrijving zal moeten leiden: daarin voorziet onderdeel c van het onderhavige artikellid. Onderdeel d ziet allereerst op de doorhaling van de inschrijving ter tenuitvoerlegging van een daartoe strekkende maatregel, overeenkomstig artikel 63, eerste lid, onder f, of artikel 94, eerste lid, onder c, opgelegd. Het houdt daarnaast rekening met niet geheel ondenkbare gevallen waarin het recht in het register te worden ingeschreven overeenkomstig het derde lid van artikel 63 is ontzegd maar in de periode, liggende tussen het tijdstip waarop deze beslissing werd gegeven, en het tijdstip waarop zij van kracht werd, een inschrijving van de betrokkene nog is tot stand gekomen; op grond van de onderhavige bepaling zal deze inschrijving alsnog moeten worden doorgehaald. In het wetsontwerp is niet voorzien in een doorhalingsgrond, inhoudende dat de inschrijving wordt doorgehaald indien de bij de aanvrage verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op de aanvrage een afwijzende beslissing genomen zou zijn als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens volledig bekend waren geweest. Het opnemen van een zodanige doorhalingsgrond is strikt genomen niet nodig, ervan uitgaande dat het in deze gevallen niet gaat om inschrijvingen die overeenkomstig de wet zijn tot stand gekomen, welke derhalve, ook zonder dat de wet hierin uitdrukkelijk voorziet, ongedaan kunnen worden gemaakt. Verwezen wordt naar het Rapport van de Commissie inzake algemene bepalingen van administratief recht (vijfde druk, 1984, blz. 221), waar wordt gesteld dat de bevoegdheid tot intrekking niet uitdrukkelijk bij de wet behoeft te zijn verleend en waar wordt geconcludeerd dat intrekking met terugwerkende kracht van een onregelmatige begunstigende beschikking in beginsel geoorloofd is voor zover de onregelmatigheid is te wijten aan de bestuurde en de beschikking niet zou zijn gegeven als de relevante feiten bekend waren geweest. Onderdeel e heeft betrekking op een situatie, waarin een (her)inschrijving van de betrokkene tot stand kwam dank zij een krachtens artikel 64, eerste lid, gegeven beslissing tot diens «rechtsherstel», maar het desbetreffende besluit inmiddels, wegens niet-naleving van hem daarbij gestelde voorwaarden, overeenkomstig het tweede lid (tweede volzin) van dat artikel is ingetrokken (zie artikel 64 en de daarbij gegeven toelichting). Dit geeft aanleiding de inschrijving van de betrokkene te doen doorhalen. Ingevolge het vierde lid zal degene wiens inschrijving werd doorgehaald op grond van het wegens geestelijke stoornis onder curatele gesteld zijn of op grond van het ontzet zijn van het recht het betrokken beroep uit te

oefenen, bij indiening van een aanvrage tot herinschrijving hebben aan te tonen dat deze omstandigheid inmiddels heeft opgehouden te bestaan.

Artikel 8

Dit artikel bevat de nodige voorschriften teneinde voor de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van beroepsbeoefenaren een systeem van periodieke registratie in het leven te roepen. Voor een uiteenzetting inzake de motieven voor een zodanig stelsel wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze memorie. Een stelsel van periodieke registratie brengt met zich dat elke inschrijving na verloop van een bepaald tijdvak eindigt (wordt doorgehaald) en dat, wil de betrokkene ingeschreven blijven, telkens tijdig opnieuw inschrijving moet worden aangevraagd. Bij de aanwijzing van de categorieën beroepsbeoefenaren krachtens het eerste lid gaat het om degenen die het desbetreffende, bij of krachtens hoofdstuk III aangegeven «officiële» getuigschrift bezitten. Daartoe kunnen, indien het verpleegkundigen betreft, ook worden gerekend de bezitters van een krachtens artikel 48 aangewezen getuigschrift. Voorts degenen die een krachtens artikel 57, eerste lid, onder a, aangewezen, in het buitenland verkregen getuigschrift bezitten. Ook degenen aan wie met toepassing van artikel 57, eerste lid, onder b, een ministeriële verklaring van geen bezwaar is afgegeven zullen in het stelsel van periodieke registratie moeten worden betrokken. Daarnaast zijn in dat kader van belang degenen die krachtens bepalingen van overgangsrecht (artikel 118 en volgende) op hun verzoek in een register ingeschreven kunnen worden, ook al voldoen zij niet aan de bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in het betrokken register ter zake van hun opleiding gestelde eisen. Deze in de bepalingen van overgangsrecht vermelde personen kunnen op grond van de ter zake gestelde bepaling (artikel 126) bij algemene maatregel van bestuur in een stelsel van periodieke registratie voor een bepaalde beroepscategorie worden betrokken door hen gelijk te stellen met degenen die wel in het bezit zijn van het officiële getuigschrift. Bij de maatregel moet voorts -ingevolge het eerste lid van artikel 8 -op andere punten de regeling inzake periodieke registratie worden uitgewerkt. Indien het getuigschrift of de zojuist bedoelde (ministeriële) verklaring werd verkregen vóór het bij algemene maatregel van bestuur aan te geven tijdvak (b.v. vijf jaar), is het nodig dat degene die zich in het register wil laten inschrijven aan de voorwaarde moet voldoen dat hij gedurende een -bij algemene maatregel aan te geven -periode (b.v. zes maanden) werkzaam is geweest op het desbetreffende vakgebied (gebied van deskundigheid van de betrokken beroepsgroep). In geval aan deze voorwaarde niet is voldaan zal hij, wil inschrijving in het register kunnen geschieden, een bijscholing moeten hebben gevolgd volgens regels, door de minister te stellen Bij de invoering van een stelsel van periodieke registratie voor een bepaalde beroepsgroep spelen naast de belangen van volksgezondheid ook de werkgelegenheids-en rechtspositionele belangen van de betrokken beroepsbeoefenaren een rol. Teneinde te bevorderen dat aan alle betrokken belangen bij het totstandbrengen van de maatregel voldoende recht wordt gedaan, dient ingevolge artikel 105, tweede lid, een bijzondere procedure in acht te worden genomen. Deze procedure houdt in dat, voordat de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg over een ontwerp-maatregel wordt gehoord, de ontwerp-maatregel in de Nederlandse Staatscourant moet worden gepubliceerd, opdat een ieder de gelegenheid heeft zijn wensen en bezwaren kenbaar te maken. Deze publicatie kan voor het parlement aanleiding zijn voor overleg met de minister over de voorgenomen maatregel. Daarnaast is van belang dat, voorafgaand aan de publicatie in de Staatscourant, overleg dient te worden gepleegd met de representatieve organisaties van de betrokken beroepsbeoefenaren.

Inschrijving in het register zal geschieden voor een bepaald tijdvak. Na het verstrijken van dat tijdvak wordt de inschrijving automatisch doorgehaald. Hierop heeft het tweede lid betrekking. Het moment van waaraf dit tijdvak begint te lopen is verschillend. Gaat het om iemand die het getuigschrift heeft behaald binnen het aangegeven tijdvak, voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, dan wordt diens op die basis verrichte inschrijving in het register doorgehaald zodra dat tijdvak, te rekenen vanaf het moment van het verkrijgen van het getuigschrift, verstreken is. Het geval kan zich ook voordoen dat de betrokkene er de voorkeur aan geeft de aanvraag om inschrijving te baseren op een der in het eerste lid, onder a of b, gestelde criteria. Gedacht kan worden aan de situatie waarin registratie voor vijf jaren geschiedt en de betrokkene, na het behaald hebben van het vereiste, aangewezen getuigschrift, zich niet meteen laat registreren doch nog een voortgezette opleiding volgt. Indien hij na afronding van die opleiding zich zou willen laten registreren op grond van het bezit van het aangewezen getuigschrift, zou dit met zich brengen dat zijn inschrijving niet voor vijf jaren zal geschieden, doch korter zal zijn: de aanvang van de termijn van inschrijving wordt immers gerekend vanaf de datum van verwerving van het diploma. Indien de betrokkene na het behalen van het aangewezen getuigschrift eerst nog praktisch gaat werken gedurende een aaneengesloten periode als bedoeld in het eerste lid, onder a, of een bijscholing gaat volgen overeenkomstig het eerste lid, onder b, zal inschrijving in het register op die grond kunnen geschieden voor een tijdvak van vijf jaar, niet te rekenen vanaf de datum van verwerving van het getuigschrift of de verklaring, maar vanaf de datum van de aanvraag om inschrijving. In alle gevallen waarin het getuigschrift of de verklaring zijn afgegeven vóór het aangegeven tijdvak, begint de termijn van inschrijving te lopen vanaf het tijdstip van indiening van de aanvrage om inschrijving. Teneinde de nodige soepelheid te bieden is daarbij de mogelijkheid geboden dat de aanvrage nog gedurende drie maanden na het einde van de praktijkperiode of de voltooiing van de bijscholing wordt ingediend. Indien de aanvrage evenwel meer dan drie maanden na het voltooien van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde periode van werkzaamheid of bijscholing is gedaan, begint de termijn van inschrijving te lopen vanaf het tijdstip van beëindiging van die periode van praktische werkzaamheid of van die bijscholing. Bij deze latere indiening telt derhalve de intussen na de werkperiode of bijscholing verstreken periode mee als inschrijvingstermijn; aldus wordt voorkomen dat door latere indiening van de aanvrage het einde van de termijn van inschrijving te ver zou opschuiven. Het derde lid behelst een specifieke voorziening, er op gericht te voorkomen dat, hangende een aanvrage om een nieuwe inschrijving in het register, de inschrijving van degene die reeds in het register is opgenomen, moet worden doorgehaald in verband met verstrijken van het krachtens het eerste lid aangegeven tijdvak. Deze faciliteit geldt uiteraard slechts indien de betrokkene tijdig, dat wil zeggen vóór het tijdstip waarop zijn inschrijving zou moeten worden doorgehaald, de nieuwe aanvrage om inschrijving heeft ingediend. Aldus wordt voorkomen dat degene ten aanzien van wie geen weigeringsgrond voor inschrijving bestaat, de dupe wordt van de gedurende de behandeling van de nieuwe aanvrage verplichte doorhaling van de inschrijving. Indien een ingeschrevene die een inschrijving voor een nieuw tijdvak wenst te verkrijgen, bij het eind van de lopende inschrijving nog bezig is met de praktische werkzaamheid of de bijscholing, die daartoe is vereist, zou, zonder speciale voorziening, de continuïteit van de inschrijving worden doorbroken. Dit is onbevredigend. Derhalve is in het vierde lid een voorziening opgenomen, inhoudende dat op de aanvrage eerst wordt beslist nadat de periode van werkzaamheid of bijscholing is verstreken. Indien de aanvrage tijdig, dat wil zeggen nog in het lopende tijdvak van inschrijving, wordt gedaan, wordt aldus, door de werking van het derde

lid, bereikt dat de inschrijving blijft gehandhaafd totdat de praktijkperiode of de periode van bijscholing is verstreken. Teneinde een verantwoorde opzet van de praktijkperiode te waarborgen kan het nodig zijn dat eisen worden gesteld omtrent het aantal uren gedurende welke praktijk dient te zijn uitgeoefend. Voorts dienen zo nodig eisen te kunnen worden gesteld voor wat betreft het kader waarin en de wijze waarop het betrokken beroep wordt uitgeoefend, opdat de ervaring in en de kennis omtrent de uitoefening van het beroep voldoende zijn gewaarborgd; daarbij kan het van belang zijn dat die uitoefening bij bepaalde instellingen plaatsvindt. Het vijfde lid, onder a, geeft daartoe mogelijkheden. In sommige functies, zoals leidinggevende functies in een ziekenhuis of organisatorische functies bij de overheid (staatstoezicht) of bij kruisverenigingen, is niet of niet steeds sprake van werkzaamheden op het gebied van de individuele gezondheidszorg of van werkzaamheden, liggende binnen het gebied van deskundigheid van de beroepsgroep waarvoor een stelsel van periodieke registratie wordt ingesteld. Wél kan het daarbij gaan om werkzaamheden die verband houden met de werkzaamheden, behorende tot het bedoelde deskundigheidsgebied, of die deze mee helpen ontwikkelen. Ook in die functies blijven de betrokkenen op de hoogte van nieuwe ontwikkelingen binnen het desbetreffende beroep. In die gevallen is het vereiste van bijscholing of praktische werkzaamheid daarom niet van belang doch wel dient de betrokkene de desbetreffende titel te kunnen (blijven) voeren; met het oog hierop geeft het vijfde lid, onder b, de mogelijkheid inschrijving in het register ook in deze gevallen te doen plaatsvinden. Tenslotte zij in dit kader nog vermeld dat op grond van het wetsontwerp ook nog op andere wijze voorschriften inzake bijscholing kunnen worden gesteld. In de eerste plaats kan dit in individuele gevallen geschieden krachtens bepalingen in het hoofdstuk «Tuchtrecht» en het hoofdstuk «Maatregelen wegens ongeschiktheid». Het gaat hier om de gevallen waarin iemand de tuchtrechtelijke maatregel van schorsing van de inschrijving in het register voorwaardelijk wordt opgelegd in die zin dat als voorwaarde wordt gesteld dat de betrokkene een bepaalde bijscholing moet ondergaan of een bepaalde praktische ervaring moet opdoen (artikel 63, zesde lid). Indien aan de voorwaarde wordt voldaan, wordt de schorsing niet geëffectueerd. Een soortgelijke voorwaarde kan ook worden gesteld in de gevallen van verlening van «rechtsherstel», bedoeld in artikel 64, tweede lid, en 95, eerste lid. In de tweede plaats kan krachtens artikel 56, eerste lid, onder i, bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat degenen die in een bepaald register ingeschreven staan (of categorieën daarvan) verplicht zijn deel te nemen aan een bepaalde vorm van bijscholing. Anders dan bij artikel 56 gaat het in artikel 8 niet om een verplichting tot deelneming aan bijscholing. Wel is het zo dat indien niet aan de krachtens dit artikel gestelde opleidings/ervaringseisen wordt voldaan, de inschrijving van de betrokkene in het register wordt doorgehaald en hij vervolgens, vanwege onvoldoende recentheid van opleiding/praktijkervaring, niet voor inschrijving in aanmerking komt. Dit laatste leidt ertoe dat de betrokkene zijn beroep niet langer onder het bezigen van de wettelijke titel mag uitoefenen.

Artikel 9

Op grond van dit artikel zullen alle met maatregelen, krachtens deze wet opgelegd, verband houdende mutaties in de rechtspositie van een ingeschrevene, behelzende het van kracht worden respectievelijk het niet langer gelden van restricties op het stuk van zijn bevoegdheid, in het register dienen te worden aangetekend. Verder zal ook omtrent het ingaan respectievelijk het eindigen van een overeenkomstig artikel 63, eerste lid, onder d, of artikel 94, vijfde lid, opgelegde schorsing van de

inschrijving aantekening in het register moeten worden gehouden (door zodanige aantekening wordt de schorsing «ten uitvoer gelegd»). Hierover handelt het eerste lid. Op de eerder bedoelde mutaties hebben het tweede en het derde lid betrekking. Dit artikel ziet niet op de totstandkoming van een normale (ongeclausuleerde) inschrijving in het register noch op de doorhaling van een inschrijving. De in de eerste alinea van deze beschouwing bedoelde restricties in de bevoegdheidssfeer kunnen bestaan in een gedeeltelijke ontneming van de bevoegdheid om, in het register ingeschreven staande, het betrokken beroep uit te oefenen, of in een binding van die bevoegdheid aan bepaalde voorwaarden. De gedeeltelijke ontneming van bevoegdheid kan berusten op een maatregel, overeenkomstig artikel 63, eerste lid, onder e, of artikel 94, eerste lid, onder b, opgelegd. De binding aan voorwaarden kan berusten op een overeenkomstig artikel 94, eerste lid, onder a, opgelegde maatregel of op een daartoe strekkende voorziening die in het kader van een krachtens artikel 64, eerste lid, verleend «rechtsherstel» overeenkomstig het tweede lid van dat artikel is getroffen. De gedeeltelijke ontneming van bevoegdheid komt tot een einde in geval van «rechtsherstel» te haren aanzien krachtens artikel 64, eerste lid, respectievelijk artikel 95, eerste lid. Een krachtens artikel 94, eerste lid, onder a, opgelegde binding aan voorwaarden kan eindigen door een «rechtsherstel» krachtens artikel 95, eerste lid. In gevallen waarin een rechtsherstel op het stuk van «gedeeltelijke ontneming van de bevoegdheid» krachtens artikel 64, eerste lid, is verleend met oplegging nochtans, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, van een restrictie, bestaande in een «binding aan voorwaarden», kan het niet nageleefd worden van een aldus opgelegde voorwaarde resulteren in het opnieuw van kracht laten worden van de gedeeltelijke ontneming van bevoegdheid door toepassing van de tweede volzin van artikel 64, tweede lid. Al deze ontwikkelingen zullen na het van kracht worden van de beslissingen waarop zij berusten, in het register moeten worden aangetekend, met omschrijving van de «inhoud» van de aan de orde zijnde gedeeltelijke bevoegdheidsontneming of binding aan voorwaarden in gevallen waarin het om het «ingaan» van deze restrictie gaat. De binding aan voorwaarden in het kader van «rechtsherstel» krachtens artikel 64 kan tot een proeftijd worden beperkt. In zodanig geval moet ook de duur van de proeftijd in het register worden vermeld. Wordt een binding aan voorwaarden, door de betrokkene in het register ingeschreven staande in acht te nemen, opgelegd bij een krachtens artikel 64 gegeven beslissing tot rechtsherstel, ertoe strekkende de betrokkene opnieuw toegang tot het register te verlenen, dan wordt zij, overeenkomstig het tweede lid van het onderhavige artikel, eerst bij de totstandkoming van de nieuwe inschrijving in het register aangetekend; dit ligt met name voor de hand omdat die binding slechts op de betrokkene als «ingeschrevene» van toepassing is. Volledigheidshalve zij hier aangetekend dat ook in het zojuist aangegeven geval het niet nageleefd worden van een gestelde voorwaarde door de (inmiddels opnieuw) ingeschrevene kan resulteren in een ongedaanmaking van zijn rechtsherstel door toepassing van de tweede volzin van artikel 64, tweede lid, met als gevolg dat zijn (nieuwe) inschrijving op grond van artikel 7, eerste lid, onder e, wordt doorgehaald.

Artikel 10

In dit artikel is uitgegaan van de gedachte dat alle de rechtspositie van in een krachtens artikel 3 ingesteld register ingeschrevenen rakende, naar buiten relevante mutaties, verband houdende met krachtens deze wet tuchtrechtelijk dan wel in de sfeer van de voorzieningen wegens ongeschiktheid opgelegde maatregelen, zullen dienen te worden bekendge-

maakt. De bekendmaking wordt in de wet zelf voorgeschreven, terwijl de regeling van de wijze waarop zij zal hebben te geschieden, in hoofdzaak aan een algemene maatregel van bestuur wordt overgelaten. De krachtens dit artikel bekend te maken gegevens komen alle in de op de onderscheidene vakgebieden betrekking hebbende registers bijeen. Men kan in dit verband spreken van bekendmakingen «uit» het register.

De hierboven bedoelde mutaties zijn allereerst: 1. Een doorhaling van de inschrijving in het register, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, onder d of e (zie het eerste lid, onder a, van het onderhavige artikel). Onderdeel d van het zoeven genoemde lid van artikel 7 ziet in de eerste plaats op de doorhaling van een inschrijving ter tenuitvoerlegging van een daartoe strekkende maatregel, tuchtrechtelijk of als voorziening wegens ongeschiktheid opgelegd overeenkomstig artikel 63, eerste lid, onder f, respectievelijk artikel 94, eerste lid, onder c (Opgemerkt zij dat de betrokkene, nadat zijn inschrijving aldus is doorgehaald, op grond van artikel 5, eerste lid, onder d, niet voor herinschrijving in aanmerking komt tenzij bijzondere overwegingen aanleiding mochten geven krachtens artikel 64 of 95 een beslissing te zijnen gunste te geven waardoor hij in zijn rechten wordt hersteld). Op één lijn met een maatregel, strekkende tot doorhaling van de inschrijving, staat de in artikel 63, derde lid, omschreven tuchtrechtelijke maatregel, die voor oplegging in aanmerking komt in gevallen waarin een persoon die ten tijde van de behandeling van zijn zaak niet meer ingeschreven is, berecht wordt ter zake van misslagen die hij voorheen, wél in het register ingeschreven staande, heeft begaan. De maatregel houdt in een ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven (ook in zodanig geval zal ingevolge artikel 5, eerste lid, onder d, een herinschrijving van de betrokkene, behoudens bij herstel in rechten overeenkomstig artikel 64, uitgesloten zijn). Met betrekking tot de hier bedoelde maatregel behoeft onder normale omstandigheden geen bekendmaking plaats te hebben, omdat de maatregel alsdan een «nietingeschrevene» treft. Echter dient rekening te worden gehouden met het niet volstrekt ondenkbare geval dat de betrokkene weliswaar na de berechting door het regionale tuchtcollege maar nog vóór het tijdstip waarop de daarbij gegeven beslissing «onherroepelijk» (en de maatregel hierdoor «van kracht») wordt, zich weer in het register laat inschrijven. Het ligt voor de hand in zodanig geval na het onherroepelijk worden van de beslissing zijn nieuwe inschrijving alsnog te laten doorhalen. Ook deze doorhaling berust op artikel 7, eerste lid, onder d, en zal op grond van onderdeel a van het eerste lid van het onderhavige artikel moeten worden bekendgemaakt. De in artikel 7, eerste lid, onder e, bedoelde doorhaling -die in onderdeel a van het eerste lid van het onderhavige artikel mede wordt vermeld -heeft betrekking op het geval waarin aan de betrokkene een der in artikel 63, eerste lid, onder f, en derde lid, bedoelde tuchtrechtelijke maatregelen was opgelegd, hij later na krachtens artikel 64 in zijn rechten te zijn hersteld, wederom in het register werd ingeschreven, doch inmiddels, wegens niet-naleving zijnerzijds van hem bij de beslissing tot zijn rechtsherstel gestelde voorwaarden, toepassing is gegeven aan het tweede lid, tweede volzin, van laatstgenoemd artikel, waardoor de vroeger opgelegde tuchtrechtelijke maatregel opnieuw van kracht is geworden. Ook een op deze grond berustende doorhaling van de inschrijving zal dienen te worden bekendgemaakt. Bij de in onderdeel a van het eerste lid van het onderhavige artikel voorgeschreven bekendmakingen zal niet kunnen worden volstaan met de enkele vermelding van het feit dat de inschrijving van de betrokkene is doorgehaald, maar tot uitdrukking moeten worden gebracht dat de doorhaling door toepassing van het desbetreffende wetsartikel werd opgelegd.

  • Een schorsing van de inschrijving van de betrokkene, ter tenuitvoerlegging (overeenkomstig artikel 9, eerste lid) van een daartoe strekkende tuchtrechtelijke maatregel (zie artikel 63, eerste lid, onder d). De hierop betrekking hebbende bekendmaking wordt in onderdeel b van het eerste lid van het onderhavige artikel voorgeschreven. Bij het bekendmaken van de schorsing zal uiteraard zowel het tijdstip waarop zij ingaat als het tijdstip waarop zij eindigt moeten worden vermeld. 3. Een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid van de ingeschrevene, rechtstreeks voortvloeiende uit een hiertoe strekkende maatregel als in de aanhef van deze beschouwing aangeduid (zie artikel 63, eerste lid, onder e, respectievelijk artikel 94, eerste lid, onder b). Bekendmaking van zodanige maatregel impliceert dat de inhoud daarvan in de bekendmaking wordt omschreven, dat wil zeggen dat hierin wordt vermeld op welk stuk de betrokkene zijn bevoegdheid heeft verloren. 4. Binding van de bevoegdheid van de ingeschrevene aan bijzondere voorwaarden. Omdat de «omvang» van de bevoegdheid van de betrokkene bij deze figuur in beginsel geen beperking ondergaat en de voorwaarden die hij, zijn beroep uitoefenende, zal hebben in achtte nemen, voorde buitenwereld niet altijd van belang zullen zijn, wordt bepaald dat de hiertoe strekkende maatregel -die niet in het kader van de tuchtrechtspraak maar wel in de sfeer van voorzieningen wegens ongeschiktheid kan worden toegepast en op artikel 94, eerste lid, onder a, berust -alleen in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen voorwerp van bekendmaking zal zijn. De in de algemene maatregel van bestuur te dezen aan te leggen criteria zullen in de aard of strekking van de gestelde voorwaarden besloten moeten liggen.

Het bekendmaken van de onder 3 en 4 aangegeven maatregelen berust op onderdeel c van het eerste lid van dit artikel. Tot de mutaties in de rechtspositie van de betrokkenen, waarvan bekendmaking nodig is, behoren voorts die, waarbij degene ten aanzien van wie een der hierboven genoemde maatregelen werd opgelegd, krachtens artikel 64 of 95 in zijn rechten wordt hersteld: a. de betrokkene verkrijgt het recht wederom in het register te worden ingeschreven, b. de ingeschrevene herkrijgt zijn volledige bevoegdheid, of c. de voorwaarden waaraan de ingeschrevene werd gebonden, komen te vervallen.

In het tweede lid van het onderhavige artikel wordt dan ook ten aanzien van al deze mutaties voor alle gevallen waarin de opgelegde maatregel werd bekendgemaakt, bekendmaking voorgeschreven. Met de omstandigheid dat de bekendmakingen slechts informatie beogen te verschaffen omtrent mutaties in de rechtspositie van ingeschrevenen (daaronder begrepen het ingevolge een krachtens deze wet opgelegde maatregel «eindigen» van een inschrijving), is in het tweede lid rekening gehouden door te bepalen dat een beslissing krachtens artikel 64 of 95, waaraan een vroeger ingeschrevene het recht ontleent wederom in het register te worden opgenomen, eerst wordt bekendgemaakt bij de totstandkoming van diens nieuwe inschrijving. In dit verband zij aangetekend dat zowel artikel 64 als artikel 95 de mogelijkheid bieden bij het toestaan van herinschrijving te bepalen dat het recht hierop pas ingaat zodra de betrokkene aan zekere vooraf te vervullen voorwaarden zal hebben voldaan (waarbij met name valt te denken aan het eisen van een «bijscholing»). Bij het «prealabele» karakter van dergelijke voorwaarden -die op de rechtspositie van de betrokkene na zijn inschrijving niet meer van invloed zijn -past het niet het opgelegd zijn van deze voorwaarden in de bekendmaking (die zelf trouwens, zoals gezegd, eerst bij de inschrijving plaatsvindt) te betrekken.

Anders ligt de zaak ten aanzien van de voorwaarden die bij «herstel in rechten» krachtens artikel 64 kunnen worden gesteld teneinde door de betrokkene «in het register ingeschreven staande» te worden in acht genomen. Evenals het geval is bij de voorwaarden die de inhoud vormen van een in de sfeer van de voorzieningen wegens ongeschiktheid opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onder a, zal het van de aard of strekking van deze voorwaarden afhangen of er al dan niet aanleiding bestaat deze bekend te maken. Evenals in het eerste lid van het onderhavige artikel, onder c, met betrekking tot de krachtens artikel 94, eerste lid, onder a, gestelde voorwaarden is gedaan, is in het tweede lid van het onderhavige artikel met betrekking tot de te dezer plaatse aan de orde zijnde voorwaarden aan een algemene maatregel van bestuur overgelaten de gevallen aan te geven, waarin bekendmaking ervan geschiedt (dit wil hier zeggen: in de bekendmaking van het «herstel in rechten» ook een kennisgeving omtrent die voorwaarden wordt opgenomen). De in de vorige alinea besproken voorwaarden kunnen tot een «proeftijd» worden beperkt. In zodanig geval dient bij bekendmaking van de voorwaarden ook de duur van die proeftijd te worden vermeld. De mogelijkheid om in een op artikel 64 berustend besluit tot herstel in rechten voorwaarden te stellen die de betrokkene in het register ingeschreven staande zal hebben in acht te nemen, geldt niet alleen in het eerder al in dit verband ter sprake gekomen geval waarbij het besluit strekt tot toekenning van het recht wederom in het register te worden ingeschreven, maar ook ingeval het besluit ertoe strekt een ingeschrevene zijn volledige bevoegdheid te doen herkrijgen. In beide gevallen kan niet-naleving van de gestelde voorwaarden resulteren in het, onder intrekking van het besluit tot rechtsherstel, opnieuw van kracht laten worden van de voorheen opgelegde maatregel door toepassing van het tweede lid, tweede volzin, van genoemd artikel. In het eerstbedoelti*>= geval leidt dit, zoals hoger al werd uiteengezet, tot een doorhaling van de inschrijving in het register krachtens artikel 7, eerste lid, onder e, die ingevolge het in het eerste lid van het onderhavige artikel onder a bepaalde zal moeten worden bekendgemaakt. Van een toepassing van artikel 64, tweede lid, tweede volzin, in het andere hier bedoelde geval zal op grond van het derde lid van het onderhavige artikel bekendmaking behoren te geschieden. In het stelsel van de ontworpen wet dient de bekendmaking plaats te vinden zodra de opgelegde maatregel of met zodanige maatregel verband houdende andere voorziening die aan de bekend te maken mutatie ten grondslag ligt, van kracht is geworden, d.i. in de regel bij het «onherroepelijk» worden van de desbetreffende beslissing. Besluiten krachtens de artikelen 64 en 95 hebben de status van «onherroepelijke beslissing» van het ogenblik af dat zij zijn genomen. Hetzelfde geldt voor de (in beroep) door het centrale tuchtcollege gegeven beslissingen. Een beslissing van een regionaal tuchtcollege of van het college van medisch toezicht wordt daarentegen eerst onherroepelijk nadat de beroepstermijn is verstreken zonder dat beroep is ingesteld of nadat, in geval van ingesteld beroep, het centrale tuchtcollege tot handhaving ervan heeft beslist. Gelet op de wenselijkheid in de sfeer van het college van medisch toezicht in bepaalde gevallen een te treffen voorziening onverwijld te kunnen doen ingaan, is in artikel 94 voor dat college de mogelijkheid geopend zo nodig te bepalen dat de bij zijn beslissing opgelegde maatregel onmiddellijk van kracht wordt (betreft het een doorhaling van de inschrijving, dan wordt de maatregel in zodanig geval voor de tussentijd tot het onherroepelijk worden van de beslissing in de vorm van een -bijzondere -«schorsing van de inschrijving» gegoten). Voor de hier bedoelde gevallen is respectievelijk in het vierde en in het vijfde lid van het onderhavige artikel bepaald dat ook de vereiste bekendmaking van de maatregel terstond (en niet eerst bij het onherroe-

pelijk worden van de beslissing) zal geschieden. In samenhang hiermee is in deze artikelleden er tevens in voorzien dat, ingeval de beslissing van het college in beroep wordt vernietigd, het niet langer gelden van de aanvankelijk opgelegde maatregel eveneens bekendgemaakt zal worden (blijft de beslissing van het college gehandhaafd, dan wordt anderzijds bij het «onherroepelijk» worden daarvan, in gevallen waarin de hierboven bedoelde schorsingsfiguur werd toegepast, de omzetting van de «schorsing» in een «doorhaling» van de inschrijving alsnog afzonderlijk bekendgemaakt). Anders dan het geval is bij de van de tuchtcolleges uitgaande bekendmakingen waartoe artikel 86 de mogelijkheid opent, zullen in de op het onderhavige artikel berustende bekendmakingen de naam en de woonplaats van de betrokkene wél dienen te worden vermeld (dit wordt in het zesde lid dan ook uitdrukkelijk bepaald), terwijl het er hier daarentegen niet om gaat de in het geding zijnde beslissingen in hun geheel, met alle daarin verwerkte overwegingen, te publiceren. Een bekendmaking als hier bedoeld strekt ertoe allen wie het kan aangaan kenbaar te maken dat in de rechtspositie van een bepaalde persoon ten gevolge van een op grond van deze wet gegeven beslissing een bepaalde verandering is ingetreden. De identiteit van de betrokkene moet derhalve uit de bekendmaking blijken, evenals de «inhoud» van bedoelde verandering; met betrekking tot de beslissing waarop deze verandering berust, kan er verder in beginsel mee worden volstaan aan te geven in welk «kader» zij krachtens deze wet is genomen, indien nodig onder vermelding van het tijdstip waarop de daarbij gegeven voorziening van kracht is geworden. Op grond van de tweede volzin van het zesde lid zal, zoals hoger al werd opgemerkt, de wijze waarop de in dit artikel bedoelde bekendmakingen zullen hebben te geschieden, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Daartoe behoort in ieder geval publikatie in de Nederlandse Staatscourant, doch daarnaast valt ook te denken aan bekendmaking in een andere vorm, bijvoorbeeld middels schriftelijke kennisgeving door de minister aan personen en instellingen, tot wie de betrokkene in een vaste relatie staat -zoals een ziekenfonds waaraan hij als medewerker verbonden is of een ziekenhuis of instelling waarbij hij werkzaam is -maar ook, bijvoorbeeld als het gaat om een beperking of ontneming van de receptuurbevoegdheid van een arts, aan een circulaire van de hoofdinspecteur, in dit geval te richten tot alle apothekers in het praktijkgebied van de betrokkene. Een en ander zal in de hierboven bedoelde uitvoeringsregeling kunnen worden uitgewerkt.

