Memorie van toelichting - Regelen met betrekking tot de opwekking, de invoer, het transport en de afzet van elektriciteit (Elektriciteitswet 1987)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUD

Blz.

Algemeen

1.

Inleiding 2.

Kort historisch overzicht van de organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening in Nederland 2.1.

Ontstaan van de huidige organisatiestructuur 2.2.

Beleid van de overheid ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening 2.3.

De discussie over de meest wenselijke organisatiestructuur van de elektriciteitssector 3

Betekenis van de elektriciteitsvoorziening en de elektriciteitssector 3.1.

Inleiding 3.2.

Verbruik 3.3

Prijzen 3.4.

Produktie 4.

Wenselijkheid van een wettelijke regeling van de elektriciteitsvoorziening 4 1

Doelstellingen van het beleid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening 4.2.

Belangrijke ontwikkelingen in de elektriciteitsvoorziening en daaruit voortvloeiende overwegingen die van belang zijn voor de organisatorische vormgeving van de elektriciteitssector, mede in samenhang met de distributie van gas en warmte 4.2 1.

Ontwikkelingen bij de grootschalige opwekking van elektriciteit 4.2.2.

Ontwikkelingen bij decentrale opwekking van elektriciteit

9 9 9 11 14

4.2.3.

Ontwikkelingen ten aanzien van het monopolistische karakter van de elektriciteitsvoorziening

19 4.2.4.

Ontwikkelingen ten aanzien van de relatie met de energiedragers gas en warmte

20 4.3.

Wenselijkheid van een samenhangend geheel van aanpassingen van de organisatiestructuur van de elektriciteitssector en van wettelijke bevoegdheden voor de Minister van Economische Zaken

20 4.4.

Nadere uitwerking van de belangrijkste organisatorische aanpassingen en wettelijke bevoegdheden

22 4.5.

Het reorganisatieproces na de uitspraken ter zake van de Tweede Kamer

29 4.6.

Conclusies

30 5.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

31 5.1.

Reikwijdte en doelstelling van het wetsvoorstel

31 5.2.

Algemene benadering

32 5.3.

Bestuurlijke aspecten

33 5.4.

Voornaamste elementen van het wetsvoorstel

34 5.4.1.

De nieuwe organisatiestructuur van de openbare voorziening

34 5.4.2.

Het structuurschema elektriciteitsvoorziening en het elektriciteitsplan (hoofdstuk 3)

39 5.4.3.

De kosten van elektriciteitsopwekking en transport (hoofdstuk 4)

43 5.4.4.

Tarieven (hoofdstuk 5)

45 5.4.5.

Invoer van elektriciteit (hoofdstuk 6)

51 5.4.6.

Niet centrale elektriciteitsopwekking (hoofdstuk 7)

52 5.4.7.

Transport (hoofdstuk 8)

54 5.4.8.

Informatieplicht (hoofdstuk 9)

57 5.4.9.

Beroep (hoofdstuk 10)

57 5.4.10.

De naleving van de wet

57 5.4.11.

Overgangs-en slotbepalingen (hoofdstuk 11)

6.

Sociale aspecten

58 6.1.

Inleiding

58 6.2.

Personele gevolgen van de reorganisatie

59 6.3.

Werkgelegenheidsaspecten

62 64.

Pensioenvoorziening

6365

Overleg

64 7.

Adviezen en commentaren op het voorontwerp Elektriciteitswet van 17 juni 1985

66 7.1.

66 7.2.

De relatie tussen de rijksoverheid, i.c.

7.3.

7.4.

7.5. 7.6.

8.1. 8.2

8.3

de Minister van Economische Zaken en de elektriciteitssector 67 De in het voorontwerp gekozen organisatiestructuur van de elektriciteitsproduktiesector en met name de relatie tussen de SEP en de elektriciteitsproduktiebedrijven 68 De tarieven met inbegrip van het vraagstuk van de winstneming

71 Democratische controle

72 Andere aspecten uit de ontvangen adviezen en commentaren 73 Financiële gevolgen voor de lagere overheden

73 73 De gevolgen voor de winsten van de elektriciteitsbedrijven en daarmee voor de winstuitkeringen aan de betrokken lagere overheden 73 De financiële gevolgen van de wijzigingen in de organisatiestructuur, zoals de beperking van het aantal produktiebedrijven, de omzetting in de NV-vorm en de scheiding tussen produktie en distributie 75 Toetsing aan de aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving

9.1.

Onderdeel 1: beschrijving beleidsterrein en ontwikkelingen, noodzakend tot ingrijpen

77 9.2.

Onderdeel 2: overzicht bestaande regelingen

77 9.3.

Onderdeel 3: centralisatie en zelfregulering

78 9.4.

Onderdeel 4: doelstellingen regeling

79 9.5.

Onderdeel 5: werkingssfeer regeling

80 9.6.

Onderdeel 6: samenhang of overlapping met andere regelingen

80 9.7.

Onderdelen 7 en 8: normstelling en delegatie

80 9.8.

Onderdeel 9: taken van openbare en privaatrechtelijke lichamen bij uitvoering van het wetsvoorstel

80 9.9.

Onderdeel 10: bestuursinstrumenten

80 9.10.

Onderdeel 11: neveneffecten van het wetsvoorstel

81 9.11.

Onderdelen 12, 13 en 14: bestuurlijke lasten voortvloeiend uit het wetsvoor stel

81 9.12.

Onderdelen 1 5 en 16: handhavingen rechtsbescherming

83 9.13.

Onderdeel 17: werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat

83 9.14.

Onderdeel 18: gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling

84 9.15.

Onderdeel 19: financiële rechten en verplichtingen tegenover de overheid

85 9.16.

Onderdelen 20 en 21: andere lasten voor burgers, non-profitinstellingen en ondernemingen

85 9 17.

Onderdelen 22 en 23: varianten voor de in het wetsvoorstel gekozen oplossingen

II.

Artikelen

I. ALGEMEEN

  • Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel stelt regels ten aanzien van de elektriciteitsproduktie en een aantal daarmee samenhangende onderwerpen. Centrale doelstelling van het voorstel is het scheppen van de mogelijkheden om het beleid, dat is gericht op een betrouwbare en doelmatige landelijke elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten, te effectueren en de organisatiestructuur van de elektriciteitssector daarop af te stemmen. Het voornemen om een dergelijk wetsvoorstel in te dienen is aangekondigd in de regeringsverklaring van het kabinet Lubbers-Van Aardenne', nadat de regering reeds in 1981 in haar eerste standpunt inzake het eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven de wenselijkheid van een wettelijke regeling ter zake had aangegeven. Over de noodzaak en de inhoud van een te treffen regeling is begin 1984 uitvoerig met de Tweede Kamer der Staten-Generaal van gedachten gewisseld. De daarbij van de zijde van de Kamer gedane uitspraken zijn in het wetsvoorstel verwerkt. Tevens heeft vanaf begin 1983 zeer intensief overleg plaatsgevonden met de elektriciteitssector, met name -gegeven de hoofdlijnen van het wetsvoorstel -met de NV Samenwerkende Elektriciteits-Produktiebedrijven (SEP) en tevens met de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VEEN). Ook is er regelmatig contact geweest met vertegenwoordigers van de bonden van overheidspersoneel. Met de adviezen van de voorlopige Algemene Energieraad (AER), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Raad voor de Gemeentefinanciën (RGF) inzake het voorontwerp van wet van 17 juni 1985 is zoveel mogelijk rekening gehouden, evenals met de commentaren van onder meer de elektriciteitssector, de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden (VNO/NCW), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en diverse belangenorganisaties van het betrokken personeel.

' Handelingen II, 1982/83, nr. 9, blz. 640. 2 Kamerstukken II, 1980/81, 16400 hoofdstuk XIII, nr 107, blz. 47. 1 Kamerstukken II, 1983/84, 18100 hoofdstuk XIII, nrs. 59, 61, 65, 66, 68 t/m 83, handelingen UCV 1983/84, nr. 43 alsmede 1983/84, blz. 3203 t/m 3206. Zie in dit verband ook Kamerstukken I, 1983/84, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 138B, blz. 43 e v. 4 Zie met name de door de Tweede Kamer ter zake aangenomen moties, Kamerstukken II, 1983/84, 18100 hoofdstuk XIII, nrs. 69 t/m 75. 5 Kamerstukken II, 1984/85, 18600 hoofdstuk XIII, nr. 113. 6 Zie in dit verband ook de brief van 3 februari 1986 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1985/86, 19200 hoofdstuk XIII, nr 53), de gedachtenwisseling daarover met de Tweede Kamer (Handelingen UCV 1985/86, nr 56) en de ter zake door de Tweede Kamer aanvaarde moties (Kamerstukken II, 1985/86, 19200 Hoofdstuk XIII, nrs 61, 64 en 65)

Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op de organisatorische aspecten van de distributie van elektriciteit. Wel is, voorzover in dit verband van belang, zoveel mogelijk rekening gehouden met het advies dat de voorlopige AER desgevraagd op 22 mei 1985 aan mij heeft uitgebracht over de visie van de regering met betrekking tot de reorganisatie van de energiedistributie. Momenteel wordt energiedistributiewetgeving voorbereid die kan dienen ter ondersteuning van de inmiddels door de nutsbedrijven zelf ter hand genomen reorganisatie van de energiedistributiesector. Op de samenhang tussen dit wetsvoorstel en wetgeving inzake de energiedistributie wordt hieronder in par. 5 nader ingegaan. In dit algemene deel van deze memorie van toelichting zal na een korte historische terugblik (par. 2), worden ingegaan op de betekenis van de elektriciteitsvoorziening voor onze maatschappij (par. 3), de wenselijkheid van een wettelijke regeling (par. 4), de hoofdlijnen van het wetsvoorstel (par. 5) en op de personeelsaspecten van de reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector (par. 6). Ten slotte zal aandacht worden besteed aan de adviezen en commentaren inzake het voorontwerp (par. 7), aan de financiële gevolgen voor de lagere overheden (par. 8) en wordt het wetsvoorstel getoetst aan de Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving (par. 9).

  • Kort historisch overzicht van de organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening in Nederland

2.1. Ontstaan van de huidige organisatiestructuur Het initiatief tot produktie en levering van elektriciteit is eind vorige eeuw uitgegaan van particuliere ondernemers. Vrij spoedig -tussen de

jaren 1900 en 1920 -trokken veel gemeenten de stroomvoorziening in hun eigen gebied aan zich. Sommige gemeenten gingen daarbij zowel de produktie als de distributie verzorgen, andere beperkten zich tot de distributie van stroom die zij inkochten van een naburig produktiebedrijf. Enerzijds als gevolg van technische ontwikkelingen die leidden tot schaalvergroting in de produktie en anderzijds met het oog op het belang van een goede elektriciteitsvoorziening, ook buiten de bevolkingscentra, werden vrij snel na 1920 in alle provincies, behalve in Drenthe en Zuid-Holland, provinciale elektriciteitsbedrijven opgericht. Met uitzondering van enkele grote gemeenten in het westen van het land, staakten de gemeenten hun eigen produktie-activiteiten en beperkten zich tot de elektriciteitsdistributie. Na de tweede wereldoorlog zijn de elektriciteitsproduktiebedrijven op eigen initiatief tot een zekere samenwerking gekomen, met name vanuit het besef dat coördinatie bij de bouw van centrales en een onderlinge koppeling van de centrales aanzienlijk zouden kunnen bijdragen tot vergroting van de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening en tot kostenbesparingen. In 1949 werd de SEP opgericht, waarin thans alle produktiebedrijven direct of via een samenwerkingsverband deelnemen. Aanvankelijk was de samenwerking binnen de SEP er vooral op gericht te bewerkstelligen dat de produktiebedrijven dankzij de onderlinge koppeling van de centrales op elkaar terug konden vallen in geval van storingen. Deze onderlinge koppeling heeft door de internationale koppeling van het SEP-net met de koppelnetten van de andere Westeuropese landen een verdere verbreding verkregen. Vooral als gevolg van schaalvergroting bij de elektriciteitsopwekking bleek het geleidelijk aan noodzakelijk dat het elektriciteitsproduktiesysteem zich ontwikkelde van meerdere provinciale en regionale systemen -hierbij voorziet elk produktiebedrijf in de behoefte van het eigen voorzieningsgebied -in de richting van één landelijk systeem, waarbij de produktiebedrijven en de SEP gezamenlijk voorzien in de landelijke behoefte. Deze ontwikkeling noopte tot verdergaande samenwerking tussen de produktiebedrijven. Thans beheert de SEP het steeds verder uitgebouwde landelijke koppelnet, stelt zij jaarlijks het gezamenlijke investeringsplan van de produktiebedrijven vast, het zogenaamde elektriciteitsplan, en verzorgt zij de in-en uitvoer van elektriciteit. Voorts is enkele jaren geleden, na een ruime voorbereidingstijd, een landelijk systeem voor kostenoptimalisering van de produktie ingevoerd. Daarmee wordt de economischoptimale inzet van de centrales door de SEP bepaald. Ook worden gas en olie, benodigd voor de elektriciteitsopwekking, centraal door de SEP ingekocht. Als resultaat van het streven naar een nauwere samenwerking is medio 1986 een nieuwe overeenkomst van samenwerking tussen de SEP en SEP-deelnemers tot stand gekomen. Tevens zijn de statuten van de SEP herzien.

In ons land waren per 1-7-1986 de volgende elektriciteitsproduktiebedrijven werkzaam: -vijf provinciale bedrijven (vier naamloze vennootschappen, één provinciale tak van dienst) -vijf gemeentelijke bedrijven (vier gemeentelijke takken van dienst en één naamloze vennootschap) -één gemeenschappelijk bedrijf van één provincie en één gemeente (een naamloze vennootschap) -één gemeenschappelijk bedrijf van drie provincies (een naamloze vennootschap) -één gemeenschappelijk bedrijf van twee provincies en een groot aantal gemeenten (een naamloze vennootschap) -één gemeenschappelijk bedrijf van enkele gemeenten (een gemeenschappelijke regeling).