Artikel 11

In het eerste lid van dit artikel wordt aan de geregistreerde het recht toegekend op zijn verzoek een mededeling te ontvangen, inhoudende welke gegevens omtrent hemzelf in het register opgenomen zijn. Het tweede lid handelt over mededelingen die aan derden, op hun verzoek, omtrent een geregistreerde moeten worden gedaan. De voor verstrekking aan derden in aanmerking komende informatie, in dit lid omschreven, betreft uitsluitend zaken die in het stelsel van deze wet bepalend zijn voor de rechtspositie van de geregistreerde tegenover de buitenwereld en daarmee ook voor derden van wezenlijk belang kunnen zijn. Het betreft mededelingen, inhoudende: 1. of een bepaalde persoon al dan niet in het register ingeschreven staat, dan wel of de inschrijving van de betrokkene al dan niet is geschorst; 2. of de bevoegdheid van de ingeschrevene al dan niet -krachtens een tuchtrechtelijk dan wel in de sfeer van de voorzieningen wegens ongeschiktheid opgelegde maatregel (artikel 63, eerste lid, onder e, respectievelijk artikel 94, eerste lid, onder b) -is beperkt, met, zo dit het geval is, een omschrijving van de inhoud van de beperking;

100

  • of ten aanzien van de ingeschrevene voorwaarden, gesteld in de sfeer van de voorzieningen wegens ongeschiktheid (artikel 94, eerste lid, onder a) dan wel in het kader van «herstel in rechten» met betrekking tot een tuchtrechtelijke maatregel (artikel 64), van toepassing zijn, met, zo dit het geval is, een omschrijving van die voorwaarden en, zo die voorwaarden (krachtens artikel 64 gesteld) tot een proeftijd zijn beperkt, een vermelding van de duur daarvan.

Op grond van dezelfde overwegingen die bij de opzet van artikel 10 met betrekking tot het al dan niet bekendmaken van opgelegde voorwaarden hebben gegolden en in de bij dat artikel gegeven toelichting werden uiteengezet, is in het onderhavige artikellid bepaald dat de onder 3 bedoelde mededelingen alleen in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen kunnen worden verstrekt. Terwijl het in artikel 10 gaat om ambtshalve gedaan wordende algemene bekendmakingen omtrent het intreden van veranderingen in de rechtspositie van de betrokkene, verband houdende met te zijnen aanzien krachtens deze wet opgelegde maatregelen, betreft het in het tweede lid van het onderhavige artikel mededelingen die incidenteel aan afzonderlijke personen op hun verzoek worden gedaan en gegevens verschaffen omtrent de rechtspositie van de betrokkene op het tijdstip waarop de door hen gevraagde informatie hun wordt verstrekt. Voor het verstrekken van zodanige schriftelijke mededelingen aan derden zal -volgens een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tarief -een vergoeding in rekening worden gebracht. Geen vergoeding zal in rekening worden gebracht als schriftelijke mededelingen uit het register worden verstrekt aan overheidsorganen en daaronder ressorteren-de diensten; hierbij kan worden gedacht aan het verstrekken van mededelingen aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid of aan het Openbaar Ministerie. Voor zover het betreft mededelingen ingevolge het eerste lid aan de ingeschrevene zelf, zal eveneens geen vergoeding worden gevraagd.

Artikel 12

De registratie waarin dit wetsontwerp voorziet draagt een constitutief karakter, in die zin dat zij bepalend is voor de rechtspositie van de betrokkenen. Door de inschrijving verkrijgt men het recht de beschermde beroepstitel te voeren, alsook de bevoegdheid tot het verrichten van voorbehouden handelingen voor zover zodanige handelingen aan de in het betrokken register ingeschrevenen zijn voorbehouden. Indien de categorie personen, waarvoor het betrokken register is ingesteld, bij artikel 62 onder het tuchtrechtelijke toezicht is gebracht, heeft de inschrijving tevens tot rechtsgevolg dat de betrokkene onder dat tuchtrechtelijke regiem gaan vallen. Afgezien van haar constitutieve aspecten, hierboven bedoeld, zal de registratie een aantal nevenfuncties kunnen vervullen. Uitgangspunt hierbij is een aantal functies die de in artikel 44 van de Gezondheidswet bedoelde lijsten van bevoegde artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen vervullen. Het ligt in het voornemen deze bepaling van de Gezondheidswet te doen vervallen en de belangrijkste aan die lijsten (registers) verbonden functies te laten vervullen door de in de onderhavige wet geregelde registers. In het onderhavige artikel worden bedoelde nevenfuncties uitputtend in de wet zelf vermeld. In de eerste plaats gaat het om het samenstellen van geanonimiseerde overzichten. Zo worden reeds nu op basis van de in de Gezondheidswet bedoelde lijst van geneeskundigen jaarlijks statistieken van verschillende categorieën van geneeskundigen samengesteld en gepubliceerd. In de tweede plaats kunnen de in de registers opgenomen gegevens worden gebruikt in het kader van het instellen van enquêtes bij het verrichten van beleidsondersteunend of wetenschappelijk onderzoek

101

betreffende de volksgezondheid (onderdeel b). Zodanig onderzoek wordt wel verricht door personen en instanties, niet ressorterende onder de centrale overheid. Het is gewenst dat, alvorens in de registers opgenomen gegevens worden verstrekt aan degenen die het onderzoek doen en in dat kader geselecteerde ingeschrevenen aanschrijven, wordt nagegaan of het inderdaad betreft beleidsondersteunend of wetenschappelijk onderzoek betreffende de volksgezondheid. In verband hiermee kan het beschikbaar stellen van in de registers opgenomen gegevens alleen geschieden na verleende toestemming van de minister; aan zodanige toestemming kunnen ook voorwaarden, in het bijzonder gericht op bescherming van de privacy van de ingeschrevenen, worden verbonden. In de derde plaats kunnen de in de registers opgenomen gegevens een rol vervullen met het oog op de toezending van informatie betreffende de volksgezondheid vanwege het Staatstoezicht op de volksgezondheid of een ander door de minister aangewezen overheidsorgaan (bijvoorbeeld Ziekenfondsraad). Dit is in onderdeel c bepaald. Voor een algemene toelichting betreffende de functies van de registers wordt verwezen naar de paragrafen 1 en 5 van hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikelen 13-16

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, komt de wettelijke bescherming van specialistentitels, opgenomen in artikel 16, te staan naast de wettelijke bescherming van de «algemene» beroepstitels, die op artikel 4 berust, en vormt zij daarvan als het ware een verlengstuk. Het gaat hier om titels, betrekking hebbende op «specialismen», tot ontwikkeling gekomen binnen de onderscheidene vakgebieden waarvoor krachtens artikel 3 registers zijn ingesteld. Aan de ontworpen regeling ligt de gedachte ten grondslag, dat zich binnen de kring der beoefenaren van het betrokken vak een groep moet hebben afgetekend, die op een bepaald onderdeel van het vakgebied door nadere opleiding en scholing een bijzondere, de «algemene» vakbekwaamheid duidelijk te boven gaande deskundigheid heeft verworven, en dat bovendien de waarde van een goed onderkenbare eigen functie van de groep, bestaande in een op dat deelgebied gerichte hoog gekwalificeerde werkzaamheid, door de collectiviteit der vakbeoefenaren moet zijn erkend, wil er sprake zijn van een opgekomen specialisme, dat het billijkt daaraan een wettelijke titelbescherming te verbinden. De opkomst van specialismen binnen een beroep in de sfeer van de individuele gezondheidszorg is geen nieuw verschijnsel. Bij het artsenberoep is in de loop van vele jaren een vrij groot aantal specialismen tot ontwikkeling gekomen, die in het maatschappelijk bestel van de verlening van geneeskundige bijstand een essentiële plaats hebben verkregen. Op het gebied van de tandheelkunde zijn eveneens specialismen ontstaan. De Staatscommissie heeft in haar rapport aan een en ander de nodige aandacht besteed en daarbij uitvoerig stilgestaan bij de rol die, voor wat het artsenberoep betreft, de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst in het stimuleren en begeleiden van de hier bedoelde ontwikkeling heeft vervuld en nog steeds vervult, en waarbij de door deze organisatie op privaatrechtelijke voet in het leven geroepen regeling omtrent de erkenning van specialismen en omtrent de opleiding en registratie van specialisten centraal staat. De regeling voorziet in een zekere vorm van samenspel met de centrale overheid, onder meer doordat daarin, op vrijwillige basis, het van kracht worden van beslissingen van algemene strekking afhankelijk is gesteld van een (stilzwijgende) goedkeuring door de betrokken ministers. Uiteraard heeft deze regeling geen officiële status. Bij de huidige stand van zaken ontbreekt met name ook een wettelijke bescherming van specialistentitels.

102

Het alsnog invoeren van een wettelijke bescherming voor de daarvoor in aanmerking komende specialistentitels is de voornaamste doelstelling van de in dit hoofdstuk van het wetsontwerp opgenomen bepalingen. Overeenkomstig de in het begin van deze beschouwing weergegeven gedachte komt voor de verlening van deze bescherming slechts in aanmerking een titel, verbonden aan een op een onderdeel van het betrokken vakgebied gerichte vorm van beroepsuitoefening, die als «specialisme» is aanvaard. Een beslissing waarbij aan zodanige titels de wettelijke bescherming wordt verleend, zal naar de in het wetsontwerp daartoe gekozen opzet in alle gevallen krachtens deze wet van overheidswege -en wel door de betrokken ministers -dienen te worden gegeven. Het bewerkstelligen dat aan de voor het kunnen geven van een beslissing van deze strekking noodzakelijke voorwaarden wordt voldaan, kan in beginsel aan een regelstelling vanwege de privaatrechtelijke organisaties van beroepsbeoefenaren op de onderscheidene betrokken vakgebieden -naar het voorbeeld van de huidige regeling van de K.N.M.G. -worden overgelaten, mits die organisaties de rechtsvorm van verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid bezitten en voldoende representatief te achten zijn. Zodanige regeling zal onder meer moeten omvatten: een deugdelijk regiem voor het aanwijzen van specialismen en het daaraan verbinden van specialistentitels en voor het stellen van opleidingseisen waaraan om als specialist erkend te worden moet worden voldaan, benevens behoorlijke procedurevoorschriften -mede inhoudende een afdoende mogelijkheid tot het instellen van beroep -inzake de beslissingen die bij de toepassing van de regeling ten aanzien van belanghebbenden worden genomen. In dit verband zij erop gewezen dat in het stelsel van de ontworpen wet het voeren van de beschermde specialistentitel wordt voorbehouden aan hen die aldus als specialist op het betrokken onderdeel van hun vakgebied zijn erkend. Voorts zal de regeling moeten voldoen aan de ter zake geldende E.E.G-richtlijnen. In de toelichting op artikel 4 is reeds vermeld dat het wetsontwerp ervan uitgaat dat een erkenning als specialist, recht gevende op het voeren van de beschermde specialistentitel, alleen zal kunnen worden verleend aan personen die in het voor het vakgebied waarbinnen het specialisme ligt, krachtens artikel 3 ingestelde register ingeschreven staan (en aldus reeds gerechtigd zijn tot het voeren van de «algemene» beroepstitel). In een door een beroepsorganisatie getroffen regeling die geschikt wil zijn om op de hierboven beschreven wijze als «onderbouw» te dienen voor een krachtens de wet aan de uit die regeling voortkomende specialistentitels te verlenen bescherming, zal dan ook deze restrictie behoren te zijn vastgelegd. Het lijkt evenzeer in de rede te liggen van zodanige regeling te verlangen dat daarin -anderzijds -buiten twijfel wordt gesteld dat bij het vanwege de betrokken organisatie (d.i.: via haar regeling) verlenen van erkenningen als specialist, van de betrokkenen niet zal worden geëist dat zij lid van die organisatie zijn; de aan de specialistentitels in de publiekrechtelijke sfeer krachtens deze wet te geven bescherming beoogt aan iedere in het register ingeschreven beroepsbeoefenaar die op grond van zijn nadere opleiding aanspraak kan maken op de kwalificatie van gespecialiseerde deskundige op het betrokken deelgebied, de mogelijkheid te bieden zich ook als zodanig -door gebruikmaking van de desbetreffende specialistentitel -naar buiten te presenteren. Zoals uit de hierboven gegeven beschouwingen reeds heeft mogen blijken, zal de regeling -evenals de privaatrechtelijke organisatie waarvan zij uitgaat -aan zekere eisen dienen te voldoen, om het daaraan verbinden van de publiekrechtelijke consequenties op het stuk van wettelijke honorering van de titels mogelijk te maken. Bij het nemen van een beslissing tot het al dan niet verlenen van wettelijke bescherming aan de specialistentitels die in het kader van een regeling als vorenbedoeld worden gecreëerd, zullen de betrokken ministers uiteraard hebben na te

103

gaan of de voorliggende regeling en de betrokken organisatie aan alle vereisten voldoen. Is dit niet het geval, dan zal aan de betrokken titels de wettelijke bescherming dienen te worden onthouden. Het wetsontwerp biedt de mogelijkheid een gegeven gunstige beslissing later in te trekken, indien blijkt dat aan de vereisten niet langer wordt voldaan (hetgeen zich met name kan voordoen doordat de status van de organisatie of de inhoud van de regeling inmiddels een met de gestelde eisen strijdige verandering heeft ondergaan) dan wel de regeling niet behoorlijk wordt toegepast. Voor beroepen (vakgebieden) ten aanzien waarvan geen ministeriële voorziening op de hierboven beschreven voet tot stand heeft kunnen komen of zodanige voorziening inmiddels is ingetrokken, zal het, in het stelsel van het wetsontwerp, mogelijk zijn een volledige -alle vereiste elementen omvattende -regeling, leidende naar wettelijke bescherming van specialistentitels, in de publiekrechtelijke sfeer te treffen, bij algemene maatregel van bestuur. Het eventueel gebruikmaken van deze mogelijkheid zal uiteraard afhankelijk zijn van de ontwikkelingen op het stuk van specialisering, die zich in de betrokken sectoren voordoen. Met betrekking tot de inhoud van de in deze paragraaf opgenomen artikelen moge hier nog het volgende worden opgemerkt. Het eerste lid van artikel 13 biedt de grondslag voor de ministeriële besluiten, inhoudende de erkenning van specialistentitels, in het leven geroepen krachtens adequate privaatrechtelijke regelingen, als wettelijk beschermde titels. De algemene strekking van de hiertoe vereiste regelingen wordt in dit lid omlijnd. De essentiële voorwaarden, hierboven al aangegeven, ten aanzien van de betrokken beroepsorganisatie enerzijds en ten aanzien van de inhoud van de betrokken regeling anderzijds, worden in het tweede lid van dat artikel omschreven. In gevallen waarin aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, zal de toepassing van het eerste lid achterwege dienen te blijven. Anderzijds zullen de ministers in gevallen waarin de aan de orde zijnde regeling wel aan alle eisen voldoet, niet verplicht zijn tot toepassing van dat lid over te gaan. De bepaling van het eerste lid is in een facultatieve vorm gegoten en laat aan de ministers dan ook de nodige beleidsmarge om mede aan de hand van de verdere merites van de zaak hun standpunt te bepalen. De in de onderdelen a en b van het tweede lid opgenomen eisen, eerder in deze beschouwing reeds duidelijk omlijnd, lijken geen nadere toelichting te behoeven. Tot de belangrijkste voorwaarden betreffende de inhoud der betrokken regeling behoort de eis dat de «aanwijzing» (erkenning) van specialismen en de regelgeving ter zake van de opleiding tot specialist in handen worden gelegd van een orgaan waarin in elk geval deskundigen, deels uit de kring van het beroepsonderwijs en deels uit de kring der beoefenaren van het betrokken beroep, zitting hebben als gewoon lid, en twee personen, aangewezen door ieder van de betrokken ministers, als adviserend lid. Een en ander is vervat in onderdeel c van het tweede lid en het met dat onderdeel samenhangende derde lid van dit artikel. De hoger al ter sprake gekomen eis dat de regeling moet voorzien in een behoorlijke procedure en beroepsmogelijkheid ter zake van de beslissingen die, ter uitvoering van de regeling, ten aanzien van belanghebbenden worden genomen, is in onderdeel d van het tweede lid neergelegd. In het kader van deze bepaling vallen naast beslissingen ten aanzien van degenen die tot specialist worden opgeleid, ook beslissingen ten aanzien van personen en instellingen die bij die opleiding betrokken zijn. Volgens onderdeel e van het tweede lid dient de regeling verder te bepalen dat derden recht hebben op informatie met betrekking tot de

104

vraag of iemand gerechtigd is tot het voeren van een bepaalde specialistentitel. Onderdeel f behelst de voorwaarde dat de regeling in overeenstemming is met de ter zake geldende richtlijnen van de E.E.G. Deze bepaling beoogt te verzekeren dat de desbetreffende richtlijnen worden uitgevoerd ingeval de vaststelling en de uitvoering van de regeling wordt overgelaten aan een (privaatrechtelijke) organisatie van beroepsbeoefenaren. Zodanige organisatie is immers niet rechtstreeks gehouden E.E.G.-richtlijnen uit te voeren. De richtlijnen waarop onderdeel f ziet, zijn vooralsnog die ter zake van de onderlinge erkenning van diploma's van medische en tandheelkundige specialisten, alsmede die ter zake van hun opleiding. In onderdeel g van het tweede lid wordt verlangd dat in de regeling tevens wordt bepaald dat de besluiten van het in onderdeel c bedoelde orgaan, de in dat onderdeel vermelde onderwerpen betreffende, niet van kracht zullen worden zonder de goedkeuring van de betrokken ministers te hebben verworven. Het vierde lid bevat voorschriften ter zake van de hier bedoelde goedkeuring. Het vijfde lid heeft betrekking op de reeds vermelde mogelijkheden tot intrekking van een ministeriële voorziening, gegeven krachtens het eerste lid. Het zesde lid verschaft aan de betrokken organisaties het recht tegen zodanige intrekking beroep in te stellen op de Kroon. Op grond van het zevende lid zal van krachtens dit artikel vastgestelde ministeriële besluiten, de betrokken regelingen der privaatrechtelijke beroepsorganisaties (en de wijzigingen daarvan), alsook de besluiten van het in het tweede lid, onder c bedoelde orgaan, de aanwijzing van specialismen en de regelgeving ter zake van de specialistenopleiding betreffende, in de Nederlandse Staatscourant mededeling moeten worden gedaan.

Het eerste lid van artikel 14 beoogt buiten twijfel te stellen dat het in M een regeling van een privaatrechtelijke organisatie, als bedoeld in artikel 13, opengesteld zijn van de mogelijkheid een aan een persoon verleende erkenning als specialist in te trekken indien hij gedurende een bepaalde tijd zijn specialisme niet -of niet regelmatig -heeft uitgeoefend, er niet aan in de weg staat met betrekking tot die regeling aan het eerste lid van artikel 13 toepassing te geven. De volgende leden van artikel 14 houden verband met de al eerder besproken samenhang tussen de erkenning van een persoon als specialist en diens status van ingeschrevene in het voor het vakgebied waarbinnen het specialisme valt, krachtens artikel 3 ingestelde register. Zoals al is gezegd, komt alleen een in het betrokken register ingeschrevene voor een erkenning als specialist in aanmerking. Van elke verleende erkenning alsook van elke intrekking van zodanige erkenning zal in het register een aantekening moeten worden gemaakt. Voorts wordt aan derden, op hun verzoek, meegedeeld of een bepaalde persoon al dan niet is erkend als specialist. Wordt te eniger tijd de inschrijving van de betrokkene in het register doorgehaald of geschorst, dan zal dit van rechtswege leiden tot het «vervallen», respectievelijk tot een dienovereenkomstige schorsing van zijn erkenning als specialist.

Artikel 15 biedt de hoger besproken mogelijkheid om voor vakgebieden, ten aanzien waarvan geen voorziening krachtens het eerste lid van artikel 13 is gegeven of zodanige voorziening inmiddels is ingetrokken, een regeling met betrekking tot specialismen en het daaraan verbinden van onder de wettelijke bescherming vallende titels bij algemene maatregel van bestuur in het leven te roepen, ingeval de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

105

De wettelijke bescherming van erkende specialistentitels berust op artikel 16. De opzet van de twee leden van dit artikel is analoog aan die van het eerste en het tweede lid van artikel 4. Daaromtrent moge dan ook worden verwezen naar de in de eerste alinea van de toelichting op artikel 4 gegeven uiteenzettingen, die, mutatis mutandis, ook ten aanzien van het onderhavige artikel toepasselijk zijn. Het handelen in strijd met het in het tweede lid opgenomen verbod wordt in de artikelen 112 en 113 strafbaar gesteld.

Artikel 18

Voor een toelichting op de in het eerste lid voorkomende woorden «handelingen op het gebied van de geneeskunst» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1, tweede lid.

Artikel 20

Volgens deze bepaling is het deskundigheidsgebied van de tandarts het gebied van de tandheelkunst. De tandheelkunst vormt onderdeel van het ruimere gebied van de geneeskunst, dat op zijn beurt onderdeel is van het gebied van de individuele gezondheidszorg. Tandheelkunst omvat zowel onderzoek en adviseren als het uitvoeren van handelingen in en rondom de mond (behandeling). Ook de kaakchirurgie kan derhalve worden gerekend tot de tandheelkunst, evenals de toepassing van tandprothesen. In het algemeen kan worden gesteld dat het gaat om alle werkzaamheden, verband houdende met het voorkomen, de diagnose en/of de behandeling van afwijkingen en ziekten van tanden, mond, kaken en omliggende weefsels.

Artikel 27

Volgens het eerste lid zal voorwaarde voor registratie als psychotherapeut zijn het bezit van het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde examen van psychotherapeut; op grond van het eerste lid zal regeling van de daarop betrekking hebbende opleiding bij algemene maatregel van bestuur kunnen geschieden. Het tweede lid biedt de mogelijkheid met bedoeld getuigschrift -eveneens bij algemene maatregel van bestuur -gelijk te stellen een erkenning als specialist in de zin van dit wetsontwerp op een bij de maatregel aangewezen gebied der beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg. Deze bepalingen kan met name van belang zijn voor de psychiaters. Ervan uitgaande dat de specialistenopleiding tot psychiater zodanig is dat aan de krachtens het eerste lid gestelde opleidingseisen wordt voldaan, zal de «erkenning» als psychiater recht moeten geven op inschrijving in het psychotherapeutenregister. Zulks kan worden bewerkstelligd door middel van het tweede lid. Het eerste lid is daartoe niet geschikt aangezien de opleiding tot psychiater niet een sluitstuk in de vorm van een examen en een getuigschrift van een zodanig met goed gevolg afgelegd examen kent.

Artikel 28

Dit artikel laat de aanwijzing van de onderscheidene specifieke categorieën van methoden van psychotherapie -met het oog op de begrenzing van het gebied van deskundigheid van psychotherapeut -over aan een algemene maatregel van bestuur. Voorbeelden van dergelijke methoden zijn de psychoanalyse, de z.g. gesprekstherapie van Rogers en de gedragstherapie. Aanwijzing van deze methoden is gewenst aangezien, ingeval zulks niet zou geschieden, de omlijning van het deskundigheidsgebied te vaag zou zijn en ook te ruim zou kunnen worden opgevat (het artikel spreekt in het algemeen over het beïnvloeden van stemmingen,

106

gedragingen en houdingen, hetgeen ook zou kunnen geschieden door het voorschrijven of toedienen van geneesmiddelen; dit laatste wordt evenwel niet gerekend tot het deskundigheidsgebied van de psychotherapeut).

Artikelen 29-44

Voor een algemene toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting, hoofdstuk 7, paragraaf 5.

Artikel 46

Het voorontwerp van de wet bevatte een viertal artikelen met bepalingen over het terrein van deskundigheid van de verloskundige alsmede over gedragsregels en beperkingen die hij bij de uitoefening van zijn beroep in acht moet nemen. Deze bepalingen kwamen materieel overeen met de desbetreffende regelen, gesteld bij en krachtens de Wet uitoefening geneeskunst. In het nu voorliggende wetsontwerp zijn deze bepalingen tot één artikel teruggebracht. Daarmede is de systematiek van deze regeling in overeenstemming gebracht met de opzet die terzake is gevolgd op andere plaatsen in hoofdstuk lil van het wetsontwerp. De opsomming van handelingen die tot het terrein van deskundigheid van de verloskundige worden gerekend en die welke daar mede onder worden begrepen is niet meer in de wet opgenomen, maar deze zal worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Hetzelfde geldt voor de gedragsregels en beperkingen die de verloskundige in acht moet nemen. Artikel 46 bepaalt thans dat tot het gebied van deskundigheid van de verloskundige wordt gerekend het verrichten van bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven handelingen op het gebied van de verloskunst alsmede het verrichten van bij de maatregel te omschrijven andere handelingen, een en ander met inachtneming van de gedragsregels en beperkingen bij de maatregel te stellen. Regeling bij algemene maatregel van bestuur maakt het tevens eenvoudiger aan te sluiten bij nieuwe ontwikkelingen die zich in de beroepsuitoefening voordoen. De Nederlandse organsiatie van verloskundigen (NOV) heeft daar in haar commentaar op het voorontwerp opgewezen. Het ligt in de bedoeling in deze algemene maatregel van bestuur de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur bevoegd te verklaren op bepaalde onderdelen bij ministerieel besluit een nadere uitwerking te geven. Deze mogelijkheid was op bepaalde punten ook voorzien in de tekst van het voorontwerp. Het ligt voorshands niet in het voornemen bij de uitwerking in een algemene maatregel van bestuur ingrijpend af te wijken van de bestaande regelingen. In de algemene maatregel zullen in de eerste plaats bepalingen worden opgenomen die een omschrijving geven van de handelingen op het gebied van de verloskunst, alsmede de daarop betrekking hebbende gedragsregels en beperkingen. In de tweede plaats zullen daarin de verrichtingen worden omschreven die niet tot de verloskunst behoren, maar ook in de bestaande wetgeving wel aan de verloskundige zijn toevertrouwd. Daartoe behoort het bij vrouwen afnemen van het zogenaamde uitstrijkje uit de baarmoederhals voor cytologisch onderzoek en het voor onderzoek afnemen van bloed bij kinderen.

Artikel 48

Evenals zulks op grond van artikel 5 van de Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige mogelijk is gemaakt, dient erin te worden voorzien dat het bezit van een ander getuigschrift dan het krachtens artikel 47 aangewezene tot inschrijving in het register van verpleegkundigen kan leiden (uiteraard alleen indien geen der in artikel 5, eerste lid, onder b tot en met e, genoemde weigeringsgronden voor

107

inschrijving aanwezig zijn). Met name is dit van belang bij de zogenaamde experimenten in bestaande opleidingen, maar toepassing van dit artikel kan ook nodig zijn in geval van een nieuw opgezette opleiding die eerst na enige tijd onder de wet wordt gebracht. Wat betreft buitenlandse diploma's kan met toepassing van artikel 57, eerste lid, onder a of b, worden verwezenlijkt dat bezitters van zodanige diploma's indien hun diploma door de minister is erkend of indien ten aanzien van hen een ministeriële verklaring van geen bezwaar is afgegeven, in het register van verpleegkundigen kunnen worden ingeschreven.

Artikel 49

De Centrale Raad voor de Volksgezondheid heeft in zijn advies over het voorontwerp van wet aanbevolen aan de omschrijving van het gebied van deskundigheid van de verpleegkundige in artikel 49 een onderdeel toe te voegen, inhoudende «het verrichten van handelingen overeenkomstig een door een daartoe bevoegde arts opgestelde algemene instructie indien in dringende gevallen de hulpverlening door een arts niet kan worden afgewacht zonder gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid van de te behandelen persoon». De Centrale Raad motiveert dit voorstel met er op te wijzen dat de verpleegkundige bij afwezigheid van een arts nogal eens moet voldoen aan een dringende hulpvraag in situaties die geen uitstel gedogen. Er is dan geen sprake van het verrichten van handelingen op verzoek van een arts «in aansluiting op diens diagnostische en/of therapeutische activiteiten». Met deze laatste constatering van de Centrale Raad kan worden ingestemd. Toch moeten bij het voorstel enige kritische kanttekeningen worden gemaakt. Zo dient voor een goed begrip te worden opgemerkt dat artikel 49 niet het karakter heeft van een bevoegdheidsomschrijving, maar van een deskundigheidsomschrijving. Het weglaten van een omschrijving als thans door de Centrale Raad voorgesteld wil allerminst zeggen dat een verpleegkundige niet deze taken zou kunnen of zou moeten vervullen. De deskundigheidsomschrijvingen in het wetsontwerp zijn vooral bedoeld om in algemene zin aan te geven wat de betekenis is van de titel van degene die het desbetreffende basisberoep uitoefent. Zij strekken er voorts toe om de grenzen aan te geven waarbuiten het toebrengen van schade aan een patiënt strafrechtelijk aan een geregistreerde beroepsbeoefenaar kan worden toegerekend (artikel 109, tweede lid). Daarnaast kan de deskundigheidsomschrijving van belang zijn bij het bepalen van de opleidingseisen voor het desbetreffende beroep. Voor wat dit laatste betreft zou het toevoegen van de door de Centrale Raad gesuggereerde tekst enige betekenis kunnen hebben, maar er zijn andere overwegingen die daar tegen pleiten. Alvorens daar nader op in te gaan zij nog het volgende opgemerkt. Voor zover in (nood)gevallen, als door de Centrale Raad aangegeven, voorbehouden gebieden als bedoeld in hoofdstuk IV worden betreden zonder dat deze gedekt worden door een instructie van een arts, mag worden aangenomen dat de betrokken verpleegkundige in strafrechtelijk opzicht vrijuit zal kunnen gaan aangezien hij in dit soort gevallen een beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond. Is er wél een instructie van een arts bij het betreden van voorbehouden gebieden door een verpleegkundige in bedoelde gevallen en handelt de verpleegkundige overeenkomstig die instructie, dan zal de verpleegkundige niet onbevoegd handelen en dus ook niet strafbaar zijn aangezien dit handelen past binnen de theorie van de «verlengde arm», die besproken is in paragraaf 2 van hoofdstuk 8 van het algemeen deel van deze memorie en waaromtrent voorschriften zijn gesteld in artikel 55 van het wetsontwerp. Tegen deze suggestie van de Centrale Raad pleit dat de door hem bedoelde situaties zich met name voordoen bij ambulanceverpleegkundigen en verpleegkundigen in de intensieve verpleging, alsmede bij andere verpleegkundigen,

108

werkzaam in ziekenhuizen en verpleeghuizen. Wij merken hierbij op dat in het wetsontwerp het deskundigheidsterrein van een verpleegkundige evenals van de overige beroepsbeoefenaren in algemene termen is omschreven; met andere woorden het wetsontwerp geeft de omschrijving van degene die het basisberoep uitoefent. Deze omschrijving geldt voor de beroepsuitoefening van een verpleegkundige in algemene zin en niet voor specifieke functies die door bepaalde beroepsbeoefenaren, eventueel na het gevolgd hebben van een aanvullende opleiding, kunnen worden vervuld. Een andere overweging om de suggestie van de Centrale Raad niet te volgen is dat een ontwikkeling moet worden voorkomen waarbij de beroepsuitoefening van de verpleegkundige een restfunctie gaat inhouden voor hetgeen eigenlijk mede tot het terrein van andere beroepsbeoefenaren behoort. Het optreden in dringende gevallen is niet een taak die uitsluitend en per definitie aan verpleegkundigen toevalt of aan hen zou moeten toevallen. Ook andere beroepsbeoefenaren met een verzorgende, paramedische of een ondersteunende functie kunnen met dergelijke situaties worden geconfronteerd en verlenen alsdan de gevraagde hulp. Wij hebben het vorenstaande in aanmerking genomen gemeend het voorstel van de Centrale Raad niet te moeten overnemen Wel menen wij dat de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg nadere aandacht aan het optreden in noodsituaties zal behoren te geven in het kader van de aanbevelingen omtrent gedragsregels (artikel 131).

Artikel 50

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar hoofdstuk 7, paragraaf 5, van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 51

Voor een algemene toelichting op dit artikel wordt verwezen naar hoofdstuk 2 en hoofdstuk 7, paragraaf 1, van het algemeen deel van de toelichting. Zoals daar vermeld, ligt het in het voornemen het eerste en tweede lid van dit artikel (betreffende regeling opleiding en gebied van deskundigheid) toe te passen ten aanzien van de vijf beroepen die reeds een wettelijke regeling kennen en die niet in aanmerking komen voor een regeling inzake titelbescherming en registratie. Het gaat om de navolgende beroepen: ziekenverzorgende, orthoptist, radiodiagnostisch laborant, radiotherapeutisch laborant en apothekersassistent. Aan het voltooien van de opleiding tot het desbetreffende beroep zal geen opleidingstitel zijn verbonden, aangezien deze categorieën van beroepsbeoefenaren zich in het algemeen niet of nauwelijks zelfstandig tot het publiek richten. Aangenomen wordt dat het maatschappelijk gevolg van de in het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg gestelde opleidingseisen zal zijn dat degenen die de erkende opleiding hebben voltooid bij voorkeur in dienst worden genomen bij gezondheidszorginstellingen. Een ander (rechts)gevolg van regeling van de opleidingen en omlijning van het deskundigheidsgebied blijkt uit artikel 109, derde lid. De in artikel 109 opgenomen, strafrechtelijk gesanctioneerde schadebepaling richt zich tot de ongekwalificeerden. Zolang degene die een opleiding heeft gevolgd overeenkomstig het eerste lid van het onderhavige artikel, gebleven is binnen het gebied van deskundigheid -omlijnd krachtens het tweede lid -, is artikel 109 niet op hem van toepassing. Voor wat betreft het tweede lid is voorts nog van belang dat, indien de omlijning van het deskundigheidsgebied ten aanzien van een bepaald beroep inhoudt dat de betrokken beroepsbeoefenaar op geneeskundig terrein slechts deskundig is indien hij op voorschrift van een arts of tandarts werkt, in verband met artikel 109 de omlijning in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur zodanig moet worden opgezet dat tot

109

zijn gebied van deskundigheid mede wordt gerekend het desbetreffende terrein van de individuele gezondheidszorg, niet zijnde het geneeskundig terrein; op dat terrein is niet zonder meer een relatie vereist met een arts of tandarts. Het vorenstaande is van belang voor de orthoptist, de radiodiagnostisch laborant en de radiotherapeutisch laborant. Dezelfde regeling is in artikel 50 getroffen ten aanzien van die paramedische beroepen, die, blijkens het wetsvoorstel, in aanmerking komen voor regeling inzake registratie en titelbescherming. Het derde lid biedt de minister de mogelijkheid buitenlandse opleidingen tot een krachtens het eerste lid geregeld beroep, onder de in het lid gestelde voorwaarden gelijk te stellen met de krachtens het eerste lid geregelde Nederlandse opleiding.