Van deze veertien produktiebedrijven hebben de vijf produktiebedrijven die in Zuid-Holland werkzaam zijn, sinds 1942 een regionale samenwerking gerealiseerd in de vorm van de NV Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland (EZH), die namens deze produktiebedrijven deelneemt in de SEP. Naast de produktiebedrijven nemen ook de provincie Zuid-Holland en de gemeente Gouda in de EZH deel. De EZH en de negen andere produktiebedrijven zijn thans de eigenaren van de SEP en vormen te zamen de algemene vergadering van aandeelhouders. Voorts zijn de in de SEP deelnemende bedrijven gezamenlijk eigenaar van de naamloze vennootschap die de kernenergiecentrale Dodewaard exploiteert. De omvang van de elektriciteitsproduktiebedrijven in Nederland is relatief gering in vergelijking met de produktiebedrijven in andere landen in West-Europa. Uit deze gegevens blijkt dat in genoemde landen minder aanbieders voorkomen. In Nederland beschikt het grootste produktiebedrijf thans over ruim 2700 IIW, terwijl acht produktiebedrijven beschikken over minder dan 1000 IIW opgesteld vermogen. De kleine tot zeer kleine omvang in Nederland is des te opmerkelijker indien men bedenkt dat de elektriciteitsvoorziening in hoge mate de kenmerken vertoont van een zogenaamd natuurlijk monopolie, waarbij juist door schaalvergroting kostprijsverlagingen gerealiseerd kunnen worden. Kennelijk hebben bestuurlijke verhoudingen een dergelijke ontwikkeling in Nederland vrijwel onmogelijk gemaakt. De produktiebedrijven zijn bijna allemaal verticaal geïntegreerd, dat wil zeggen dat zij ook elektriciteit distribueren. Alle gemeentelijke produktiebedrijven en één provinciaal produktiebedrijf hebben voorts horizontaal geïntegreerde distributie, dat wil zeggen dat zij zich tevens bezig houden met het verzorgen van andere nutsvoorzieningen, zoals de distributie van bijvoorbeeld gas, water en warmte. Naast de produktiebedrijven is er voorts nog een groot aantal in hoofdzaak gemeentelijke distributiebedrijven dat zich bezighoudt met het distribueren van de stroom die zij van de produktiebedrijven betrekken. Geleidelijk aan is het aantal elektriciteitsdistributiebedrijven verminderd van ongeveer 160 in 1960 tot ongeveer 75 in 1973, waarna nauwelijks meer wijziging in het aantal bedrijven is gekomen. Bijna 90% van deze bedrijven is horizontaal geïntegreerd.

1 België: Produktie voor 95% verzorgd door drie grote particuliere ondernemingen (EBES, Intercom, elk 4200 IIW; UNERG 1600MW) Frankrijk: Produktie door één staatsbe drijf (Electricité de France 65.000 MW) Engeland: Produktie door één staatsbe drijf (CEGB 55 000 MW) Italië: Produktie door één staatsbedrijf (ENEL50 000MW) Duitsland: Produktie voor 80% verzorgd door negen produktiebedrijven (RWE 15500 IIW; de overige met een omvang van 3000-5000 IIW)

Samenvattend: er is na de tweede wereldoorlog geleidelijk een zekere samenwerking tussen de veelal verticaal geïntegreerde elektriciteitsproduktiebedrijven tot stand gekomen, die met name de laatste vijftien jaar intensiever is geworden. Belangrijke resultaten van deze samenwerking zijn de uitbouw van het landelijke koppelnet, de vaststelling van het elektriciteitsplan, de landelijke optimalisering van de produktie en het gezamenlijk dragen van directe produktiekosten. De organisatiestructuur is echter nog niet optimaal en heeft zich niet geheel aangepast aan de vereisten van een adequaat landelijk elektriciteitsvoorzieningssysteem. Het aantal elektriciteitsdistributiebedrijven is geleidelijk aan verminderd tot ongeveer 75, waarvan de meeste horizontaal geïntegreerd zijn, een situatie die in het begin van de jaren zeventig bereikt was.

2.2. Beleid van de overheid ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening Het beleid van de overheid in het algemeen is, sinds de maatschappelijke betekenis van de elektriciteitsvoorziening werd onderkend, gericht geweest op het tot stand brengen en in stand houden van een betrouwbare voorziening voor elke gegadigde. Daarbij speelde een belangrijke rol dat door de wijze van distributie van elektriciteit, namelijk per leiding of kabel, een monopoliepositie van de leverancier voor de hand ligt. Gemeenten

gaven particuliere ondernemingen dan ook meestal een exclusieve concessie voor de produktie en distributie van elektriciteit. In het begin van deze eeuw rezen echter vaak problemen tussen de particuliere elektriciteitsproducenten en de betrokken gemeenten. Deze moeilijkheden waren bijna altijd terug te voeren tot de vraag of bij de exploitatie gestreefd moest worden naar het maken van winst of naar het ter beschikking stellen van elektriciteit aan iedere gegadigde tegen redelijke tarieven. Gemeenten, die in verband hiermee besloten om zelf de elektriciteitsvoorziening te gaan verzorgen, zagen veelal op hun beurt de financiële aantrekkelijkheden van eigen exploitatie van het elektriciteitsbedrijf in. Een en ander heeft er toe geleid dat de elektriciteitsbedrijven in Nederland nu al geruime tijd volledig in overheidshanden zijn. Namen in eerste instantie alleen de steden de elektriciteitsvoorziening zelf ter hand, rond de eerste wereldoorlog gingen de meeste provincies een beleid voeren dat gericht was op elektrificatie van het platteland. Zoals reeds vermeld richtten zij daartoe provinciale elektriciteitsbedrijven op. In dezelfde periode vaardigden zij provinciale verordeningen uit, waarin produktie en distributie van elektriciteit aan een vergunning werden gebonden. Het beleid van de provinciale besturen werd in de praktijk echter vooral gevoerd via de eigen provinciale bedrijven. Rond deze tijd begon ook de discussie over de meest wenselijke organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening. In deze discussie waren de belangrijkste vragen: -is het al of niet wenselijk de produktie en het hoofdtransport op landelijk niveau te organiseren en de distributie op regionaal of lokaal niveau; -dient gestreefd te worden naar scheiding tussen produktie (landelijk of provinciaal) en distributie (gemeentelijk) of daarentegen naar verticale integratie; -is het wenselijk te komen tot een wettelijke regeling van de elektriciteitsvoorziening. De rijksoverheid achtte betrekkelijk vroeg in de ontwikkeling van de elektrificatie een goede elektriciteitsvoorziening een zaak van nationaal belang en kondigde reeds in 1912 een wettelijke regeling terzake aan. Vooruitlopend op de totstandkoming daarvan bevorderde de centrale overheid dat provinciale besturen een concessie van het rijk vroegen voor het produceren en distribueren van elektriciteit. De meeste besturen deden dat en kregen een dergelijke rijksconcessie, die op naam van het bedrijf werd gesteld. Op grond hiervan behoefden de concessionarissen toestemming van de rijksoverheid voor het aanleggen van elektriciteitswerken (centrales en leidingen). Vervolgens werd in 1920 een wetsvoorstel ingediend dat er toe strekte te komen tot een landelijk elektriciteitspro-duktie-en "transportbedrijf. Nadat dit wetsvoorstel al vrij spoedig daarna was ingetrokken, werd in 1928 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend ten einde aan de rijksconcessies een wettelijke grondslag te geven. Uiteindelijk kwam in 1938 de Electriciteitswet (Stb. 1938, 523) tot stand. Mede omdat er geen overeenstemming bestond over de wenselijkheid van verticale integratie zijn de artikelen betreffende het concessiestelsel nooit in werking getreden. De technische ontwikkelingen in de elektriciteitsproduktiesector die plaatsvonden voordat de wet in werking trad, hadden er inmiddels toe geleid dat de Electriciteitswet van 1938 als verouderd werd beschouwd. In 1970 werd daarom een voorontwerp van wet opgesteld dat uitging van de noodzaak van een landelijke elektriciteitsvoorziening. Dit voorontwerp riep echter bij de elektriciteitssector en de betrokken lagere overheden zoveel weerstand op dat de regering er van afzag een wetsvoorstel bij het parlement in te dienen. Hierbij speelde ook een rol dat, ondanks talloze studies, onderzoeken en rapporten van commissies over de meest wenselijke organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorzie-

ning, geen consensus werd bereikt over het antwoord op de hiervoor vermelde vragen. In feite bleef daardoor het landelijk beleid inzake de elektriciteitsvoorziening een wettelijke grondslag ontberen, hetgeen ook de mogelijkheden van de rijksoverheid tot zo'n beleid beperkte. Wel impliceerde het feit dat de directeur-generaal van energie van het Ministerie van Economische Zaken sedert 1949 als voorzitter van de raad van commissarissen van de SEP en vanaf 1976 als waarnemer bij de raad optrad, dat er veelvuldige contacten en goede overlegmogelijkheden bestonden met de SEP en de elektriciteitsproduktiebedrijven. Kort na de oliecrisis van eind 1973 presenteerde de regering in de Energienota voor het eerst een integraal beleid ten aanzien van de energievoorziening. Hierin werd onder andere gesteld dat de rijksoverheid over de instrumenten zou moeten beschikken om dit beleid ook in de elektriciteitssector te kunnen effectueren. Een en ander leidde er toe dat in 1975 een convenant tussen de Staat, de SEP en de SEP-deelnemers werd gesloten. In dit convenant heeft de SEP de verplichting op zich genomen om het elektriciteitsplan ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voor te leggen. Zolang deze het plan niet heeft goedgekeurd, zijn de SEP en de SEP-deelnemers gehouden de in het plan opgenomen projecten op te schorten. Aan het eind van de zeventiger jaren werd de elektriciteitssector van steeds groter belang voor de uitvoering van het energiebeleid van de regering. Met name gold dit voor het beleid gericht op diversificatie van energiebronnen en het beleid gericht op bevordering van energiebesparende en op lange termijn kostenbesparende vormen van elektriciteitsproduktie, zoals warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming. Het diversificatiebeleid was in eerste instantie voornamelijk gericht op vergroting van de voorzieningszekerheid. Later, na de tweede oliecrisis in 1979/80, is in de elektriciteitssector eveneens het verlagen van de toen explosief gestegen kosten een essentieel onderdeel van dit beleid geworden. Gelet op het feit dat het elektriciteitsproduktiesysteem een landelijk systeem was geworden, en gegeven de noodzaak om uit dien hoofde op rijksniveau regelingen ten aanzien van de elektriciteitsproduktie te treffen, groeide de behoefte aan een integrale wettelijke regeling terzake. Een dergelijke wettelijke regeling zou tevens een versterking van de democratische controle door de Staten-Generaal ten aanzien van de elektriciteitsproduktie met zich brengen. Het convenant met de SEP inzake het elektriciteitsplan is in hoge mate een nuttig en zinvol vooruitlopen op een belangrijk onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel.

2.3. De discussie over de meest wenselijke organisatiestructuur van de elektriciteitssector Zoals reeds eerder is aangegeven, is de discussie over de meest wenselijke organisatiestructuur van de elektriciteitssector in wezen sinds het begin van deze eeuw aan de gang. In het nu volgende wordt een summier overzicht gegeven van de gebeurtenissen van de afgelopen vijftien jaar. In het begin van de jaren zeventig was in de elektriciteitssector een plan ontwikkeld om tot een vergaande concentratie van (verticaal geïntegreerde) produktiebedrijven te komen. De sector bleek echter niet in staat om dit zogenaamde vijfeilandenplan op vrijwillige basis te realiseren, waarbij tevens de onzekerheid over de verdere toepassing van kernenergie een rol heeft gespeeld. Vervolgens werd in 1978 door de Ministers van Economische Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken de Commissie Concentratie Nutsbedrijven (COC0-Nut) ingesteld. Deze commissie kreeg tot taak een advies uit te ' Kamerstukken il, 1974/75,122,13122, brengen over de meest wenselijke organisatiestructuur van de nutssectoren nrs. 1-2

gas, water en elektriciteit. In het kader van de werkzaamheden van de

' Kamerstukken II. 1980/81, 16400 hoofdstuk XIII, nr 107 2 Zie Kamerstukken II, 1983/84, 18100 hoofdstuk XIII. nr. 2, blz. 129 e.v.

CoCoNut adviseerde het organisatie-adviesbureau Krekel, Van der Woerd en Wouterse (KWW) tot de vorming van een landelijk elektriciteitsproduk-tie-en transportbedrijf en de vorming van provinciale/regionale distributiebedrijven (gas, elektriciteit en water). In haar reactie op het advies van KWW opteerde de elektriciteitssector zelf in 1980 voor het zogenaamde SEP-plusmodel. Hierin werd weliswaar uitgegaan van een zekere versterking van de bestaande samenwerking tussen de verticaal geïntegreerde produktiebedrijven in SEP-verband, maar zou overigens de bestaande organisatiestructuur niet wezenlijk worden gewijzigd. De CoCoNut nam in haar eindrapport in meerderheid het SEP-plusmodel over. Vervolgens heeft het toenmalige kabinet in 1981 een eerste standpunt inzake het eindrapport van de CoCoNut bepaald. Het kabinet heeft daarin aansluiting gezocht bij het advies van KWW en gekozen voor een geleidelijke realisering van een landelijk produktie-en transportbedrijf in de vorm van een geherstructureerde SEP, alsmede voor de vorming van horizontaal geïntegreerde energiedistributiebedrijven met een omvang van minimaal 10000 0 verbruikersadressen. In alle adviezen en ook in het eerste regeringsstandpunt van 1981 werd de noodzaak benadrukt van de totstandkoming van wettelijke regelingen. Vooral naar aanleiding van het advies van KWW en het CoCoNutrapport spraken talrijke instanties en organisaties zich uit over de organisatiestructuur van de elektriciteitssector. Vrijwel altijd werd gewezen op de noodzaak van organisatorische veranderingen. Daarbij werd van veel kanten gesteld dat de bestaande structuur onnodige belemmeringen voor een verantwoorde ontwikkeling van decentrale elektriciteitsopwekking met zich meebracht. Het regeerakkoord dat ten grondslag lag aan het kabinet Lubbers-Van Aardenne vermeldde dat de regering spoedig wetgeving zou indienen op basis van het eerste regeringsstandpunt inzake het eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven. Naar aanleiding hiervan heeft de Minister van Economische Zaken de elektriciteitssector begin 1983 verzocht mee te werken aan de vorming op korte termijn van een landelijk elektriciteitsproduktie-en transportbedrijf, dan wel aan een zodanige structuurwijziging dat als het ware sprake zou zijn van één bedrijf. Voorts werd de elektriciteitssector gevraagd zijn mening te geven over de in de ogen van de regering noodzakelijke wettelijke bevoegdheden. In juni 1983 maakte de SEP bekend dat zij haar voorkeur voor het SEP-plusmodel, inhoudende een versterking van de bestaande samenwerking, handhaafde. In grote lijnen werd wel ingestemd met de voorgestelde wettelijke bevoegdheden. Na overleg met de elektriciteitssector en rekening houdend met de standpunten en adviezen van anderen, waaronder de Elektriciteitsraad en de Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid, koos de regering vervolgens in september 1983 voor een geleidelijke realisering van een landelijk productiebedrijf. Dit betekende een bevestiging van het eerste regeringsstandpunt van 1981. De beraadslagingen met de Tweede Kamer over dit regeringsstandpunt leidden er begin 1984 toe dat werd afgezien van de vorming van een landelijk elektriciteitsproduktiebedrijf en dat in plaats daarvan gekozen werd voor een vermindering van het aantal elektriciteitsproduktiebedrijven van 15 tot drie a vijf. Voor het overige bleek de Tweede Kamer de regering te kunnen volgen in de hoofdlijnen van haar zienswijze. Dit gold met name voor de omvorming van de SEP tot een structuur-NV, het scheiden van grootschalige produktie en distributie, de NV-vorm voor de produktiebedrijven en de noodzaak van een wettelijke regeling inzake de elektriciteitsvoorziening. Naar aanleiding van de uitkomst van het overleg tussen regering en Tweede Kamer stelde de SEP haar oorspronkelijke standpunt inzake versterking van de bestaande samenwerking bij. In juni 1984 kon de SEP de hoofdlijnen van het regeringsstandpunt, zoals dat resulteerde uit het overleg met de Tweede Kamer, onderschrijven.

Vervolgens zijn door de SEP en de produktiebedrijven verdere activiteiten ontwikkeld met het oog op de reorganisatie van de sector. Ik noem hier met name de herziening van de statuten van de SEP, de herziening van de overeenkomst van samenwerking, de gesprekken en besluiten om te komen tot de NV-vorm voor produktiebedrijven, tot beperking van het aantal produktiebedrijven en tot scheiding van grootschalige produktie en distributie van elektriciteit. Deze activiteiten hebben inmiddels al zodanig vorm gekregen dat gesteld kan worden dat een belangrijke aanzet is gegeven tot het reorganisatieproces. Daarbij zij wel opgemerkt dat sommige bedrijven verder zijn met het interne reorganisatieproces dan andere. Bij de besluitvorming in SEP-verband over onderdelen van de reorganisatie en over het commentaar van de SEP op het voorontwerp van wet alsook over de pooling waartoe de SEP in januari 1 983 zelf had besloten, is gebleken dat de produktiebedrijven zeer moeizaam overeenstemming bereiken. Hierbij zij nog opgemerkt dat het compromis dat uiteindelijk in mei 1986 bereikt is, op essentiële punten niet voldoet aan de doelstelling van het bereiken van zo laag mogelijke kosten. De overeenkomst van samenwerking voorziet in een landelijke verrekening van directe opwekkosten (met name kapitaalslasten en brandstofkosten) door levering van elektriciteit door de produktiebedrijven aan de SEP en teruglevering door de SEP aan de produktiebedrijven. De produktiebedrijven worden geheel vrij gelaten in de doorberekening van eigen kosten aan de distributiebedrijven in hun regio en in de tariefopbouw. Er is op grond hiervan voor het produktiebedrijf geen noodzaak om zo efficiënt mogelijk te werken en derhalve is er in dit opzicht geen verandering ten opzichte van de oude situatie. Dit geldt ook voor de beleidsmatige scheiding van produktie en distributie die onder meer nodig is voor een optimale ontwikkeling van decentraal vermogen. Voorts blijft in deze regeling de huidige ondoorzichtige situatie met betrekking tot de tarieven bestaan.

  • Betekenis van de elektriciteitsvoorziening en de elektriciteits-sector

3.1. Inleiding

Elektriciteit speelt een cruciale en niet meer weg te denken rol in onze moderne, technologisch geavanceerde samenleving. Dit komt onder meer tot uiting in de toename van het verbruik van elektriciteit in de afgelopen decennia. Deze toename hangt weer samen met de ontwikkeling van de economie, de toename van het welvaartsniveau en de energieprijzen. Bij de produktie van elektriciteit heeft zich enerzijds een ontwikkeling voorgedaan in de richting van steeds grootschaliger opwekeenheden in de openbare sector, waarbij deze produktie een landelijk karakter heeft gekregen. Anderzijds hebben de hoge energieprijzen van de laatste jaren, de aanzetten tot energiebesparing en milieuaspecten geleid tot een grotere belangstelling voor (kleinschalige) decentrale elektriciteitsopwekking, met name in de vorm van warmte/krachtkoppeling. Ook vanuit milieuhygiënisch oogpunt kunnen bepaalde vormen van decentrale opwekking aantrekkelijk zijn. De investeringen in de kapitaalintensieve elektriciteitssector geven voorts belangrijke investeringsimpulsen in de economie. In het navolgende wordt op deze aspecten ingegaan.

3.2. Verbruik

Het elektriciteitsverbruik heeft in de vijftiger en zestiger jaren een zeer krachtige ontwikkeling doorgemaakt met een gemiddelde groei van rond 10% per jaar. Deze sterke groei hing samen met de groei van de energie-

behoefte ten gevolge van de economische ontwikkeling, de lage energieprijzen en met het hoogwaardige karakter ervan. Elektriciteit is vrijwel universeel toepasbaar en schoon in het gebruik. Zo is het gebruik in woningen sterk toegenomen door de penetratie van allerlei elektrische huishoudelijke apparaten, en in de industrie door het steeds meer toepassen van elektrochemische en elektrothermische procédés en door mechanisering en automatisering. In 1974 is als gevolg van de eerste oliecrisis een duidelijke trendbreuk opgetreden. Dit was met name het geval bij het industriële verbruik, waar de groeivoet halveerde. De verlaging van de industriële produktie werd zowel direct als indirect veroorzaakt door de sterk gestegen energieprijzen. Dit prijseffect is in nog sterkere mate opgetreden na de tweede oliecrisis in 1979. De daardoor ontstane economische recessie heeft, tezamen met het effect van de inmiddels in gang gezette besparingsmaatregelen en een zekere verschuiving naar minder energie-intensieve produktieprocessen, in 1981 en 1982 zelfs geleid tot een daling van het elektriciteitsverbruik. Sinds 1983 is er, in samenhang met de economische opleving, weer van groei van het elektriciteitsverbruik sprake. De ontwikkeling van het verbruik over de afgelopen periode is weergegeven in onderstaande tabel. Tevens is daarin aangegeven hoe de ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik per hoofd van de bevolking zich verhoudt tot de ontwikkeling van het totale energieverbruik per hoofd van de bevolking. De veel sterkere groei van het elektriciteitsverbruik toont de toenemende penetratie daarvan in het totale energieverbruik.

Ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik in Nederland

Huis-

Industrie Overige Totaal

Totaal

Totaal

Aandeel houdens (inTWh) (in TWh) (in TWh) per hoofd energie-

elektriciteit (inTWh)

(in GJ)

verbruik per hoofd (in GJ)

in totaal energieverbruik per hoofd (%)*

1950

1.3

4,7

0,4

6,4

2,3

59,8

3,8 1960

2,8

8,6

2,6

15,0

4,7

78,8

6,0 1970

8,7

19,7

8,3

36,7

10,2

159,1

6,4 1975

12,4

24,1

12,8

49,3

13,0

182,5

7,11980

15,6

29,3

14,4

59,3

15,1

192,5

7,8 1981

15,4

28,9

14,5

58,8

14,9

181,2

8,21982

15,7

27,9

14,6

58,2

14,7

165,1

8,9 1983

15,3

28,4

15,8

59,5

14,9

168,3

8,8 1984

15,9

28,8

16,2

60,9

15,6

173,0

9,0

  • Dit aandeel ligt ongeveer 2,5 maal zo hoog indien het bruto energieverbruik voor de elektriciteitsopwekking wordt genomen.

Ook voor de periode tot het jaar 2000 wordt een verdergaande groei van het elektriciteitsverbruik geraamd. Deze groei zal naar verwachting veel geringer zijn dan vóór de beide oliecrises. Bij een lage groei van 1 a 1,5% per jaar van het bruto nationaal produkt komen berekeningen van het Centraal Plan Bureau uit op een groei van het elektriciteitsverbruik tussen 1985 en 2000 van rond 1 % per jaar. Hierbij is uitgegaan van krachtige besparingsinspanningen, te weten een efficiencyverbetering van 40% ten opzichte van 1980 bij de huishoudens en diensten en 10-15% in de industrie. Voorts is voor de industrie een

aanzienlijke verschuiving in de richting van minder energie-intensieve sectoren aangenomen. De mogelijkheden om op energie te besparen in bedrijven, liggen in de besparing op de behoefte aan warmte. Terugdringing van de warmtebehoefte vergt echter juist in veel gevallen een extra verbruik van elektriciteit doordat daarvoor pompen, schakelaars en dergelijke nodig zijn. Al met al mag ook voor de toekomst een verdergaande penetratie van elektriciteit worden verwacht. Aparte vermelding verdient het elektriciteitsverbruik bij de zeer grote industriële afnemers. Een 120-tal afnemers met een elektriciteitsverbruik van meer dan 20 GWh per jaar neemt ca. 25% van het totale verbruik van het openbare net af. Zij vormen door dit hoge aandeel in het verbruik en door hun afnamekarakteristieken (hoge continue afname met vaak mogelijkheden van afnamevermindering of zelfs van afschakeling gedurende de piekbelasting) een zeer belangrijke groep afnemers voor de elektriciteitssector, ook uit een oogpunt van optimalisatie van de voorziening. Dit laatste hangt vooral samen met de mogelijkheid om de relatief kostbare piekbelasting te beperken.

3.3. Prijzen

De trendbreuken in de verbruiksontwikkeling zijn, zoals aangegeven, veroorzaakt door de plotselinge stijging van de olieprijzen en de daaraan gekoppelde gasprijzen in 1973/74 respectievelijk 1979/80. Daarbij komt dat de elektriciteitsprijzen zo sterk gestegen zijn doordat de elektriciteitsproduktie in ons land sterk eenzijdig afhankelijk is van de inzet van olie en gas. Dit in tegenstelling tot de situatie in andere landen in West-Europa, waar de diversificatie naar de energiedragers kolen en uranium veel verder is voortgeschreden dan in Nederland, en waar in een aantal gevallen ook goedkope waterkracht beschikbaar is. Deze afwijkende situatie in Nederland is uiteraard ook toe te schrijven aan het feit dat het beleid van de overheid in het verleden geen uitbreiding van het kernenergievermogen impliceerde. Het regeringsbesluit van 1985 doorbrak deze situatie door de mogelijkheid te openen voor de bouw van tenminste twee kernenergiecentrales. In verband met het ongeval met de kernenergiecentrale in Tsjernobyl is de besluitvorming over de bouw van nieuw kernenergievermogen opgeschort. De prijsstijgingen van olie en gas hebben ertoe geleid dat de elektriciteitsprijzen, die aanvankelijk duidelijk onder het niveau in het buitenland lagen, na de tweede oliecrisis in ongunstige zin van die in het buitenland gingen afwijken. Een en ander is in onderstaande grafieken weergegeven.

1 1

Kleinverbruik

:<;

/

  • •^f

> S

  • f

' / /

"••

> t / / 1 ff /

/

  • • 
    40

73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 Nederland B.R.D.

Bron: Electricity Council. Kleinverbruik 3300 kWh/jaar. Middelgroot industrieel verbruik 2500 kW 60% load factor.