Artikelen 52-54

In de huidige Wet op de uitoefening der geneeskunst staat een algemene bepaling voorop, inhoudende dat uitoefening van geneeskunst alleen geoorloofd is aan degenen aan wie de bevoegdheid daartoe «volgens de wet is toegekend». Het betreft hier aldus een integraal (waarmee is bedoeld: het gehele gebied der geneeskunst bestrijkend) verbod van beroepsuitoefening zonder hiertoe wettelijk verleend recht. In de thans ontworpen wet is een dergelijke algemene verbodsbepaling niet opgenomen. Zoals in deze memorie reeds op meer dan één plaats tot uitdrukking werd gebracht, zal in het nu beoogde stelsel een ieder in beginsel gerechtigd zijn op het gebied van de individuele gezondheidszorg het werktterrein van zijn keuze beroepsmatig te betreden -met dien verstande dat het wetsontwerp deze vrijheid wel in sommige opzichten inperkt, terwijl anderzijds het maatschappelijk geïnstitutionaliseerd zijn van alle essentiële vormen van medisch dienstbetoon (zie hierover hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze memorie) op het gebruik maken van hun rechtens gelaten vrijheid door ongekwalificeerden ongetwijfeld een sterk beperkend effect zal hebben. Een der in het wetsontwerp gestelde restricties waarop hierboven werd gedoeld, houdt in dat het recht tot het voeren van een beschermde beroepstitel, waarmee men zich kenbaar maakt als «gekwalificeerde» op het betrokken vakgebied, wordt voorbehouden aan degenen die in het krachtens artikel 3 voor dat vakgebied ingestelde register ingeschreven staan. Een andere voorziening van restrictieve strekking is dat zowel de niet-ingeschrevene die op enig onder deze wet vallend vakgebied optreedt, als de wél ingeschrevene die het terrein van deskundigheid dat tot zijn vakgebied wordt gerekend en waarop zijn beschermde beroepstitel betrekking heeft, te buiten gaat, met het risico van zijn handelwijze wordt belast door een bijzondere strafbedreiging voor het geval dat hij daarbij schade aan de gezondheid van de patiënt mocht veroorzaken. In de derde -doch niet minste -plaats geldt de restrictie, bestaande in een op het beginsel van vrijheid tot betreden van werkterreinen gestelde uitzondering ter zake van het verrichten van bepaalde, naar hun aard als gevaarlijk te beschouwen handelingen. Het recht zodanige handelingen te verrichten wordt voorbehouden aan hiertoe aangewezen categorieën van gekwalificeerden (de in bepaalde krachtens artikel 3 ingestelde registers ingeschrevenen). Deze essentiële uitzondering op het stelsel dat in deze wet op de voorgrond staat, vindt in de onderhavige artikelen haar regeling.

De artikelen 52 en 53 hangen ten nauwste met elkaar samen. Artikel 52 bevat de «basisbepaling», inhoudende een verbod een «gereserveerde» handeling te verrichten, geldend voor een ieder die niet behoort tot een categorie van personen waaraan in het volgende artikel de bevoegdheid daartoe is toegekend. Nietnaleving van deze verbodsbepaling wordt in artikel 110 strafbaar gesteld. Artikel 53 vermeldt in zijn opeenvolgende leden de onderscheidene

110

soorten handelingen die onder dat verbod vallen, en regelt, ten aanzien van elk daarvan afzonderlijk, de bevoegdheid. Overeenkomstig het in het vierde lid van artikel 4 bepaalde moeten in artikel 53 onder «artsen», «tandartsen», «verloskundigen» en «klinisch chemici» respectievelijk worden verstaan degenen die als zodanig in het desbetreffende register ingeschreven staan. In artikel 53 is bij de verlening van bevoegheid ervan uitgegaan dat deze alleen dient toe te komen aan categorieën ingeschrevenen tot wier deskundigheidsterrein de betrokken handeling behoort, en dat, zo die handeling in het stelsel van deze wet (overeenkomstig de in het kader van hoofdstuk III gegeven omschrijvingen) slechts onder zekere restricties als behorende tot het gebied van deskundigheid van een bepaalde categorie wordt aangemerkt, de bevoegdheidsverlening aan deze categorie ten aanzien van die handeling dienovereenkomstig moet worden beperkt. Voor zover een handeling tot het deskundigheidsterrein van een categorie ingeschrevenen wordt gerekend, ligt het uiteraard in de rede die categorie bevoegd te verklaren. Op grond van bovenstaande overwegingen worden de artsen met betrekking tot alle in artikel 53 vermelde handelingen zonder restricties bevoegd verklaard, terwijl de overige toekenningen van bevoegdheid in dit artikel in een geclausuleerde vorm zijn gegoten, middels verwijzing naar de voor de betrokken categorieën van ingeschrevenen in hoofdstuk III gegeven deskundigheidsomschrijvingen. In het stelsel van dit wetsontwerp is, blijkens de opzet van de artikelen 52 en 53, de aanwijzing van gereserveerde handelingen op wetsniveau gelegd, hetgeen gelet op de belangrijkheid van de zaak ook voor de hand ligt. Hetzelfde geldt voor de toekenning van bevoegdheid, met betrekking tot de aangewezen handelingen, aan de daarvoor in aanmerking komende categorieën van gekwalificeerden. In de toekomst wenselijk blijkende aanvullingen van de reeds gereserveerde handelingen zullen via aanpassing van artikel 53 hun beslag moeten krijgen. Conform de zienswijze van de Staatscommissie lijkt het echter van belang met het oog op denkbare ontwikkelingen die een snellere voorziening zouden vereisen, te beschikken over de mogelijkheid een aanvulling in voorlopige vorm bij algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen, die, om te worden bestendigd, zou moeten worden omgezet in een aanvulling van de wet, waartoe een voorstel op korte termijn bij de Staten-Generaal zou moeten worden ingediend. Artikel 54 opent hiertoe de weg en biedt tevens de mogelijkheid op overeenkomstige wijze te werk te gaan voor het realiseren van spoedeisende wijzigingen met betrekking tot in artikel 53 reeds opgenomen handelingen. Voor de goede orde moge er nog op worden gewezen dat verscheidene bepalingen van deze wet de mogelijkheid bieden in bepaalde gevallen aan een in een register ingeschrevene op het stuk van zijn bevoegdheid tot uitoefening van het betrokken beroep bijzondere restricties op te leggen (zie de artikelen 63 eerste lid, onder e, 64, tweede lid, en 94, eerste lid, onder a en b). De term «bevoegdheid» wordt in deze bepalingen gehanteerd in de ruimere betekenis van «recht» (tot uitoefening van dat beroep). De voor oplegging vatbare restricties kunnen dan ook betrekking hebben zowel op van die beroepsuitoefening c.q deel uitmakende «gereserveerde» handelingen, waartoe de bevoegdheid in artikel 53 is toegekend, als op tot die beroepsuitoefening behorende «vrije» handelingen, waartoe men van huis uit gerechtigd was.

Artikel 55

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar hoofdstuk 8, paragraaf 2, van het algemeen deel van deze memorie.

111

Artikel 56

Voor een toelichting op artikel 56 moge worden verwezen naar hetgeen daarover in hoofdstuk 9 van het algemene deel van deze memorie is opgemerkt.

Artikelen 57-60

Deze artikelen zijn reeds uitvoerig besproken in het kader van de in hoofdstuk 10 van het algemene deel van deze memorie gegeven beschouwing betreffende de toelating van «buitenslands gediplomeerden». Te dezer plaatse moge dan ook met enkele aanvullende kanttekeningen worden volstaan. Aan door de minister krachtens artikel, eerste lid, ondera, aangewezen getuigschriften wordt met betrekking tot de toegang tot de desbetreffende in artikel 3 opgesomde registers hetzelfde rechtsgevolg toegekend als aan de Nederlandse, bij of krachtens bepalingen van hoofdstuk II! aangegeven getuigschriften is verbonden. Ingevolge de onderscheidene richtlijnen zullen door de minister de in de desbetreffende richtlijnen van de E.E.G. genoemde getuigschriften worden aangewezen; door middel van deze aanwijzing zullen ook eventuele wijzigingen in de richtlijnen alsmede nieuwe richtlijnen op dit stuk op de voet kunnen worden gevolgd. Met betrekking tot de getuigschriften voor verloskundigen is voor de erkenning in de desbetreffende richtlijn het voorbehoud gemaakt dat de opleidingen die tot deze getuigschriften leiden, niet alleen moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden inzake de inhoud van de opleiding, maar dat tevens aan bepaalde nadere voorwaarden moet worden voldaan (voorwaardelijke erkenning). Deze voorwaarden betreffen een bepaalde vooropleiding of een op de opleiding volgende praktijkervaring. Als getuigschriften voor verloskundigen zullen derhalve slechts kunnen worden aangewezen de in de betrokken richtlijn genoemde diploma's te zamen met een in de lidstaat van oorsprong verkregen diploma van een vooropleiding of bewijs van een na de opleiding verkregen beroepservaring. Voor de betekenis van artikel 57, derde lid, wordt verwezen naar hetgeen in hoofdstuk 10, paragraaf 2, ter zake is opgemerkt. Het derde lid strekt ertoe tot uitdrukking te brengen dat bij de toetsing van de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar met alle relevante aspecten -ook andere dan het aspect van de vakbekwaamheid -rekening moet worden gehouden. Te denken is bijvoorbeeld aan de persoonlijke gesteldheid van de aanvrager, zijn persoonlijke eigenschappen maar ook aan zaken als de situatie op de arbeidsmarkt. De bepaling kan met zich brengen dat, ook al is de vakbekwaamheid van de betrokkene voldoende te achten, een verklaring van geen bezwaar toch wordt geweigerd bijvoorbeeld omdat de arbeidsmarkt ter zake al overvol is. Ten aanzien van de in artikel 57 bedoelde verklaringen van geen bezwaar mag worden aangenomen dat degene die daardoor rechtstreeks in zijn belang getroffen is, ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State beroep kan instellen. De beslissing of dit inderdaad het geval is, berust bij de (voorzitter van de) Afdeling rechtspraak van de Raad van State. In de zoeven genoemde beschouwing werd al stilgestaan bij de in het eerste lid van artikel 58ter zake van inschrijving in het register opgenomen bijzondere weigeringsgrond. De bepaling betreft gevallen waarin de betrokkene, hoewel hij onder de termen van de op artikel 57 berustende faciliteiten valt, niet tot het register behoort te worden toegelaten, gelet op het feit dat hem in het buitenland de bevoegdheid tot uitoefening van zijn beroep door een strafrechtelijk, tuchtrechtelijk of administratiefrechtelijk opgelegde maatregel geheel of gedeeltelijk werd ontnomen. De in

112

de tweede volzin van het derde lid van artikel 58 vervatte bepaling hangt hiermee ten nauwste samen: een met toepassing van artikel 57 reeds tot stand gekomen inschrijving zal alsnog moeten worden doorgehaald ingeval ten aanzien van de betrokkene een omstandigheid als in het eerste lid bedoeld inmiddels is ingetreden of bekend geworden. Het behoeft geen betoog dat in gevallen waarin een krachtens artikel 57, eerste lid, onder b, afgegeven verklaring van geen bezwaar tegen inschrijving een beperking ten aanzien van de tijdsduur der inschrijving inhoudt (overeenkomstig artikel 57, vierde lid, onder a), de gelet op die verklaring tot stand gekomen inschrijving bij het verstrijken van de gestelde termijn zal dienen te worden doorgehaald. Daarin voorziet de eerste volzin van artikel 58, derde lid. Het vierde lid van ditzelfde artikel, waarin enkele in artikel 7 ten aanzien van de doorhaling van inschrijvingen gestelde regels met betrekking tot de twee hierboven besproken bijzondere doorhalingsgronden van overeenkomstige toepassing worden verklaard, lijkt geen toelichting te behoeven. Hetzelfde geldt voor de inhoud van de leden 2, 5, 6 en 7 van artikel 58, die enige met betrekking tot buitenslands gediplomeerden wenselijke aanvullende bepalingen bevatten uit de sfeer van hetgeen respectievelijk in de artikelen 6, 9, 10 en 11 van dit wetsontwerp is geregeld. Artikel 59 houdt een regeling in, die afgestemd is op de in de E.E.G.-richtlijnen vervatte bepalingen, betrekking hebbende op de gevallen waarin een onderdaan van een lid-Staat der gemeenschap die een door de minister krachtens artikel 57, eerste lid, onder a, aangewezen E.E.G.-getuigschrift bezit en in een E.EG. land als beroepsbeoefenaar gevestigd is, in een ander E.E.G-land incidenteel diensten komt verlenen zonder zich in dat land te vestigen. Op grond van dit artikel zal de betrokkene bij dienstverlening hier te lande, zonder in het desbetreffende Nederlandse register ingeschreven te zijn, op het stuk van beroepstitel en van bevoegdheid tot «voorbehouden» handelingen over dezelfde rechten beschikken als de in dat register ingeschreven personen en anderzijds, ter zake van hetgeen hij in het kader van de dienstverlening verricht, op voet van gelijkheid met de ingeschrevenen aan tuchtrechtspraak overeenkomstig deze wet onderworpen zijn. Ingevolge het tweede lid, onder b, blijven ook de op dit artikel berustende faciliteiten buiten toepassing ingeval de betrokkene in de in het eerste lid van artikel 58 omschreven situatie blijkt te verkeren. De gelijkstelling van de onder artikel 59 vallende dienstverlener met degenen die in het op zijn beroep betrekking hebbende register ingeschreven staan, ter zake van tuchtrechtspraak, is neergelegd in het derde lid, dat de betrokkene bovendien met bedoelde ingeschrevenen gelijk stelt op het stuk der toepasselijkheid van het strafartikel 109. Deze laatste gelijkstelling heeft tot gevolg dat de betrokkene, ingeval hij, hier te lande optredende, schade aan de gezondheid van de door hem behandelde persoon mocht hebben veroorzaakt, zal kunnen vallen onder deze bepaling, hetgeen echter slechts het geval zal zijn indien hij is getreden buiten de grenzen van hetgeen op grond van hoofdstuk III van deze wet wordt aangemerkt als het gebied van deskundigheid der in het desbetreffende register ingeschrevenen. Met betrekking tot het laatste lid van artikel 59 zij opgemerkt dat de daarin geregelde meldingsplicht alleszins voor de hand ligt, in aanmerking genomen dat de betrokkenen hier te lande hun diensten komen verlenen zonder dat zij met het oog daarop in het desbetreffende register behoeven te worden ingeschreven, terwijl zij anderzijds ingevolge het derde lid wel aan tuchtrechtelijk toezicht onderworpen zullen zijn, hetgeen het op zichzelf al wettigt dat hun optreden alhier ter kennis van de bevoegde autoriteiten wordt gebracht. Op niet-nakoming van deze meldingsplicht is in artikel 115 een strafsanctie gesteld.

113

De in artikel 60neergelegde regeling is eveneens op de E.E.G.-richtlijnen afgestemd. Zij bevat een voorziening van overgangsrecht, ten gunste van onderdanen van lid-Staten, die in een der E.EG. landen een getuigschrift hebben verworven op grond van een opleiding die nog niet voldeed aan de inmiddels gestelde minimumeisen, en geen «aangewezen» getuigschrift bezitten. Ingeval de betrokkene blijkens een door een E.E.G.-Staat afgegeven verklaring in de loop van een door de minister vastgesteld tijdvak, aan die afgifte voorafgaande, gedurende tenminste een door de minister aangegeven aaneengesloten periode zijn beroep daadwerkelijk en legaal heeft uitgeoefend, wordt hij voor de toepassing van de voorgaande artikelen gelijkgesteld met de onderdanen van E.E.G.-Staten, die wel over een krachtens artikel 57, eerste lid, onder a, aangewezen E.E.G.-getuigschrift beschikken. Het vorenstaande betekent dus dat onderdanen van E.E.G.-Staten, die beschikken over een diploma, verkregen na een opleiding die niet (geheel) voldoet aan de in E.E.G.-richtlijnen gestelde eisen, worden gelijkgesteld met personen in bezit van een wél adequaat diploma, mits zij een beroepservaring van een bepaalde duur bezitten. Die tijdsduur kan voor de onderscheidene beroepen verschillend worden gesteld. In de E.E.G.-richtlijnen die tot dusver zijn totstandgekomen is ter zake bepaald dat het moet gaan om een beroepsuitoefening van tenminste drie jaar achtereen in de loop van de laatste vijf jaar. Niet uitgesloten is evenwel dat in nog tot stand te brengen richtlijnen een andere tijdsduur wordt aangegeven. In verband hiermee is de bepaling van de tijdsduur voor de betrokken beroepen overgelaten aan een ministerieel besluit. Het tijdstip van waaraf de hierboven beschreven faciliteiten van overgangsrecht van toepassing zijn, is vastgelegd in de onderscheidene richtlijnen. Omdat dat tijdstip voor de onderscheidene beroepen verschillend is, is ook voor het vaststellen van de tijdstippen gekozen voor delegatie aan een ministerieel besluit. In het tweede lid is nog een bijzondere faciliteit van overgangsrecht opgenomen. Zij houdt verband met hetgeen is bepaald in de richtlijn van 14 december 1981 (81/1057/EEG) ten aanzien van artsen, tandartsen en verpleegkundigen. Degenen die vóór de totstandkoming van de desbetreffende richtlijnen met een opleiding tot arts, tandarts of verpleegkundige zijn aangevangen, die niet (geheel) voldoet aan de in de richtlijn gestelde eisen en eerst na de totstandkoming van deze richtlijn de opleiding hebben voltooid, worden eveneens gelijkgesteld met personen met een aangewezen getuigschrift. Bij ministerieel besluit wordt bepaald ten aanzien van welke beroepsgroepen het tweede lid van toepassing is.

Artikel 61 is opgenomen teneinde enkele specifieke bepalingen van de eerder vermelde E.E.G.-richtlijnen in de Nederlandse wetgeving te kunnen opnemen, welke niet of niet geheel met toepassing van de voorgaande artikelen kunnen worden doorgevoerd. Gewezen kan worden op de in artikel 19 van de richtlijn 78/686/EEG inzake tandartsen opgenomen bepaling inzake specifiek overgangsrecht voor in Italië gediplomeerde personen. Artikel 61 is ook van belang voor de uitvoering van enkele bepalingen in de richtlijn 80/154/EEG inzake verloskundigen, met name de artikelen 2 en 5, tweede lid. Ingevolge artikel 2 moeten getuigschriften worden aangewezen -dit kan geschieden krachtens artikel 57, eerste lid, onder a -met dien verstande dat de aanwijzing gepaard dient te gaan met een zekere praktijkervaring of vooropleiding; het omschrijven van deze algemene voorwaarden kan geschieden met toepassing van artikel 61. Artikel 5, tweede lid, van laatstgenoemde richtlijn heeft betrekking op een specifieke regeling van overgangrecht (vereiste van zekere praktijkervaring ten aanzien van getuigschriften, afgegeven voordat de betreffende richtlijn is gaan gelden).

Artikel 62

In het eerste lid van dit artikel wordt, door verwijzing naar de in het tweede lid genoemde categorieën, aangegeven welke personen ingevolge

114

dit hoofdstuk aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen. Het betreft degenen die in een van de in het tweede lid vermelde hoedanigheden in het desbetreffende krachtens deze wet ingestelde register ingeschreven staan. Zoals eerder in deze memorie reeds werd uiteengezet, wordt in het stelsel van deze wet de officiële erkenning als gekwalificeerde deskundige op een bepaald, tot de individuele gezondheidszorg behorend werkgebied verkregen door zich te laten inschrijven in het op dat werkgebied betrekking hebbende register. Om in het desbetreffende register te kunnen worden ingeschreven dient men een daartoe bij of krachtens deze wet voorgeschreven opleiding, gericht op het verwerven van de noodzakelijke vakbekwaamheid, met goed gevolg te hebben doorlopen. De registratie verschaft aan de betrokkene het recht de in de wet aan de hoedanigheid waarin hij ingeschreven werd gegeven benaming -waarmee ook het werkgebied wordt gekarakteriseerd -als titel te voeren. De titel maakt hem naar buiten als gekwalificeerde op het betrokken gebied kenbaar. Aldus ontstaat een situatie die op de betrokkene in het maatschappelijk verkeer een specifieke verantwoordelijkheid legt, die hij, door zich vrijwillig te laten inschrijven, impliciet heeft aanvaard. Het ligt voor de hand in dit verband -in het algemeen belang -zekere wettelijke waarborgen te stellen, gericht op de zorgvuldigheid die de betrokkene, gelet op de door zijn inschrijving verkregen status, zal dienen te betrachten. In dit kader kan, naast strafrechtelijk gesanctioneerde normen, een wettelijk geregeld tuchtrechtelijk toezicht een rol van betekenis vervullen tot repressie -maar ook tot preventie -van onjuiste gedragingen. Een wettelijk in het leven geroepen tuchtrechtelijk regiem komt echter niet voor alle beroepstakken met het oog waarop een register krachtens deze wet wordt ingesteld, in aanmerking. Een tuchtrechtspraak als die waarin deze wet voorziet, vereist dat de betrokken beroepstak aan zekere criteria voldoet; deze hebben reeds in hoofdstuk 11, paragraaf 4, van het algemene deel van deze memorie onderwerp van bespreking uitgemaakt. De in het tweede lid van dit artikel gemaakte selectie van beroepstakken is op deze grondgedachten afgestemd. De tekortkomingen ter zake waarvan de ingeschrevene tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen, zijn in het eerste lid omschreven. Voor een beschouwing over de hier bedoelde tuchtnormen wordt verwezen naar hoofdstuk 11, paragraaf 5, van het algemeen deel van de toelichting. Het derde lid bevat een basisbepaling, die aangeeft dat de tuchtrechtspraak in twee instanties wordt uitgeoefend, te weten in eerste aanleg door enkele regionale tuchtcolleges en in hoger beroep door één centraal tuchtcollege. De opzet, samenstelling en functionering van deze berechtende instanties wordt in de volgende artikelen van dit hoofdstuk nader geregeld. Het vierde lid geeft een uitbreiding aan het in het eerste lid bepaalde, niet met betrekking tot de categorieën van personen die aan het tuchtrechtelijk toezicht onderworpen zijn, maar wel ten aanzien van de omstandigheden waarin de betrokkene tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen. Volledigheidshalve zij hier vermeld dat de in het vierde lid bedoelde doorhaling kan zijn geschied hetzij vanwege een daartoe strekkende tuchtrechtelijke beslissing, hetzij op verzoek van de betrokkene zelf. Het vierde lid heeft onder meer tot effect dat een ingeschrevene zich niet door zijn inschrijving in het register te laten doorhalen aan een tuchtrechtelijke vervolging kan onttrekken. Hetzelfde is het geval ten aanzien van degene wiens inschrijving is geschorst. Indien derhalve mocht blijken dat degene die is geschorst ter zake van een bepaald vergrijp in de periode gedurende welke hij ingeschreven stond nog andere tuchtrechtelijk vervolgbare vergrijpen heeft gepleegd, kan ter zake een klacht worden ingediend en kan hij vervolgens tuchtrechtelijk worden

115

vervolgd. Wat betreft de in deze gevallen op te leggen maatregelen zij erop gewezen dat uiteraard de maatregelen van schorsing c.q. doorhaling van de inschrijving in het register niet meer in aanmerking komen om te worden opgelegd; de inschrijving van de betrokkene is immers reeds geschorst dan wel doorgehaald. In verband hiermee is in artikel 63, derde lid, bepaald dat in deze gevallen als zwaarste maatregel een ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven kan worden opgelegd.

Artikel 63

De voor oplegging vatbare maatregelen waaruit het tuchtcollege in geval van een misdraging, als in artikel 62, eerste lid, omschreven, kan kiezen, worden in het eerste lid van artikel 63 opgesomd. De term «kan» strekt er met name toe tot uitdrukking te brengen dat de oplegging tot de competentie van het tuchtcollege behoort en dat het college vrij is in de keuze van de op te leggen maatregel. Uit het verderop aan de orde komende artikel 84, tweede lid, volgt, dat indien de tegen een ingeschrevene ingediende klacht gegrond wordt bevonden, het opleggen van een maatregel niet achterwege zal mogen blijven. In de meest lichte gevallen zal de allerlichtste van de in artikel 63, eerste lid, vermelde maatregelen -een waarschuwing -op zijn plaats zijn. Er kan soms sprake zijn van een vrij onschuldige, nauwelijks laakbare tekortkoming, die zeker geen bestraffing wettigt. Nochtans blijft in dergelijke gevallen een door het college te geven eenvoudige terechtwijzing, die de betrokkene attendeert op de onjuistheid van zijn gedraging, wenselijk. Anders dan een berisping behoeft een waarschuwing geen verwijt in te houden. Zij zal wel steeds een corrigerende of voorlichtende strekking moeten hebben. De voor oplegging in aanmerking komende maatregelen zijn in het eerste lid van het onderhavige artikel geplaatst in een reeks, opklimmend overeenkomstig de zwaarte van de maatregel. In het gekozen stelsel zal als regel per geval tegen de aangeklaagde niet meer dan één van de genoemde maatregelen kunnen worden toegepast. Nochtans wordt in het tweede lid in afwijking van deze regel de mogelijkheid geopend een «schorsing van de inschrijving in het register» te combineren met de oplegging van een geldboete. Het beschikken over deze mogelijkheid lijkt nuttig voor gevallen waarin het tuchtcollege de schorsing op zichzelf een onvoldoende zware maatregel mocht achten maar anderzijds geen voldoende termen aanwezig zou zien om een der in de reeks opgenomen zwaardere maatregelen op te leggen. Het derde lid houdt rekening met de gevallen waarin, overeenkomstig artikel 62, vierde lid, een niet meer in het register opgenomen persoon tuchtrechtelijk wordt berecht ter zake van misdragingen, daterend uit de tijd dat hij ingeschreven stond. Als zwaarste maatregel komt «doorhaling van de inschrijving» uiteraard niet meer in aanmerking. In plaats daarvan dient als maatregel te kunnen worden opgelegd een «ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven». Het zesde lid verschaft de mogelijkheid de maatregel van «schorsing van de inschrijving» voorwaardelijk op te leggen, in dier voege dat de effectuering van die maatregel aan de betrokkene zal worden bespaard indien hij zich gedurende een door het tuchtcollege bepaalde proeftijd houdt aan de daarbij door het college gestelde voorwaarden. Overeenkomstig de zienswijze van de Staatscommissie, die het opnemen van een voorziening van deze strekking heeft aanbevolen, valt in dit verband te denken aan voorwaarden die op het gegeven geval zijn afgestemd, zoals het zorgen voor een betere waarneming van de praktijk of het deelnemen aan een bijscholingscursus. Blijkt dat de betrokkene in de proefperiode, waarvan de duur de twee jaar niet mag overschrijden, een hem gestelde voorwaarde niet in acht heeft genomen, dan zal het tuchtcollege kunnen gelasten dat de schorsing alsnog ten uitvoer wordt gelegd.

116

Een voorwaardelijke schorsing brengt geen beperkingen ter zake van de beroepsuitoefening met zich mee. Met name op dit punt onderscheidt zij zich van de maatregel «gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid». Bij de in het eerste lid, onder e, vermelde maatregel gaat het om beperkingen die voor de ingeschrevene ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep zullen gelden en met name kunnen inhouden dat hij zich ervan dient te onthouden bepaalde onderdelen van het tot dat beroep behorend werkgebied te betreden, of dat hij dat beroep slechts zal mogen uitoefenen op een plaats of in een werkverband, in de opgelegde maatregel omschreven. Voor wat het eerste betreft zou, in gevallen waarin de betrokkene arts is, er wel eens aanleiding toe kunnen bestaan bijvoorbeeld bepaalde specialistische verrichtingen, dan wel de artsenijbereidkunst, of bepaalde categorieën van receptuur aan zijn bevoegdheid te onttrekken. Aan de duur van de hier bedoelde maatregel is geen grens gesteld; hij geldt derhalve voor onbepaalde tijd. De overige tuchtrechtelijke maatregelen lijken geen nadere precisering te behoeven omdat hun strekking al uit de bewoordingen der betrokken wetsbepalingen zelf voldoende duidelijk blijkt. De in het eerste lid onder c, d en f genoemde maatregelen -te weten «geldboete», «schorsing van de inschrijving» en «doorhaling van de inschrijving» -vereisen, om effectief te worden, een (nadere) handeling waarmee zij in feitelijke zin worden «ten uitvoer gelegd». Een geldboete moet worden ingevorderd, een schorsing of doorhaling moet alsnog in het betrokken register worden gerealiseerd. Deze uitvoerende handelingen worden, in het vierde en het vijfde lid, opgedragen onderscheidenlijk aan de ontvanger der directe belastingen en aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, die het betrokken register beheert. Bij algemene maatregel van bestuur (op grond van artikel 108) zal, voor zover nodig, kunnen worden geregeld op welke wijze deze fucntionarissen worden verwittigd omtrent hetgeen hun in casu te doen staat. In het zevende lid wordt bepaald dat de zoeven genoemde maatregelen niet kunnen worden ten uitvoer gelegd zolang de beslissing waarbij de betrokken maatregel is opgelegd niet onherroepelijk is geworden. De overige tuchtrechtelijke maatregelen (eerste lid, onder a, b en e, en derde lid) -te weten waarschuwing, berisping, gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid en ontzegging van het recht op wederinschrijving -vereisen geen uitvoerende handeling; een beslissing waarbij een dezer maatregelen wordt opgelegd, werkt rechtstreeks. Gelet op het feit dat de laatste twee genoemde maatregelen in de rechtspositie van de betrokkene ingrijpen, wordt in hetzelfde artikellid te hunnen aanzien bepaald dat zodanige maatregel eerst van kracht wordt bij het onherroepelijk worden van de desbetreffende beslissing. Een overeenkomstige bepaling is in dit lid opgenomen met betrekking tot het tijdstip waarop, in geval van een voorwaardelijke schorsing, de proeftijd ingaat. Aldus zal het nog openstaan van een mogelijkheid tot beroep -en vervolgens, indien beroep is ingesteld, het aanhangig zijn van de zaak bij het centrale tuchtcollege -met betrekking tot alle in eerste instantie opgelegde maatregelen waarop dit artikellid het oog heeft, een opschortende werking hebben.

Artikel 64

Dit artikel heeft betrekking op gevallen waarin een der zwaarste drie tuchtrechtelijke maatregelen werd opgelegd: gedeeltelijke ontzegging van bevoegdheid, doorhaling van de inschrijving of ontzegging van het recht op wederinschrijving. Het biedt de mogelijkheid, indien zulks door bijzondere omstandigheden gewettigd blijkt, de betrokkene onder terzijdestelling van de opgelegde maatregel in zijn rechten te herstellen. De bepaling doelt op tussentijds ingetreden omstandigheden, waarbij met name te denken valt aan een wijziging in de opvattingen van beroepsethiek waadoor een gedraging als die ter zake waarvan de maatregel

117

werd opgelegd, niet meer als een tekortkoming wordt beschouwd, of aan het geval dat de betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt. De toepassing van dit artikel is in handen van de Kroon gelegd. De voordracht tot een desbetreffend besluit gaat uit van de Ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Justitie gezamenlijk. Laatstgenoemde minister heeft deze (mede-)bevoegdheid ten einde een uit een oogpunt van rechtsbedeling verantwoorde beslissing zo goed mogelijk te waarborgen. De bepaling dat het college dat de maatregel heeft opgelegd om advies moet worden gevraagd, is ontleend aan een overeenkomstige bepaling van de Gratieregeling (Stb. 1976, 378). Het moge duidelijk zijn dat het hier gaat om het college dat in laatste instantie de maatregel heeft opgelegd. Het artikel voorziet in de mogelijkheid een herstel in rechten zo zulks wenselijk blijkt slechts voorwaardelijk te verlenen. Het gaat hierbij in de eerste plaats om voorwaarden waaraan de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zich zal dienen te houden. Behalve aan het in acht nemen van beperkingen zoals die waarvan in de toelichting op artikel 63 bij de bespreking van de tuchtrechtelijke maatregel «gedeeltelijke ontzegging van bevoegdheid» voorbeelden werden gegeven, valt hier ook te denken aan de voorwaarde dat de betrokkene zijn beroep zal uitoefenen onder een in het besluit omschreven vorm van supervisie. De hier bedoelde voorwaarden kunnen tot een proeftijd zijn beperkt. Nietnaleving van een gestelde voorwaarde kan leiden tot het intrekken van het besluit tot rechtsherstel en opnieuw van kracht laten worden van de indertijd door het tuchtcollege opgelegde maatregel. Ook met betrekking tot een voorziening van deze strekking geldt dat daartoe een voordracht wordt gedaan door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de Minister van Justitie gezamenlijk en dat het college dat de desbetreffende maatregel heeft opgelegd, wordt gehoord. Betreft het besluit tot rechtsherstel één der laatste twee in het begin van de toelichting op dit artikel genoemde maatregelen (te weten doorhaling van de inschrijving respectievelijk ontzegging van het recht op wederinschrijving), dan kan in dat besluit -dat alsdan tot verlening van het recht op wederinschrijving strekt -ook worden bepaald dat dit recht eerst zal ingaan zodra de betrokkene aan vooraf te vervullen voorwaarden, in het besluit omschreven, zal hebben voldaan. Zodanige voorwaarde zal bijvoorbeeld daarin kunnen bestaan dat hij een bijscholing op een in het besluit bepaalde voet moet hebben ondergaan.