Industrieel verbruik middelgroot

10 •

;

:

;

/ ;

t / />

/

/

/' /

... -:

'•'z^: '/'

i

73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 België Frankrijk Opgemerkt zij dat voor Nederland en Duitsland een tariefbandbreedte geldt. In de grafiek is de bovenkant van de bandbreedte aangegeven. Voor de industriële afnemers valt de vergelijking met Duitsland veelal ongunstiger uit dan uit de grafiek valt af te leiden. Dit geldt zeker wanneer de vergelijking getrokken wordt voor de zeer grote industriële afnemers zoals gedaan is in de grafiek op blz. 25. In de weergegeven elektriciteitsprijzen zijn de belastingen op de elektriciteitstarieven verwerkt, met uitzondering van de BTW op de tarieven voor de industrie, aangezien deze verrekenbaar is. De BTW bedraagt 19% in Nederland, 17% in België, 14% in Duitsland en 18,6% in Frankrijk. Daarnaast kent Duitsland de zogenaamde kohlenpfennig (gemiddeld 3,5%) en Frankrijk belastingen op huishoudelijk verbruik die regionaal verschillen en maximaal 13,2% bedragen. De prijsontwikkeling vormde tot eind 1985 een probleem voor alle afnemers. Voor zowel de kleinverbruikers als voor de industriële afnemers veroorzaakte zij aanzienlijke kosteneffecten. Hierbij moet wel bedacht worden dat de prijzen voor de kleinverbruikers in ons land grosso modo op hetzelfde niveau lagen als in het buitenland, ondanks het feit dat wij in Nederland een ten opzichte van datzelfde buitenland kostbare wijze van elektriciteitsopwekking hadden. Dit in tegenstelling tot de prijzen voor zeer grote afnemers, voor welke categorie de kosteneffecten ook zeer zwaar wegen. Waar deze grote afnemers een hoog aandeel van de elektriciteitskosten in de kostprijs van hun produkten hebben, is de problematiek des te zwaarder, zeker indien die produkten blootstaan aan scherpe internationale concurrentie, hetgeen veelal het geval is. Doordat de elektriciteitsprijzen in ons land voor deze verbruikers duidelijk hoger kwamen te liggen dan in het buitenland ontstond het reële gevaar dat deze bedrijven zouden afzien van uitbreidings-en vervangings-

investeringen hier te lande en uit ons land zouden verdwijnen. Dit is uiteraard afhankelijk van de grootte van het kostennadeel in relatie tot de vestigingsplaatsvoordelen in ons land. Wanneer de zeer grote verbruikers zouden verdwijnen zou dat zeer nadelige gevolgen hebben voor onze economie en de werkgelegenheid, want in totaliteit bestaat de groep uit ruim 100 bedrijven, veelal in basissectoren van onze economie, met een werkgelegenheid van rond 25000 0 mensen en een sterk op export gerichte omzet van ruim f 100 mld. Daarnaast zou het wegvallen van dergelijke grote verbruikers onder omstandigheden ook tot een prijsverhoging voor de andere afnemers leiden. Gelet op het hiervoor geschetste belang van de grote verbruikers voor de elektriciteitssector en voor de economie, is dan ook in 1982 tussen de SEP en de Gasunie een restitutie-regeling overeengekomen, die loopt tot 1 januari 1988. Tegen die tijd zijn de kolenombouwprojecten gereed zodat in principe meer goedkoop producerend vermogen beschikbaar is. Met deze tijdelijke maatregel is bereikt dat de elektriciteitsprijs voor de grote verbruikers weer in lijn is gekomen met die in de Bondsrepubliek Duitsland, zoals uit onderstaande grafiek blijkt.

Indexcijfers elektriciteitsprijzen voor SIGE-leden

450

400

350

300

250

200

150

10073

-/

L

^

450

400

350

300

250

200

150

10077

  • B.R.D.-Nederland excl. giganten korting --Nederland incl. giganten korting 79

Sinds eind 1985 heeft zich een aanzienlijke daling van de olieprijzen en daarmee de gasprijzen en in mindere mate van de steenkoolprijzen voorgedaan. Dit heeft tot een substantiële verlaging van de elektriciteitsprijzen geleid voor alle verbruikers. Ik verwacht echter niet dat de huidige olieprijs een structureel karakter heeft; prijsverhogingen zijn op langere termijn te verwachten. Het streven naar zo laag mogelijke elektriciteitsprijzen voor alle afnemers is dan ook nog steeds actueel. Voorts dienen de elektriciteitsprijzen voor de industrie structureel concurrerend te blijven met die in het buitenland. Hiervoor zijn maatregelen nodig op het gebied van de kosten van de elektriciteitsproduktie, zoals verbetering van de samenstelling van het produktiepark door bouw van goedkoop producerend vermogen en verhoging van de efficiency. Op het gebied van de tarieven dient in beginsel kostendekking per deelmarkt te gelden,

waarbij de kosten worden toegerekend aan de categorieën verbruikers die ze veroorzaken. Dit zal een vergroting van de tariefdegressie met zich brengen. In daarvoor geëigende gevallen kan ook een verlaging van de elektriciteitskosten worden bereikt door de gecombineerde opwekking van warmte en kracht in de industrie waardoor energie wordt bespaard en de energiekosten worden verlaagd. Tot slot kan de import van goedkope stroom uit het buitenland een gedeeltelijke en tijdelijke oplossing bieden. In de situatie met hoge binnenlandse prijzen en capaciteitsoverschotten in het buitenland zijn er mogelijkheden om aantrekkelijke invoercontracten te sluiten. De invoer is dan ook in 1985 opgelopen tot rond 8% van de openbare voorziening. Deze stroom is mede goedkoop omdat het geen vermogen is dat op elk moment ter beschikking staat. Dat is ook niet nodig omdat er in ons land ruim voldoende produktiecapaciteit beschikbaar is. Overigens zal die overcapaciteit geleidelijk verdwijnen, terwijl de ruime capaciteit in het buitenland naar verwachting ook verdwenen zal zijn tegen het midden van het volgende decennium.

3.4. Produktie

Een betrouwbare elektriciteitsvoorziening vereist dat er voldoende vermogen beschikbaar is om in de maximale belasting te voorzien, met daarnaast een reserve omdat rekening gehouden moet worden met voorziene en onvoorziene stilstand (revisies en storingen). In lijn met de krachtige groei van het elektriciteitsverbruik heeft het opgestelde produktievermogen in de openbare sector dan ook een vrijwel constante groei doorgemaakt tot eind jaren zeventig. Dit produktievermogen is toegenomen van ca. 4000 IIW in 1960 tot een top van ca. 15700 IIW in 1981 om daarna weer terug te lopen tot ca. 14300 IIW thans.

Totaal opgesteld elektriciteitsproduktievermogen in de openbare centrales in MW

1950

1960

1970

1980

1986

1800

4100

9000

15400

14300

De noodzaak om voldoende vermogen beschikbaar te hebben en de betrekkelijk lange realisatietermijn van nieuwe eenheden maken het noodzakelijk tijdig besluiten over nieuw produktievermogen te nemen. De onvoorziene trendbreuk in het verbruik heeft door het pijplijneffect van het gereedkomen van nieuwe eenheden, waartoe besloten was op basis van een verwachte voortgaande groei van het verbruik, tot een tijdelijk overschot aan vermogen geleid. De hieruit voortvloeiende extra kapitaalslasten worden overigens ruimschoots gecompenseerd door de lagere brandstofkosten van de nieuwere centrales. Bij de huidige matige groeiverwachtingen van het verbruik zal het overschot aan vermogen in het begin van de jaren negentig verdwenen zijn. Dan is nieuw vermogen nodig waarvoor thans besluiten moeten worden genomen. Bij die besluitvorming is tevens van belang dat het produktievermogen zeer eenzijdig is samengesteld en voor ca. 80% uitsluitend wordt ondervuurd door de energiedragers olie en gas. Voor het bereiken van elektriciteitsprijzen die in lijn liggen met die in omringende landen is het noodzakelijk dat het kostenniveau niet teveel afwijkt van dat in het buitenland, evenmin als de structuur van de tarieven. De tarieven, zeker die voor de grote industriële verbruikers, worden voor een belangrijk deel bepaald door de produktiekosten. Gegeven de verschillen in kosten tussen de verschillende vormen van elektriciteitsopwekking, is voor het structureel bereiken van produktiekosten die overeenkomen met de produktiekosten in het buitenland, ook een

samenstelling van het produktievermogen nodig die redelijk overeenkomt met die in het buitenland. Alleen door diversificatie in de brandstofinzet, hetgeen voor ons land een vervanging van een deel van de olie-en gasinzet door andere energiedragers betekent, kunnen elektriciteitsprijzen worden bewerkstelligd die blijvend in lijn liggen met de prijzen in de ons omringende landen. Daarnaast is diversificatie van essentieel belang met het oog op de voorzieningszekerheid van de verschillende energiedragers. Voorts worden door diversificatie de prijsrisico's van de brandstoffen verminderd. Door de recente prijsdaling van olie en gas zijn de elektriciteitsprijzen weer in lijn gekomen met die in het buitenland, maar internationaal bestaat algemeen de verwachting dat de olie-en gasprijzen op langere termijn weer aan zullen trekken, waardoor het elektriciteitsprijsprobleem weer kan optreden. In de afgelopen periode kunnen twee belangrijke ontwikkelingen in de produktie worden onderkend. Enerzijds heeft zich in de openbare sector een aanzienlijke schaalvergroting van de eenheden voorgedaan, waarvan de planning steeds meer een landelijk karakter heeft gekregen. Dit is mede het geval omdat er maar een beperkt aantal geschikte lokaties is en deze niet evenwichtig over de regio's verspreid is. De ontwikkeling naar een landelijke voorziening is mogelijk gemaakt door de aanleg van het landelijk 380 kV-koppelnet. Anderzijds heeft met name de laatste jaren de toepassing van decentrale vormen van elektriciteitsopwekking, door de energiebesparing en kostenverlaging die daarmee bereikt kan worden, steeds meer aandacht gekregen. De eenheidsgrootte van de produktiemiddelen in de openbare sector is toegenomen van 50 a 100 MW in de vijftiger en begin zestiger jaren tot thans rond 600 MW voor een conventionele kolencentrale, terwijl voor kernenergiecentrales eenheden met een vermogensgrootte tot 1300 IIW gangbaar zijn. Daarnaast is door de technische ontwikkeling ook het brandstofrendement verbeterd. Het gemiddelde brandstofrendement in de centrales is gestegen van rond 30% begin jaren zestig tot ca. 40% thans in een moderne kolencentrale. Door de schaalvergroting en de verbetering van het brandstofrendement zijn kostenvoordelen behaald. De grootte van de nieuwe eenheden impliceert ook dat er omvangrijke investeringsbedragen met de bouw van deze eenheden gemoeid zijn, variërend van ruim een miljard gulden voor een kolencentrale tot zo'n drie en een half miljard gulden voor een kernenergiecentrale (in beide gevallen exclusief bouwrente). Ondanks de geringe nieuwbouwactiviteiten ten behoeve van de produktie in de afgelopen jaren, beliepen de investeringsuitgaven in de elektriciteitssector voor produktie en distributie rond f2 miljard per jaar, waarvan een aanzienlijk deel in Nederland werd besteed. Deze investeringen vormen derhalve een aanzienlijke impuls voor de economie en de werkgelegenheid. Een ander facet is dat het in ons dichtbevolkte land moeilijker is geworden om grootschalige projecten te realiseren. Aan deze projecten worden hogere eisen gesteld op grond van ruimtelijke ordening en milieubelangen. Dit kan leiden tot aanzienlijke kostenverhogingen voor de elektriciteitsvoorziening. Naast de ontwikkeling in de openbare sector naar grootschalige, landelijk geregelde, produktie is de ontwikkeling van decentraal (kleinschalig) vermogen van belang. Het betreft energiebesparende vormen van elektriciteitsopwekking, waarbij een optimale benutting van locale omstandigheden primair staat, zoals warmte/krachtkoppeling in de industrie (WKK) en stadsverwarming. De toepassing van WKK heeft een hoge vlucht kunnen nemen door de energiebesparing en kostenverlaging die bereikt kunnen worden door de gelijktijdige benutting van warmte en

kracht. Deze gelijktijdige benutting brengt wel mee dat de toepassing beperkt is tot de locale behoefte aan warmte, aangezien warmte niet zonder groot verlies getransporteerd kan worden. Het beleid is er op gericht om de toepassing van WKK te bevorderen waar dat economisch verantwoord is. Zo zijn er op basis van de aanbevelingen van de Commissie Warmte/Kracht-Koppeling in de industrie afspraken gemaakt over de inpassing van WKK in de openbare elektriciteitsvoorziening en over terug-en doorlevering van elektriciteit uit WKK-installaties. Voor de WKK in de industrie, waarbij in de meeste gevallen gasturbines worden toegepast, wordt een verdere groei verwacht van het huidige niveau van circa 1500 IIW tot rond 2000 IIW in het jaar 2000. Voor de kleinschalige WKK wordt een groei geraamd van circa 65 MW thans tot rond 300 MW in 2000. De bouw van 1000 IIW gasturbine-installaties levert een werkgelegenheid van rond 7500 mensjaren. Voor Nederland lijkt voorts windenergie in de toekomst een significante bijdrage in de elektriciteitsvoorziening te kunnen leveren. Windenergie is aantrekkelijk uit energie-en milieuoogpunt, maar rendabele toepassing is thans nog beperkt tot enkele projecten met specifiek gunstige omstandigheden. Een aanzienlijke verbetering van de prijs/prestatieverhouding van windturbines is vereist, wil een zodanig krachtige ontwikkeling van windenergie gerealiseerd kunnen worden, dat hierdoor in het jaar 2000 rond 1000 IIW windvermogen beschikbaar komt, waarmee dan rond 2% van het verbruik wordt opgewekt. Een belangrijke aanzet hiertoe is in 1986 gegeven door de regeling Integraal Programma Windenergie, waarmee van overheidswege een financiële ondersteuning wordt gegeven voor zowel de exploitanten als de fabrikanten van windturbines.

  • Wenselijkheid van een wettelijke regeling van de elektriciteitsvoorziening In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de doelstellingen van het beleid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening (par. 4.1). Vervolgens wordt een aantal belangrijke ontwikkelingen in de elektriciteitsvoorziening beschreven, welke ontwikkelingen elementen aandragen voor de gewenste organisatiestructuur van de elektriciteitssector (par. 4.2). Hierna wordt ingegaan op de wenselijkheid van een samenhangend geheel van wettelijke bevoegdheden en van aanpassingen van de organisatiestructuur (par. 4.3), dat vervolgens nader uitgewerkt wordt (par. 4.4). Ten slotte wordt ingegaan op het reorganisatieproces dat in gang is gezet naar aanleiding van de uitspraken ter zake van de Tweede Kamer (par. 4.5) en worden enige conclusies getrokken (par. 4.6).

4.1. Doelstellingen van het beleid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening De hoofddoelstelling van het energiebeleid in het algemeen, en van het beleid met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening in het bijzonder, is ' zorg te dragen voor een ongestoorde voorziening van een zo efficiënt mogelijke vraag naar energie, c.q. elektriciteit; de voorziening dient te geschieden tegen zo laag mogelijke kosten, die ook de internationale vergelijking kunnen doorstaan, en op maatschappelijk verantwoorde wijze. Op maatschappelijk verantwoorde wijze impliceert met name het in acht nemen van de randvoorwaarden inzake veiligheid, milieuhygiëne en ruimtelijke ordening. De in deze hoofddoelstelling vervatte doelstellingen worden hierna kort toegelicht.

  • ongestoorde voorziening; van groot belang zijn in dit verband -een goede planning van de benodigde hoeveelheid elektrisch vermogen in de openbare sector, waarbij rekening wordt gehouden met

de ontwikkeling van de elektriciteitsopwekking door particulieren en het bedrijfsleven; -een goede bedrijfsvoering in de produktie-en distributiesector; -een goede spreiding van het brandstoffenpakket ten einde de gevolgen van aanvoeronderbrekingen en prijsstijgingen zo klein mogelijk te houden. Met name de elektriciteitssector biedt ruime mogelijkheden voor diversificatie; ~ geen structurele afhankelijkheid van het buitenland.

  • een zo efficiënt mogelijke vraag naar energie; ten einde een zo efficiënt mogelijke vraag naar energie te bereiken is het beleid ook gericht op energiebesparing. Voor de elektriciteitssector houdt dit tevens in de bevordering van economisch verantwoorde energie, althans brandstofbesparende vormen van elektriciteitsopwekking, zowel binnen als buiten de openbare sector. Van belang voor de elektriciteitssector is in dit verband voorts het optimaliseren van de vraag, met name het afvlakken van de piekbelasting, het zogenaamde «loadmanagement» of belastingsturing. c. tegen zo laag mogelijke kosten die ook de internationale vergelijking kunnen doorstaan; het belang van deze doelstelling is als gevolg van de opgetreden energiecrises steeds duidelijker geworden. Door de nog te bescheiden diversificatie werkten de olie-en gasprijsstijgingen, ande/s dan in het ons omringende buitenland, sterk door in de elektriciteitstarieven. In de paragrafen 3.3 en 3.4 zijn de achtergronden hiervan reeds nader toegelicht. In dit verband zij nog opgemerkt dat bij vergelijking van de tarieven met die in het buitenland rekening moet worden gehouden met het feit dat de omstandigheden verschillend kunnen zijn. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de energiedragers waarmee elektriciteit wordt opgewekt en voor de eisen die uit oogpunt van milieu en ruimtelijke ordening aan de elektriciteitsvoorziening worden gesteld.
  • op maatschappelijk verantwoorde wijze; hierbij gaat het om de randvoorwaarde dat bij het nastreven van de hierboven vermelde doelstellingen de vereisten in acht genomen moeten worden die vanuit andere invalshoeken aan de elektriciteitsvoorziening gesteld worden, met name die uit een oogpunt van veiligheid, milieu, en ruimtelijke ordening.

Bij het nastreven van de hierboven gepresenteerde beleidsdoelstellingen ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening moet rekening worden gehouden met een aantal belangrijke ontwikkelingen. Het gaat hierbij om ontwikkelingen die zich, met name de afgelopen decennia, hebben voorgedaan bij het opwekken, transporteren, distribueren en verbruiken van elektriciteit. Zoals zal blijken, leidt elke van deze ontwikkelingen tot een aantal overwegingen die te zamen richtinggevend zijn voor organisatorische aanpassingen van de elektriciteitssector, in samenhang met de organisatie van de distributie van gas en warmte. Uit de noodzaak de genoemde beleidsdoelstellingen te effectueren en uit de geschetste ontwikkelingen vloeit de wenselijkheid voort van een geheel van wettelijke bevoegdheden voor de Minister van Economische Zaken en van aanpassingen van de organisatiestructuur van de elektriciteitssector, ten einde ook in de toekomst een betrouwbare en doelmatige elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten te behouden. In het navolgende wordt een en ander nader uitgewerkt. Daarbij zij bedacht dat de hieronder geschetste ontwikkelingen in meerdere of mindere mate al tot veranderingen in de elektriciteitssector hebben geleid.

4.2. Belangrijke ontwikkelingen in de elektriciteitsvoorziening en daaruit voortvloeiende overwegingen die van belang zijn voor de organisatorische vormgeving van de elektriciteitssector, mede in samenhang met de distributie van gas en warmte

1 !

Bij de beschrijving van de ontwikkelingen wordt een onderscheid gemaakt in ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan bij de grootschalige opwekking van elektriciteit, bij de decentrale opwekking van elektriciteit, ten aanzien van het monopolistische karakter van de elektriciteitsvoorziening en ten aanzien van de relatie met de energiedragers gas en warmte.

4.2.1. Ontwikkelingen bij de grootschalige

opwekking van

elektriciteit

Technologische ontwikkelingen bij het opwekken van elektriciteit, zowel met gas-, olie-en kolengestookte centrales als met kernenergiecentrales, hebben geleid tot een aanzienlijke schaalvergroting van de opwekeenheden. In par. 3 werd daar reeds op gewezen. Deze schaalvergroting heeft belangrijke economische voordelen gebracht. Ook op milieuhygiënisch gebied levert schaalvergroting in technisch/economische zin voordelen op. Zo zijn maatregelen ter bestrijding van schadelijke emissies veelal beter en tegen lagere kosten toe te passen bij bijvoorbeeld één 600 MW kolencentrale dan bij drie 200 MW kolencentrales. Wel heeft de schaalvergroting bij de opwekeenheden er meer en meer toe geleid dat het aantal geschikte vestigingsplaatsen in Nederland verminderde. Dit wordt onder meer veroorzaakt door de benodigde hoeveelheden koelwater, en specifiek voor kolencentrales door de beperkte mogelijkheden voor aanvoer van kolen in grote hoeveelheden en de benodigde ruimte voor koleninfrastructuur. De beperking van het aantal geschikte vestigingsplaatsen vloeit ook voort uit de noodzaak van diversificatie van brandstoffen (kolen en kernenergie in plaats van olie en gas) en vanuit het oogpunt van milieuhygiëne en ruimtelijke ordening te stellen randvoorwaarden. Een en ander heeft er toe geleid dat het vanaf 1974 nodig geoordeeld werd de planologische inpassing van elektriciteitscentrales vast te leggen in het structuurschema elektriciteitsvoorziening. Resultaat van deze ontwikkelingen is dat niet alleen het aantal geschikte vestigingsplaatsen beperkt is, maar dat deze bovendien niet zodanig over het land verspreid liggen dat ieder van de thans bestaande elektriciteitsproduktiebedrijven redelijk gelijke mogelijkheden heeft wat betreft het type centrale. Deze mogelijkheden worden nog verder beperkt doordat het ene type centrale meer geschikt is om voor basislastvermogen, het andere type om voor middellastvermogen dan wel voor pieklastvermogen te worden gebruikt. Wat de organisatiestructuur betreft, noopt een en ander tot een aanpak waarbij de beslissingen over de vraag op welke vestigingsplaats welk type centrale gebouwd moet worden, worden genomen op grond van landelijke overwegingen, passend in het energiebeleid. Met een dergelijke aanpak maakte de SEP in 1965 een aanvang. De beperking van het aantal geschikte vestigingsplaatsen leidt er tevens toe dat de relatie tussen het opgestelde grootschalige vermogen van een produktiebedrijf en het verbruik in het voorzieningsgebied waar dat produktiebedrijf (veelal onderdeel van een verticaal geïntegreerd elektriciteitsbedrijf) opereert, verbroken wordt. Hiervoor komt in de plaats een relatie tussen het landelijke verbruik en het in Nederland benodigde grootschalige vermogen. Daarbij past ook dat de kosten van de opwekking landelijk worden gedragen, omdat het niet meer redelijk is de kosten van een opwekeenheid toe te rekenen aan de regio waar deze gebouwd is. Dit kan gerealiseerd worden via een systeem, waarbij alle produktiebedrijven leveren aan één centraal punt. Door de schaalvergroting vergt de bouw en exploitatie van grootschalige opwekeenheden meer kapitaal. Door de schaalvergroting is voorts het technischindustriële karakter van het opwekken van elektriciteit versterkt. Dit stelt hoge eisen aan het draagvlak, de omvang en het bedrijfsmatig functioneren van de produktiebedrijven, opdat de voordelen van schaalvergroting optimaal kunnen worden benut.

Ten slotte is bij het grootschalig opwekken van elektriciteit een belangrijk element het vergroten van de zekerstelling van de elektriciteitsvoorziening door de onderlinge koppeling van de opwekeenheden. Al geruime tijd is dan ook een landelijk koppelnet gerealiseerd. Door de ontwikkelingen in de telecommunicatie en computertoepassingen van de afgelopen twintig jaar is het mogelijk gebleken om met behulp van dit koppelnet de opwekeenheden zo economisch mogelijk in te zetten. Een dergelijke landelijke economische optimalisering van de produktie, van waaruit de inzet van de produktie-eenheden wordt bepaald, wordt door de SEP verzorgd.

4.2.2. Ontwikkelingen bij decentrale opwekking van elektriciteit De laatste jaren is de belangstelling voor opwekking van elektriciteit met behulp van warmte/krachteenheden en duurzame energiebronnen sterk toegenomen. Het energiebeleid van de regering is gericht op verdere stimulering van rendabel decentraal vermogen. Genoemde vormen van opwekking zijn lokaal gebonden, onder andere omdat het bij duurzame energiebronnen zoals wind, biomassa, gaat om relatief bescheiden vermogens die meestal afgestemd zijn op lokale behoeftes en lokaal moeten worden ingepast. Voorts is transport van warmte veel kostbaarder dan transport van elektriciteit. Daar komt bij dat de warmtebehoefte die in de industrie bestaat, veelal om stoom vraagt die aan zeer specifieke kwalificaties (druk, temperatuur) moet voldoen. De warmte/krachtinstallaties moeten daarop wat betreft ontwerp en/of opstelling worden toegesneden. Gelet op het feit dat derhalve een zeer goede lokale afstemming nodig is en de lokale omstandigheden optimaal benut moeten worden, wil er sprake zijn van economisch en technisch zinvolle opties, ligt bevordering en realisering van decentrale elektriciteitsopwekking door een regionale organisatie voor de hand. De regionale organisatie dient dan wel over voldoende draagvlak te beschikken voor een professionele aanpak van dit soort vormen van elektriciteitsopwekking. Daarbij gaat het zowel om projecten ten behoeve van de openbare voorziening als om assistentie bij projecten van zelfopwekkers. Voor de bevordering van deze laatste projecten is voorts een landelijke regeling wenselijk die zelfopwekkers voldoende zekerheid geeft ten aanzien van de terugleververgoedingen die de openbare sector bereid is te betalen voor overtollige stroom.

4.2.3. Ontwikkelingen ten aanzien van het monopolistische karakter van de elektriciteitsvoorziening Hoewel in theorie een situatie met meerdere aanbieders van elektriciteit denkbaar is, leert de praktijk hier en in het buitenland dat de elektriciteitsafnemer niet meer dan één aanbieder van elektriciteit heeft. Dit hangt samen met de infrastructurele voorzieningen (distributienetten) die de aanbieder moet treffen. Door deze zogenaamde natuurlijke monopoliepositie is de verlies-of winstpositie zeker geen maatstaf voor een goede en dus ook efficiënte bedrijfsvoering van het elektriciteitsbedrijf. De monopoliepositie impliceert ook dat bij een doorberekening in de elektriciteitstarieven van louter de gemaakte kosten onvoldoende zekerheid bestaat over het kostenbewustzijn binnen het bedrijf. Een specifiek kenmerk van een «natuurlijk monopolie» ten opzichte van een gewoon monopolie is dat het goede mogelijkheden biedt om door schaalvergroting kostprijsverlagingen te behalen. De ontwikkeling die hier te signaleren valt, is dat het gewicht van de monopoliepositie in de loop van de tijd steeds groter is geworden omdat de verbruiker voor steeds meer toepassingen van elektriciteit afhankelijk is.

Aan deze ontwikkeling, in combinatie met het streven naar zo laag mogelijke kosten, zijn drie aspecten verbonden die bij de beoordeling van de vormgeving van de elektriciteitssector in het oog moeten worden gehouden. In de eerste plaats dienen de bestuurlijke condities aanwezig te zijn om de te behalen schaalvoordelen te kunnen realiseren en mede daardoor naar zo laag mogelijke kosten toe te groeien, onder meer door produktiebedrijven van voldoende omvang te creëren die een zo zakelijk mogelijk beleid voeren maar ook door distributiebedrijven in staat te stellen voldoende omvang te bereiken. In de tweede plaats dient waar mogelijk in de structuur van de elektriciteitsproduktie een zekere concurrentieprikkel te worden ingebouwd ten einde nadelige effecten van de monopoliepositie te mitigeren en het kostenbewustzijn alsmede de marktgerichtheid van de sector te vergroten. In de derde plaats dient er een goed toezicht door de rijksoverheid op het elektriciteitsbedrijf te zijn, dat met name betrekking heeft op de tariefstelling, ten einde zeker te stellen dat geen misbruik van het feitelijke monopolie wordt gemaakt. Ook dient het tariefsysteem de efficiency van de bedrijven zo mogelijk te stimuleren.

4.2.4. Ontwikkelingen ten aanzien van de relatie met de energiedragers gas en warmte ' Kamerstukken II, 1985/86, 19200 hoofd stuk XIII, nr. 53. 1 Kamerstukken II, 1985/86. 19200, hoofdstuk XIII, nr. 61.