Artikel 65

In dit artikel is het zogenaamde «ne bis in idem»-beginsel neergelegd. Het is erop gericht te voorkomen dat een materieel feit (handelen of nalaten) ten aanzien waarvan reeds een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing werd genomen, opnieuw zou kunnen leiden tot een berechting ter zake. Dit onder meer uit de sfeer van het strafrecht stammend beginsel (artikel 68 Sr.) vindt zijn rechtvaardiging in de gedachte dat definitieve rechterlijke beslissingen moeten worden geëerbiedigd; in samenhang hiermee geldt voor de aangeklaagde dat, indien de tuchtrechtelijke procedure is afgesloten, hij niet andermaal over hetzelfde feit voor dezelfde rechterlijke instantie zal kunnen worden berecht. Het beginsel is in de Medische Tuchtwet niet wettelijk erkend. Wel is het in de jurisprudentie op die wet ontwikkeld. Het strekt zich niet uit tot de gevallen waarin na tuchtrechtelijke berechting een strafrechtelijke procedure wordt aangespannen, of omgekeerd. Het beginsel geldt alleen voor tuchtrechtelijke eindbeslissingen die betrekking hebben op een in artikel 62, eerste lid, bedoelde normoverschrijding. Dit betekent dat het verbod van «ne bis in idem» niet geldt

118

indien de beslissing niet de zaak zelf raakt maar een niet-ontvankelijkverklaring van de klager zou inhouden. Indien derhalve iemand heeft geklaagd die naar het oordeel van de tuchtcolleges niet «rechtstreeks belanghebbende» is in de zin van artikel 80, eerste lid, onder a -hetgeen zal leiden tot een eindbeslissing, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager -, kan een ander (rechtstreeks belanghebbende of inspecteur) andermaal over dezelfde misdraging van dezelfde persoon bij het tuchtcollege een klaagschrift indienen en zal het tuchtcollege de klacht moeten onderzoeken en een beslissing moeten geven. Voorts geldt als voorwaarde dat het moet betreffen onherroepelijke tuchtrechtelijke beslissingen. Dit zijn derhalve tuchtrechtelijke beslissingen van het centrale tuchtcollege of beslissingen van het regionale tuchtcollege waartegen niet op tijd beroep is ingesteld. Indien in een zaak nog niet onherroepelijk is beslist en deze nog in een verkennend stadium verkeert en ter zake klachten door verschillende klachtgerechtigden zijn ingediend, kunnen deze klachten gelijktijdig worden behandeld en in één eindbeslissing worden betrokken. Artikel 72, eerste lid, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 66

Overeenkomstig het voorstel van de Staatscommissie is in dit artikel rekening gehouden met de mogelijkheid dat na afronding van de tuchtrechtelijke procedure zich omstandigheden aandienen die, waren deze bekend geweest ten tijde van de procedure, daaraan een andere wending zouden hebben gegeven. Het gaat hier om het rechtsmiddel van «herziening» van de definitieve (onherroepelijke) beslissing waarbij een tuchtmaatregel is opgelegd. Aangenomen mag worden dat van dit middel, dat ook in het Wetboek van Strafvordering geregeld is, in de praktijk weinig gebruik zal worden gemaakt. Om die reden en teneinde de wetstekst niet te zeer te belasten is de regeling inzake de herzieningsprocedure overgelaten aan de algemene maatregel van bestuur. Het voornemen bestaat om ter zake van de behandeling van aanvragen om herziening het betrokken centrale tuchtcollege te belasten met het onderzoek. Indien de aanvrage gegrond wordt geacht, dan zal de verdere behandeling kunnen geschieden door een regionaal tuchtcollege, bij voorkeur een dat van de zaak nog geen kennis heeft genomen. De «herziening» kan worden gekenschetst als een middel tot herstel van rechterlijke dwalingen in het nadeel van de aangeklaagde. Zij kan derhalve niet leiden tot een wijziging van de bestreden beslissing ten nadele van de betrokkene. Zij dient ertoe dwalingen ten aanzien van feitelijke omstandigheden te redresseren; evenals op het gebied van het strafprocesrecht zal veranderde jurisprudentie geen grond tot herziening opleveren. Ten aanzien van het vragen om herziening is geen termijn gesteld. Vragen om herziening is derhalve steeds mogelijk. Ook de in artikel 65 opgenomen «ne bis in idem»-regel geldt ter zake niet. Voorwaarden voor toepassing van de herzieningsfaciliteit zijn dat het moet gaan om onherroepelijke eindbeslissingen van tuchtcolleges. De herziening is immers een buitengewoon rechtsmiddel, dat kan worden ingesteld als het gewone rechtsmiddel (hoger beroep) niet meer kan worden benut. Voorts moet het gaan om veroordelende eindbeslissingen, dat wil zeggen beslissingen waarbij een maatregel als bedoeld in artikel 63, eerste of derde lid, is opgelegd. Tenslotte is slechts grond voor herziening het -door de aanvrager om herziening aan te geven -bestaan van omstandigheden die naar ernstig vermoeden tot een afwijkende beslissing zouden hebben geleid indien zij tijdig, dat wil zeggen in de loop van de tuchtrechtprocedure, bekend waren geworden.

Artikel 67

Overeenkomstig het advies van de Staatscommissie is in dit artikel een verjaringstermijn ten aanzien van de tuchtrechtelijke berechting opgeno-

119

men. Deze termijn is gesteld op tien jaar. Het lijkt niet redelijk dat ook na verloop van die termijn -daargelaten de vraag of ter zake nog voldoende bewijs kan worden geleverd -beweerde tekortkomingen van aan tuchtrechtspraak onderworpen personen nog tuchtrechtelijk kunnen worden berecht.

Artikel 68

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar hoofdstuk 11, paragraaf 7, van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 70

De voorgestelde regeling voorziet erin dat een regionaal college bij de behandeling van elke zaak uit vijf leden zal bestaan, van wie één de voorzitter is. Bepaald is dat het voorzitterschap wordt vervuld door een rechtsgeleerde, waarmee wordt beoogd een juridisch deskundige behandeling te waarborgen. Bij voor deze functie in aanmerking komende rechtsgeleerden kan met name gedacht worden aan personen die uit de rechterlijke macht afkomstig zijn, maar de tekst van het artikel laat open dat ook andere gekwalificeerde juristen tot voorzitter van een tuchtcollege kunnen worden benoemd. Naast de voorzitterjurist zal het regionale tuchtcollege bestaan uit een lidjurist en voorts uit drie ledenberoepsgenoten (in het voorontwerp was een enigszins andere samenstelling voorgesteld, te weten één jurist (voorzitter) en vier beroepsgenoten). Voor een toelichting op de samenstelling wordt verwezen naar hoofdstuk 11, paragraaf 7, van het algemeen deel van de toelichting. De term ledenberoepsgenoten is in dit artikel gebezigd in samenhang met een verwijzing naar de in artikel 62 aangegeven categorie van personen, waartoe de aangeklaagde behoort. Als ledenberoepsgenoten zijn, in deze context, aan te merken leden van het college die overeenkomstig deze wet in dezelfde kwaliteit als de aangeklaagde geregistreerd zijn (dat wil zeggen: in hetzelfde krachtens deze wet ingestelde register ingeschreven staan). Met de aanduiding «beroepsgenoot» (meer gebruikelijk dan bijvoorbeeld «registergenoot») wordt niet bedoeld te kennen te geven dat zodanig lid van het college het beroep met het oog waarop het betrokken register is ingesteld, daadwerkelijk moet uitoefenen. De term «beroepsbeoefenaar» komt in dit artikel evenmin als in artikel 62 voor. Onder meer in de bij artikel 62 gegeven toelichting is erop gewezen dat een geregistreerde, behorende tot een der in dat artikel aangegeven categorieën, enerzijds niet verplicht is het betrokken beroep «uit te oefenen» maar anderzijds, ook als hij dit niet doet, wel aan het tuchtrechtelijk toezicht onderworpen is. Ook om als lidberoepsgenoot van een tuchtrechtelijk college te kunnen deel uitmaken, wordt niet vereist dat het beroep door de betrokkene wordt «uitgeoefend». In het vierde lid van het onderhavige artikel wordt dan ook slechts bepaald dat de benoeming geschiedt uit de personen die in het desbetreffende register ingeschreven staan. Uiteraard zullen van ieder regionaal tuchtcollege drie «ledenberoepsgenoten» voor elk der bij artikel 62 onder het tuchtrechtelijk regiem gebrachte categorieën van personen dienen deel uit te maken. Zowel voor de rechtsgeleerde leden als voor de ledenberoepsgenoten van elk der betrokken categorieën zullen plaatsvervangers dienen te worden benoemd. Voor hun benoembaarheid gelden dezelfde normen die ten aanzien van de benoembaarheid tot rechtsgeleerd lid onderscheidenlijk tot «gewoon» lidberoepsgenoot van toepassing zijn. Het ligt niet in de bedoeling dat elk der plaatsvervangende ledenberoepsgenoten de positie krijgt van vervanger voor slechts één bepaald lid. In beginsel zal een plaatsvervangend lidberoepsgenoot dan ook, naar bevind van zaken, kunnen worden ingeschakeld ter vervanging van welk der tot de betrokken categorie behorende ledenberoepsgenoten ook. Ten aanzien van de

120

benoeming van plaatsvervangers voor de voorzitter geldt dat zij jurist dienen te zijn en dat zij hetzij lid hetzij plaatsvervangend lid van het tuchtcollege zijn. De benoeming van de leden alsook die van alle plaatsvervangers, berust bij de Kroon. De voordracht tot benoeming van de voorzitter of een plaatsvervangende voorzitter dient door de Ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Justitie gezamenlijk, die tot benoeming van een ander lid of plaatsvervangend lid door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur te worden gedaan. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter(s) worden voor het leven benoemd. De gevallen waarin aan hun functie tussentijds een einde kan komen, zijn -afgezien van het verlenen van tussentijds ontslag op eigen verzoek en het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar -geregeld in artikel 75. De vantoepassingverklaring van artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie houdt in de eis dat de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter(s) de in die bepaling bedoelde graad in de rechtswetenschap of in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten bezitten. De benoeming van de rechtsgeleerden die niet zijn aangewezen als voorzitter of plaatsvervangend voorzitter, en die van de ledenberoepsgenoten en de plaatsvervangende ledenberoepsgenoten geschiedt voor de tijd van zes jaar, zij het met een mogelijkheid van herbenoeming op dezelfde voet. De gevallen waarin zij tussentijds hun functie kunnen verliezen, zijn deels geregeld in het vierde lid van het onderhavige artikel, deels in de verderop aan de orde komende artikelen 74 -dit artikel geldt alleen voor de ledenberoepsgenoten en hun plaatsvervangers -en 75. Er is niet gekozen voor een stelsel van vaste zesjarige zittingsperioden, welk stelsel zou meebrengen dat eens in de zes jaar op een vast tijdstip alle dan in het college zittende hier bedoelde leden en plaatsvervangende leden -ook zij die ter vervulling van een tussentijds ontstane vacature waren benoemd -zouden aftreden en op datzelfde tijdstip nieuwe benoemingen zouden ingaan. Hoewel dit al een bestaande praktijk betreft onder het huidige stelsel van tuchtrecht, lijkt het ons ten slotte dienstig nog melding te maken van het volgende. Het streven van de regering is er op gericht om bij de vervulling van vacatures in tuchtcolleges, zoals ook elders in de rijksdienst, te bevorderen dat meer dan in het verleden vrouwen worden benoemd. Bij het werven van kandidaten voor tuchtcolleges wordt hierop in het bijzonder de aandacht gevestigd.

Artikel 71

Evenals de regionale tuchtcolleges zal het centrale tuchtcollege bij de behandeling van een zaak uit vijf leden dienen te bestaan. Anders dan bij de regionale colleges het geval is, zal dit vijftal echter moeten zijn samengesteld uit drie rechtsgeleerde leden -één van wie de voorzitter is -en twee «beroepsgenoten» van de aangeklaagde. Het overwegen van het rechtskundige element in de samenstelling van dit college van beroep is in overeenstemming met de opzet die in moderne andere wettelijke regelingen van tuchtrechtspraak is gevolgd. Het biedt een verruimde waarborg voor een juridisch verantwoorde behandeling -die van een in hoogste ressort rechtsprekend orgaan stellig ook mag worden verlangd -terwijl anderzijds door de deelname van twee beroepsgenoten tevens een op de beroepsnormen afgestemde vakdeskundige inbreng in de door het centrale tuchtcollege te geven beslissingen in voldoende mate verzekerd lijkt. Voor al het overige is de in dit artikel vervatte regeling op gelijke voet met die van artikel 70 opgezet en geldt hetgeen in de toelichting op dat artikel werd uiteengezet dan ook, mutatis mutandis, mede met betrekking tot het onderhavige artikel.

121

Artikel 72

Het eerste lid doelt met name op gevallen waarin twee of meer aan het tuchtrechtelijk toezicht onderworpen personen betrokken waren bij bepaalde feiten die aanleiding hebben gegeven tot inschakeling van de tuchtrechter en het ter wille van een juiste vaststelling en beoordeling van het aandeel en de verantwoordelijkheid van elk hunner gewenst is de tegen hen aanhangig gemaakte zaken te voegen opdat de klachten ter terechtzitting gezamenlijk kunnen worden onderzocht. Behoren in zodanig geval de aangeklaagden tot verschillende in artikel 62 aangegeven categorieën, dan lijkt het aangewezen dat «ledenberoepsgenoten» van elk der betrokken categorieën in het ingevolge artikel 70 of 71 vereiste aantal aan het onderzoek ter terechtzitting deelnemen. Hierin voorziet het tweede lid. De beslissing zal echter voor elk der aangeklaagden afzonderlijk door het tuchtcollege in zijn normale samenstelling gegeven dienen te worden. Het zou bij het karakter van het tuchtrecht niet passen ten aanzien van een aangeklaagde te laten medebeslissen door ledenberoepsgenoten van een andere dan zijn eigen discipline. De «eigen» ledenberoepsgenoten zullen echter bij het bepalen van hun standpunt uit al hetgeen in het gemeenschappelijk uitgevoerde onderzoek aan het licht is gebracht -en wellicht ook uit een gemeenschappelijke gedachtenwisseling in raadkamer -profijt kunnen trekken. Het derde lid heeft betrekking op een ander geval waarvoor de normaliter geldende regeling van de samenstelling van het regionale tuchtcollege bij de behandeling van een zaak vanwege de implicaties van het geval een bijzondere aanvulling behoeft. Het betreft hier een situatie waarin de aangeklaagde een arts is die op grond van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening mede bevoegd is ten dienste van zijn patiënten de artsenijbereidkunst uit te oefenen. Ook deze activiteit van een in de hoedanigheid van arts geregistreerde persoon wordt beheerst door de uit de beroepsethiek voortvloeiende normen van zorgvuldigheid jegens de patiënt. Betreft de klacht een gedraging van die arts op het stuk van de geneesmiddelenverstrekking, dan lijkt het met het oog op een goede beoordeling van het geval van belang dat althans in het regionale tuchtcollege tenminste één der aan ledenberoepsgenoten toegewezen plaatsen wordt ingenomen door een arts die zelf ook zodanige bevoegdheid bezit en dientengevolge geacht kan worden op dat stuk ervaring te hebben opgedaan.

Artikel 73

Het in dit artikel opgenomen voorschrift, ertoe strekkende om te voorkomen dat personen die in een vrij nauwe familiebetrekking tot elkaar staan, gelijktijdig lid of plaatsvervangend lid van éénzelfde tuchtcollege zijn, is ontleend aan een overeenkomstig voorschrift in de Wet op de rechterlijke organisatie. Bij het benoemingenbeleid zal erop kunnen worden toegezien dat geen door het onderhavige artikel gewraakte situaties door benoemingen ontstaan. De consequenties van het tussentijds ontstaan van nauwe familiebetrekkingen tussen de in dit artikel genoemde functionarissen vinden elders regeling. Zo is in artikel 75 te hunnen aanzien artikel 12, eerste lid, onder d, van de Wet op de rechterlijke organisatie van overeenkomstige toepassing verklaard. Laatstgenoemde bepaling bevat een regeling op grond waarvan leden van de rechterlijke macht, die deel uitmaken van hetzelfde college, onder de hier bedoelde omstandigheden ontslag moet worden verleend. In verband hiermee zal, ter nadere regeling van het bepaalde in het onderhavige artikel en artikel 75, voor zover daarin wordt verwezen naar artikel 12, eerste lid, onder d, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in een krachtens artikel 108 in het leven te roepen algemene maatregel van bestuur worden aangeven naar welke maatstaven wordt uitgemaakt wie van de betrokken functionarissen wordt ontslagen.

122

Gedacht wordt aan de maatstaven die zijn neergelegd in artikel 10 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het tweede lid van dat artikel houdt in dat, in geval van een huwelijk tussen twee leden van hetzelfde rechterlijke college, de jongstbenoemde zijn ambt niet zal kunnen behouden. Het derde lid houdt in dat, in geval van het ontstaan van zwagerschap tussen leden van hetzelfde college, degene die haar veroorzaakte zijn functie zal hebben te verliezen.

Artikel 74

Op grond van het eerste lid van dit artikel komt aan de functie van lidberoepsgenoot of plaatsvervangend lidberoepsgenoot van een der tuchtcolleges van rechtswege (voortijdig) een einde onder meer ingeval de inschrijving van de betrokkene in het desbetreffende krachtens de onderhavige wet ingestelde register werd doorgehaald. De hiertoe strekkende voorziening houdt allereerst verband met de voor benoembaarheid in zodanige functie gestelde eis dat men in bedoeld register ingeschreven staat. Het ligt voor de hand het voortduren van de functie te laten afhangen van het aan die eis blijven voldoen. De doorhaling van de inschrijving kan al dan niet op eigen verzoek van de betrokkene zijn geschied; zij kan hebben berust op een daartoe strekkende maatregel, tuchtrechtelijk (artikel 63, eerste lid, onder f) of krachtens het verderop te bespreken hoofdstuk VIM (artikel 94, eerste lid, onder c) opgelegd. Onder meer in laatstbedoelde gevallen is sprake van een voor de betrokkene belastende omstandigheid, die het op zichzelf al ongewenst maakt hem als lid van het tuchtcollege te handhaven. Een overeenkomstige overweging is aan de orde wanneer de inschrijving van de betrokkene op grond van een daartoe strekkende tuchtrechtelijke maatregel wordt geschorst (artikel 63, eerste lid, onder d) dan wel hem tuchtrechtelijk (artikel 63, eerste lid, onder e) of krachtens hoofdstuk VIII (artikel 94, eerste lid, onder a of b) een maatregel is opgelegd, inhoudende een gedeeltelijke ontzegging van bevoegdheid op het werkgebied van zijn inschrijving of een binding van die bevoegdheid aan bijzondere voorwaarden. Ook voor deze gevallen wordt in het onderhavige artikellid bepaald dat de functie van de betrokkene bij het tuchtcollege van rechtswege een einde neemt. In gevallen waarin een opgelegde maatregel in het geding is, zal het verlies van de functie eerst intreden nadat de beslissing waarbij de maatregel werd opgelegd, onherroepelijk is geworden. In geval van doorhaling of tuchtrechtelijke schorsing van de inschrijving volgt dit reeds daaruit dat (op grond van artikel 63, zevende lid, en artikel 94, vierde lid) die doorhaling of schorsing zelf eerst bij het onherroepelijk worden van de desbetreffende beslissing kan worden gerealiseerd; met betrekking tot de andere hierboven vermelde maatregelen wordt daarin in de onderhavige bepaling uitdrukkelijk voorzien.

In het stelsel van dit wetsontwerp wordt -in beginsel -elke opgelegde maatregel eerst van kracht bij het onherroepelijk worden van de beslissing waarop hij berust. Met betrekking tot de maatregelen die krachtens hoofdstuk VIII door het college van medisch toezicht worden opgelegd, is hierop nochtans een uitzondering gemaakt door voor dat college met het oog op spoedeisende gevallen de mogelijkheid te openen een opgelegde maatregel terstond te laten ingaan, zij het dat die maatregel dan voorshands (zo lang de beslissing van het college niet onherroepelijk is geworden) nog maar «provisorisch» kan werken. Het zou ongerechtvaardigd zijn de functie van de betrokkene bij het tuchtcollege een einde te laten nemen voordat de maatregel definitief is geworden. Wel ligt het in de rede het intreden van de voorlopige fase gepaard te doen gaan met een schorsing in zijn functie, die aldus op het tijdstip der beslissing van het college van medisch toezicht ingaat. Daartoe strekt het tweede lid van het onderhavige artikel. Wordt de door dat college gegeven beslissing in beroep vernietigd, dan maakt dit van rechtswege een einde aan de schorsing. Komt, bij

123

onherroepelijk worden van die beslissing, aan de functie van de betrokkene een einde -zulks ingevolge het eerste lid -, dan is daarmee uiteraard de schorsing automatisch achterhaald.

Artikel 75

De bepalingen van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarnaar dit artikel verwijst, maken deel uit van een regeling op grond waarvan leden van de rechterlijke macht als zodanig onder zekere omstandigheden kunnen of zelfs moeten worden ontslagen, onderscheidenlijk op non-actief gesteld. In het kader van de aangehaalde bepalingen is ontslag mogelijk onder meer ingeval de betrokkene bij een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld is wegens een misdrijf, bij zodanige uitspraak onder curatele is gesteld of in staat van faillissement is verklaard, dan wel door zijn gedragswijze ernstig nadeel toebrengt aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak of aan het in de rechtspraak te stellen vertrouwen. Ontslag moet worden gegeven in geval van gebleken ongeschiktheid voor de functie en bij het verlies van het Nederlanderschap; voorts moet bij het ontstaan van nauwe familiebetrekkingen tussen leden van hetzelfde college één van de betrokkenen ontslag worden verleend. Het op non-actief stellen wordt onder eer vereist bij een -nog niet onherroepelijk geworden -veroordeling wegens een misdrijf, bij ondercuratelestelling of faillietverklaring alsook in geval de betrokkene zich in voorlopige hechtenis bevindt. De beslissingen omtrent ontslag of op non-actiefstelling worden genomen door de Hoge Raad, op vordering van de procureurgeneraal. Voorts zijn de artikelen 14a-14e van de Wet op de rechterlijke organisatie, zoals deze bij de Wet Nationale ombudsman zijn totstandgekomen, van toepassing verklaard. Deze vantoepassingverklaring brengt met zich dat de betrokkene in een tuchtrechtelijke procedure een klachtrecht heeft ten aanzien van de wijze waarop een tuchtcollege of een lid ervan zich in de uitoefening van die functie jegens hem heeft gedragen. Het gaat hierbij derhalve niet om klachten over de materiële beslissing van het college. Zou daarover wel geklaagd kunnen worden, dan zou aldus een nieuw rechtsmiddel worden ingevoerd, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. In wezen gaat het in de artikelen 14a-14e om een tuchtrechtelijke regeling, geldende voor leden van de rechterlijke macht en voor daarmee gelijkgestelden zoals i.c. de leden van de tuchtcolleges. Klaagschriften ter zake kunnen worden ingediend bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Deze kan een vordering instellen bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek naar het gedrag van (het lid van) het tuchtcollege jegens de betrokkene. De in de aanhef van het onderhavige artikel genoemde bepalingen van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn op alle leden en plaatsvervangende leden van de regionale tuchtcolleges en van het centrale tuchtcollege -in hun kwaliteit als zodanig -van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 76

Deze bepaling komt overeen met hetgeen in artikel 24 van de Wet op de rechterlijke organisatie is bepaald ten aanzien van de leden van de gewone rechterlijke macht.

Artikel 77

Het onderhavige artikel bevat een regeling van de geldelijke vergoedingen van de functionarissen van de tuchtcolleges. Uitgangspunt is dat de leden en de secretarissen van de tuchtcolleges voor hun werkzaamheden incidentele vergoedingen ontvangen in de vorm van vacatiegelden en vergoedingen van verschotten. De verschotten zijn onderverdeeld in reis-

124

en verblijfkosten en andere betalingen die de betrokkenen hebben moeten verrichten om hun functie te kunnen vervullen. Aan het voorzitterschap van het tuchtcollege (leiding van het vooronderzoek en het onderzoek op de terechtzitting) en aan de functie van secretaris (juridische en administratieve ondersteuning van het tuchtcollege) is het merendeel van de werkzaamheden verbonden. Het kan voorkomen dat de vervulling van de desbetreffende functie een aanmerkelijk deel van de werkweek of zelfs de volledige werkweek in beslag neemt en dit een zodanig permanent karakter heeft dat het creëren van een bezoldigde functie gewenst is. In verband hiermee verschaft het tweede lid de mogelijkheid aan de voorzitter of de secretaris van een bepaald tuchtcollege een salaris toe te kennen. Boven het salaris zal de betrokken voorzitter of secretaris dezelfde toelagen ontvangen als die welke de rechterlijke ambtenaren ingevolge de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren (Stb. 1957, 534) boven hun salaris genieten. Deze zijn in het tweede lid vermeld.

Artikel 78

De mogelijkheid tot verschoning of wraking van een lid van een rechtscollege bij de behandeling van een zaak is in het strafprocesrecht een genoegzaam bekende figuur. Daarin wordt ook in dit wetsontwerp voorzien. Redenen tot verschoning of wraking zullen bijvoorbeeld kunnen zijn het bestaan van een familiebetrekking of een zakelijke relatie tot de aangeklaagde, maar ook het op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de aangelegenheid die het onderwerp van de aanhangige zaak uitmaakt, of andere omstandigheden die door hun aard de rechterlijke onpartijdigheid ten voordele of ten nadele van de aangeklaagde zouden kunnen ondermijnen of de gedachte aan een mogelijke partijdigheid zouden kunnen oproepen, tot schade aan het vertrouwen dat een rechtsprekend orgaan behoort te genieten. Verschoning wordt door de betrokken functionaris zelf gevraagd, een verzoek om wraking kan van de klager of de aangeklaagde uitgaan. De regeling is ook van toepassing ten aanzien van plaatsvervangende leden van een tuchtcollege, die voor de behandeling van een zaak zitting hebben in het college (artikel 524 van het Wetboek van Strafvordering, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard). Van toepassingverklaring van artikel 523 van het Wetboek van Strafvordering brengt met zich dat alle beslissingen over verschoning of wraking met redenen omkleed dienen te zijn, alsmede dat de beslissingen over wraking hetzij mondeling hetzij schriftelijk aan de aangeklaagde worden meegedeeld. Het ligt in de rede dat, indien een verschoning of wraking is aangenomen, de plaats van de betrokkene bij de behandeling van de zaak dient te worden ingenomen door een ander lid of plaatsvervangend lid van het college.

Artikel 79

In de praktijk van de huidige tuchtrechtspraak is het voorgekomen dat een zaak, bij een tuchtcollege in eerste aanleg aanhangig, door dat college met onvoldoende voortvarendheid werd behandeld. Een vertraging in de afdoening kan zowel voor de aangeklaagde als voor de klager schadelijk zijn en bovendien afbreuk doen aan het aanzien van de tuchtrechtspraak in het algemeen. In dit artikel wordt voor het centrale tuchtcollege -dat tegen «nodeloze vertraging» zal dienen te waken -de mogelijkheid in het leven geroepen zo nodig in te grijpen. Het zal aan het regionale college kunnen gelasten het vooronderzoek of het onderzoek op de terechtzitting alsnog binnen een bepaalde termijn af te sluiten, en, indien dit niet helpt, haar aan een ander regionaal tuchtcollege ter verdere behandeling kunnen overdragen.

125

Artikel 80

Een tuchtrechtelijke berechting vindt ingevolge dit artikel niet dan op klacht plaats. De klacht dient schriftelijk te worden ingediend bij het regionale tuchtcollege dat overeenkomstig artikel 69 tot het in eerste aanleg behandelen van de zaak bevoegd is. In het eerste lid van het onderhavige artikel is aangegeven wie klachtgerechtigd is. Als eerste der klachtgerechtigden wordt genoemd een rechtstreeks belanghebbende, waarbij met name wordt gedacht aan een patiënt van een aan tuchtrechtspraak onderworpen beroepsbeoefenaar. Ook anderen dan de patiënt kunnen rechtstreeks belanghebbenden zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de naaste betrekkingen van de patiënt en aan de nabestaanden van de overleden patiënt -uit de bestaande jurisprudentie op de Medische Tuchtwet blijkt dat dezen wel als rechtstreeks belanghebbenden zijn aangemerkt. Onder omstandigheden zullen ook collega's van een beroepsbeoefenaar als zodanig kunnen worden beschouwd; hierbij kan worden gedacht aan het geval waarin een beroepsbeoefenaar wordt ten laste gelegd zich zo oncollegiaal te hebben gedragen dat daardoor de goede gang van zaken bij de uitoefening van individuele gezondheidszorg is verstoord. De tweede categorie klachtgerechtigden betreft degenen die aan de betrokkene een opdracht hebben verstrekt of een voorschrift in de zin van de paragrafen 7 tot en met 14 van hoofdstuk III hebben afgegeven. Vergeleken met de Medische Tuchtwet gaat het hier om een nieuwe categorie klachtgerechtigden. Anders dan onder die wet, waarbij het nog maar de vraag was of zij door het tuchtcollege als rechtstreeks belanghebbende zouden worden aangemerkt, bestaat door de afzonderlijke vermelding van deze categorie geen twijfel meer over de vraag of zij klachtgerechtigd zijn. Het gaat hier om degenen met wie degene over wie wordt geklaagd een werkrelatie hebben. Die relatie kan inhouden dat degene over wie wordt geklaagd bij het verrichten van zijn werkzaamheden verplicht is zich te gedragen overeenkomstig de aanwijzingen («opdracht») van een ander; voor zover het betreft de in de paragrafen 7 tot en met 14 bedoelde (paramedische) beroepsbeoefenaren kan er ook zonder dat er sprake is van een hiërarchisch werkverband sprake zijn van een afhankelijkheid van de arts, c.q. tandarts in die zin dat aan de behandeling door de paramedicus een schriftelijke verklaring («voorschrift») van die arts c.q. tandarts vooraf is gegaan. De derde categorie klachtgerechtigden heeft betrekking op degenen bij wie of het bestuur van een instelling waarbij degene over wie wordt geklaagd werkzaam of voor het verlenen van individuele gezondheidszorg ingeschreven is. Hiertoe kunnen worden gerekend ziekenhuizen en ziekenfondsen, waarbij de betrokkene werkzaam respectievelijk ingeschreven is. Vergeleken met de tekst van het voorontwerp is de omschrijving van deze categorie in die zin verruimd dat «in dienst» vervangen is door «werkzaam»; aldus zullen ook instellingen waarbij beroepsbeoefenaren strikt genomen niet in dienst (arbeidsovereenkomst) zijn doch wel in dat kader werkzaamheden verrichten, gerechtigd zijn tot het indienen van een klacht. Tenslotte is tot het indienen van een klacht bevoegd de regionale inspecteur en de hoofdinspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid, «wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat». Dit «toevertrouwen» berust niet op deze wet. De uit het onderhavige artikel aangehaalde formule omvat zowel de absolute als de relatieve competentie van de regionale inspecteur. In dit verband zijn relevant enerzijds de hoedanigheid van de aan te klagen beroepsbeoefenaar -waarvan afhangt een tot welke sector van het staatstoezicht behorende regionale inspecteur met de zaak bemoeienis kan hebben -en anderzijds de territoriale indeling van de tot de betrokken sector behorende inspecties (die overigens geenszins behoeft samen te

126

vallen met de gebiedsindeling die krachtens artikel 68 voor de regionale tuchtcolleges tot stand zal zijn gebracht). Hierbij zij opgemerkt dat het stellig zal vóórkomen dat de woonplaats van degene wiens handelen tot de bemoeienis van het staatstoezicht aanleiding geeft, de plaats waar hij als beroepsbeoefenaar gevestigd is, en de plaats waar hij in casu gehandeld heeft, niet binnen éénzelfde inspectie-«regio» liggen; bij de hier bedoelde territoriale indeling moet uiteraard ook het criterium zijn vastgesteld dat er voor bepalend is binnen het werkterrein van welke der regionale inspecteurs van de betrokken sector de aangelegenheid gaat vallen (vgl. artikel 69, waarin voor de relatieve competentie van de regionale tuchtcolleges primair de woonplaats van de betrokkene als criterium is aangewezen). Een en ander betreft uiteraard een algemeen organisatorisch vraagstuk met betrekking tot het staatstoezicht op de volksgezondheid. Ten aanzien van de hoofdinspecteurs is alleen de absolute competentie van belang en speelt de relatieve competentie geen rol aangezien volgens artikel 38, eerste lid, van de Gezondheidswet (Stb. 1956, 51) hun ambtsgebied het hele rijk is. In het bovenstaande zijn de verschillende categorieën van klachtgerechtigden opgesomd. Betreft het evenwel tuchtprocedures tegen verpleegkundigen dan zijn de rechtstreeks belanghebbenden ter zake niet gerechtigd een klacht in te dienen. Voor de redenen waarom in het tuchtrecht voor verpleegkundigen deze beperking is aangebracht wordt verwezen naar hoofdstuk 11, paragraaf 3, van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Het derde lid van het onderhavige artikel voorziet er in dat de aangeklaagde direct op de hoogte wordt gebracht van een tegen hem gerichte klacht. Het gaat niet aan hem gedurende enige tijd in het ongewisse te laten over een in gang gezette procedure, die voor hem ingrijpende gevolgen kan hebben. Indien de klacht is ingediend door een ander dan de betrokken regionale of hoofdinspecteur, zendt de voorzitter van het regionale tuchtcollege een afschrift van het klaagschrift, vergezeld van een verzoek om advies, aan de betrokken regionale inspecteur. Hiermee wordt gedoeld op de regionale inspecteur wie de zaak uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat (formule van het eerste lid, onder d). De verplichting tot het vragen van advies geldt niet in de gevallen waarin functionarissen van het staatstoezicht, bedoeld in het eerste lid, onder d, zelf een klacht hebben ingediend; alsdan gaat de voorzitter meteen over tot het instellen van een vooronderzoek. De hier bedoelde adviserende taak van de regionale inspecteur brengt met zich dat hij een onderzoek instelt naar de feiten en omstandigheden vermeld in het klaagschrift, en dat hij zich een oordeel vormt over de ernst en de gegrondheid van de klacht, welk oordeel hij in zijn advies tot uitdrukking brengt. Met het oog op zijn oordeelsvorming kan hij de klager en de aangeklaagde horen. De regionale inspecteur is bij zijn onderzoek niet gehouden zich te beperken tot hetgeen in het klaagschrift is vermeld. Het klaagschrift kan immers onvolledig of onduidelijk zijn, zodat de inspecteur zich pas een oordeel kan vormen nadat hij ook andere dan de in het klaagschrift genoemde feiten en omstandigheden heeft onderzocht. Ook bij een op zichzelf duidelijk gesteld klaagschrift kan de inspecteur van mening zijn dat andere dan de in het klaagschrift geschetste feiten en omstandigheden kunnen bijdragen tot een beter inzicht in hetgeen de aangeklaagde ten laste is gelegd; ook die aspecten zal de inspecteur bij zijn advies kunnen betrekken. In het belang van een vlot verloop van de procedure is aan het uitbrengen van het advies een termijn van twee maanden gesteld. Heeft de inspecteur binnen deze termijn geen advies uitgebracht, dan gaat de voorzitter, zodra die termijn is afgelopen, over tot het instellen van het vooronderzoek (artikel 81, eerste lid).

127

Het zevende lid bepaalt dat de klager, de aangeklaagde en de betrokken regionale inspecteur die als adviseur het tuchtcollege bijstaat, zich kunnen laten vertegenwoordigen door een gemachtigde en zich kunnen laten bijstaan door een raadsman. Advocaten en procureurs zijn in alle gevallen gerechtigd als gemachtigde of als raadsman op te treden; ten aanzien van andere personen kan de voorzitter van het tuchtcollege weigeren deze als zodanig toe te laten. Het achtste lid van het onderhavige artikel houdt rekening met de mogelijkheid voor de klager om een door hem ingediende klacht alsnog in te trekken. Aanleiding hiertoe kunnen zijn inmiddels aan het licht gekomen feiten of omstandigheden die, waren zij aan de klager eerder bekend, hem ervan zouden hebben weerhouden de klacht in te dienen. In geval van intrekking van de klacht geldt als regel dat de behandeling van de zaak door het regionale tuchtcollege wordt gestaakt. Nochtans leek het maken van een drietal restricties wenselijk. De eerste restrictie ziet op de gevallen dat de aangeklaagde heeft verklaard voortzetting van de behandeling te verlangen. De aangeklaagde kan het voor zichzelf van belang achten dat het college tot een hem rehabiliterende uitspraak komt. Met het oog daarop is er in voorzien dat het college ondanks het ingetrokken zijn van de klacht met de behandeling van de zaak zal doorgaan als de aangeklaagde hierom heeft verzocht. De tweede restrictie strekt er toe te voorkomen dat de klager, die door intrekking van de klacht heeft laten blijken geen persoonlijk belang te hebben bij voortzetting van de behandeling van de klacht, de behandeling doet staken terwijl anderzijds naar het oordeel van het tuchtcollege het algemeen belang vergt dat er toch een beslissing in de zaak wordt gegeven. Met name valt te denken aan het geval dat het college meent dat een oordeel moet worden uitgesproken over een punt dat controversieel ligt en dat door het geven van een eindbeslissing de controverse kan worden beslecht. Het college is alsdan bevoegd te beslissen dat de behandeling van de zaak wordt voortgezet. De derde restrictie houdt in dat de intrekking van de klacht slechts staking van de behandeling tot gevolg heeft zolang het regionale tuchtcollege het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet heeft beëindigd en de zaak dus bij dat college nog in een verkennende fase verkeert. Heeft het college in eerste aanleg zelf eenmaal een afgerond beeld van de zaak verkregen, dan zal intrekking van de klacht niet meer tot staking van de behandeling kunnen leiden. Afzonderlijke aandacht verdient het zesde lid. Deze bepaling ziet op de gevallen waarin ter zake van verdenkingen, gerezen tegen personen die aan het tuchtrechtelijk toezicht krachtens deze wet onderworpen zijn, overleg tussen de inspecteur en ambtenaren van het openbaar ministerie nodig of wenselijk is. Bepaalde misslagen leveren zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk gesanctioneerde delicten op. Het is van belang dat door de inspectie en het O.M. in gezamenlijk overleg kan worden uitgemaakt of tegen de betrokkene, afhankelijk van de opportuniteit, tuchtrechtelijk dan wel strafrechtelijk, of eventueel zowel op tuchtrechtelijke als op strafrechtelijke voet zal worden opgetreden. Zodanig overleg mag niet worden belemmerd door de op de inspecteur in het algemeen rustende geheimhoudingsplicht. Door de onderhavige bepaling wordt deze ten opzichte van het O.M. doorbroken.

Artikel 81

Dit artikel heeft betrekking op het door de voorzitter van het regionale tuchtcollege in te stellen vooronderzoek. Het tijdstip van de aanvang van het vooronderzoek is afhankelijk van de hoedanigheid van de klager. Is de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur de klager, dan vangt het vooronderzoek aan zodra zijn klacht is ingekomen bij het regionale tuchtcollege. Indien de klager een ander is dan de hoofdinspecteur of de

128

regionale inspecteur, dan vangt het vooronderzoek aan zodra het college de beschikking heeft gekregen over het advies van de regionale inspecteur; is binnen de in het eerste lid gestelde termijn van twee maanden geen advies uitgebracht, dan vangt het vooronderzoek aan na het verstrijken van die termijn. Het vooronderzoek speelt een voorname rol ter voorbereiding van de plenaire behandeling die ter terechtzitting plaatsvindt. Het strekt ertoe aan de hand van de ingediende klacht alvast zoveel mogelijk gegevens bijeen te brengen waarmee een voorlopig inzicht omtrent de aan de aangeklaagde ten laste gelegde gedragingen kan worden verkregen en een slagvaardiger en efficiënter behandeling ter terechtzitting kan worden bevorderd. De voorzitter kan zich bij het vooronderzoek door een ander lid van het college laten bijstaan. Het vooronderzoek zal zich mede tot andere dan in de klacht vermelde feiten en omstandigheden kunnen uitstrekken (eerste volzin van het tweede lid). Deze bepaling heeft niet tot strekking de berechting die naar aanleiding van de ingediende klacht op gang komt, de hier bedoelde aspecten mede te doen omvatten, doch beoogt wel de mogelijkheid te verzekeren ze in het vooronderzoek -en in het verlengde daarvan in het verdere onderzoek -te betrekken. In het kader van het vooronderzoek stelt de voorzitter de klager en de aangeklaagde in de gelegenheid door hem te worden gehoord. Daarnaast kan de voorzitter andere personen (de betrokken regionale inspecteur, getuigen, deskundigen) horen (tweede lid). Het derde lid van het onderhavige artikel regelt de bevoegdheid van de voorzitter «plaatsen te betreden» ten einde aldaar een onderzoek te kunnen uitvoeren. In gevallen waarin de voorzitter dit noodzakelijk acht, kan hij zich begeven naar de plaats waar een in de klacht omschreven feit zich heeft voorgedaan, teneinde de ter zake dienende omstandigheden op te nemen. Een «plaats» als hier bedoeld zal bijvoorbeeld kunnen zijn: een ziekenhuis of een pand waar de betrokkene zijn praktijk uitoefent, ongeacht of dit laatste geschiedt binnen de particuliere woning van de aangeklaagde. Ingeval de voorzitter een woning betreedt zonder toestemming van de bewoner, zal hij overeenkomstig artikel 12 van de Grondwet moeten handelen. Dit houdt in dat hij voordat hij binnentreedt zich moet legitimeren en mededeling moet doen van het doel van het binnentreden. Voorts moet hij een schriftelijk verslag van het binnentreden aan de bewoner verstrekken. In verband met artikel 12 van de Grondwet is thans een wetsontwerp, houdende algemene bepalingen inzake het binnentreden, in voorbereiding. Het is de bedoeling dat het wetsontwerp met name voorschriften zal bevatten ter zake van het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Te zijner tijd, wanneer het hier bedoelde wetsontwerp tot wet wordt verheven, zal worden bezien of de afstemming van het onderhavige artikel op die wet plaats dient te vinden. Het vierde lid opent de mogelijkheid voor het regionale tuchtcollege, op voorstel van de voorzitter, een eindbeslissing te geven voordat het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgehad en wel in die gevallen waarvan reeds tijdens het vooronderzoek is komen vast te staan dat de zaak aanhangig is gemaakt door een niet-klachtgerechtigde, dat de klacht kennelijk ongegrond is in die zin dat de feiten waarop zij berust, niet tot oplegging van een maatregel kunnen leiden of dat de klacht van onbeduidende aard is. De beslissingen die ingevolge de onderhavige bepaling worden gegeven, strekken steeds ten nadele van de klager. Tegen de hier bedoelde eindbeslissingen staat beroep open bij het centrale tuchtcollege. Volgens het vijfde lid wordt, behalve in de gevallen waarin reeds tijdens het vooronderzoek de eindbeslissing is gegeven, het vooronderzoek door de voorzitter afgesloten door de zaak naar de terechtzitting te verwijzen.

129

Het zesde lid opent de mogelijkheid voor het regionale tuchtcollege om, nadat het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, alsnog een aanvullend onderzoek te laten instellen. Dit onderzoek geschiedt op de voet van het bepaalde in het tweede en het derde lid van dit artikel.

Artikel 82

Een bepaling op grond waarvan de aangeklaagde zou kunnen worden verplicht ter terechtzitting te verschijnen, lijkt principieel verwerpelijk en is daarom in het wetsontwerp niet opgenomen. Het is dan ook in beginsel niet uitgesloten dat een zaak ter terechtzitting wordt behandeld buiten aanwezigheid van de aangeklaagde en dus ook zonder dat deze kan worden gehoord, en dat hij, zo de klacht door het college gegrond wordt bevonden, een maatregel bij verstek opgelegd krijgt. Anderzijds wordt in het eerste lid aan de aangeklaagde uitdrukkelijk het recht toegekend de behandeling bij te wonen en door het college te worden gehoord. Volgens de bewoordingen van de bepaling moet hij daartoe «in de gelegenheid worden gesteld», hetgeen impliceert dat hij vanwege het college tijdig omtrent de terechtzitting moet worden verwittigd; de wijze waarop en de vorm waarin een en ander heeft te geschieden, zal voor zover nodig bij algemene maatregel van bestuur (op grond van artikel 108) kunnen worden geregeld. Hetzelfde geldt ingevolge dit lid voor de klager en de betrokken regionale inspecteur. Het tweede lid verschaft aan de klager, de aangeklaagde en de betrokken inspecteur het recht op kennisneming van de processtukken. Ten aanzien van de klager, bedoeld in artikel 80, eerste lid, onder a (de rechtstreeks belanghebbende) biedt deze bepaling aan de voorzitter de mogelijkheid een uitzondering te maken voor bepaalde stukken of gedeelten van stukken die, gezien hun inhoud, niet in het belang zijn van de gezondheid van de klager. Het moge duidelijk zijn dat hier met name gedacht is aan medische gegevens omtrent een klagerpatiënt. Op grond van dezelfde overwegingen is bepaald dat de voor de klager gemaakte uitzondering met betrekking tot de inzage van de processtukken tevens geldt voor zijn raadsman, tenzij de betrokken raadsman arts, advocaat of procureur is.

Artikel 83

Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van het regionale tuchtcollege getuigen en deskundigen ter terechtzitting op te roepen en te horen (eerste lid). Het wordt aan het beleid van het berechtende orgaan zelf overgelaten uit te maken welke personen als getuige respectievelijk als deskundige zullen worden opgeroepen. De oproeping schept voor de opgeroepene de verplichting ter terechtzitting te verschijnen en op de gestelde vragen te antwoorden respectievelijk de gevorderde diensten te verlenen (eerste lid). De strafsancties op niet-nakoming van deze verplichting berusten op de artikelen 192 en 444 van het Wetboek van Strafrecht. Bij wegblijven van een opgeroepen getuige of deskundige kan het college de officier van justitie inschakelen tot het doen dagvaarden en, zo nodig, voorgeleiden van de betrokkene (tweede lid). De (in de laatste volzin van dit artikellid opgenomen) vanovereenkomstigetoepassingverklaring van artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering strekt ertoe het aan de officier van justitie mogelijk te maken de van hem verlangde medewerking te verlenen. De artikelen 21 7 tot en met 219 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken geregeld is, zijn in het vierde lid van het onderhavige artikel ten aanzien van de getuigen en deskundigen, optredende voor het tuchtcollege, van overeenkomstige toepassing verklaard. De beëdiging van de verschenen getuigen en deskundigen en hun recht op een schadeloosstelling zijn onderscheidenlijk in het derde en in het vijfde lid geregeld.

130

Ter aanvulling van hetgeen in de bij artikel 81 gegeven toelichting met betrekking tot getuigen en deskundigen werd vermeld, zij erop gewezen dat, op grond van het tweede lid van dat artikel, het onderhavige artikel (in zijn geheel) in het kader van het vooronderzoek van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat daarbij de oproeping en (c.q.) het verzoek tot dagvaarding niet van het college maar van de voorzitter uitgaan.

Artikel 84

Dit artikel heeft betrekking op de eindbeslissing die het regionale tuchtcollege, na de behandeling van de zaak op de terechtzitting, zal hebben te geven. In het belang van een vlotte afhandeling van de zaak is bepaald dat de eindbeslissing binnen twee maanden na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting wordt uitgesproken. Op grond van het tweede lid zal het tuchtcollege bij gegrondbevinding van de klacht steeds tot oplegging van een der in artikel 63 omschreven maatregelen dienen over te gaan. In de meest «lichte» gevallen zal de aangelegenheid uiteraard met een eenvoudige «waarschuwing» (te beschouwen als een simpele terechtwijzing) kunnen worden afgedaan. Men zie hetgeen hierover verder is opgemerkt in de bij artikel 63 gegeven toelichting.

Artikel 85

Dit artikel handelt over de al of niet openbaarheid van de behandeling van zaken ter terechtzitting en van de uitspraak van de door het regionale tuchtcollege gegeven eindbeslissingen. Voor de motivering van de te dezen in het wetsontwerp gekozen opzet zij verwezen naar de daaromtrent in hoofdstuk 11, paragraaf 2, van het algemene deel van deze memorie gegeven beschouwingen. Blijkens het eerste lid geldt als uitgangspunt dat de zaak wordt behandeld in een openbare terechtzitting. In uitzonderingsgevallen kan de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren geschieden. Bij de beoordeling van de vraag of er voldoende grond is om de behandeling met gesloten deuren te doen plaatsvinden zal het college moeten nagaan of dit zich verdraagt met de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden opgenomen gevallen waarin de zaak met gesloten deuren kan worden behandeld. Het tweede lid heeft betrekking op de openbaarheid van de uitspraak. In een tweetal categorieën van gevallen -naar moet worden aangenomen het merendeel van de zaken betreffende -moet het uitspreken van de beslissing in het openbaar geschieden. In de eerste plaats de gevallen waarin de zaak (geheel) in een openbare terechtzitting is behandeld. Achtergrond van deze bepaling is dat, indien de behandeling van de zaak op de terechtzitting in het openbaar is geschied, het publiek er ook recht op heeft de eindbeslissing ter zake te vernemen. In de tweede plaats de gevallen waarin -ongeacht de vraag of de zaak geheel in het openbaar is behandeld -een maatregel is opgelegd. In de overige gevallen is het doen van een openbare uitspraak facultatief gesteld: in de gevallen waarin het tuchtcollege dit in het algemeen belang geboden of raadzaam acht, kan de beslissing in het openbaar worden uitgesproken. De bepalingen, vervat in het derde en het vierde lid, beogen te voorkomen dat bijvoorbeeld medische gegevens, een bepaalde patiënt betreffende, of aangelegenheden van intieme aard, die derden niet aangaan, of andere zaken, het bekend worden waarvan belangen van betrokkenen onnodig zou kunnen schaden, in de openbaarheid zouden komen. Het in het vijfde lid opgenomen voorschrift betreffende het bekendmaken van tijd en plaats van de openbare terechtzittingen en van de openbare uitspraken vormt een sluitstuk van de onderhavige regeling, dat geen nadere uitleg behoeft.

131

Artikel 86

Het is ongetwijfeld een zaak van algemeen belang dat -in daarvoor in aanmerking komende gevallen -de inhoud van een door het tuchtcollege gegeven beslissing langs de weg van publikatie wordt gebracht binnen het gezichtsveld van het publiek en, in het bijzonder, van de eigen kring van beoefenaren van het beroep waarop de tuchtzaak betrekking heeft. De publikatie stelt dezen in staat op een eenvoudige wijze kennis te nemen van de door het tuchtcollege vertolkte inzichten en gegeven beoordelingen omtrent handelwijzen die het onderwerp van de ingediende klacht hebben uitgemaakt. Aldus kan de publikatie een bij uitstek nuttige -voorlichtende en instructieve -functie vervullen, met name ten aanzien van de ter wille van een verantwoorde uitoefening van het betrokken beroep in acht te nemen gedragsregels. Bij de handhaving en verdere ontwikkeling van de normen van beroepsethiek speelt de door de tuchtrechtspraak aangedragen jurisprudentie een rol van betekenis. Vooral met dit aspect voor ogen biedt dit artikel een wettelijke basis voor het doen bekendmaken van tuchtrechtelijke beslissingen. Zoals indertijd al werd opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat voorzag in de in 1972 tot stand gekomen aanvulling van de huidige Medische Tuchtwet onder meer met een overeenkomstige bepaling, gaat het bij de hier bedoelde publikatie, gelet op haar doelstelling, uitsluitend om de merites van de zaak zelf, en geenszins om de identiteit van personen die bij de aangelegenheid betrokken zijn. In het voetspoor van artikel 13b van de Medische Tuchtwet wordt in het onderhavige artikel dan ook uitdrukkelijk bepaald dat bij deze publikatie de namen en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen (de aangeklaagde daaronder begrepen), alsmede de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten, dienen te worden weggelaten, terwijl voorts, voor wat de zakelijke inhoud der beslissing betreft, bepaalde gedeelten daarvan (die minder relevant zijn of waarvan bekendmaking wellicht zelfs ongewenst is) weggelaten kunnen worden. De last tot publikatie van de beslissing (al dan niet met beperkingen van laatstbedoelde aard) wordt door het betrokken tuchtcollege gegeven. Heeft het college tot het doen bekendmaken van een beslissing besloten, dan wordt deze in elk geval in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd. Daarnaast wordt zij ter publikatie aangeboden aan de door het college daartoe aangewezen tijdschriften en/of nieuwsbladen (die evenwel, gelet op het beginsel van persvrijheid, niet tot het publiceren van de hun toegezonden beslissing worden «verplicht»).

Artikel 87

Het ligt voor de hand zowel de klager als de aangeklaagde persoonlijk in kennis te stellen van de door het regionale tuchtcollege gegeven eindbeslissing. Op grond van het in het eerste lid respectievelijk onder a en onder b bepaalde zal dit hebben te geschieden door toezending van een afschrift van die beslissing. Die informatie is voor beiden van des te meer belang omdat zij aan de hand van de inhoud van de beslissing moeten kunnen bepalen al dan niet daartegen beroep bij het centrale tuchtcollege in te stellen. Ingevolge onderdeel c van het eerste lid dienen de inspecteurs van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat, een afschrift te ontvangen van de eindbeslissing. Het gaat hier om twee inspecteurs, te weten de betrokken regionale inspecteur en de hoofdinspecteur van de sector van het staatstoezicht op de volksgezondheid, waartoe die regionale inspecteur behoort. Het is van belang dat de hier bedoelde inspecteurs met het oog op een behoorlijke vervulling van de hun toevertrouwde taken afdoende geïnformeerd zijn omtrent tuchtrechtelijke beslissingen die in binnen hun sector vallende

132

zaken hun beslag hebben gekregen. Voor de regionale inspecteur is het verkrijgen van een afschrift te meer van belang aangezien hij als adviseur over de klacht bij de zaak betrokken was. Daarnaast dienen de hier bedoelde inspecteurs de beslissing te kennen teneinde te kunnen bepalen of zij al dan niet daartegen in beroep zullen gaan. Op grond van onderdeel d van het eerste lid zal voorts een afschrift van de eindbeslissing moeten worden toegezonden aan de secretaris van het centrale tuchtcollege. Deze dient daarover te beschikken in verband met de hem bij artikel 90 opgedragen taak. In de lijn van artikel 13c, tweede lid, van de Medische Tuchtwet is in onderdeel e van het eerste lid bepaald dat eindbeslissingen betreffende personen die militair zijn, in afschrift worden gezonden aan de Minister van Defensie. Het tweede lid van artikel 87 biedt het college de mogelijkheid te bepalen dat in het afschrift dat aan de klager wordt gestuurd, bepaalde gedeelten van de beslissing worden weggelaten voor zover dit in het belang is van de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de klager. Deze restrictie is analoog aan die welke in het tweede lid van artikel 82 met betrekking tot het hem verlener» van inzage in de processtukken is opgenomen, en berust op overeenkomstige overwegingen; dienaangaande moge worden verwezen naar de bij dat artikellid gegeven toelichting. In het derde lid is bepaald dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een afschrift van bepaalde eindbeslissingen krijgt toegezonden. Het gaat hier om die beslissingen waarbij bepaalde maatregelen worden opgelegd, te weten schorsing van de inschrijving in het register, gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen, doorhaling van de inschrijving in het register en ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven. Deze beslissingen worden in afschrift aan de minister gezonden in zijn hoedanigheid van beheerder van de registers. In het algemeen gaat het hier om beslissingen waardoor de rechtspositie van de betrokkene wijziging ondergaat; deze beslissingen zijn alle reeds op grond van het bepaalde in artikel 85, tweede lid, door het tuchtcollege in het openbaar uitgesproken. Voor een tweetal categorieën van deze beslissingen is een nadere handeling van de beheerder van het register vereist teneinde de daarbij opgelegde maatregelen effectief te doen worden: de schorsing en de doorhaling van de inschrijving dienen op grond van artikel 63, vijfde lid, vanwege de minister «ten uitvoer gelegd» te worden. Ook ten aanzien van de twee andere categorieën van beslissingen is het noodzakelijk dat aan de minister afschrift wordt gezonden. Weliswaar vereisen bedoelde beslissingen om van kracht te worden geen nadere uitvoeringshandelingen (zij werken rechtstreeks nadat zij onherroepelijk zijn geworden), niettemin dient de minister om andere redenen daarover te kunnen beschikken. Betreft het een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het beroep uit te oefenen, dan bepaalt artikel 9, derde lid, dat daarvan een aantekening in het register moet worden geplaatst. Voorts dient door de zorg van de minister op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, zodanige maatregel, nadat deze onherroepelijk is geworden, bekend te worden gemaakt (in ieder geval door middel van publikatie in de Staatscourant). Tenslotte bepaalt artikel 11, tweede lid, onder c, dat een ieder recht heeft op informatie ten aanzien van de vraag of met betrekking tot een ingeschrevene in het register bedoelde maatregel van kracht is.

Voor wat betreft de ontzegging van het recht wederom te worden ingeschreven is van belang dat de minister daarvan op de hoogte moet zijn bij het beoordelen van aanvragen om inschrijving in het register. Artikel 5, eerste lid, onder d, bepaalt immers dat inschrijving wordt geweigerd als ten aanzien van de betrokkene zodanige maatregel van kracht is (voorts houdt artikel 7, eerste lid, onder d, rekening met het geval dat recht tot inschrijving is ontzegd maar in de periode, liggende

133

tussen het tijdstip waarop deze beslissing werd gegeven, en het tijdstip waarop zij van kracht werd, een inschrijving van de betrokkene is tot stand gekomen; op grond van deze bepaling moet deze inschrijving worden doorgehaald).

Artikelen 88 en 89

Deze twee artikelen handelen over de mogelijkheid tot instellen van beroep bij het centrale tuchtcollege tegen eindbeslissingen van het regionale tuchtcollege, en over de rechtsgang ter zake. Tot het instellen van beroep worden in het eerste lid van artikel 88 bevoegd verklaard: degene over wie is geklaagd en de betrokken hoofdinspecteur en regionale inspecteur in alle gevallen, alsmede de klager, indien zijn klacht is afgewezen of indien hij niet-ontvankelijk is verklaard. Voor een motivering van deze begrenzing van het beroepsrecht wordt verwezen naar hoofdstuk 11, paragraaf 3, van het algemeen deel van de toelichting. Het beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van een maand, te rekenen van het tijdstip waarop het afschrift van de beslissing van het regionale tuchtcollege werd verzonden. Het wordt ingesteld door indiening van een beroepschrift waarvan de inhoud moet voldoen aan de eisen, bij algemene maatregel van bestuur gesteld. Wordt het beroepschrift niet tijdig ingediend of voldoet het niet aan de gestelde eisen, dan wordt de appellant niet-ontvankelijk verklaard. Ingevolge het derde lid van artikel 88 leidt het indienen van een beroepschrift na het verstrijken van de beroepstermijn niet tot een niet-ontvankelijkverklaring, indien de termijnoverschrijding excusabel is. Ingevolge het achtste lid wordt, in geval een ingesteld beroep wordt ingetrokken, de behandeling daarvan gestaakt. Op de behandeling van (eventuele) andere, tegen dezelfde beslissing ingestelde beroepen, heeft dit geen invloed. Buiten de gevallen van niet-ontvankelijkheid (of intrekking) zal het centrale tuchtcollege moeten komen hetzij tot een gegrondverklaring hetzij tot een verwerping van het ingestelde beroep. In geval van gegrondverklaring vernietigt het de aangevochten beslissing van het regionale tuchtcollege en geeft het zelf een nieuwe beslissing. Een en ander steunt op het vierde en vijfde lid van artikel 88. Het vijfde lid biedt tevens de mogelijkheid een beslissing waartegen beroep is ingesteld, op andere dan de door de appellant aangevoerde gronden te vernietigen. Dit houdt verband met hetgeen in het (verderop besproken) vierde lid van artikel 89 is bepaald. Gewezen zij nog op het zesde lid van artikel 88, inhoudende dat, indien door meerdere appellanten beroep is ingesteld en tenminste twee van hen ontvankelijk zijn, dit door het centrale tuchtcollege gezamenlijk wordt behandeld. Waar meerdere beroepen op éénzelfde tuchtzaak betrekking hebben, ligt die gezamenlijke behandeling geheel in de rede. Op grond van de laatste volzin van het eerste lid van artikel 89 zal de voorzitter van het centrale tuchtcollege alvorens de zaak naar een terechtzitting te verwijzen een vooronderzoek kunnen instellen op dezelfde voet als in artikel 81, tweede en derde lid, voor het vooronderzoek dat de voorzitter van het regionale tuchtcollege bij de behandeling in eerste aanleg dient in te stellen, is geregeld. Anders dan bij de behandeling in eerste instantie draagt het vooronderzoek hier een facultatief karakter. Deze opzet houdt rekening met de mogelijkheid dat de processtukken uit de eerste aanleg, te zamen met het beroepschrift, reeds alle gegevens verschaffen die nodig zijn om de zaak ter terechtzitting in behandeling te kunnen nemen. Anderzijds biedt het derde lid van artikel 89 aan het centrale tuchtcollege nog de mogelijkheid tijdens de behandeling van de zaak het regionale college uit te nodigen inlichtingen te verstrekken. Bij het van overeenkomstige toepassing verklaren van de in het tweede lid van artikel 89 genoemde artikelen is een uitzondering gemaakt voor

134

het tweede lid van artikel 85, regelende de gevallen waarin de eindbeslissing in het openbaar wordt uitgesproken. De voor de eindbeslissingen in beroep op dat stuk geldende regeling is neergelegd in de leden 6 en 7 van artikel 89. Zij is analoog aan de regeling van artikel 85, tweede lid, echter met dit verschilpunt dat, indien het een zaak betreft waarin de beslissing in eerste aanleg in het openbaar uitgesproken werd, de door het centrale tuchtcollege te geven beslissing in elk geval in het openbaar zal moeten worden uitgesproken. Het in het achtste lid van artikel 89 bepaalde vormt een aanvulling op het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 87, waarvan de inhoud voor zichzelf spreekt. Het vierde lid van artikel 89 beoogt buiten twijfel te stellen dat, in beroep, de in eerste aanleg gegeven beslissing niet uitsluitend op de punten waartegen in het beroepschrift grieven zijn aangevoerd, maar in haar volle omvang ter toetsing openstaat. Dit geldt dus bijvoorbeeld ook in het geval dat het regionale tuchtcollege de klacht met betrekking tot een deel der daarin ten laste gelegde feiten had afgewezen en noch de klager noch de inspecteur beroep tegen de beslissing heeft ingesteld, terwijl de aangeklaagde -om voor de hand liggende redenen -in het door hem ingestelde beroep de beslissing van het regionale tuchtcollege alleen op andere onderdelen heeft aangevochten. Een volledige toetsing kan ertoe leiden dat het centrale tuchtcollege op door de appellant niet aangevoerde gronden tot vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beslissing overgaat. Het zal ook buiten de gevallen waarin door de appellanten niet aangevochten elementen van de beslissing een rol meespelen, geen uitzondering behoeven te zijn dat bij de behandeling van een zaak in beroep termen aanwezig worden bevonden voor een wijziging in hetgeen door het regionale college was beslist, ten nadele van de aangeklaagde. Als zodanige wijziging valt aan te merken het vervangen van een beslissing waarbij de klacht wegens ongegrondheid was afgewezen, door een beslissing waarbij de klacht alsnog gegrond wordt geoordeeld en een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, alsook het verzwaren van een in eerste aanleg opgelegde maatregel. Het vijfde lid bepaalt, in het belang van de aangeklaagde, dat indien alleen door hem beroep is ingesteld, het centrale tuchtcollege een beslissing die een verandering te zijnen nadele brengt, slechts met eenparigheid van stemmen zal kunnen geven (het wetsontwerp gaat ervan uit dat beslissingen van de tuchtcolleges overigens met eenvoudige meerderheid van stemmen kunnen tot stand komen). In samenhang met het bovenstaande zij er nog op gewezen dat het stelsel van artikel 84 inhoudt dat in alle gevallen waarin de klacht (geheel of gedeeltelijk) gegrond wordt bevonden, tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel (al ware het slechts een «waarschuwing») moet worden overgegaan, en, anderzijds, dat de ongegrondbevinding van de klacht het opleggen van een maatregel uitsluit. Deze opzet laat er geen ruimte voor, dat een lid van een tuchtcollege wel vóór de gegrondheid van de klacht maar tegen het opleggen van een maatregel, of andersom, zijn stem uitbrengt. Ook de in de tweede volzin verlangde eenparigheid zal uiteraard de gegrondbevinding van de klacht en de op te leggen maatregel gezamenlijk moeten omvatten.

Artikel 90

Dit artikel stemt geheel overeen met artikel 14a van de huidige Medische Tuchtwet. Zoals bij de totstandkoming van dat artikel in de memorie van toelichting werd gesteld, hebben de daarin vervatte bepalingen, inzake een centrale registratie van de tuchtrechtelijke beslissingen en het verstrekken van aldus geregistreerde gegevens aan daarvoor in aanmerking komende instanties, tot doel een goede tuchtrechtspraak te bevorderen

135

-in welk verband aan gevallen van recidive te denken valt. Een overeenkomstige regeling lijkt in de thans ontworpen wet niet te mogen ontbreken.

Artikel 91

Dit artikel komt naar zijn strekking overeen met artikel 838 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikel maakt het, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk dat ook aan anderen dan degenen die reeds ingevolge het hiervoor in dit hoofdstuk bepaalde daartoe zijn gerechtigd, afschriften van beslissingen van de tuchtcolleges worden verstrekt. Het betreft hier uiteraard geanonimiseerde afschriften en deze zullen uitsluitend mogen worden verstrekt aan personen of instanties, die kunnen aantonen dat ze belang hebben bij kennisneming van tuchtrechtelijke beslissingen. Hier ware bijvoorbeeld te denken aan personen of instanties die wetenschappelijk onderzoek verrichten op het terrein van de tuchtrechtspraak. De onderhavige bepaling verklaart de secretarissen uitsluitend bevoegd, doch niet verplicht tot het verstrekken van afschriften; het kan immers voorkomen dat de inhoud van een beslissing van dien aard is dat kennisneming door buitenstaanders onwenselijk is.

Artikel 92

In aansluiting op de bij enkele tuchtcolleges reeds nu bestaande praktijk en in het belang van het verkrijgen van het nodige inzicht betreffende de gang van zaken bij de tuchtcolleges wordt in dit artikel bepaald dat deze jaarlijks een verslag omtrent hun werkzaamheden uitbrengen. Verwezen wordt naar de beschouwing ter zake in het algemeen deel van de toelichting, hoofdstuk 11, paragraaf 2.