Al zeer lange tijd komt de nauwe relatie tussen gas en elektriciteit tot uitdrukking in het bestaan van horizontaal geïntegreerde distributiebedrijf ven. De laatste jaren is de relatie verbreed door de opkomst van warmte/ krachtkoppeling, waarbij warmte en elektriciteit gelijktijdig opgewekt worden. Voorts zijn gas, warmte en elektriciteit tot op zekere hoogte voor bepaalde toepassingen onderling substitueerbaar. Daarbij gaat het vooral om ruimteverwarming, warmwatervoorziening en koken. Dit noopt tot het maken van keuzes, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het al dan niet aanleggen van stadsverwarming, met of zonder apart gasnet etc. De verwachting is dat de substitueerbaarheid en daarmee de noodzaak tot het afwegen van verschillende opties, in de toekomst groter zal worden; gewezen zij bijvoorbeeld op keuze tussen gas-of elektrisch gestookte warmtepompen. Aangezien het energiebeleid in het bijzonder gericht is op het bevorderen van een doelmatig energieverbruik, dienen ten behoeve van de belangen van de verbruiker de verschillende opties optimaal afgewogen te kunnen worden. Het in één hand brengen van de distributie van de drie energievormen, de horizontale integratie van de energiedistributie ligt dan in de rede. Ook kunnen door horizontale integratie kostenverlagingen worden gerealiseerd en kan daardoor de dienstverlening aan de verbruiker worden verbeterd. Voor een meer uitvoerige beschouwing over de wenselijkheid van horizontale integratie zij verwezen naar de brief van 3 februari 1986 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer. De AER heeft in haar reeds vermelde advies over de organisatie van de energiedistributie een duidelijke voorkeur uitgesproken voor horizontaal geïntegreerde distributiebedrijven. Ook de inventarisatiecommissie Reorganisatie Distributiesector (Commissie Brandsma) heeft zich hier viij positief over uitgesproken. Tenslotte zij opgemerkt dat de Tweede Kamer als haar oordeel heeft uitgesproken dat het tot stand brengen van horizontale integratie essentieel is'.

4.3. Wenselijkheid van een samenhangend geheel van aanpassingen van de organisatiestructuur van de elektriciteitssector en van wettelijke bevoegdheden voor de Minister van Economische Zaken Uit de noodzaak de in par. 4.1 weergegeven beleidsdoelstellingen in de elektriciteitssector te effectueren, en uit de in par. 4.2 geschetste

ontwikkelingen volgt de wenselijkheid van een samenhangend geheel van aanpassingen van de organisatiestructuur van de elektriciteitssector en van wettelijke bevoegdheden voor de Minister van Economische Zaken. In het onderstaande wordt een en ander in grote lijnen geschetst. De ontwikkelingen die zich de afgelopen tijd bij de grootschalige opwekking hebben voorgedaan, noodzaken tot een landelijk gedirigeerd en gecoördineerd produktie-en transportsysteem. Voorts dienen de produktiebedrijven voldoende omvang en draagvlak te hebben om de grootschalige opwekeenheden te kunnen bouwen en exploiteren en de schaalvoordelen die daarmee verbonden zijn, te kunnen realiseren. De rechtsvorm van de produktiebedrijven dient toegesneden te zijn op het technisch industriële karakter van de grootschalige opwekking. De bedrijfsvoering dient op afstand van de overheid te geschieden. Tegelijkertijd dient de organisatorische vormgeving van het landelijke produktiesysteem zo te zijn dat de doelstelling, het zo laag mogelijk houden van de kosten van produktie en transport, gerealiseerd kan worden. Besluitvorming over de planning van het grootschalig vermogen dient te geschieden op grond van landelijke overwegingen, passend in het energiebeleid. De distributie van elektriciteit kan het beste als een regionale activiteit bedreven worden, waarbij -zo blijkt mede uit de ontwikkelingen ten aanzien van de relatie tussen elektriciteit, gas en warmte -horizontale integratie met de distributie van andere energievormen wenselijk is. Gegeven de specifieke kenmerken en het grote belang van economisch verantwoorde decentrale opwekkingsactiviteiten is het een versterking van zowel de energiebesparingsinspanning als de dienstverlening aan de verbruikers indien de distributiebedrijven de bouw en de bevordering van decentraal vermogen tot hun taak rekenen. Deze bedrijven dienen daar dan qua draagvlak en deskundigheid wel toe in staat te zijn; een aspect waar ook de AER op wees. Organisatorische belemmeringen voor economisch verantwoorde decentrale opwekactiviteiten door distributiebedrijven en verbruikers dienen voorts door middel van een wettelijke regeling te worden opgeheven, onder andere door landelijk uniforme terugleververgoedingen voor overtollige stroom van zelfopwekkers. De planning van het grootschalig vermogen zal mede afgestemd moeten worden op de te verwachten ontwikkeling van het decentrale vermogen. Zo dienen beslissingen over de planning van het benodigde vermogen door de Minister van Economische Zaken te worden goedgekeurd, opdat deze beslissingen getoetst kunnen worden aan het beleid van de regering ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening. Met de mogelijkheid van decentrale opwekactiviteiten door distributiebedrijven wordt tegelijkertijd een wezenlijk ander element in de totale structuur ingebouwd, te weten een zekere concurrentieprikkel voor de grootschalige elektriciteitsproduktie. De consequentie van een en ander moet zijn dat distributie en grootschalige produktie beleidsmatig en juridisch van elkaar gescheiden worden. Grootschalige produktie wordt dan in één landelijk functionerend systeem georganiseerd; distributie en decentrale opwekking in regionale systemen. Hierbij past dat de produktiebedrijven hun stroom leveren aan één centraal punt, dat regionale distributie organisaties van elektriciteit voorziet. Gezien de grote ongelijksoortigheid van enerzijds het grootschalig vermogen en anderzijds het decentraal vermogen en gegeven de noodzaak de monopoliepositie van de elektriciteitsbedrijven waar zinvol te mitigeren, ware voorts de mogelijkheid van stroomimport door verbruikers voor eigen verbruik als wezenlijk onderdeel aan het geheel toe te voegen. Het nutskarakter van de elektriciteitssector in combinatie met het toegenomen belang van de monopoliepositie vraagt om een adequaat toezicht van de Minister van Economische Zaken op de elektriciteitstarieven. Gegeven het grote landelijke belang dat met de elektriciteitsvoorzie-

ning is gemoeid dient de rijksoverheid een aantal wettelijke bevoegdheden te krijgen, zodat het elektriciteitsbeleid als wezenlijk onderdeel van het energiebeleid kan worden geëffectueerd; wel dient de rijksoverheid daarbij zeker te stellen dat de elektriciteitsvoorziening binnen de vastgestelde beleidslijnen bedrijfsmatig bedreven kan worden. Hiermee is in grote lijnen het geheel van wettelijke bevoegdheden en organisatorische aanpassingen geschetst, dat noodzakelijk is om een betrouwbare en doelmatige landelijke elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten zeker te stellen. Op deze organisatorische aanpassingen en wettelijke bevoegdheden wordt in de volgende paragraaf meer in detail ingegaan.

4.4. Nadere uitwerking van de belangrijkste organisatorische aanpassingen en wettelijke bevoegdheden ' Kamerstukken II, 1983/84, 18100 hoofdstuk XIII, nr 69 t/m 75. 1 Kamerstukken I, 1983/84. 18100 hoofdstuk XIII, nr 138B, blz. 43 e v en Kamerstuk ken II, 1984/85, 18600 hoofdstuk XIII, nr 2, blz. 104 e.v. 3 Nota van de SEP over de herstructurering van de elektriciteitsproduktie en het elektriciteitstransport van juni 1983, geamendeerd, c q aangevuld bij notitie van juni 1984 4 Kamerstukken II 18830, nrs 1 en 2.

Alvorens nader in te gaan op de belangrijkste organistorische aanpassingen en wettelijke bevoegdheden die noodzakelijk zijn om de voorwaarden te scheppen voor een betrouwbare en doelmatige landelijke elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten, zij opgemerkt dat er naar aanleiding van de uitspraken ter zake van de Tweede Kamer, begin 1984, een grote mate van consensus is ontstaan over de vraag welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Zoals reeds vermeld was de regering aanvankelijk voorstander van de totstandkoming van één landelijk elektriciteitsproduk-tie-en transportbedrijf, terwijl de sector zelf opteerde voor een zekere versterking van de samenwerking in SEP-verband. Naar aanleiding van de uitspraken van de Tweede Kamer hebben zowel de regering als de elektriciteitssector hun beleidsstandpunten bijgesteld, zij het dat deze laatste op een aantal essentiële punten weer terug is gekomen op de overeenstemming die was bereikt. De wezenlijke organisatorische aanpassingen en wettelijke bevoegdheden, die naar mijn mening nodig zijn, betreffen: a. Substantiële beperking van het aantal produktiebedrijven; de rechtsvorm van de produktiebedrijven In het Regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid is aangegeven dat voor de invulling van de behoefte aan elektrisch vermogen, naast een maximale inzet van rendabel decentraal vermogen (met name WKK en windenergie), grootschalig vermogen noodzakelijk is om een optimale samenstelling van de elektriciteitsproduktie te bereiken. Met grote eenheden en met meer eenheden per lokatie kunnen schaalvoordelen worden behaald. Deze schaalvoordelen betreffen lagere investeringskosten per kilowatt en lagere exploitatiekosten per kilowattuur onder meer door lagere personeelskosten, onderhoudskosten, kosten brandstofinkoop en voorraadvorming. Deze schaalvoordelen spelen met name een rol bij het basislastvermogen. De investeringsbedragen voor basislastvermogen zijn weliswaar zeer omvangrijk, maar de hogere kapitaalslasten dan bij de opwekking met olie en gas, worden goedgemaakt door lagere brandstofkosten. Door de recente daling van de olie-en gasprijzen zijn weliswaar de kosten van opwekking met olie en gas ongeveer op hetzelfde niveau gekomen als opwekking met kolen of kernenergie, maar voor de langere termijn ligt een aantrekken van de olie-en gasprijzen in de rede. Als gevolg daarvan ontstaat weer een uiteenlopen van de opwekkingskosten. In paragraaf 4.2.1. is reeds vermeld dat ook uit milieuoogpunt een grotere omvang van de eenheden voordelen kan bieden omdat meer mogelijkheden bestaan om tegen lagere kosten maatregelen te treffen ter bestrijding van schadelijke emissies. De grotere schaal en de noodzaak van diversificatie van de brandstofinzet leidt wel tot een beperking van het aantal geschikte vestigingsplaatsen van de produktie-eenheden, hetgeen noopt tot een landelijke planning van het vermogen.

Op grond van de hierboven omschreven behoefte aan grotere eenheden en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot landelijke planning van het vermogen koos de regering, in haar standpuntbepaling over het eindrapport van de CoCoNut, voor de vorming van een landelijk bedrijf voor produktie en transport van elektriciteit. Dit riep bezwaren op in de elektriciteitssector; bezwaren die ten dele door de Tweede Kamer werden overgenomen. Niet zozeer de noodzaak tot concentratie stond ter discussie als wel de mate waarin. Als compromis heeft het kabinet, na overleg met de Tweede Kamer, besloten te streven naar de totstandkoming van een beperkt aantal produktiebedrijven. Bij de uiteindelijke keuze voor concentratie van de elektriciteitsproduktie in drie bedrijven, hebben nog de volgende argumenten een rol gespeeld. -Ook bij een beperking tot drie bedrijven mag op termijn een substantiële efficiencyverbetering worden verwacht. Voorts kan het personeel worden verminderd, met name het personeel dat werkzaam is op het gebied van planning, beheer, bouw, administratie en inkoop. -Aangezien de produktiebedrijven binnen het landelijke kader van planning en inzet van eenheden een eigen verantwoordelijkheid dragen, moeten zij ook over een toereikend financieel draagvlak beschikken om investeringen te financieren en mogelijke tegenvallers op te kunnen vangen. Weliswaar valt in het kader van de landelijke kostenpooling niet te verwachten dat het risico van afboeking van een centrale uitsluitend door het betrokken produktiebedrijf gedragen zal moeten worden, maar een eigen verantwoordelijkheid met de mogelijkheid om regionaal voordelen te behalen, zal ook gepaard moeten gaan met het dragen van eigen risico's. De grootte van het produktiebedrijf moet dan ook in een redelijke verhouding staan tot de investeringsbedragen die met de grootschalige produktie-eenheden gemoeid zijn. Een groter draagvlak biedt ook betere mogelijkheden om innovatieve ontwikkelingen ter hand te nemen. Verwacht mag worden dat bij drie, ongeveer even grote bedrijven, ieder voldoende draagvlak als hier bedoeld heeft. -Voorts is het voor een goede werking van het samenwerkingsverband tussen de produktiebedrijven nodig dat de deelnemers een redelijk gelijkwaardige positie innemen. Zij dienen een bepaalde minimale omvang te hebben en qua omvang en samenstelling over een gelijksoortig pakket produktie-eenheden te beschikken. Gelet op het beperkt aantal geschikte vestigingsplaatsen voor basislastvermogen, ligt op grond hiervan een beperking tot drie bedrijven in de rede.

Wat betreft de rechtsvorm van de produktiebedrijven is om de volgende redenen gekozen voor de naamloze of besloten vennootschap. Opgemerkt zij dat op grond van het wetsvoorstel zowel een naamloze als een besloten vennootschap mogelijk is, maar dat aansluitend aan de in de praktijk tot dusverre gekozen rechtsvormen in het vervolg nog slechts over de NV-vorm gesproken zal worden. In de eerste plaats gaat het bij de elektriciteitsproduktie om ondernemingen, die bedrijfsmatig moeten functioneren en waarin een grootschalig technischindustrieel proces plaatsvindt. Hierbij moet flexibel kunnen worden ingespeeld op ontwikkelingen op de markt en in de techniek. Hiervoor is nodig een functioneren op afstand van de overheid. De in Nederland bij uitstek geëigende rechtsvorm hiervoor is de NV-vorm. In de tweede plaats dienen de produktiebedrijven mee te kunnen werken aan een slagvaardige besluitvorming in SEP-verband en aan een efficiënt beheer van de landelijke produktie. De NV-vorm biedt die verantwoordelijkheid voor het management die voor zo'n doelmatige bedrijfsvoering nodig is. In de derde plaats vergroot de NV-vorm de financieringsvrijheid door het feit dat zelfstandig een beroep op de geld-en kapitaalmarkt kan worden gedaan. Dit is te meer van belang omdat de elektriciteitsproduktie tegenwoordig veel kapitaal vergt. In de vierde

plaats vergemakkelijkt de NV vorm het proces van beperking van het aantal produktiebedrijven doordat fusies eenvoudiger tot stand kunnen worden gebracht. Ten slotte worden door de NV-vorm bestaande belemmeringen voor de mobiliteit van het personeel, die verband houden met verschillen in rechtspositie en arbeidsvoorwaarden, sterk verminderd. De keuze voor de NV-vorm laat onverlet dat de behartiging van de publieke belangen verzekerd moet zijn. Dit zal met name gebeuren door de voorziene wettelijke bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken en door in de wet de taken van de produktiebedrijven te omschrijven. In de statutaire bepalingen die de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken behoeven, kan voorts het openbare nutskarakter van de produktiebedrijven worden vastgelegd. Voorts zij er op gewezen dat Provincie-en gemeentewet uitdrukkelijk de mogelijkheid van de privaat rechtelijke rechtsvorm openlaten indien deze vorm van behartiging van het openbaar belang daarvoor in verband met de aard van dat belang bijzonder aangewezen moet worden geacht'. Door de beperking van het aantal produktiebedrijven en door de keuze voor de vennootschapsvorm zal de efficiency in de produktiesector kunnen verbeteren.

  • omvorming van de SEP van een coördinerend naar een dirigerend samenwerkingsverband dat te zamen met de produktiebedrijven zorg draagt voor het goed functioneren van de elektriciteitsvoorziening De produktiebedrijven en de SEP zullen gezamenlijk zorg moeten dragen voor het goed functioneren van de elektriciteitsvoorziening. De produktiebedrijven blijven belast met de nieuwbouw en de exploitatie van de centrales en daarnaast zal de SEP een aantal taken vervullen waarbij de landelijke aspecten overheersen. Deze laatste taken betreffen in het bijzonder: -de planning van investeringen in (nieuw) produktievermogen -het beheer van het landelijk koppelnet -import ten behoeve van de openbare voorziening -bevordering van de toepassing van decentrale vormen van elektriciteitsopwekking -inkoop van stroom van de produktiebedrijven en levering aan distributiebedrijven. Met het oog hierop zal de besluitvorming in SEP verband op grond van landelijke overwegingen en op slagvaardige wijze tot stand moeten komen. Voorts zullen de produktiebedrijven en de SEP gezamenlijk moeten waken voor het zo laag mogelijk houden van de kosten van produktie en transport. Daartoe zal de inzet van hun centrales geoptimali seerd moeten worden, zulien de benodigde brandstoffen centraal moeten worden ingekocht en zal een regeling voor de vergoeding van aan de SEP geleverde stroom moeten worden opgesteld die een doelmatige bedrijfsvoering bij de produktie bevordert. Het zwaartepunt van de besluitvorming binnen SEP is komen te liggen bij de directie en de raad van commissarissen. De SEP is namelijk omgevormd tot een structuur NV, die gestalte heeft gekregen in de nieuwe statuten Wel is het zo dat de aandeelhouders bevoegdheden houden ten aanzien van enkele belangrijke onderwerpen. De landelijke taak van de SEP, waardoor zij meer is dan louter het samenwerkingsverband van de produktiebedrijven, is ook, conform de uitspraak van de Tweede Kamer' tot uitdrukking gekomen in de wijze waarop de raad van commissarissen van de SEP wordt samengesteld. Vijf van de elf leden van de raad van commissarissen, waaronder de voorzitter, dienen niet afkomstig te zijn uit de kring van de in de SEP deelnemende elektriciteitsproduktie bedrijven. Naast het vereiste van een onafhankelijke voorzitter, bepalen ' Zie respectievelijk art 93 Provinciewet en

de statuten dat onder de overige vier van deze leden personen moeten art 234 gemeentewet

.. .. ,

r.

. ' Kamerstukken il, 1983/84, 18100 hoofd 2|ln die kennis dragen van en ervaring hebben met financieel-economische stuk xiii, nr 69

aspecten, de industrie (grootverbruikers), de elektriciteitsdistributie, de

kleinverbruikers en het milieu. Bovendien dient er bij de samenstelling van de raad van commissarissen rekening mee te worden gehouden dat tenminste één lid in het bijzonder het vertrouwen van het personeel heeft. Ten einde de Minister van Economische Zaken in staat te stellen te toetsen of de raad van commissarissen aldus naar behoren is samengesteld, behoeft de benoeming van de voorzitter zijn goedkeuring en dienen de genoemde overige vier leden te worden benoemd nadat de raad zich er van vergewist heeft dat de Minister van Economische Zaken daartegen geen bezwaar heeft. In dit verband zij opgemerkt dat aanvankelijk mijn voorkeur er naar uitging dat de Minister van Economische Zaken formeel zou moeten instemmen met de benoeming van de bovengenoemde overige vier leden, zulks ten einde te bevorderen dat de raad van commissarissen van de SEP met het oog op de landelijke taak, zo adequaat mogelijk is samengesteld. Gezien de huidige wijze van samenstelling van de raad van commissarissen kan ik mij echter vinden in de situatie zoals die in de herziene statuten van SEP is neergelegd. Hoewel daarin expliciet is geregeld dat in het geval van bezwaar van de Minister van Economische Zaken tegen een voorgenomen benoeming van één van de vier commissarissen, de raad niettemin bevoegd is tot benoeming van deze commissaris over te gaan, vertrouw ik er op dat de raad niet zonder meer een commissaris zal benoemen als de Minister van Economische Zaken bezwaren heeft. Wat betreft de procedure voor de vaststelling van het elektriciteitsplan is de SEP teruggekomen op haar eerdere standpunt dat de vaststelling zou dienen te geschieden door de raad van commissarissen, met goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders. Volgens deze nieuwe statuten stelt de raad van commissarissen het ontwerpplan vast en stelt de algemene vergadering van aandeelhouders het plan zelf vast. Als de algemene vergadering van aandeelhouders afwijkt van het door de raad vastgestelde ontwerp plan dient het plan vervolgens ter goedkeuring aan de raad te worden voorgelegd. Ik acht deze vorm van betrokkenheid van de algemene vergadering van aandeelhouders gerechtvaardigd, uit hoofde van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de produktiebedrijven en de SEP voor het goed functioneren van de elektriciteitsvoorziening. Deze procedure vereist wel dat ook de algemene vergadering van aandeelhouders slagvaardig en op grond van landelijke overwegingen tot besluitvorming kan komen. De beperking van het aantal produktiebedrijven/aandeelhouders van de SEP en de beleidsmatige scheiding tussen produktie en distributie, die ertoe zal moeten leiden dat de produktiebedrijven zelfstandig kunnen functioneren, zullen daar een grote bijdrage aan moeten leveren. Effectuering van de in SEP-verband genomen besluiten door de produktiebedrijven moet worden verzekerd door de samenwerkingsregeling tussen de SEP en de produktiebedrijven. Op dit punt biedt de nieuwe overeenkomst van samenwerking de SEP de mogelijkheid zich te ontwikkelen tot een dirigerend samenwerkingsverband, waarin slagvaardige besluitvorming op grond van landelijke overwegingen mogelijk is, zodat zij kan fungeren als gesprekspartner voor de Minister van Economische Zaken inzake kwesties van landelijk belang met betrekking tot de elektriciteitsproduktie en het elektriciteitstransport (zie in dit verband het als bijlage 1 bij deze memorie van toelichting gevoegde schema).

  • scheiding tussen grootschalige produktie en distributie annex decentrale opwekking en de introductie van concurrentieprikkels Om de volgende redenen is een beleidsmatige en juridische scheiding tussen grootschalige produktie en distributie annex decentrale opwekking gewenst.

In de eerste plaats kan door de scheiding een slagvaardige en optimale besluitvorming bereikt worden, enerzijds over de centrale produktie op landelijk niveau in SEP-verband en anderzijds over decentrale produktie op lokaal niveau. Bij verticale integratie wordt besluitvorming in SEP-verband op grond van landelijke overwegingen bemoeilijkt door de regionaal bepaalde deelbelangen van de geïntegreerde bedrijven. Tegelijkertijd zijn de verticaal geïntegreerde bedrijven veelal niet optimaal gemotiveerd om lokale mogelijkheden voor decentrale produktie te benutten. In de tweede plaats is een scheiding noodzakelijk omdat enerzijds, zoals hiervoor is aangegeven, het aantal produktiebedrijven beperkt moet worden en het anderzijds niet wenselijk is om de distributie op bovenprovinciaal niveau te organiseren. Dit laatste verdient geen aanbeveling omdat de dienstverlening aan de verbruikers een overbrugbare afstand tussen bedrijf en verbruiker vereist en voor benutting van mogelijkheden voor decentrale produktie een lokale oriëntatie onmisbaar is. Met het oog hierop is een juridische scheiding onvermijdelijk. In de derde plaats is de scheiding gewenst om concurrentieprikkels in de structuur in te bouwen in die zin dat decentrale opwekking door distributiebedrijven kan functioneren als een concurrentieprikkel ten opzichte van de grootschalige produktie door de produktiebedrijven. Distributiebedrijven zullen in de toekomst een vrije keuze hebben tussen decentrale opwekking en afname van de SEP, de landelijke leverancier van de stroom die door de produktiebedrijven wordt opgewekt. In de huidige structuur functioneert decentrale opwekking niet als een concurrentieprikkel. Decentrale opwekking wordt door de verticaal geïntegreerde produktie/distributiebedrijven beschouwd als een aanvulling op hun grootschalige produktieactiviteiten. Bij de zuivere distributiebedrijven, waar decentrale opwekking wel als concurrentieprikkel zou kunnen functioneren, wordt dat bemoeilijkt door institutionele en andere belemmeringen in de leveringscontracten tussen de produktiebedrijven en deze distributiebedrijven. De scheiding zal er naar verwachting toe leiden dat de klantgerichtheid van de distributiebedrijven zal toenemen en dat er gelijkwaardige kansen geschapen worden voor landelijke produktie en lokale decentrale opwekprojecten. In de vierde plaats is een scheiding van produktie en distributie noodzakelijk omdat in de nieuwe situatie de produktiebedrijven met de SEP moeten onderhandelen over de vergoedingen voor de aan de SEP te leveren stroom. Daarnaast moet de SEP met de distributiebedrijven onderhandelen over de aan deze te leveren stroom. Deze onderhandelingsprocessen kunnen zich zuiver afspelen bij de beoogde juridische scheiding. In dit verband zij opgemerkt dat ook de SEP zelf tot voor kort heeft gewezen op de noodzaak van een volledig administratieve scheiding en de wenselijkheid van een beleidsmatige scheiding. Gezien de tegenstellingen tussen de SEP-deelnemers onderling is in het compromis de noodzaak om te komen tot beleidsmatige scheiding weer danig afgezwakt. In paragraaf 4.5. wordt nader toegelicht, waarom de regering dit compromis niet toereikend acht. Een juridische scheiding houdt in concreto in dat de nu verticaal geïntegreerde produktie/distributiebedrijven gesplitst zullen worden in een produktiedeel en een distributiedeel. Gelet op de beperking van het aantal produktiebedrijven tot drie, mag worden verwacht dat het produktiedeel zal worden ingebracht in één hiervan. Voorts ligt het voor de hand dat het distributiedeel zal worden betrokken bij de plannen die momenteel in het kader van de reorganisatie van de energiedistributie worden ontwikkeld. Dit laatste gebeurt uiteraard alleen voorzover nodig. Zo zal bijvoorbeeld in Zeeland, waar reeds een provinciaal horizontaal geïntegreerd energiedistributiebedrijf bestaat, alleen het produktiedeel afgesplitst en in een groter produktiebedrijf ingebracht hoeven te worden.