Artikel 93

Zoals in hoofdstuk 12 van het algemene deel van deze memorie reeds naar voren werd gebracht, wordt -overeenkomstig het advies van de Staatscommissie -in dit wetsontwerp, anders dan in de huidige Medische Tuchtwet, de mogelijkheid tot het opleggen van maatregelen wegens gebleken ongeschiktheid tot uitoefening van een beroep waarop deze wet betrekking heeft, los van de tuchtrechtspraak geregeld en de bevoegdheid gelegd in handen van een afzonderlijk orgaan -het «college van medisch toezicht» -waarvan de samenstelling op de hier in het geding zijnde doelstellingen is afgestemd. Blijkens het tweede lid van dit artikel beperkt de regeling zich ook niet tot de categorieën van personen die ingevolge artikel 62 aan het tuchtrechtelijk toezicht onderworpen zijn, maar is zij toepasselijk op allen die krachtens deze wet, in welk der overeenkomstig artikel 3, eerste lid, ingestelde registers ook, als gekwalificeerde deskundige op het betrokken werkgebied ingeschreven staan. De ongeschiktheid waarop de regeling ziet, moet het gevolg zijn van de geestelijke of lichamelijke conditie van de betrokkene (al dan niet verband houdende met ouderdom) of van zijn gewoonte van drankmisbruik of van misbruik van verdovende middelen. Zulke omstandigheden kunnen een verantwoorde beroepsuitoefening belemmeren en aldus afbreuk doen aan de bij de verlening van individuele gezondheidszorg betrokken, zwaar wegende belangen. Van een vooraf aan een ieder naast de onmisbare bekwaamheidseisen -te stellen «geschiktheidseis» om voor een (eerste) inschrijving in het register in aanmerking te komen, is in dit wetsontwerp, conform het door de Staatscommissie ingenomen standpunt, afgezien. Voor een toelichting op dit punt wordt verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het algemeen deel van de toelichting. Wel verschaft de ontworpen regeling meer mogelijkheden dan de bestaande Medische

136

Tuchtwet op dat stuk biedt, om in te grijpen in gevallen waarin een in een der registers ingeschrevene door de wijze waarop hij op zijn werkgebied optreedt, blijk heeft gegeven van een aan een der hierboven genoemde oorzaken te wijten ongeschiktheid tot behoorlijke uitoefening van het betrokken beroep. Het gaat hierbij, anders dan bij de tuchtrechtspraak, niet zozeer om het toepassen van sancties op -door de betrokkene mogelijk reeds begane -concrete misdragingen. De maatregelen die het college van medisch toezicht zal kunnen toepassen, vervullen in het kader van de onderhavige regeling vooral een preventieve, beveiligende functie: hun voornaamste doel is het -voor de toekomst -voorkómen van uit de gesteldheid van de betrokkene voortvloeiende tekortkomingen in de uitoefening van zijn beroep, die schade aan de gezondheid van door hem behandelde patiënten zouden kunnen veroorzaken. In ernstige gevallen zal het college kunnen beslissen dat de inschrijving van de betrokkene in het register moet worden doorgehaald. Daarmee wordt hem de status van gekwalificeerde deskundige ontnomen en verliest hij volledig de bevoegdheid verder werkzaam te zijn onder gebruikmaking van de beschermde beroepstitel. In lichtere gevallen zal een maatregel kunnen worden opgelegd, waarbij waarborgen worden gesteld in de vorm van beperkingen of voorwaarden, die de betrokkene, in het register ingeschreven staande, bij de uitoefening van zijn beroep zal hebben in acht te nemen. Zie in dit verband het tweede lid van het onderhavige artikel, benevens artikel 94. In de toelichting op artikel 94 worden de voor oplegging in aanmerking komende maatregelen nader besproken. Personen die niet -of niet meer -in het register ingeschreven staan, vallen buiten het bestek van de onderhavige regeling. Dit geldt ook voor hen wier inschrijving werd doorgehaald op grond van een hiertoe strekkende maatregel, krachtens deze regeling opgelegd, alsook voor degenen die, nadat hun krachtens deze regeling een der lichtere maatregelen was opgelegd, vrijwillig uit het register mochten zijn getreden. Ten aanzien van niet-ingeschrevenen bestaat geen behoefte aan een wettelijke bescherming van het publiek tegen «ongeschiktheid», omdat zij zich niet, middels het voeren van de vertrouwenwekkende wettelijk beschermde titel, naar buiten als officieel erkende deskundigen kunnen presenteren. Uitbreiding van de onderhavige regeling tot niet-ingeschrevenen zou ook niet wel passen bij het in dit wetsontwerp gekozen stelsel, globaal aangeduid als «stelsel van titelbescherming». Afgezien van de strafsancties op het veroorzaken van schade aan de gezondheid van de patiënt, gelden in het stelsel van de ontworpen wet voor niet-ingeschrevenen geen andere beperkingen dan die welke zijn belichaamd in de verboden om «gereserveerde handelingen» te verrichten, respectievelijk de beschermde titel te voeren. Op grond van het tweede lid zal het initiatief tot inschakeling van het college van medisch toezicht bij de daartoe krachtens het derde lid bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid berusten: het college kan slechts op diens voordracht een maatregel wegens ongeschiktheid opleggen. De hier bedoelde voordracht zal moeten aangeven welke maatregel door de inspecteur wenselijk wordt geacht; wanneer het college tot oplegging overgaat, zal het ten aanzien van de keuze van de maatregel niet in alle gevallen van het voorstel van de inspecteur mogen afwijken. Op een en ander wordt in de toelichting bij artikel 97 nader ingegaan. Waar bij de toepassing van deze regeling de beoordeling van de persoonlijke gesteldheid van de betrokkene centraal staat, ligt het voor de hand te bepalen dat de voordracht van een inspecteur uit een der «geneeskundige» sectoren van het staatstoezicht zal hebben uit te gaan; de onderlinge rolverdeling tussen de inspecties van deze sectoren zal bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden geregeld. Een en ander wordt in de eerste volzin van het derde lid tot uitdrukking gebracht.

137

Het zal in bepaalde gevallen van belang kunnen zijn dat de overeenkomstig dit artikel bevoegde inspecteur tot het doen van een voordracht niet overgaat zonder een of meer andere regionale inspecteurs te hebben geraadpleegd. Te denken valt onder meer aan gevallen waarin het door de betrokkene uitgeoefende beroep onder het toezicht van een niet-geneeskundige sector van de inspectie van de volksgezondheid valt. Overleg met een inspecteur uit die sector zal dan veelal nuttig of zelfs nodig zijn. Het is ook zeer wel denkbaar dat de geneeskundige inspecteur juist door een inspecteur van de betrokken andere sector op de wenselijkheid het college van medisch toezicht in te schakelen wordt geattendeerd, in welk geval een onderlinge samenwerking des te meer voor de hand ligt. De laatste volzin van het derde lid biedt een wettelijke basis voor het zo nodig stellen van voorschriften betreffende het plegen van overleg als hierboven bedoeld.

Artikel 94

De in het eerste lid van dit artikel onder a en b omschreven maatregelen behelzen waarborgen (in de in artikel 93, tweede lid, beoogde zin) waarmee de beroepsuitoefening van de betrokkene kan worden omkleed in gevallen van ongeschiktheid van niet zodanig ernstige aard dat toepassing van de zwaarste maatregel, strekkende tot diens schrapping uit het register, gewettigd zou zijn. Ofschoon het begrip «voorwaarden» op zichzelf ruim genoeg is om ook voorzieningen van restrictieve aard als in onderdeel b bedoeld met gebruikmaking van die term aan te kunnen geven, leek het de voorkeur te verdienen in het kader van het onderhavige artikel een duidelijk onderscheid te maken tussen maatregelen, ertoe strekkende het werkterrein van de betrokkene te beperken (onderdeel b), en maatregelen die de omvang van zijn werkterrein intact laten doch hem op dat terrein aan zekere regels binden (onderdeel a); alleen laatstbedoelde voorzieningen zijn in het kader van het onderhavige artikel onder het etiket «voorwaarden» gebracht. Een voorwaarde als bedoeld in onderdeel a zal bijvoorbeeld kunnen zijn dat de betrokkene zijn beroep dient uit te oefenen onder een in de maatregel omschreven vorm van supervisie. Een gedeeltelijke ontzegging van bevoegdheid, krachtens onderdeel b, zal met name kunnen inhouden een verbod om bepaalde handelingen te verrichten of (bijvoorbeeld) elders dan in een bepaalde inrichting werkzaam te zijn (in dit laatste geval betreft het dus een beperking van het werkterrein, die op de plaats der beroepsuitoefening betrekking heeft); men zie verder hetgeen in de toelichting bij artikel 63 omtrent de overeenkomstige tuchtrechtelijke maatregel, berustende op het eerste lid, onder e, van dat artikel, nader werd opgemerkt. Onderdeel c van het eerste lid vermeldt de zwaarste bij ongeschiktheid in aanmerking komende maatregel, te weten doorhaling van de inschrijving van de betrokkene in het register. Door deze maatregel -identiek aan de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel, bedoeld in artikel 63, eerste lid, onder f -wordt de betrokkene als het ware buiten de groep geplaatst. De huidige Medische Tuchtwet kent geen partiële maatregelen van de in de onderdelen a en b van het onderhavige artikellid omschreven strekking. In het stelsel van die wet kan op grond van «ongeschiktheid» alleen een volledige ontzegging van bevoegdheid -hetzij van blijvende hetzij van tijdelijke aard -als maatregel worden opgelegd, met dien verstande dat in gevallen van verslaving aan drank of verdovende middelen de beperking naar de tijd slechts in een voorwaardelijke vorm mogelijk is, waarbij (onder meer) het inmiddels hebben ondergaan van een ontwenningskuur als voorwaarde kan fungeren. De doorhaling van de inschrijving in het register -die het in het stelsel van de nieuwe wet passende equivalent is van de volledige ontzegging van bevoegdheid -is naar haar strekking een maatregel van blijvende aard. Van het opnemen

138

van een mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel wegens ongeschiktheid, op grond waarvan de betrokkene slechts tijdelijk de status van ingeschrevene zou verliezen en die dus tot een schorsing van zijn inschrijving zou strekken, is in dit wetsontwerp afgezien, gelet op artikel 95, dat de mogelijkheid biedt te gelegener tijd, ingeval de omstandigheden zulks mochten wettigen, een nieuwe beslissing te nemen, die de opgelegde maatregel ter zijde stelt en hem het recht toekent wederom in het register te worden ingeschreven. De mogelijkheid van partiële maatregelen, als in de onderdelen a en b van het onderhavige artikellid bedoeld, lijkt ongetwijfeld een aanwinst, vergeleken bij het stelsel van de Medische Tuchtwet. Een enkel maar beschikken over de mogelijkheid de betrokkene zijn bevoegdheid volledig te ontnemen (in het nieuwe stelsel: hem uit het register te stoten) kan in minder ernstige gevallen ongewenste consequenties hebben, omdat daarbij slechts te kiezen valt uit twee uitersten: hetzij het opleggen van een maatregel die voor het gegeven geval eigenlijk te zwaar is, hetzij het afzien van oplegging van een maatregel wegens de zwaarte daarvan. De nu ontworpen regeling is in haar opzet meer genuanceerd, waardoor -naar het zich laat aanzien -het waken tegen de risico's van een beroepsuitoefening door daartoe ongeschikten op doelmatiger wijze zal kunnen worden gerealiseerd. Het behoeft geen betoog dat oplegging van een der maatregelen als bedoeld onder a en b -geldende voor de betrokkene als ingeschrevene het opleggen, krachtens onderdeel c, van een maatregel als «doorhaling van de inschrijving» uitsluit (en omgekeerd). Anderzijds zijn maatregelen uit de categorieën a en b naar hun inhoud wèl met elkaar verenigbaar; in het tweede lid wordt uitdrukkelijk bepaald dat zij (indien termen daartoe aanwezig zijn) gezamenlijk kunnen worden opgelegd. Overeenkomstig het in het derde en het vierde lid bepaalde wordt een krachtens het eerste lid, onder a of b, opgelegde maatregel in beginsel eerst van kracht zodra de beslissing waarbij het werd opgelegd, onherroepelijk is geworden, en wordt een krachtens onderdeel c van dat lid opgelegde doorhaling van de inschrijving in het register eerst bij het onherroepelijk worden van de desbetreffende beslissing ten uitvoer gelegd. In bepaalde gevallen kan het echter wenselijk blijken de opgelegde maatregel -die, zoals in de toelichting op artikel 93 werd vermeld, de bescherming van patiënten tot voornaamste doel heeft -onmiddellijk te doen ingaan. Daartoe biedt het in het slotgedeelte van het derde lid, respectievelijk het in het vijfde lid bepaalde de mogelijkheid. Wordt hiervan gebruik gemaakt, dan zal de maatregel nochtans, zolang de beslissing niet onherroepelijk is geworden (dat wil zeggen de kans bestaat dat zij in beroep zal worden vernietigd), nog maar een voorlopig karakter kunnen hebben. Op grond van het vijfde lid wordt, zo de opgelegde maatregel een doorhaling van de inschrijving behelst, de voorlopige voorziening gegoten in de vorm van een schorsing van de inschrijving, die van kracht blijft totdat de beslissing onherroepelijk is geworden ( dan wordt de «doorhaling» ten uitvoer gelegd) ofwel in beroep mocht zijn vernietigd. Uit het vorenstaande moge al zijn gebleken dat deze schorsing een ander karakter draagt dan de tuchtrechtelijke opgelegde schorsing, bedoeld in artikel 63, eerste lid, onder d, waarbij het niet om een voorlopige voorziening maar om een maatregel in zijn definitieve vorm gaat.

Artikel 95

Dit artikel is analoog aan het in het kader van de regeling betreffende de tuchtrechtspraak opgenomen artikel 64. Het biedt de mogelijkheid de gelding van een wegens ongeschiktheid opgelegde maatregel te doen eindigen en de betrokkene in zijn rechten te herstellen. Blijkens de aanhef van het eerste lid zal dit rechtsherstel aan de betrokkene op diens verzoek kunnen worden verleend ingeval de omstandigheden op grond waarvan de maatregel werd opgelegd, «hebben opgehouden te bestaan».

139

Evenals de toepassing van artikel 64 is de toepassing van artikel 95 in handen van de Kroon gelegd; eveneens overeenkomstig de in artikel 64 gekozen opzet is in het onderhavige artikel bepaald dat de voordracht tot een desbetreffend besluit wordt gedaan door de Ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Justitie en dat het college dat de desbetreffende maatregel (in laatste instantie) heeft opgelegd, wordt gehoord. Uiteraard zal de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur niet nalaten, alvorens een voordracht te doen, omtrent het ingekomen verzoek het advies in te winnen van de daarvoor in aanmerking komende inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Dit is, min of meer vanzelfsprekend, de inspecteur op wiens voordracht de maatregel was opgelegd. Het lijkt zeker van belang dat ingeval van een verzoek om rechtsherstel dezelfde inspecteur, op grond van een beoordeling van de nieuwe situatie, zich ten behoeve van het door de minister te bepalen standpunt adviserend uitspreekt over de vraag of het nog langer handhaven van de eertijds opgelegde maatregel al dan niet gewettigd is. Voor de te nemen beslissing zal het advies van deze inspecteur ongetwijfeld een behoorlijk houvast bieden. Uit de in artikel 64 vervatte regeling is niet overgenomen de mogelijkheid om in een besluit tot herstel in rechten voorwaarden te stellen die de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zal hebben in acht te nemen. In de in dit verband met name denkbare gevallen waarin de wegens ongeschiktheid opgelegde maatregel een doorhaling van de inschrijving inhield en het besluit er dus toe strekt de betrokkene wederom toegang tot het register te verlenen, zou een toepassing van deze rechtsfiguur er feitelijk op neerkomen dat de zwaarste maatregel alsnog wordt vervangen door een maatregel van lichtere aard. Bij het opzetten van het onderhavige artikel is er echter van uitgegaan dat, wanneer de persoonlijke gesteldheid van de betrokkene het opleggen van een maatregel wegens ongeschiktheid eenmaal noodzakelijk heeft gemaakt, een «herstel in rechten» slechts dan gewettigd zal zijn, indien de situatie zich dusdanig in een voor hem gunstige zin blijkt te hebben gewijzigd, dat de betrokkene redelijkerwijs voor een onbeperkte rehabilitatie in aanmerking komt. Mochten later -onverhoopt -wederom omstandigheden intreden die het opleggen van een maatregel wegens ongeschiktheid wenselijk maken, dan zal de bevoegde inspecteur uiteraard opnieuw het college van medisch toezicht kunnen inschakelen. In dit artikel is wèl -in het voetspoor van artikel 64 -de mogelijkheid geopend in een besluit dat de betrokkene het recht geeft zich weer in het register te laten inschrijven, te bepalen dat dit recht eerst zal ingaan zodra hij zal hebben voldaan aan vooraf te vervullen bijzondere voorwaarden. Evenals bij de overeenkomstige voorziening in artikel 64 valt hierbij te denken aan een bijscholing die de betrokkene, gelet op het feit dat hij een tijd lang uitgesloten is geweest van de beroepsuitoefening als gekwalificeerde, op een in het besluit te bepalen voet zal moeten hebben ondergaan. Voor de goede orde moge erop worden gewezen dat het stelsel van dit artikel meebrengt dat het hebben ondergaan van een ontwenningskuur -van belang in gevallen waarin aan de betrokkene de maatregel van doorhaling van de inschrijving was opgelegd wegens verslaving aan drank of aan verdovende middelen -als een krachtens de hier besproken voorziening te stellen voorwaarde niet in aanmerking kan komen. Op grond van het eerste lid kan een besluit, strekkend tot rechtsherstel, immers slechts worden genomen indien de omstandigheden die tot het opleggen van een maatregel wegens ongeschiktheid aanleiding hadden gegeven, (alreeds) hebben opgehouden te bestaan. Dit betekent, voor gevallen van verslaving, dat de verzoeker, teneinde een voor hem gunstige beslissing te kunnen verkrijgen, zal hebben aan te tonen dat hij van deze kwaal reeds -c.q. door een doeltreffende ontwenningskuur die hij al heeft ondergaan -genezen is.

140

Tot besluit van deze toelichting zij nog aangetekend dat een krachtens dit artikel verleend recht op wederinschrijving in alle gevallen zal gelden onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat geen buiten de opgelegde maatregel staande weigeringsgrond zich tegen de inschrijving verzet.

Artikel 96

Evenals de regionale tuchtcolleges -in de voor de behandeling van elke zaak voorgeschreven samenstelling -zal het college van medisch toezicht vijf leden tellen, van wie één tevens voorzitter is. Een wisseling in de bezetting, afhankelijk van de professionele hoedanigheid van de persoon die de zaak betreft, komt bij het college van medisch toezicht niet aan de orde. Bij de behandeling van zaken waarvoor dit college wordt ingeschakeld, staat de beoordeling van de persoonlijke gesteldheid van de betrokkene in het middelpunt. Het lijkt gewenst de samenstelling van het college hierop af te stemmen door de daarin door vakdeskundigen te bezetten plaatsen voor alle gevallen ongeacht welk der beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg door de betrokkene wordt uitgeoefend -aan artsen toe te delen. Anders dan bij de tuchtcolleges bestaat bij het college van medisch toezicht voor het begrip «ledenberoepsgenoten» geen ruimte. Slechts in gevallen waarin het een zaak tegen een arts betreft, zullen de vakdeskundige leden van het college inderdaad «beroepsgenoten» van de betrokkene zijn, doch ook dan maken zij niet uit dezen hoofde deel uit van het college. In gevallen waarin de door het college te geven beslissing mede moet worden afgestemd op specifieke aspecten van het door de betrokkene uitgeoefende beroep (in het bijzonder wanneer het daarbij niet het artsenberoep betreft), zal het college uiteraard deskundigen uit de betrokken sector kunnen oproepen en horen en aldus alle aanvullende informatie kunnen verkrijgen, die het nodig heeft om tot een doeltreffende beslissing te komen. Gelet op vorenstaande overwegingen voorziet het onderhavige artikel erin dat in het college drie ledenartsen zitting hebben terwijl de overige twee plaatsen door juristen worden bezet. Van de twee rechtsgeleerde leden is één tevens voorzitter. De ledenartsen zullen moeten worden benoemd uit de personen die in het daarvoor krachtens deze wet ingestelde register als arts ingeschreven staan. Het moge duidelijk zijn dat de totale samenstelling van het college van medisch toezicht (waarmee hier wordt bedoeld het totale aantal der daarin als lid of plaatsvervangend lid te benoemen personen) aanzienlijk kleiner zal zijn dan die van een tuchtcollege. Een tuchtcollege dient te beschikken over het vereiste aantal «ledenberoepsgenoten» (benevens plaatsvervangers) voor elk der onder het tuchtrechtelijk toezicht gebrachte categorieën van personen; bij het college van medisch toezicht zal daarentegen, voor wat de vakdeskundigen betreft, slechts behoeven te worden voorzien in de benoeming van de drie ledenartsen (en plaatsvervangers voor dezen). Aangezien het aantal procedures ter zake van ongeschiktheid naar redelijke verwachting aan de lage kant zal zijn, wordt volstaan met de instelling van één enkel (landelijk bevoegd) college. Om dezelfde reden is in dit artikel ervan uitgegaan dat het voorzitterschap geen «fulltime» functie behoeft te zijn en dat, voor wat de voorzitter betreft, één enkele plaatsvervanger voldoende is. Het aantal te benoemen plaatsvervangende leden is opengelaten. De wijze van benoeming van de voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden van het college van medisch toezicht, de eisen voor benoembaarheid en de zittingsduur waarvoor de benoeming geschiedt, zijn in het derde lid geregeld. Evenals dit met betrekking tot de tuchtcolleges het geval is, wordt de voorzitter alsmede zijn plaatsvervanger voor het leven benoemd, en worden de overige leden en plaatsvervangende leden

141

voor de tijd van zes jaar benoemd. De ten aanzien van de rechtsgeleerde leden en plaatsvervangende rechtsgeleerde leden van de tuchtcolleges in artikel 70, derde lid, gestelde eis dat zij de in artikel 48 van de Wet op de rechterlijke organisatie bedoelde graad in de rechtswetenschap of in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten bezitten, geldt door de van toepassingverklaring van artikel 70, derde lid, in het derde lid van het onderhavige artikel gelijkelijk voor de rechtsgeleerde leden en de plaatsvervangende rechtsgeleerde leden van het college van medisch toezicht. De gevallen waarin aan de functie van lid of plaatsvervangend lid van het college van medisch toezicht een einde kan komen, zijn deels geregeld in het derde lid, deels in het vijfde lid; daarin worden de desbetreffende op de tuchtcolleges betrekking hebbende bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Het vierde lid heeft betrekking op het secretariaat van het college. Op grond van dezelfde overwegingen die met betrekking tot de voorzitter hebben gegolden, is ervan uitgegaan dat ook voor de secretaris één plaatsvervanger voldoende zal zijn. Het zesde lid heeft betrekking op de geldelijke vergoedingen voor de werkzaamheden van de leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris van het college van medisch toezicht.

Artikel 97

Volgens het eerste lid wordt een zaak bij het college van medisch toezicht door de bevoegde inspecteur aanhangig gemaakt door middel van een schriftelijke voordracht, die alle relevante feiten en omstandigheden dient te vermelden maar bovendien concrete voorstellen omtrent aard en inhoud der op te leggen maatregelen zal hebben in te houden. Het behoeft geen betoog dat de in artikel 94, eerste lid, onder c, genoemde maatregel -te weten doorhaling van de inschrijving van de betrokkene in het register -heel wat ingrijpender is dan de maatregelen, bedoeld onder a en b van dat artikellid, die zijn inschrijving onaangetast laten en zich ertoe bepalen waarborgen te stellen, die de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zal hebben in acht te nemen. Het gekozen stelsel gaat ervan uit dat het aan het initiatief van de inspecteur ware over te laten de weg te openen die naar de oplegging van maatregelen leidt, en tegelijkertijd aan te geven hoe ver die weg zal mogen worden bewandeld. Beoogd is te bereiken dat, in gevallen waarin het tot toepassing van een maatregel komt, het een maatregel zal zijn, tot het opleggen waarvan zowel het college als de inspecteur voldoende termen aanwezig achten. Bij deze gedachtengang zou het niet passen het college van medisch toezicht vrij te laten een maatregel van zwaardere aard dan de inspecteur heeft voorgedragen op te leggen. Overeenkomstig deze zienswijze wordt in het elfde lid bepaald dat een doorhaling van de inschrijving door het college niet dan in overeenstemming met de voordracht zal mogen worden opgelegd. Daarentegen zal het college wél, naar bevind van zaken, evengoed als het een door de inspecteur gedane voordracht kan afwijzen, een lichtere maatregel dan de inspecteur heeft voorgesteld, mogen opleggen. Dit betekent met name dat, in een geval waarin de inspecteur doorhaling van de inschrijving heeft bepleit, het college, zo het gronden daartoe aanwezig acht, met de oplegging van een maatregel, houdende een of meer voorzieningen van de in artikel 94 onder a en b omschreven categorieën, zal kunnen volstaan. Ook ten aanzien van de keuze uit de verschillende mogelijkheden die de onderdelen a en b bieden, zal het college niet gebonden zijn aan hetgeen de inspecteur op dat stuk mocht hebben voorgesteld. Een vaste indeling naar rangorde van zwaarte valt bij deze categorieën in beginsel niet te maken. Vele varianten zijn hier denkbaar, die naar hun zwaarte in elkaar kunnen overvloeien. Het lijkt geen bezwaar te ontmoeten aan het college de

142

mogelijkheid te laten op dit stuk maatregelen op te leggen, die niet identiek zijn aan hetgeen de inspecteur heeft voorgesteld. Anderzijds zal, ingevolge het tiende lid, de inspecteur, zolang het onderzoek door het college van medisch toezicht niet is afgesloten, zijn voordracht desgewenst nog kunnen aanvullen of aanpassen, wellicht naar aanleiding van zijn bevindingen tijdens de behandeling van de zaak door het college. Dit zou b.v. kunnen inhouden dat hij een aanvankelijk door hem gedaan voorstel tot het opleggen van een der lichtere maatregelen vervangt door het voorstel de inschrijving van de betrokkene in het register te doen doorhalen. Uiteraard is ook een wijziging in omgekeerde zin mogelijk en zijn ook andere aanpassingen op het stuk van de door hem voorgestelde maatregelen alleszins denkbaar. In algemene zin biedt deze bepaling de inspecteur de mogelijkheid zich tijdens de procedure flexibel op te stellen, hetgeen de doeltreffendheid van zijn inbreng ten goede kan komen. Op grond van (enerzijds) het tweede lid en (anderzijds) de laatste volzin van het tiende lid, zal de persoon op wie de zaak betrekking heeft, zowel van de oorspronkelijke als van de herziene voordracht een afschrift ontvangen en de gelegenheid krijgen zich (tijdig) te verweren. De behandeling van een zaak door het college van medisch toezicht vangt aan met een door de voorzitter in te stellen vooronderzoek (vierde lid). De voorzitter gaat daartoe niet over dan nadat hij degene op wie de voordracht betrekking heeft, een afschrift van de voordracht heeft toegezonden. Het ligt (ook hier) in de rede de betrokkene tevoren op de hoogte te stellen van het feit dat er te zijnen aanzien een voordracht is gedaan. De regeling, in het vierde lid, van het vooronderzoek komt overeen met die welke is neergelegd in het tweede en derde lid van artikel 81, met dien verstande dat ingevolge artikel 97, vierde lid, de uitkomsten van het vooronderzoek worden meegedeeld aan de inspecteur. Dit laatste geschiedt op grond van de omstandigheid dat de inspecteur bij de toepassing van de in hoofdstuk VIII neergelegde regeling zeer nauw betrokken is. In de mogelijkheid van een later nog in te stellen aanvullend vooronderzoek voorziet het achtste lid van artikel 97. Het zesde lid, dat handelt over het ter rechtszitting horen van de inspecteur en degene op wie de voordracht betrekking heeft en het hun verlenen van inzage in de processtukken, zijn overeenkomstig het eerste onderscheidenlijk tweede lid van artikel 82 opgezet, met dien verstande dat het zesde lid geen beperkingen met betrekking tot de inzageverlening kent. Artikel 83, dat handelt over het oproepen en horen van getuigen en deskundigen, is in het zevende lid van artikel 97 van overeenkomstige toepassing verklaard. De eindbeslissing van het college welke ingevolge het elfde lid binnen twee maanden na sluiting van het onderzoek ter rechtszitting dient te worden uitgesproken, dient te strekken hetzij tot toepassing van artikel 93, tweede lid, -d.w.z. tot het opleggen van een of meer van de in artikel 94, eerste lid, omschreven maatregelen -hetzij tot afwijzing van de voordracht. Volgens het twaalfde lid zal de behandeling van de zaak in beginsel in het openbaar plaatsvinden. Een uitzondering kan worden gemaakt voor de gevallen waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen openbare behandeling. Bij de beoordeling van de vraag of zodanig geval aanwezig is, is richtsnoer hetgeen ter zake in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald. Ook de uitspraak van de (eind)beslissing zal in beginsel in het openbaar dienen te geschieden; in ieder geval steeds wanneer de beslissing strekt tot het opleggen van een maatregel of wanneer de zaak in een openbare rechtszitting is behandeld. Het dertiende lid bepaalt wie een afschrift van de eindbeslissing van het college dient te ontvangen. Door de opzet van de ontworpen regeling wordt verzekerd dat het niet tot een -soms drastische -ingreep in de rechtspositie van de betrokkene

143

zal kunnen komen zonder dat zulks zowel door de inspecteur als door het college van medisch toezicht in het algemeen belang nodig wordt bevonden. Door de op zijn specifieke taak afgestemde samenstelling van het college wordt bevorderd dat zijn beslissingen op een zo deskundig mogelijk uitgevoerde beoordeling van de zaak zullen berusten en de totstandkoming daarvan op een juridisch verantwoorde wijze wordt begeleid. Uiteraard zal het in bepaalde gevallen, om een «optimale» beoordeling te kunnen bereiken, wenselijk blijken dat er, hangende de behandeling van de zaak, een van het college zelf uitgaand onderzoek naar de geestelijke of lichamelijke conditie van de betrokkene wordt ingesteld. Op grond van het rechtsbeginsel van persoonlijke vrijheid is ervan afgezien in deze wet een mogelijkheid op te nemen om, in voorkomende gevallen, aan de betrokkene een afdwingbare verplichting op te leggen om zich aan zodanig onderzoek te onderwerpen of anderszins daaraan mede te werken. Wel zal het college, ingevolge het negende lid van het onderhavige artikel, de betrokkene schriftelijk kunnen aanzeggen dat het belang van de zaak vordert dat hij aan een te zijnen aanzien door een of meer artsen, door het college als deskundigen aangewezen, op kosten van de Staat uit te voeren geneeskundig onderzoek zijn medewerking verleent. De term «te zijnen aanzien» beoogt tot uitdrukking te brengen dat hierbij niet alleen aan een rechtstreeks op de betrokkene zelf uit te voeren onderzoek valt te denken maar ook aan een indirect onderzoek, bestaande in het inwinnen van gegevens b.v. bij een behandelend arts. In zoverre zou de verlangde medewerking erin kunnen bestaan dat de betrokkene bedoelde arts machtigt de hem betreffende gegevens aan de aangewezen deskundigen te verstrekken. Het onthouden van de gewenste medewerking zal mogen worden aangemerkt als een ongunstige factor, en dit zou in de door het college te geven beslissing zelfs doorslaggevend kunnen zijn in een voor de betrokkene nadelige zin. In dit verband zij verwezen naar de laatste volzin van het negende lid. Het tiende lid biedt de inspecteur die de voordracht heeft gedaan de mogelijkheid deze in te trekken. Intrekking van de voordracht zal slechts mogelijk zijn zolang het college het onderzoek ter rechtszitting niet heeft beëindigd. Gezien het nauw verband waarin de voordracht tot de behandeling van de zaak staat, zal een intrekking van de voordracht in alle gevallen tot staking van de behandeling leiden.

Artikel 86 voorziet in de mogelijkheid beslissingen van de tuchtcolleges ter wille van een algemene voorlichting omtrent de merites van de zaak te doen publiceren (met weglating van de personalia). Aan een overeenkomstige mogelijkheid lijkt met betrekking tot beslissingen in ongeschiktheidszaken geen behoefte te bestaan. In deze zaken krijgt men immers niet zozeer te maken met een beoordeling van concrete handelingen aan de hand van de geldende normen van beroepsethiek als wel met een beoordeling van de persoonlijke gesteldheid van de betrokkene. Een met artikel 86 vergelijkbare regeling is in het kader van het onderhavige hoofdstuk dan ook niet opgenomen.

Artikel 98

Op grond van het eerste lid zal zowel de persoon op wie de door het college van medisch toezicht behandelde zaak betrekking heeft, als de inspecteur die de desbetreffende voordracht heeft gedaan, in beroep kunnen komen bij het centrale tuchtcollege. Evenals bij het behandelen van beroepen in tuchtzaken zal het centrale tuchtcollege bij het behandelen van beroepen krachtens dit artikel uit vijf leden moeten bestaan, te weten drie juristen -van wie één voorzitter is -en twee vakdeskundige leden. Ingevolge het tweede lid zullen deze laatsten -anders dan in tuchtzaken (waarbij de twee vakdeskundigen

144

«beroepsgenoten» van de betrokkene dienen te zijn) -in alle gevallen artsen zijn. In tuchtzaken tegen artsen nemen zij in de kwaliteit van leden-«beroepsgenoten» van de aangeklaagde aan de behandeling deel, maar zodanige relatie speelt bij ongeschiktheidszaken in beginsel geen rol. Zoals in de toelichting op artikel 71 al naar voren is gekomen, moet het in de samenstelling van het beroepscollege numeriek overwegen van het rechtskundige element worden gezien als een waarborg voor een juridisch verantwoorde besluitvorming door dit in hoogste instantie rechtsprekende orgaan, hetgeen van des te meer belang is waar het hier gaat om het opleggen van maatregelen die voor de betrokkene ernstige consequenties kunnen hebben.

Artikel 102

Dit artikel richt zich niet slechts tot de beroepsbeoefenaren die zijn ingeschreven in een bepaald register maar ook tot de niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren. Een soortgelijke bepaling is te vinden in artikel 7 van de Wet op de paramedische beroepen. Voor zover het betreft opzettelijke schending van geheimen, is dit in artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Nietopzettelijke schending van geheimen is weliswaar niet strafbaar gesteld maar kan een misdraging zijn in de zin van artikel 62, eerste lid, zodat een tuchtrechtelijke maatregel kan worden opgelegd, als voor de desbetreffende beroepsgroep tuchtrecht van toepassing is.

Artikel 103

Dit artikel richt zich tot degenen die bij de uitvoering van de wet zijn betrokken. Met het oog op ambtenaren geldt reeds de geheimhoudingsbepaling ex artikel 59 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Deze biedt de basis voor disciplinaire sancties tegen ambtenaren die het verbod overtreden alsmede, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, de grondslag voor toepassing van de strafrechtelijke sanctie ex artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Naast deze bepaling zou in het onderhavige wetsontwerp geen specifieke geheimhoudingsbepaling behoeven te worden opgenomen, indien de uitvoering van deze wet uitsluitend in handen zou zijn van ambtenaren. Aangezien echter ook niet-ambtenaren daarbij betrokken kunnen worden, is een afzonderlijke bepaling inzake geheimhouding gewenst. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Deze vrij strakke formulering is gekozen omdat een disciplinaire sanctie voor niet-ambtenaren ontbreekt. In voorkomende gevallen zal direct een vervolging op basis van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht moeten kunnen plaatsvinden. De bepaling laat een reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift bestaande geheimhoudingsplicht, met de daaraan verbonden uitzonderingen, onverlet. Voor ambtenaren bijvoorbeeld blijft artikel 59 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement gelden, inclusief de uitzonderingen van het tweede lid. Een uitzondering op de onderhavige bepaling geldt indien enig wettelijk voorschrift tot het bekend maken van bepaalde gegevens verplicht. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan het bekend maken van gegevens door personen, die «overheidsorganen» in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur zijn of van zulke organen deel uitmaken, wanneer zij daartoe op grond van die wet gehouden zijn. Een ander voorbeeld is te vinden in artikel 80, zesde lid, op grond waarvan de betrokken inspecteur van de volksgezondheid inlichtingen omtrent ingediende klaagschriften moet of kan verstrekken aan de ambtenaren van het openbaar ministerie. Voorts wordt door dit voorbehoud bijvoorbeeld

145

buiten twijfel gesteld dat de geheimhoudingsplicht op zichzelf voor iemand die krachtens wettelijk voorschrift is opgeroepen als getuige te verschijnen, geen rechtvaardigingsgrond oplevert om te weigeren een verklaring af te leggen ter zake van feiten of omstandigheden, die hij overigens geheim moet houden. Voorts is een uitzondering opgenomen, die er toe strekt te voorkomen dat de geheimhoudingsplicht aan een goede uitvoering van de wet in de weg zou kunnen staan, doordat ook het bekend maken van gegevens in het kader van die uitvoering zou worden verhinderd. De onderhavige bepaling heeft betrekking op de uitvoering van de verschillende bepalingen van de wet, derhalve ook op de artikelen inzake tuchtrecht en maatregelen wegens ongeschiktheid, voor zover bij de uitvoering van die bepalingen ook niet-ambtenaren zijn betrokken. Gedacht kan worden aan leden van tuchtcolleges en personen die secretariaatswerkzaamheden ter zake verrichten, alsook aan getuigen en deskundigen. Het spreekt voor zich dat ook voor hen een geheimhoudingsplicht behoort te gelden tenzij een van de in het onderhavige artikel opgenomen uitzonderingen van toepassing is. Een zodanige uitzondering zal zich voordoen waar behandeling van de zaak in het openbaar geschiedt of de beslissing in het openbaar wordt uitgesproken. Daarentegen zal omtrent hetgeen in raadkamer over een zaak te berde is gebracht de geheimhoudingsplicht steeds dienen te gelden. Een zodanige doorbreking valt immers niet onder een van de uitzonderingen van het artikel. Hetzelfde is het geval indien het tuchtcollege heeft beslist tot besloten behandeling van de zaak ter terechtzitting: degenen die bij die behandeling betrokken zijn geweest, zijn dan gehouden zwijgzaamheid te betrachten ten aanzien van hetgeen in die besloten terechtzitting aan de orde is geweest.

Artikel 105

Dit artikel schrijft voor dat de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg, tenzij het algemeen belang zich daartegen verzet, wordt gehoord over elke algemene maatregel van bestuur krachtens de wet. Het algemeen belang zal zich tegen het horen van de Raad kunnen verzetten ingeval de totstandkoming van de regeling een bijzonder spoedeisend karakter heeft.

Artikel 106

Dit artikel behelst een bijzondere voorziening, geldende voor degenen die in de uitoefening van een in deze wet geregeld beroep werkzaam zijn bij een in Nederland verblijvend onderdeel van een bondgenootschappelijke krijgsmacht (N.A.V.O.). De regeling houdt in dat de betrokken beroepsbeoefenaar, zonder in het desbetreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, ingestelde register ingeschreven te staan, ter zake van het voeren van de beroepstitel en van het verrichten van voorbehouden handelingen over dezelfde rechten beschikt als de in dat register ingeschreven personen (eerste lid, onder a en b). Bovenstaande regeling houdt verband met artikel 2d van de Wet uitoefening geneeskunst en artikel 7f van de Wet uitoefening tandheelkunst. In deze artikelen is bepaald dat degenen die respectievelijk als geneeskundige of tandarts zijn verbonden aan een in Nederland verblijvend onderdeel van een bondgenootschappelijke krijgsmacht, niet alleen bevoegd zijn respectievelijk de geneeskunst of de tandheelkunst uit te oefenen ten aanzien van het tot dat onderdeel behorende personeel maar ook ten aanzien van de gezinsleden daarvan (zodanige bevoegdheid strekt zich mede uit ten aanzien van Nederlandse militairen indien de bevoegde Nederlandse autoriteit dit heeft verzocht). Vergeleken met de zojuist genoemde bepalingen is in het voorgestelde artikel de werkingssfeer niet beperkt tot artsen en tandartsen, zulks op

146

grond van de overweging dat de voorziening in gelijke mate behoort te gelden voor de beoefenaren van alle in deze wet geregelde beroepen. Het doet er hierbij voorts niet toe -evenals in de bestaande bepalingen -welke nationaliteit en welk diploma de betrokkenen bezitten. Bepalend is hun specifieke functie, te weten dat zij in de uitoefening van een in deze wet geregeld beroep werkzaam zijn bij een in Nederland verblijvend onderdeel van een bondgenootschappelijke krijgsmacht. Indien zij evenwel naast deze werkzaamheden hier te lande op andere wijze werkzaam zijn op het gebied van de individuele gezondheidszorg -waarbij te denken valt aan het «waarnemen» in een huisartspraktijk door een «N.A.V.O.-arts» -gelden voor hen niet de in dit artikel opgenomen vrijstellingen. Alsdan dienen zij zich -alvorens de desbetreffende titel te voeren en voorbehouden handelingen te verrichten -in het desbetreffende register te doen inschrijven; betreft het buitenlands gediplomeerden, dan zijn op hen in de hierbedoelde gevallen de bepalingen van hoofdstuk VI van toepassing. De in artikel 106 opgenomen regeling brengt met zich dat, voor zover de betrokkenen niet ingeschreven zijn in een in artikel 3, tweede lid, vermeld register, zij evenmin -overeenkomstig de geldende praktijk ten aanzien van artsen en tandartsen -onderworpen zijn aan tuchtrechtspraak of aan maatregelen wegens ongeschiktheid. In het tweede lid is opgenomen een gelijkstelling van de betrokkenen op het stuk van de toepasselijkheid van artikel 109 met degenen die wél zijn ingeschreven in een register. Deze gelijkstelling heeft tot gevolg dat de betrokkene, indien hij, hier te lande optredende, schade aan de gezondheid van de door hem behandelde persoon mocht hebben veroorzaakt zonder dat hij is getreden buiten de grenzen van hetgeen op grond van hoofdstuk III wordt aangemerkt als het gebied van deskundigheid van de in het desbetreffende register ingeschreven personen, niet valt onder de strafbepalingen van artikel 109. Het derde lid houdt verband met de omstandigheid dat ook in andere wetten bepalingen zijn opgenomen, die zijn gericht tot of anderszins betrekking hebben op personen, aangeduid met een benaming welke ook voorkomt in artikel 3, eerste lid. Indien die wetten daarbij het oog hebben op degenen die in het desbetreffende overeenkomstig dat artikellid ingestelde register ingeschreven staan, zou, zonder uitdrukkelijke voorziening, de in het onderhavige artikel bedoelde niet-ingeschrevene niet onder bedoelde bepalingen vallen en daarmee bijvoorbeeld bepaalde werkzaamheden en dergelijke niet kunnen verrichten. Een voorbeeld is de in artikel 1 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening opgenomen definitie van recept, voor zover hier van belang inhoudende een aanwijzing van een arts, tandarts of verloskundige waarmee wordt gedoeld op degenen die in het desbetreffende register ingeschreven staan. Ook degene die -zonder ingeschreven te staan -als «arts» werkzaam is bij het in het eerste lid aangegeven onderdeel, dient evenwel recepten in de zin van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening te kunnen uitschrijven. Het derde lid van het onderhavige artikel stelt onder meer met het oog hierop de betrokken persoon gelijk met een ingeschrevene, uiteraard binnen het in het eerste lid aangegeven kader van werkzaamheden.

Artikel 108

De in dit artikel opgenomen bepaling komt in veel wetten voor en houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van in de wet geregelde onderwerpen nadere regelingen kunnen worden getroffen. Het ligt in het voornemen van deze mogelijkheid gebruik te maken met betrekking tot een aantal aspecten, verbonden aan de regelingen inzake tuchtrecht en maatregelen wegens ongeschiktheid. Hierbij kan worden gedacht aan «communicatievoorschriften» betreffende het doorgeven van beslissingen, inhoudende het opleggen van bepaalde maatregelen,

147

aan de beheerder van de registers, alsook aan een voorschrift, geldend voor het centrale tuchtcollege, om de intrekking van een ingesteld beroep, die de in eerste aanleg gegeven beslissing onherroepelijk doet worden, aan de minister als beheerder van de registers bekend te maken. Ook kan worden gedacht aan door de tuchtcolleges in acht te nemen regels, er op gericht dat de betrokken inspecteur en de rechtstreeks belanghebbende op wiens verzoek een klacht is ingediend, de gelegenheid om v=>n de processtukken kennis te nemen, tijdig verkrijgen. Voorts ligt het in het voornemen nadere regels te stellen met betrekking tot het ontslag dat ingevolge artikel 75, in samenhang met artikel 73, moet worden verleend aan personen die lid of plaatsvervangend lid van een tuchtcollege zijn en die echtgenoten of bloed-of aanverwanten tot en met de derde graad van elkaar zijn geworden. Gelet op de van overeenkomstige toepassingverklaring van de artikelen 73 en 75 in artikel 96, vijfde lid, ligt het voor de hand dat deze regels tevens betrekking zullen hebben op het ontslag dat ingevolge laatstgenoemde bepaling moet worden verleend aan personen die lid of plaatsvervangend lid van het college van medisch toezicht zijn en die in de hier bedoelde familiebetrekkingen tot elkaar zijn komen te staan. De krachtens het onderhavige artikel te stellen regels zullen de maatstaven inhouden op grond waarvan wordt uitgemaakt wie van de betrokkenen ontslag moet worden verleend. Zoals reeds in de toelichting op artikel 73 is gesteld, wordt gedacht aan de maatstaven die zijn neergelegd in artikel 10 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het tweede lid van laatstgenoemd artikel houdt in dat, in geval van een huwelijk tussen leden van hetzelfde rechterlijke college, de jongstbenoemde zijn functie niet zal kunnen behouden. Het derde lid van dat artikel houdt in dat, in geval van het ontstaan van zwagerschap tussen leden van hetzelfde college, degene die haar veroorzaakte zijn functie zal hebben te verliezen. Een ander onderwerp, ten aanzien waarvan de onderhavige bepaling toepassing kan verdienen, betreft het in het leven roepen van faciliteiten van overgangsrecht, bijvoorbeeld in geval krachtens een artikel van hoofdstuk III de ene opleiding bij algemene maatregel van bestuur wordt vervangen door de andere. Alsdan moet voorkomen worden dat degenen die de oude opleiding hebben doorlopen of nog bezig zijn te volgen op het moment waarop de nieuwe opleiding is tot stand gekomen, geen rechten meer zouden kunnen doen gelden om in het desbetreffende register ingeschreven te staan of in voorkomend geval handelingen, voorbehouden aan de in het desbetreffende register ingeschrevenen, te verrichten. Krachtens de onderhavige bepaling in samenhang met de regeling krachtens hoofdstuk III van de opleiding ter vervanging van de oude opleiding zal dan kunnen worden bepaald dat een aanwijzing/regeling van een opleiding ter vervanging van een opleiding die krachtens dat artikel van hoofdstuk III was aangewezen/geregeld, geen afbreuk doet aan de rechten van degenen die de vervangen opleiding met goed gevolg hebben doorlopen of bezig zijn te volgen.

Artikelen 109-116

Met betrekking tot de in artikel 109, tweede lid, vervatte strafbepaling is in artikel 116, eerste lid, bepaald dat het in dat artikellid bedoelde strafbare feit in bepaalde gevallen -indien de dader weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt -een misdrijf vormt. Gezien het gewicht van het door artikel 109 te beschermen belang is het wenselijk dat de in dat artikel omschreven gedraging als misdrijf kan worden gestraft. Ten aanzien van alle andere strafbepalingen levert een gedraging in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde een overtreding op. Ten aanzien van de aan de onderscheidene strafbare feiten verbonden geldboetes is aansluiting gezocht bij artikel 23 van het Wetboek van

148

Strafrecht. In dat artikel -zoals dat is gewijzigd bij het van kracht worden van de Wet vermogenssancties (Stb. 1983, 153) -worden zes categorieën van geldboetes onderscheiden. Voor het onderhavige wetsontwerp is van belang de tweede, derde en vierde categorie geldboetes: de tweede categorie kent een maximum van vijfduizend gulden, de derde van tienduizend gulden en de vierde van vijfentwintigduizend gulden. Wat betreft de indeling van de verschillende strafbare feiten, opgenomen in het wetsontwerp, in de boetecategorieën kan worden vermeld dat zulks is geschied aan de hand van de in de toelichting (punten 4-7) op het wetsontwerp indeling geldboetecategorieën gegeven beschouwingen. Voor zover het gaat om misdrijven is -behoudens in het geval, bedoeld in artikel 11 7, tweede lid, (recidive) -geldboete van de derde categorie als maximum gesteld. Voor alle overige delicten kan -behalve in het geval, bedoeld in artikel 117, eerste lid -geldboete van de tweede categorie worden opgelegd.

In artikel 109 wordt strafbaar gesteld het veroorzaken van schade aan de gezondheid van een persoon die in de uitoefening van individuele gezondheidszorg wordt of is behandeld of aan wie anderszins bijstand wordt of is verleend door iemand die niet in een overeenkomstig artikel 3, eerste lid, ingesteld register ingeschreven staat. Evenzo wordt strafbaar gesteld degene die wél in zodanig register ingeschreven staat maar die in de uitoefening van individuele gezondheidszorg kennelijk treedt buiten de grenzen van hetgeen overeenkomstig het ter zake bepaalde in hoofdstuk III tot zijn gebied van deskundigheid wordt gerekend en daarbij schade aan de gezondheid van een door hem behandelde persoon veroorzaakt. Het gaat hierbij derhalve in het algemeen om het strafbaar stellen van schade, veroorzaakt door het optreden van niet-gekwalificeerden op het terrein van de individuele gezondheidszorg. De Staatscommissie heeft de wenselijkheid van het opnemen van een bepaling als de onderhavige als volgt bepleit. Afschaffing van het integrale verbod tot uitoefening der geneeskunst dient te worden voorzien van bepaalde waarborgen. Daartoe behoort het voorbehouden van bepaalde categorieën gevaarlijke (deel)handelingen aan gekwalificeerden (artikel 53). Daarnaast dient een in de strafrechtelijke sfeer liggende bepaling in het leven te worden geroepen, die het mogelijk maakt de ongekwalificeerde die schade -of een aanmerkelijke kans daarop -doet ontstaan, te vervolgen, ongeacht of hij -onbevoegdelijk -een voorbehouden gebied heeft betreden. Het tuchtrecht biedt in deze gevallen geen adequaat alternatief, aangezien slechts voor een gering aantal groepen tuchtrecht in het leven wordt geroepen. Evenmin kan worden volstaan met de commune bepalingen van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling, veroorzaken van dood/zwaar lichamelijk letsel). Wij hebben de gedachten van de Staatscommissie op dit stuk overgenomen, met dien verstande dat wij overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen ter wille van de rechtszekerheid en een goede wetshandhaving voorstellen de strafbepaling te beperken tot de gevallen waarin schade aan de gezondheid is ontstaan (de gevallen van aanmerkelijke kans op schade vallen dus niet onder de strafbepaling). Artikel 109 stelt niet als vereiste dat de ongekwalificeerde beroepsmatig werkzaam moet zijn geweest op het gebied van de individuele gezondheidszorg en daarbij schade heeft veroorzaakt. Dit betekent dat ook degene die incidenteel individuele gezondheidszorg heeft uitgeoefend onder de termen van de strafbepaling kan vallen. De strafbepaling is alleen van toepassing ingeval «buiten noodzaak» bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg schade aan de gezondheid van een ander wordt veroorzaakt. In het algemeen zal van noodzaak sprake zijn als plotselinge hulpverlening noodzakelijk blijkt en zodanige hulp niet meteen van een overeenkomstig de wet gekwalifi-

149

ceerd persoon is te verkrijgen. In bedoelde noodsituaties zal degene die schade aan de gezondheid van een ander heeft veroorzaakt voor de toepassing van de onderhavige strafbepaling derhalve strafrechtelijk vrijuit gaan. Daarnaast is voor wat betreft het eerste lid (overtreding) van belang dat volgens de strafrechtjurisprudentie bij gebleken afwezigheid van alle schuld voor overtredingen geen straf mag worden opgelegd. De woorden «bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg» dienen ruim te worden opgevat. Zij omvatten het gehele «doen en laten» van de zorgverlener ten opzichte van de patiënt, waaronder begrepen de advisering. Ook indien dit doen en laten meebrengt dat een noodzakelijke verrichting op het gebied van de individuele gezondheidszorg, door de zorgverlener zelf of door een andere, (meer) gekwalificeerde te geven, achterwege blijft en daaruit schade voor de (geestelijke of lichamelijke) gezondheid van de patiënt voortvloeit, betekent dit dat deze handelwijze door de niet-gekwalificeerde valt onder de strafbepaling van artikel 109. Tot hen die onder het eerste lid vallen behoren ook degenen, wier opleiding krachtens artikel 51 is geregeld en ten aanzien van wie geen register ingevolge deze wet is ingesteld. Het zou evenwel te ver gaan de betrokkenen onder het onderhavige artikel te doen vallen, voor zover zij blijven binnen hun deskundigheidsgebied. Verwezen wordt naar het derde lid van de onderhavige bepaling.

Artikel 110 bevat een strafbepaling, gericht op het verrichten van voorbehouden handelingen door degenen die daartoe niet bevoegd zijn blijkens het bepaalde in artikel 53 of krachtens artikel 54, eerste of tweede lid. Met de bepaling van artikel 436 W.v. Sr. lijkt niet te kunnen worden volstaan aangezien in die bepaling sprake is van beroepsuitoefening door degene die daartoe niet toegelaten is. Van een zodanige integrale toelating tot de uitoefening van het beroep hoeft evenwel geen sprake te zijn bij toepassing van de artikelen 53 of 54: het betreft daar een aantal specifieke deelhandelingen welke, indien zij door ongekwalificeerden worden verricht, aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid van de patiënt kunnen opleveren.

Artikel 111 heeft betrekking op het niet naleven van in dat artikel opgesomde beperkingen van bevoegdheid of voorwaarden, opgelegd door een tuchtcollege, een college van medisch toezicht, dan wel de minister. De artikelen 112 en 113 hebben betrekking op de strafrechtelijke aspecten van de titelbescherming (inclusief specialistentitels). Artikel 112 ziet op het ten onrechte voeren van een titel, genoemd in artikel 3, alsmede het ten onrechte dragen van een op zodanige titel betrekking hebbend onderscheidingsteken in de gevallen waarin de inschrijving van de betrokkene in het register bij onherroepelijk geworden beslissing is geschorst of onvrijwillig is doorgehaald; artikel 113 ziet op alle andere gevallen van het ten onrechte voeren van de titel.

Artikel 114 heeft betrekking op het overtreden van voorschriften krachtens artikel 56, voor zover deze als strafbaar feit zijn aangeduid, alsmede op het onthouden van medewerking bij de uitoefening van toezicht op de naleving van de wet -waarbij met name moet worden gedacht aan naleving van de krachtens artikel 56 gestelde voorschriften -door ambtenaren van het staatstoezicht. Artikel 115 betreft het niet naleven van enige administratieve verplichtingen.

Artikel 118

De in paragraaf 1 van hoofdstuk II vervatte bepalingen inzake registratie zullen, naar het zich laat aanzien, niet voor alle beroepen tegelijkertijd in

150

werking treden. De onderhavige bepaling houdt daarmee in het eerste lid uitdrukkelijk rekening waar gesproken wordt van het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, (inhoudende de opdracht om voor diverse beroepen een register in te stellen) ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden (hetzelfde is het geval bij de met het onderhavige artikel samenhangende artikelen 119 en 120). Indien artikel 3, eerste lid, ten aanzien van een bepaald beroep of een bepaalde categorie van beroepen in werking is getreden, dienen degenen die voor inschrijving in het desbetreffende register in aanmerking willen komen, daartoe een aanvrage om inschrijving in te dienen. Indien zij dit op tijd doen, dat wil zeggen, binnen 3 maanden nadat de bepaling ten aanzien van het desbetreffende beroep of categorie van beroepen in werking is getreden, brengt het onderhavige artikel voor hen met zich dat bepaalde artikelen voor hen niet van toepassing zijn totdat op de aanvrage om inschrijving onherroepelijk is beslist. Het gaat hier om: -het verbod tot het voeren van de desbetreffende titel; -het verbod tot het verrichten van voorbehouden handelingen, bedoeld in hoofdstuk IV, voor zover de categorie ingeschrevenen waartoe zij wensen te gaan behoren, tot het verrichten van die handelingen bevoegd is.

Daarnaast geldt dat op de betrokkenen, zolang op hun aanvrage om inschrijving nog niet onherroepelijk is beslist, voor zover voor de categorie van geregistreerden waartoe zij wensen te gaan behoren tuchtrecht overeenkomstig de onderhavige wet is ingesteld, eveneens bedoeld tuchtrecht van toepassing is. Voorts worden de betrokkenen in bedoelde periode voor de toepassing van de bepaling die straf stelt op het veroorzaken van schade (artikel 109) gelijkgesteld met wél-ingeschrevenen. Het artikel heeft betrekking op alle in het wetsontwerp geregelde categorieën van beroepsbeoefenaren. Deze worden in het eerste lid in algemene zin onderscheiden in drie categorieën: a. degenen die vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden bevoegd waren of waren toegelaten tot de uitoefening van het beroep. Het gaat hier om beroepen ten aanzien waarvan reeds een wettelijke regeling heeft gegolden, waarin een stelsel van z.g. beroepsbescherming was opgenomen. De hier bedoelde beroepen zijn in het derde lid met name genoemd. b. degenen die vóór bedoeld tijdstip een beroep uitoefenden, niet vallende onder a, dat in het onderhavige wetsontwerp is opgenomen. Het gaat hier derhalve om beroepen waarvoor tot dusver geen op die beroepen gerichte wettelijke regeling heeft gegolden. Deze beroepen zijn in het vijfde lid vermeld. c. de verpleegkundigen, dat wil zeggen degenen die vóór bedoeld tijdstip gerechtigd waren tot het voeren van de titel van verpleegkundige op grond van de Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige.

In het vijfde lid worden degenen die overeenkomstig het eerste lid op tijd een aanvrage om inschrijving in het register hebben ingediend gedurende de tijd dat op hun aanvrage nog niet onherroepelijk is beslist, gelijkgesteld met degenen die in het desbetreffende register ingeschreven staan voor zover het betreft de toepassing van in andere wetten opgenomen bepalingen waarin sprake is van ingeschrevenen in een der overeenkomstig deze wet ingestelde registers (personen, aangeduid met een benaming welke ook voorkomt in artikel 3, eerste lid). In sommige gevallen gaat het daarbij om tot bedoelde personen gerichte verboden (bijvoorbeeld het verbod tot het bereiden of afleveren van geneesmiddelen, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening). In andere gevallen gaat het om tot die personen gerichte eisen (de in de Wet op de lijkbezorging (Stb. 1869, 65) onder te brengen verplichting, opgelegd aan de arts, opgave te doen van de doodsoorzaak ten behoeve

151

van de statistiek). In weer andere gevallen betreft het voorschriften die niet zozeer gericht zijn tot categorieën van ingeschrevenen maar waarin bedoelde categorieën bij de uitvoering van die voorschriften een rol vervullen; voorbeelden zijn de bepalingen in de Quarantainewet (Stb. 1960, 335) en de Wet ambulancevervoer (Stb. 1971, 368), volgens welke respectievelijk de burgemeester en het hoofd van de centrale post worden bijgestaan door een of meer artsen, of de bepaling in de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, volgens welke een recept een schriftelijke aanwijzing is voor de bereiding of aflevering van bepaalde geneesmiddelen, indien deze is afgegeven door een arts, tandarts of verloskundige (deze laatste bepaling is van belang bij het tot apothekers en dergelijken gerichte verbod tot aflevering van bedoelde geneesmiddelen, anders dan op recept). Voorkomen moet worden dat de toepassing van de hier bedoelde bepalingen zou worden belemmerd of bemoeilijkt gedurende de periode dat de betrokkenen wel een aanvrage om inschrijving in het register hebben ingediend, maar daarop nog geen onherroepelijke beslissing is genomen. Het onderhavige artikellid strekt daartoe.

Artikel 119

Dit artikel bevat overgangsbepalingen voor beoefenaren van beroepen ten aanzien waarvan reeds een op de uitoefening van die beroepen gerichte wettelijke regeling geldt, welke bij de inwerkingtreding van de onderhavige wet zal worden ingetrokken. De bepaling biedt de nodige faciliteiten voor zover deze personen niet (geheel) voldoen aan de voor inschrijving in het overeenkomstig het onderhavige wetsontwerp in te stellen register te stellen opleidingseisen. De bepaling houdt, evenals andere overgangsbepalingen, uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat het wetsontwerp voor de verschillende beroepen of categorieën ervan op verschillende tijdstippen in werking treedt. Het in deze bepaling opgenomen overgangsrecht is derhalve voor de onderscheidene beroepen van belang vanaf het moment dat voor de betrokken beroepen de desbetreffende registers overeenkomstig artikel 3, eerste lid, worden ingesteld. In het eerste lid worden degenen die onder deze bepaling vallen onderscheiden in twee categorieën, te weten de categorie van degenen waarvoor in het oude bestel een stelsel van beroepsbescherming heeft gegolden (dat wil zeggen degenen die de bevoegdheid hadden verkregen of waren toegelaten tot de uitoefening van een beroep), en de categorie van de verpleegkundigen (dat wil zeggen degenen waarvoor in het oude bestel een stelsel van titelbescherming door bescherming van het getuigschrift heeft gegolden). De onderhavige bepaling heeft geen betrekking op de in het buitenland gediplomeerden ten aanzien van wie met toepassing van artikel 57, eerste lid, onder a of b, de voor inschrijving in het register gestelde opleidingseisen op grond van dat artikel reeds buiten toepassing zullen zijn. Het tweede lid breidt de in het eerste lid genoemde categorieën uit met degenen die een getuigschrift, betrekking hebbend op de zojuist bedoelde beroepen en titels, hebben verkregen ter afsluiting van een wettelijk geregelde opleiding welke vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden, is begonnen en pas daarna is voltooid. Het derde lid ziet op de gevallen waarin onder het oude stelsel de bevoegdheid of toelating onder beperkingen of voorwaarden is verleend. Het is niet de bedoeling dat bedoelde beperkingen of voorwaarden komen te vervallen bij inwerkingtreding van de onderhavige wet. Derhalve is voorgeschreven dat in die gevallen de betrokkene die zich heeft laten inschrijven zijn beroep slechts mag uitoefenen met inachtneming van die beperkingen of voorwaarden (op overschrijding van die beperkingen of voorwaarden door de ingeschrevene is in artikel 111 een strafsanctie

152

gesteld). De beperkingen en voorwaarden worden bij inschrijving van de betrokkene in het register hierin opgenomen; betreft het een beperking in tijd dan wordt de inschrijving van de betrokkene na afloop van die tijd doorgehaald. Het vierde lid behelst een drietal uitzonderingen op de in het derde lid vastgelegde regel dat beperkingen en voorwaarden in het nieuwe bestel zullen blijven gelden. Het gaat hier om de in artikel 7, eerste volzin, van de Wet van 1876, Stb. 117, bedoelde z.g. tandartsenoude stijl. Dit zijn tandartsen die zijn opgeleid vóór de wijziging van die wet van 1947 en die niet bevoegd zijn de tandheelkunst in volle omvang uit te oefenen. Het onderscheid tussen tandartsenoude stijl en tandartsennieuwe stijl wordt in het onderhavige wetsontwerp niet langer gemaakt. Het verschil tussen beide categorieën dient derhalve te vervallen en de generieke, in artikel 7 van de Wet van 1876 ten aanzien van tandartsenoude stijl opgenomen beperkingen dienen niet in het kader van de onderhavige wet te blijven gelden. Op één lijn met de tandartsenoude stijl staan degenen die in het buitenland tot tandarts zijn opgeleid en in Nederland een bevoegdheid (artikel 7a Wet 1876) of toelating (artikel 7d) hadden verkregen tot uitoefening van het beroep met inachtneming van dezelfde beperkingen als die voor tandartsenoude stijl gesteld zijn. Hetzelfde geldt voor degenen die op grond van de Wet van 1957, Stb. 589, tot regeling van de toelating van in Indonesië bevoegde Nederlandse tandartsen, waren toegelaten tot het uitoefenen van de tandheelkundige praktijk in Nederland. Voor deze personen gelden, volgens artikel 3, derde lid, van genoemde wet, dezelfde beperkingen als die voor tandartsenoude stijl zijn gesteld.

Artikel 120

Dit artikel bevat overgangsrecht voor beoefenaren van beroepen ten aanzien waarvan tot dusver geen op de uitoefening van die beroepen gerichte, in het belang der volksgezondheid tot stand gebrachte wettelijke regeling gold. De bepaling biedt de nodige faciliteiten voor zover deze personen niet voldoen aan de voor inschrijving in het desbetreffende register gestelde opleidingseisen. De hier opgenomen regeling is wat betreft een groot aantal aspecten ontleend aan artikel 39 van de Wet op de paramedische beroepen. De bepaling is gericht tot degenen die reeds werkzaam zijn op het vakgebied waarop het desbetreffende beroep betrekking heeft. Vereist is dat bedoelde werkzaamheid voldoende recent is. Daartoe bepaalt het eerste lid dat de betrokkene in het tijdvak van 5 jaar voordat ten aanzien van het desbetreffende beroep een register overeenkomstig artikel 3, eerste lid, is ingesteld gedurende tenminste een aaneengesloten periode van een half jaar werkzaam moet zijn geweest binnen het deskundigheidsgebied dat voor de betrokken beroepsgroep bij of krachtens hoofdstuk III is aangegeven. Indien nu de betrokkene niet in het bezit is van het in hoofdstuk III aangewezen getuigschrift, wordt zijn aanvraag om inschrijving in het desbetreffende register toch niet geweigerd indien hij beschikt over een verklaring van de minister, als bedoeld in het eerste lid. Die verklaring houdt in dat de betrokkene naar het oordeel van de minister voldoende garantie biedt dat zijn beroepsuitoefening niet tot schade van het belang van de individuele gezondheidszorg strekt. Een zodanige verklaring moet door de betrokkene worden aangevraagd. De beoordeling inzake de aanvrage om een verklaring kan geschieden op allerlei wijzen. Deze in het tweede lid opgenomen regeling biedt -naar in de praktijk, bij de toepassing van artikel 39 van de Wet op de paramedische beroepen, is gebleken -de nodige soepelheid om aan de hand van relevante gegevens tot een beoordeling te komen ; vooral de mogelijkheid een aanvullende opleiding (bijscholing) te eisen is in dit verband belangrijk. In het derde lid is de termijn aangegeven waarbinnen de aanvrage om de ministeriële verklaring moet zijn ingediend. In het vierde lid worden de

153

verschillende relevante verbodsbepalingen van de wet -te weten die tot het voeren van de desbetreffende titel en die tot het verrichten van de desbetreffende voorbehouden handelingen -buiten werking gesteld voor degene die binnen een van de in het derde lid gestelde termijnen zijn aanvrage heeft ingediend. Uiteraard worden deze verboden slechts tijdelijk buiten werking gesteld, te weten zolang op de aanvrage nog niet onherroepelijk is beslist. Hierbij wordt met het onherroepelijk beslist zijn gedoeld op de situatie waarin tegen de beslissing of het uitblijven daarvan niet langer (Arob) beroep openstaat, alsmede, ingeval beroep is ingesteld, zolang ter zake nog geen uitspraak is gedaan. Volgens het vijfde lid zijn op de betrokkenen die een aanvrage om inschrijving in het register hebben ingediend, de tuchtrechtelijke bepalingen van toepassing voor zover voor de categorie van ingeschrevenen waartoe zij wensen te gaan behoren tuchtrecht overeenkomstig de onderhavige wet is ingesteld. Voorts worden de betrokkenen, totdat op hun aanvrage om inschrijving onherroepelijk is beslist, voor de toepassing van de bepaling die straf stelt op het veroorzaken van schade (artikel 109) gelijkgesteld met wél-ingeschrevenen. Evenals dit in artikel 118, eerste lid, en 119, eerste lid, het geval is, is er in het eerste en derde lid sprake van een tijdstip waarop de onderhavige bepaling van belang wordt voor de betrokken categorie van beroepsbeoefenaren. Dit houdt verband met de in artikel 1 59 in het leven geroepen mogelijkheid artikel 3, eerste lid, per beroepsgroep of categorie van beroepsgroepen in werking te doen treden. Ingeval met toepassing van artikel 1 59 het tijdstip van inwerkingtreding van de bepalingen betreffende de verschillende nieuwe beroepen verschillend wordt gesteld, brengt dit met zich dat ten aanzien van de vraag op welk moment bedoeld tijdvak eindigt respectievelijk begint, bepalend is het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, voor het betrokken beroep is gaan gelden.

Artikel 121

Artikel 51 biedt de mogelijkheid ten aanzien van bepaalde beroepen de opleiding tot die beroepen en, in verband daarmee, het gebied van deskundigheid van die beroepen te regelen. Het onderhavige artikel bevat overgangsrecht met betrekking tot degenen die, vóórdat de opleiding tot het beroep werd geregeld, de opleiding hebben voltooid (onderdeel a) of de opleiding reeds waren begonnen en nadien hebben voltooid (onderdeel b)-Artikel 121 is van belang in verband met de in artikel 109 vervatte strafbepaling. Artikel 121 brengt met zich dat de in dat artikel bedoelde categorie van beroepsbeoefenaren niet valt onder die strafbepaling, zolang de tot deze categorie behorende personen handelen binnen hun deskundigheidsgebied, dat wil zeggen het gebied waarop zij, blijkens hun afgesloten opleiding, bekwaam worden geacht.

Artikel 122

Dit artikel behelst overgangsrecht voor de categorie heilgymnastmasseurs. In artikel 41, tweede en vierde lid, van de Wet op de paramedische beroepen zijn voor deze categorie reeds bepalingen van overgangsrecht opgenomen. Een aantal van de daar bedoelde personen is nog steeds praktisch werkzaam, zodat het reeds om die reden gewenst is overgangsrecht ter zake in het leven te roepen. Daarnaast is met toepassing van artikel 8 van die wet aan ter zake buitenslands gediplomeerden door de betrokken minister de bevoegdheid verleend tot uitoefening van het beroep van heilgymnastmasseur hier te lande. Bevoegdheden, verleend krachtens artikel 8, zijn onder beperkingen («voorwaarden») naar tijd en plaats verleend. Voor zover de bevoegdheden voor een beperkte tijdsduur zijn verleend, zijn deze alle inmiddels door tijdsverloop geëxpireerd. Voor

1 54

zover deze beperkingen andere onderwerpen betreffen is daarmee in de onderhavige bepaling rekening gehouden. In het tweede lid is in verband hiermee bepaald dat deze beperkingen ook in het nieuwe regiem hun kracht blijven behouden. Wél zal in het nieuwe stelsel niet langer sprake zijn van een voorbehouden gebied betreffende de uitoefening van heilgymnastiek en massage. De aan de verkregen bevoegdheid verbonden beperkingen krijgen daardoor een enigszins andere status doch behouden dezelfde betekenis: zij staan in het nieuwe stelsel los van de oude bevoegdheid en dienen door de betrokkenen die zijn ingeschreven in het register van heilgymnastmasseur, dat ingevolge het eerste lid van de onderhavige bepaling wordt ingesteld, bij de uitoefening van hun beroep in acht te worden genomen. Niet naleving van de gestelde beperkingen door de betrokken in het register ingeschrevenen is in artikel 111 strafbaar gesteld. In het derde lid is voorgeschreven dat degene die zich in het register van heilgymnastmasseur wil laten inschrijven het bewijs van zijn, hetzij krachtens artikel 8, hetzij krachtens artikel 41, tweede of vierde lid, van de Wet op de paramedische beroepen verkregen bevoegdheid moet overleggen. Zo dit niet het geval is, wordt hem inschrijving geweigerd. Deze weigeringsgrond treedt in de plaats van die, vermeld in artikel 5, eerste lid, onder a. De andere weigeringsgronden, vermeld in artikel 5, zijn uiteraard van toepassing, evenals alle bepalingen van de wet, die betrekking hebben op alle overeenkomstig artikel 3, eerste lid, ingestelde registers of op alle in die registers ingeschreven personen. Dit is bepaald in het vierde lid en het betekent derhalve dat in casu bijvoorbeeld niet van toepassing zullen zijn de bepalingen van hoofdstuk III of IV, aangezien deze slechts betreffen specifieke registers en specifieke categorieën van in de registers ingeschrevenen.

Artikelen 124 en 125

In samenhang met de intrekking van de Medische Tuchtwet en haar vervanging door de regelingen in de hoofdstukken VII en VIII zijn enkele bijzondere voorzieningen van overgangsrecht opgenomen, die een plaats hebben gekregen in de artikelen 124 en 125. Door de in het eerste lid van artikel 124 opgenomen bepaling wordt voorkomen dat de krachtens de Medische Tuchtwet opgelegde maatregelen op het tijdstip van de intrekking hun gelding zouden verliezen. Het tweede lid houdt in dat de op dat tijdstip aanhangige zaken alsnog overeenkomstig de Medische Tuchtwet worden afgehandeld; dit sluit tevens in dat in deze lopende zaken, die uiteraard betrekking hebben op feiten die zich vóór het tijdstip van de intrekking hebben voorgedaan, ook nog tuchtrechtelijke maatregelen overeenkomstig de Medische Tuchtwet kunnen worden opgelegd, zij het met de in dit artikellid opgenomen restrictie dat geen maatregel opgelegd mag worden indien het een feit betreft ter zake waarvan overeenkomstig de nieuwe wet geen maatregel kan worden opgelegd. Artikel 125 houdt rekening met de omstandigheid dat de twee zwaardere maatregelen uit het stelsel van de Medische Tuchtwet (schorsing in de uitoefening van het betrokken beroep en ontzegging van de bevoegdheid het beroep uit te oefenen) niet identiek zijn aan de daarmee op één lijn staande maatregelen van het onderhavige wetsontwerp en zonder aanpassing het stelsel van deze wet zouden doorbreken. In het nieuwe stelsel strekken immers de hier bedoelde maatregelen niet tot een tijdelijke respectievelijk blijvende integrale uitschakeling van de betrokkene als rechtmatige beroepsbeoefenaar maar tot een tijdelijke respectievelijk blijvende onthouding van de rechtspositie van ingeschrevene, met de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van de mogelijkheden het beroep uit te oefenen. Op grond van artikel 125 dat gelijktijdig met de intrekking van de Medische Tuchtwet in werking treedt -verkrijgen de

155

overeenkomstig de Medische Tuchtwet hetzij nog vóór haar intrekking hetzij (krachtens toepassing van het tweede lid van artikel 124) nadien opgelegde maatregelen als zoeven bedoeld van rechtswege de strekking van de overeenkomstige maatregelen van de nieuwe wet, echter niet voordat de beslissing waarop de oplegging berust onherroepelijk is geworden. In gevallen waarin de beslissing reeds vóór de intrekking van de Medische Tuchtwet onherroepelijk was geworden, treedt deze mutatie derhalve al op het tijdstip van die intrekking in; in de overige gevallen geschiedt dit pas op het tijdstip waarop de -al dan niet vóór de intrekking daterende -beslissing onherroepelijk wordt. Uiteraard vallen de voorheen opgelegde schorsingsmaatregelen waarvan de termijn op het tijdstip van de intrekking van de Medische Tuchtwet al verstreken is en die aldus op dat tijdstip al uitgewerkt zijn, buiten het kader van de in artikel 125 vervatte regeling. Zowel in het eerste als in het tweede lid van artikel 125 staat te lezen dat de overeenkomstig de Medische Tuchtwet opgelegde maatregel «naar zijn rechtsgevolgen gelijkgesteld» wordt met de daarmee overeenkomende maatregel van het nieuwe stelsel. Met de term «rechtsgevolgen» wordt gedoeld op het effekt van de maatregel op de rechtspositie van de betrokkene, met name in verband met de consequenties die het opgelegd zijn van de maatregel krijgt voor de toepassing van verschillende bepalingen van de nieuwe wet. De gelijkstelling gaat onder meer een rol spelen ter zake van de toepasselijkheid van de gronden voor weigering van inschrijving of voor doorhaling van een al tot stand gekomen inschrijving (artikelen 5 en 7), ter zake van de effectuering van de schorsingsmaatregel (artikel 9, eerste lid, eerste volzin) en ter zake van de mogelijkheden tot herstel in rechten (artikelen 64 en 95). Ingeval een inschrijving aan de orde mocht komen op een tijdstip waarop krachtens de Medische Tuchtwet ten aanzien van de betrokkene een beslissing tot oplegging van een der twee zwaardere maatregelen wel is gegeven maar nog niet onherroepelijk is geworden en de maatregel aldus nog niet binnen de werkingssfeer van artikel 125 valt, zal de overeenkomstig die wet opgelegde maatregel geen grond opleveren inschrijving te weigeren. Wél zal de ondanks die maatregel tot stand gekomen inschrijving achteraf dienen te worden geschorst dan wel doorgehaald, zodra artikel 125 alsnog van toepassing is geworden. In het licht van de bestaande praktijk van de hantering van de Medische Tuchtwet -waarbij het tot dusver heel zelden is voorgekomen dat een schorsing of doorhaling is opgelegd -lijkt de verwachting gewettigd dat artikel 125 slechts in een zeer gering aantal gevallen van toepassing zal zijn, alsook dat de noodzaak een inschrijving op de zojuist aangegeven wijze achteraf te corrigeren zich waarschijnlijk in een enkel geval zal voordoen.

Artikel 126

Artikel 8 biedt de mogelijkheid om -bij algemene maatregel van bestuur -een stelsel van periodieke registratie ten aanzien van een bepaald register in het leven te roepen. Het artikel is gericht tot degenen die in het bezit zijn van een getuigschrift, bedoeld in hoofdstuk III, of dat, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder a, dan wel in het bezit zijn van een ministeriële verklaring van geen bezwaar (verleend krachtens artikel 57, eerste lid, onder b) en inhoudende dat tegen inschrijving van betrokkene in dat register uit een oogpunt van vakbekwaamheid geen bezwaar bestaat. Met de vorenstaande categorieën van personen is evenwel het beeld niet volledig. In verband met de bepalingen van overgangsrecht, vervat in de artikelen 119 en 120, wordt, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de weigeringsgrond voor inschrijving in het register, bestaande uit het niet voldoen aan bepaalde opleidingseisen, ter zijde gesteld voor personen, vallende onder de zojuist genoemde artikelen. Het ligt in de

156

rede dat ook deze personen moeten kunnen worden betrokken in een stelsel van periodieke registratie. Dit is in de aanhef van het onderhavige artikel in algemene termen vastgelegd in die zin dat zij gelijk worden gesteld met de houders van een officieel getuigschrift of een ministeriële verklaring van geen bezwaar. Uiteraard werkt een zodanige gelijkstelling pas ingeval artikel 8 voor een bepaald register wordt toegepast. In verband daarmee wordt dan ook aan de lagere wetgever overgelaten aan te geven welke personen, vallende onder de zojuist vermelde overgangsbepalingen, concreet worden gelijkgesteld. Zo zullen, ingeval periodieke registratie wordt ingevoerd voor verpleegkundigen, krachtens artikel 8 worden aangewezen de houders van getuigschriften, aangewezen krachtens de artikelen 47, 48 en 57, eerste lid, onder a (de laatsten uiteraard alleen voor zover zij verpleegkundigen zijn), alsmede de bezitters van een verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder b, voor zover het betreft verpleegkundigen. Daarnaast zullen met toepassing van het onderhavige artikel de in artikel 119, eerste lid, bedoelde verpleegkundigen die vóór het tijdstip waarop dit artikel voor het beroep van verpleegkundigen in werking is getreden, worden aangewezen. Ten aanzien van de aldus aangewezen categorie van personen geldt derhalve de in dit artikel bedoelde gelijkstelling. De verdere regeling van bedoelde gelijkstelling in geval van toepassing van het eerste lid van dit artikel in samenhang met de toepassing van artikel 8, wordt ingevolge het tweede lid overgelaten aan een algemene maatregel van bestuur. Dit lid kan worden toegepast teneinde aan te geven wat voor de krachtens het eerste lid van het onderhavige artikel aangewezen personen die niet beschikken over een getuigschrift of een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder b, voor de toepassing van het tweede lid, onder a, van artikel 8 in de plaats treedt van het getuigschrift of de verklaring.

Artikelen 127-157

De onderhavige artikelen strekken tot wijziging van een aantal wetten in samenhang met de in dit wetsontwerp geregelde onderwerpen. Ten aanzien van sommige wetten gaat het hierbij om meer materiële wijzigingen. Hiervoor zij verwezen naar de toelichting op de artikelen betreffende wijziging van de Gezondheidswet (artikel 131), de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (artikel 132), de Noodwet Geneeskundigen (artikel 137), de Wet op de lijkbezorging (artikel 142), het Burgerlijk Wetboek (artikel 143) en de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (artikel 147). Voor het overige strekken de onderhavige artikelen ertoe op het stuk van de terminologie de nodige aanpassingen aan de terminologie van dit wetsontwerp door te voeren. Het gaat hier om het vervangen van termen als geneeskundige -behoudens in de Noodwet Geneeskundigen en de Wet op de Noodwachten -, geneesheer en medicus door de term arts, of de term vroedvrouw door verloskundige. Het gaat er voorts om de terminologie voor zover zij herinnert aan het oude stelsel van beroepsbescherming («bevoegd de geneeskunst (of de tandheelkunst) uit te oefenen») zodanig te wijzigen dat zij in overeenstemming kan worden geacht met die van het wetsontwerp. Daar waar in de bedoelde wetten voortaan sprake is van artsen, verloskundigen en dergelijken wordt daarmee dus in het algemeen gedoeld op degenen die in het desbetreffende register, ingesteld overeenkomstig de onderhavige wet, staan ingeschreven. Is de betrokkene derhalve geschorst, dan wordt hij voor de duur van de schorsing geacht niet ingeschreven te staan (artikel 4, derde lid) en zal hij niet bij de toepassing van de bedoelde wetten voor zover zij betrekking hebben op in dat register ingeschrevenen betrokken kunnen zijn. Tenslotte strekken de onderhavige artikelen ertoe om de term «tandheelkundigen» te schrappen. De hiermee aangeduide categorie van beroepsbeoefenaren is, naar mag worden aangenomen, niet meer praktisch werkzaam in de gezondheidszorg.

1 57

Artikel 130

In onderdeel D van het onderhavige artikel wordt bepaald dat artikel 10 van de Wet op de tandheelkundige inrichtingen (Stb. 1955, 1 65) vervalt. Artikel 10 heeft betrekking op «hen, die de titel »tandheelkundige« mogen voeren», en op «hen, die uit anderen hoofde bevoegd zijn tot uitoefening van de tandheelkunst». Voor wat de tandheelkundigen betreft, zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 127-157. Aangenomen mag worden dat de tweede in artikel 10 genoemde categorie betrekking heeft op degenen die krachtens artikel 7d van de Wet van 24 juni 1876, Stb. 11 7, zijn toegelaten tot de uitoefening van de tandheelkunst in Nederland. Zij mogen thans de titel van tandarts niet voeren; zij zullen echter ingevolge het in artikel 119 van de onderhavige wet geregelde overgangsrecht in aanmerking kunnen komen voor inschrijving als tandarts in het desbetreffende register en de bevoegdheid tot het voeren van de titel van tandarts verkrijgen wanneer die inschrijving heeft plaatsgehad. In verband hiermee zullen de bepalingen van de Wet op de tandheelkundige inrichtingen waar zij gericht zijn tot tandartsen, rechtstreeks op hen van toepassing zijn; zij zullen dus niet meer onder artikel 10 van die wet vallen. Voor zover bekend zijn er geen andere categorieën van beroepsbeoefenaren die onder artikel 10 vallen. Wij menen daarom dat er aan dat artikel geen behoefte meer bestaat.

Artikel 131

Op een tweetal punten wordt wijziging gebracht in de Gezondheidswet, te weten de regeling inzake de Nationale Raad voor de Volksgezondheid -met het oog op de instelling van de Raad voor beroepen in de individuele gezondheidszorg, die als «Kamer» van de Nationale Raad zal gaan functioneren -, alsmede de regeling inzake de registers, die betrekking hebben op artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen -deze regeling zal vervallen in verband met de registers, in te stellen ingevolge het onderhavige wetsontwerp -. Voor een toelichting op de beide punten wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting, hoofdstuk 4 respectievelijk hoofdstuk 5.

Artikel 132

De Wet op de Geneesmiddelenvoorziening bevat bepalingen met betrekking tot het toelaten van in het buitenland gediplomeerde apothekers en apothekersassistenten (artikelen 2a tot en met 2e). De toelating van deze personen zal volgens de onderhavige wet kunnen worden beheerst door de op alle beroepen waarvoor een register krachtens de onderhavige wet is ingesteld, toepasbare regeling, neergelegd in de artikelen 57 e.v.. In verband hiermee is in onderdeel B van het onderhavige artikel bepaald dat de op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening komen te vervallen. De wijzigingen van de artikelen 15, eerste lid, en 16, eerste lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, geregeld in de onderdelen E onderscheidenlijk F van het onderhavige artikel, hangen samen met het in de onderhavige wet neergelegde stelsel van registratie met betrekking tot apothekers en (apotheekhoudende) artsen. Hiermee wordt een koppeling gelegd tussen de desbetreffende krachtens de onderhavige wet ingestelde registers enerzijds en de desbetreffende krachtens de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening ingestelde registers anderzijds. De hierbedoelde wijzigingen strekken ertoe dat degene die niet onderscheidenlijk niet meer ingeschreven staat in het desbetreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de onderhavige wet ingestelde register als apotheker of

158

arts, niet wordt ingeschreven onderscheidenlijk wordt geschrapt in het desbetreffende in artikel 14 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening bedoelde register en daarmee de aan deze inschrijving verbonden bevoegdheid niet verkrijgt onderscheidenlijk verliest. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat apothekers en apotheekhoudende artsen geen gebruik mogen maken van hun bevoegdheid tot uitoefening van de artsenijbereidkunst zolang zij niet op hun verzoek door de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid zijn ingeschreven in het register van apothekers of apotheekhoudende artsen. Ten aanzien van apothekersassistenten kan geen koppeling gelegd worden tussen het in artikel 14 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening bedoelde register van apothekersassistenten en de registratieregeling in het onderhavige wetsvoorstel, aangezien voor deze categorie geen registratieregeling in het wetsvoorstel is opgenomen. Wel is een koppeling gelegd met de krachtens het wetsvoorstel te stellen dan wel krachtens de onderwijswetgeving gestelde opleidingsvoorschriften voor apothekersassistenten, in die zin dat voorwaarde voor inschrijving in het register ingevolge de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening is dat de betrokkenen een wettelijk geregelde opleiding tot apothekers assistent hebben afgesloten. Verwezen wordt naar het voorgestelde artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening.

Artikel 137

Volgens de geldende Noodwet Geneeskundigen (Stb. 1971, 396) worden onder geneeskundigen verstaan degenen die bevoegd of toegelaten zijn tot uitoefening in Nederland van geneeskunst of artsenijbereidkunst; het gaat hier om degenen, die zich arts, tandarts, apotheker en verloskundige mogen noemen en degenen die in het buitenland zijn gediplomeerd en tot de uitoefening van een van die beroepen in Nederland zijn toegelaten. Met geneeskundigen in de zoeven omschreven zin kunnen door de minister worden gelijkgesteld degenen die geen geneeskundige zijn doch de opleiding daartoe gedeeltelijk hebben gevolgd. De in het onderhavige wetsontwerp geregelde stelselwijziging, waarbij het algehele verbod tot uitoefening van geneeskunst zonder wettelijke bevoegdheid daartoe wordt opgeheven, heeft consequenties voor de bepaling van het begrip geneeskundige: niet langer kan bepalend zijn de bevoegdheid/toelating tot uitoefening van geneeskunst als arts, tandarts of verloskundige. Wat betreft de uitoefening van artsenijbereidkunst wordt door het onderhavige wetsontwerp geen wijziging gebracht in de situatie: het verbod tot uitoefening van artsenijbereidkunst, opgenomen in artikel 2, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, blijft gehandhaafd. Voor de bepaling van het begrip geneeskundige in dit wetsontwerp is aansluiting gezocht bij het in het wetsontwerp opgenomen stelsel van (constitutieve) registratie. Hierbij is overwogen dat voor de toepassing van de Noodwet Geneeskundigen niet kan worden volstaan met degenen die in het register van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg staan ingeschreven als arts, tandarts, apotheker of verloskundige. Inschrijving in dat register geschiedt op verzoek van de betrokkene; evenzo kan doorhaling van de inschrijving op elk door de aanvrager gewenst moment geschieden. Dit betekent dat de betrokkene zelf zou kunnen bepalen of en hoe lang hij als geneeskundige onder de Noodwet Geneeskundigen valt. Dit moet in het licht van de doelstelling van de Noodwet Geneeskundigen ongewenst worden geacht. Het gaat er immers om in buitengewone omstandigheden te kunnen beschikken over een zo ruim mogelijk arsenaal van deskundige verleners van individuele gezondheidszorg. In verband hiermee is de bepaling van het begrip geneeskundige in onderdeel A aldus opgezet dat een ieder ten aanzien van wie geen weigeringsgrond voor inschrijving in het register van

159

respectievelijk arts, tandarts, apotheker of verloskundige van toepassing is, geneeskundige is, dat wil zeggen dat het feitelijk ingeschreven staan in dat register voor de begripsbepaling niet van belang is. De nieuwe begripsbepaling brengt met zich dat in het algemeen dezelfde groep van personen als geneeskundige in de zin van de Noodwet wordt aangewezen als die welke onder de nu geldende bepaling van de Noodwet valt. Onder het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder c, vallen degenen die in het bezit zijn van het desbetreffende bij of krachtens hoofdstuk III van dit wetsontwerp aangewezen getuigschrift, mits ten aanzien van hen geen weigeringsgrond voor inschrijving, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b tot en met e, van toepassing is. Hetzelfde geldt voor degenen die krachtens artikel 119 in het register van arts, tandarts, apotheker of verloskundige ingeschreven kunnen worden. Tenslotte vallen onder de begripsbepaling degenen die in het bezit zijn van een in het buitenland verworven getuigschrift dat is aangewezen krachtens artikel 57, eerste lid, onder a, alsmede degenen die beschikken over een door de minister verleende verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder b, uiteraard alleen indien ten aanzien van hen geen weigeringsgrond voor inschrijving in de zin van artikel 5, eerste lid, onder b-e, geldt. Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, brengt met zich dat de in artikel 8, eerste lid, besloten «extra»-weigeringsgrond voor inschrijving in het register buiten beschouwing blijft voor de toepassing van de Noodwet Geneeskundigen. Die weigeringsgrond geldt indien -bij algemene maatregel van bestuur -een regeling van periodieke registratie voor een van de betrokken beroepen zal worden getroffen. Bedoelde regeling zou met zich brengen dat degenen wier vakbekwaamheid niet geheel «bij de tijd» is -hetgeen kan blijken uit het feit dat zij beschikken over een getuigschrift dat bijvoorbeeld meer dan vijf jaar geleden werd verworven, terwijl zij voorts in de afgelopen vijf jaar het beroep niet hebben uitgeoefend -niet in het register kunnen worden ingeschreven. Teneinde het potentieel van deskundigen voor de Noodwet zo ruim mogelijk te houden, wordt de weigeringsgrond voor inschrijving, verband houdende met periodieke registratie, buiten toepassing gelaten. Wat betreft de onderdelen B en C kan worden opgemerkt dat de Noodwet in artikel 2, eerste lid, ten aanzien van niet tot de uitoefening van het beroep bevoegde personen die wel de opleiding tot geneeskundige gedeeltelijk hebben gevolgd, bepaalt dat deze bevoegd zijn tot beroepsuitoefening, voor zover zulks noodzakelijk is ter nakoming van de hun krachtens die wet opgelegde verplichtingen. Aan zodanige bepaling zal ook behoefte bestaan voor andere onder de begripsbepaling vallende categorieën van personen, met name degenen die niet staan ingeschreven in het desbetreffende overeenkomstig de onderhavige wet ingestelde register. Deze personen zullen immers bijvoorbeeld niet bevoegd zijn tot het verrichten van voorbehouden handelingen in de zin van artikel 53. Anderzijds zullen deze personen ter nakoming van de hun krachtens de Noodwet opgelegde verplichtingen wel onder omstandigheden bedoelde voorbehouden handelingen moeten verrichten. In verband hiermee zullen zij binnen de aangegeven begrenzing niet belemmerd mogen worden door wettelijke bepalingen welke ten aanzien van bepaalde werkzaamheden aangeven dat deze door in het register ingeschrevenen dienen te worden verricht. Vorenstaande overwegingen hebben ertoe geleid dat een nieuw artikel 2a is opgenomen, waarin nietingeschrevenen voor de toepassing van bedoelde bepalingen met ingeschrevenen worden gelijkgesteld. De in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 29a, eerste lid, onder a, van de Noodwet houdt eveneens verband met hetgeen in onderdeel A aan de orde is. Niet langer kan immers het begrip «hoedanigheid», vermeld in dit lid, worden gehandhaafd; in het nieuwe stelsel van het wetsontwerp doelt hoedanigheid op het ingeschreven staan in het desbetreffende register. Voor de begripsbepaling is evenwel, zoals boven gesteld, het feitelijk ingeschreven staan niet toereikend. Voor de

160

minister is het uiteraard wel van belang te weten tot welke categorie van geneeskundigen (arts, tandarts, apotheker of verloskundige) de betrokkene ten aanzien van wie een melding in de zin van dit artikellid wordt gedaan, behoort. Zulks kan worden bereikt doordat de instelling voor de opleiding van geneeskundigen ten aanzien van een ieder die het getuigschrift heeft verworven, aangeeft of het betreft een arts, tandarts, apotheker of verloskundige (de verplichting daartoe is opgenomen in het krachtens artikel 29a, vierde lid, vastgestelde modelkennisgevingsformulier). De wijziging van het tweede lid houdt geen verband met dit wetsontwerp. Aangezien de Wet ziekenhuisvoorzieningen wordt vervangen door de Wet voorzieningen gezondheidszorg, zal de verwijzing naar eerstgenoemde wet moeten vervallen. Voorgesteld wordt aan de minister over te laten om te bepalen welke instellingen van gezondheidszorg de in dit artikellid bedoelde meldingsverplichting zullen hebben. Het ligt in het voornemen -overeenkomstig de nu reeds bestaande situatie verschillende categorieën van ziekenhuizen, alsmede psychiatrische inrichtingen en verpleeghuizen daartoe aan te wijzen.

Artikel 142

De tot nu toe in de artikelen 5 en 6 van de Wet uitoefening geneeskunst geregelde opgave van de doodsoorzaak ten behoeve van de statistiek, het zogenaamde doodsbriefje B, hangt ten nauwste samen met de in artikel 29p en volgende van de Wet op de lijkbezorging geregelde afgifte van de verklaring van overlijden, het zogenaamde doodsbriefje A. Het ligt dan ook voor de hand, nu de Wet uitoefening geneeskunst wordt ingetrokken, de regeling van het doodsbriefje B over te brengen naar de Wet op de lijkbezorging. De ministeriële vaststelling van het Model Doodsoorzaakverklaring op grond van de Wet uitoefening geneeskunst (Beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 10 augustus 1957, Stcrt. 163) zal dan ook vervangen moeten worden door een besluit op grond van de Wet op de lijkbezorging.

Artikel 144

In artikel 953, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat onder meer bepaalde categorieën van beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg geen voordeel kunnen trekken uit een testament dat iemand die zij gedurende de ziekte waaraan hij overleden is, behandeld hebben, gedurende die ziekte te hunnen behoeve mocht hebben gemaakt. Strekking van dit artikel is het voorkomen van bevoordeling van categorieën van personen die, aangezien zij in nauw contact staan met de zieke, misbruik kunnen maken van hun positie. Gelet op die strekking behoren onder die bepaling te vallen niet alleen de behandelende artsen en apothekers -alleen dezen worden nu in het artikel vermeld -, maar ook alle andere beoefenaren van beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg, die de betrokkene bijstand hebben verleend. De onderhavige wijziging strekt daartoe.

Artikel 147

In verband met het invoeren van een stelsel van beroepstitels bestaat er niet langer behoefte aan de bepaling in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (Stb. 1960, 559) betreffende de hoedanigheid van arts, tandarts en apotheker. Deze bepaling houdt in -in samenhang met de desbetreffende bepalingen in het Academisch Statuut -dat degenen die met goed gevolg het arts-, tandarts-of apothekersexamen hebben afgelegd, daarmee de hoedanigheid van arts, tandarts of apotheker verwerven. Weliswaar verbindt de Wet op het wetenschappelijk onderwijs strikt genomen aan die hoedanigheden geen (opleidings-)titel, maar in de

161

praktijk hebben de genoemde hoedanigheden als titel gefungeerd, terwijl voorts artikel 3, eerste lid, van de Wet uitoefening geneeskunst ten aanzien van de arts («geneeskundige») die praktijk wel heeft gesanctioneerd.

Artikel 159

Dit artikel biedt de mogelijkheid om de onderdelen van de onderhavige wet gefaseerd in werking te stellen. Het ligt in het voornemen allereerst de bepalingen betreffende de advisering door de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg in werking te stellen. Deze raad dient in het kader van de voorbereiding van uitvoeringsregelingen te worden gehoord. Gezien het grote aantal beroepen dat in dit wetsontwerp is geregeld bestaat er voorts ook op dat stuk behoefte aan de bepalingen van de wet die daarop betrekking hebben, gefaseerd in werking te stellen. Men denke in dit verband aan de ongetwijfeld talrijke aanvragen om inschrijving in de registers, afkomstig van personen, behorende tot een van de in de wet geregelde beroepsgroepen. Ook de toepassing van artikel 57, eerste lid, onder b, zal de nodige tijd vergen.

De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, J. P. van der Reijden De Minister van Justitie, F. Korthals Altes

162

Bijlage

Financiële gevolgen voor de rijksbegroting

1987

1988

1989

1990

1991

Lasten A-extra kosten voor registratie en informatieverstrekking uit het register B-extra kosten voor uitvoering van hoofdstuk VI (regeling inzake buitenlands gediplomeerden) C-extra kosten Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg D-uitbreiding staatstoezicht op de volksgezondheid E-extra ondersteuning tuchtcolleges en college van medisch toezicht

Totaal

nihil

10000 0

10000 0

10000 0

10000 0

nihil

24300

24300

24300

24300

nihil

14320 0

14320 0

14320 0

14320 0

nihil

15000 0

30000 0

450000

600000

nihil

33820 0

450900

563700

676400

nihil

755700

21501-00

1 281 200

1 543 900

Inkomsten F-vergoeding bij aanvrage tot inschrijving in een register G-vergoeding bij schriftelijke informatieverstrekking omtrent personen die in een register zijn ingeschreven

Jaarkosten

Totaal (afgerond)

PM

755 700 800 000

19200 0

1000

28800 0

1500

825400 900 000

991 700 1 000 000

38500 0

2000

1 156 900 1 200 000

Ad A: Deze kostenpost heeft betrekking op (kwalitatieve) uitbreiding van het (op basis van bij het onderhavige wetsontwerp in de trekking wetgeving) reeds bestaande registratieapparaat. B: Dit bedrag is geraamd voor de behandeling van aanvragen om verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdeel b, en de extra kosten voor de adviescommissie ex artikel 57, zesde lid. C: De Raad zal fungeren als Kamer van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. Enkele bestaande adviescommissies zullen, met de daarbij behorende begrotingsposten, bij de Raad BIG worden ondergebracht. D: Dit betreft ondersteuning van de betrokken inspecties van de volksgezondheid, mede in verband met hun adviserende taken met betrekking tot het tuchtrecht en maatregelen wegens ongeschiktheid. E: Het geraamde bedrag houdt verband met de uitbreiding van het aantal categorieën beroepsbeoefenaren die onder de werking van het tuchtrecht worden gebracht en de instelling van het college van medisch toezicht. F: Het bedrag is gebaseerd op een gemiddeld aantal aanvragen dat in 1991 wordt geschat op 16.000 per jaar, waarvoor een bedrag van f 24,- per aanvrage is geraamd.

Toelichting Na inwerkingtreding van de wet zullen in verband met de te verwachten administratieve belasting van het registratieappaiaat niet direct alle registers tegelijkertijd kunnen worden opengesteld. Een gefaseerde inwerkingtreding voor de verschillende beroepen lijkt uit praktische overwegingen geboden. Dientengevolge zullen ook de personele uitbreiding bij het staatstoezicht op de volksgezondheid en de extra ondersteuning van de tuchtcolleges en het college van medisch toezicht gefaseerd worden gerealiseerd. Voorshands is een periode van vier jaar aangehouden om te komen tot volledige operationalisering van de wet. De oplopende uitgaven en inkomsten in deze meerjarenraming vormen de financiële weerslag van dit uitgangspunt. Aangezien de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg bij inwerkingtreding van de wet zijn volledige takenpakket zal aanvatten, is voor die post vanaf het eerste jaar het structurele bedrag opgenomen. Hetzelfde geldt voor de extra personele kosten die de regeling inzake buitenslands gediplomeerden (hoofdstuk VI van de wet) met zich mee brengt. Ook de extra kosten voor uitbreiding van het thans reeds bestaande registratie-apparaat staan los van de gefaseerde inwerkingtreding van de registratie aangezien van het begin af aan een gekwalificeerde functionaris en computerprogramma's aanwezig moeten zijn. In het vijfde jaar na invoering kan, naar het zich laat aanzien, voor alle inkomsten en uitgaven een stationaire begrotingssituatie worden bereikt.

163