Wat betreft het transport van elektriciteit zij opgemerkt dat die hoogspanningsverbindingen die primair een landelijke koppelfunctie vervullen, in handen zouden moeten zijn van de SEP, c.q. ter beschikking zouden moeten staan van de SEP. Dit is al het geval. De verbindingen die primair een distributiefunctie vervullen, kunnen in handen blijven van de distributiebedrijven, die voor dit netbeheer wel een voldoende grote omvang moeten hebben. Uit het oogpunt van versterking van de marktgerichtheid van de sector en mitigering van de monopoliepositie is het gewenst, waar dat zonder het openbare voorzieningskarakter in gevaar te brengen mogelijk is, ook andere concurrentieprikkels in de structuur in te bouwen. Dit kan geschieden door verbruikers van elektriciteit de vrijheid te laten om zelf elektriciteit op te wekken of te importeren. Door de mogelijkheid om zelf elektriciteit op te wekken, welke mogelijkheid niet beperkt is tot de zeer grote verbruikers, hebben ook kleinere verbruikers een alternatief voor afname uit het openbare net. Ter stimulering van de ontwikkeling van rendabele decentrale opwekking zijn in het wetsvoorstel regels opgenomen voor een redelijke vergoeding voor aan het net teruggeleverde elektriciteit. De import van stroom, die eveneens voor iedere verbruiker openstaat, zal afgezien van de mogelijkheden van enkele verbruikers in de grensgebieden, in de praktijk slechts voor de zeer grote verbruikers een reële mogelijkheid vormen. Dit is dan wel de categorie afnemers die het meest gevoelig is voor de hoogte van de elektriciteitsprijs. Voor deze afnemers is een elektriciteitsprijs die in lijn ligt met de tarieven voor vergelijkbare afnemers in het buitenland, soms van levensbelang voor de continuïteit. Wanneer de energiekosten voor deze internationaal georiënteerde bedrijven te hoog zijn in verhouding tot die in het buitenland, kan dit leiden tot het afzien van nieuwe investeringen in ons land, het verschuiven van produktie naar het buitenland en zelfs het geheel sluiten van vestigingen. Zoals ook reeds eerder in paragraaf 3.3. is vermeld, zou dit zeer schadelijke gevolgen hebben voor de nationale economie, gelet op het belangrijke aandeel dat deze kapitaalintensieve en exportgerichte bedrijven in de economische ontwikkeling van ons land hebben. Voorts kan het wegvallen van de elektriciteitsvraag van deze afnemers belangrijke kostenverhogingen veroorzaken voor de overige verbruikers, doordat de vaste lasten van de elektriciteitsvoorziening door een geringer debiet gedragen moeten worden. Ter indicatie van de mogelijke omvang van dit effect zij het volgende opgemerkt. De grote industriële verbruikers (de zgn. giganten) verbruiken nu zo'n 1 5 mld. kWh per jaar. Zou deze groep qua stroomverbruik voor een belangrijk deel, stel voor de helft, wegvallen, dan zou dit er toe leiden dat de overige verbruikers voor de korte en middellange termijn, -dat wil zeggen totdat het produktiepark weer afgestemd is op de nieuwe vraagsituatie -rond f 200 min. per jaar aan extra kosten moeten dragen. Gelet op het bovenstaande is een wettelijke regeling noodzakelijk die verbruikers de vrijheid biedt om zelf elektriciteit op te wekken of te importeren en die voorts zekerheid geeft omtrent enerzijds een redelijke, op uitgespaarde kosten gebaseerde, vergoeding voor teruglevering aan het openbare net van overtollige zelf opgewekte stroom en anderzijds een redelijke, op gemaakte kosten gebaseerde, vergoeding voor het transport van geïmporteerde elektriciteit via het openbare net.

  • de noodzaak van wettelijke instrumenten om het beleid, gericht op een doelmatige en betrouwbare landelijke elektriciteitsvoorziening

tegen zo laag mogelijke kosten, te kunnen effectueren Zoals reeds werd opgemerkt dient, gelet op het grote landelijke belang dat met de elektriciteitsvoorziening is gemoeid, de rijksoverheid, in casu de Ministervan Economische Zaken, die wettelijke bevoegdheden te

krijgen die nodig zijn om de hoofdlijnen van het elektriciteitsbeleid als wezenlijk onderdeel van het energiebeleid te effectueren. In de eerste plaats is het daarvoor noodzakelijk dat de Minister van Economische Zaken de wijze waarop de elektriciteitssector denkt te gaan voorzien in de behoefte aan elektriciteit, kan toetsen aan zijn beleid. Het gaat daarbij om vragen als: -wat is de wenselijke verdeling naar energiedragers bij de opwekking van elektriciteit; -hoeveel vermogen is in de toekomst nodig; -voor welke brandstof zijn de centrales geschikt; wat voor ontwikkeling van decentraal opwekvermogen wordt verwacht en hoe kan deze ontwikkeling gestimuleerd worden.

Weliswaar beschikt de Ministervan Economische Zaken, zoals opgemerkt in par. 2, reeds over de bevoegdheid tot goedkeuring van het elektriciteitsplan, maar deze bevoegdheid berust op een overeenkomst, namelijk de Overeenkomst Staat-SEP van 1975, waarin de inhoud van het plan slechts summier wordt aangegeven en essentiële elementen niet of onvoldoende geregeld zijn, zoals bijvoorbeeld de vraag wat er gebeurt als de Minister zijn goedkeuring aan het plan onthoudt. Ook uit staatsrechtelijk oogpunt verdient het in het algemeen de voorkeur dit soort bevoegdheden bij wettelijke regeling te creëren. Daarnaast is een wettelijke regeling noodzakelijk van de tarieven, waartegen elektriciteit wordt geleverd. Met een wettelijke regeling zal kunnen worden bereikt dat het tariefsysteem de efficiency van de sector bevordert en dat op den duur winstneming uit de tariefstelling verdwijnt. Voorts zal voor de levering van elektriciteit door SEP aan de distributiebedrijven alsmede voor de levering aan eindverbruikers een tariefstructuur worden toegepast, die er ondermeer toe leidt dat de tarieven voor giganten zoveel mogelijk aansluiten bij die in de ons omringende landen, zonder dat het uitgangspunt dat de verbruikers de kosten in rekening worden gebracht die zij veroorzaken, geweld wordt aangedaan. Opgemerkt zij dat de levering door de produktiebedrijven van door hen opgewekte elektriciteit aan SEP en vervolgens de verkoop daarvan aan distributiebedrijven, een aan de landelijke produktie aangepaste tariefuniformiteit oplevert. Het wetsontwerp beoogt geen landelijk uniforme elektriciteitsprijzen voor de eindverbruikers, maar een verkleining van de bestaande grote regionale verschillen en met name van de verschillen die veroorzaakt worden door een verschil in brandstofinzet bij de elektriciteitsproduktie. De reden hiervoor is dat de grootschalige opwekking van elektriciteit, zoals aangegeven is in par. 4.2.1., in toenemende mate een uitvloeisel is van in landelijk verband genomen besluiten. Hierbij past dat de voor-en nadelen daarvan landelijk worden gedragen en niet regionaal, zoals bij andere aspecten van maatschappelijke dienstverlening. Voor het gedeelte van de tarieven dat bepaald wordt door de produktiekosten geldt derhalve een gelijke inkoopprijs voor elektriciteitsdistributiebedrijven. Dit vormt, met een redelijke opslag voor distributiekosten, de basis voor de landelijke maximum eindverbruikerstarieven. De feitelijke eindverbruikersprijzen kunnen en zullen naar mag worden aangenomen regionaal verschillen vertonen Zij kunnen lager liggen dan het maximum door aanwending van (efficiëncy)voordelen in de produktie en in de distributie. In de huidige situatie zijn er nog verschillen in de tariefstructuur, de wijze van kostentoerekening aan de verschillende verbruikers en de tarieven. Het enige instrument waar de Minister van Economische Zaken nu over beschikt, is dat van het tarieftoezicht op grond van de Prijzenwet. In enkele commentaren op het voorontwerp wordt opgemerkt dat hiermee volstaan zou kunnen worden. Het tarieftoezicht op grond van de

Prijzenwet is echter een mutatietoezicht, dat als invalshoek heeft het algemeen sociaal economisch belang, zijnde de invalshoek van de Prijzenwet. Als instrument om energiepolitieke doelstellingen te realiseren, is het tarieftoezicht op grond van de Prijzenwet niet geschikt. In zijn algemeenheid zij opgemerkt dat in de meeste adviezen en rapporten die over deze materie zijn uitgebracht, de noodzaak van een wettelijke regeling wordt onderstreept. Ook de sector zelf doet dat in de nota herstructurering van de SEP van juni 1983 en in de nota «Elektriciteitsvoorziening en Elektriciteitstarieven» van de VEEN van juli 1983.

4.5. Het reorganisatieproces na de uitspraken ter zake van de Tweede Kamer Na de reeds vermelde uitspraken ter zake van de Tweede Kamer en het bereiken van overeenstemming op hoofdlijnen met ondergetekende in juni 1984, begon de sector met de uitwerking van de reorganisatie. Daarbij ging het wat de herstructurering van de SEP zelf betreft, om een herziening van de statuten van de vennootschap en van de samen werkingsovereenkomst tussen de SEP en de SEP-deelnemers. Zoals hierboven is geschetst, gaan de nieuwe statuten uit van de vrijwillige toepassing van de regeling inzake de benoeming en de bevoegdheden van de raad van commissarissen bij de grote naamloze vennootschappen (het structuurregiem). Ik heb hiervoor al verscheidene malen aangegeven dat na een langdurig en moeizaam beraad tussen de SEP en de SEP-deelnemers in mei 1986 de impasse over de herstructurering is doorbroken. Dit heeft geresulteerd in een nieuwe overeenkomst van samenwerking. Hoewel daarmee aanpassingen en verbeteringen in de organisatiestructuur zijn aangebracht, heb ik moeten constateren dat dit niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd en afwijkt van hetgeen al eerder met de sector was afgesproken. De door mij gewenste beleidsmatige scheiding tussen produktie en distributie annex decentrale opwekking, zoals ik dat in paragraaf 4.4. heb uiteengezet, komt niet uit de verf en het poolingsysteem van de produktiekosten bevat onvoldoende efficiency prikkels en biedt onvoldoende houvast voor een effectief tarievenbeleid. In de overeenkomst van samenwerking leveren de produktiebedrijven aan de SEP. De SEP vergoedt slechts de zogenaamde directe opwekkosten op basis van een systeem van normen zoals dat eerder door de SEP was voorgesteld. De kosten van de pool worden vervolgens door middel van het Landelijk Basis Tarief (LBT) weer in rekening gebracht bij de produktiebedrijven naar rato van hun afnamekarakteristieken. De produktiebedrijven leveren vervolgens aan de distributiebedrijven en andere afnemers in hun regio en brengen daarvoor naast de kosten uit het LBT hun overige eigen opwekkingskosten in rekening. In dit systeem is er dus geen landelijk uniform pooltarief zoals in deze wet wordt voorgesteld, omdat niet de SEP levert aan de distributiebedrijven, maar het produktiebedrijf, dat kosten in rekening brengt die per regio kunnen verschillen. In dit opzicht is er geen verschil met de huidige situatie en er is derhalve geen noodzaak voor het produktiebedrijf om efficiënter te werken. Dit heeft weer tot gevolg dat ook het systeem van eindverbruikerstarieven zoals in de wet voorzien, niet goed kan werken, ledere regio heeft immers zijn eigen kosten, waardoor de verschillen in de eindverbruikerstarieven groter zullen worden dan bij een systeem van volledige en actieve kostenpooling. Daarmee wordt ook het in de wet voorziene systeem van tarieven voor de giganten moeilijker, zo niet onmogelijk. Wat betreft de beperking van het aantal produktiebedrijven, begint de vorming van een drietal bedrijven zich reeds af te tekenen. Zo hebben de vier stroombedrijven in Oost-en Noord-Nederland (t.w. NV Provinciale Gelderse Energie-Maatschappij -PGEM -, NV Elektriciteits

Maatschappij IJsselcentrale -IJC -, NV Provinciaal Elektriciteitsbedrijf Friesland -PEBF -en NV Energiebedrijf voor Groningen en Drenthe -EGD -) reeds besloten er naar te streven de gezamenlijke stroomproduktie voor 1 januari 1987 onder te brengen in de op 4 april 1 986 door de PGEM en IJC opgerichte NV Elektriciteits Produktie-Maatschappij Oost-Nederland (EPON). Als de fusies in Noord-Oost Nederland zijn voltooid, ontstaat er een elektriciteitsbedrijf met een opgesteld vermogen van ongeveer 4500 IIW. Het totale werkterrein zal zes provincies omvatten. De EPON zal dan ongeveer een derde van de totale Nederlandse elektriciteitsproduktie voor haar rekening nemen. In april 1986 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland besloten om het aantal produktiemaatschappijen van zes naar één terug te brengen. Verwacht wordt dat deze reorganisatie op 1 januari 1987 is afgerond. In de provincie Zuid-Holland ontstaat dan een elektriciteitsbedrijf met een opgesteld vermogen van ongeveer 2400 IIW. Ook zijn er fusiebesprekingen tussen het Provinciaal Elektriciteitsbedrijf van Noord-Holland (PEN), de NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf (PEGUS) en het Gemeentelijk Energiebedrijf Amsterdam (GEB A'dam) begonnen. Een samenwerking van dit nieuw te vormen bedrijf -met een opgesteld vermogen van ongeveer 3100 IIW -met de NV Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland (EZH) behoort tot de mogelijkheden. De NV Provinciale Noord-Brabantse Elektriciteits-Maatschappij (PNEM) en de NV Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij (PLEM) verwachten dat hun gezamenlijke stroomproduktie op 1 april 1987 in de NV Elektriciteitsproduktiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ) effectief zal worden (het gezamenlijk opgesteld vermogen van PNEM en PLEM is ruim 3800 IIW). Het ligt in de verwachting dat ook de NV Provinciale Zeeuwse Energie-Maatschappij fPZEM) aansluiting zoekt bij EPZ waardoor het opgesteld vermogen van laatstgenoemd bedrijf komt op ruim 5000 IIW.

Gezien deze ontwikkelingen lijkt het mij zeer wel mogelijk dat de gewenste concentratie tot drie bedrijven in 1990 haar beslag zal hebben gekregen.

4.6. Conclusies

Na de reeks van jaren waarin de aan de orde zijnde reorganisatie intensief werd voorbereid via uitgebrachte adviezen en overleg met de elektriciteitswereld en na het overleg tussen regering en parlement over de hoofdlijnen van de reorganisatie, acht de regering het gewenst dat thans op korte termijn een wettelijke regeling ter zake tot stand komt; op korte termijn, niet alleen vanwege het grote maatschappelijke belang van een goed georganiseerde landelijke elektriciteitsvoorziening, maar ook omdat de spankracht van alle betrokken instanties en organisaties en van de mensen die daarin werkzaam zijn, te zeer op de proef gesteld kan worden indien nog meer jaren nodig zouden zijn voor de totstandkoming en effectuering van de voorgestelde wettelijke regeling. In deze regeling dient een samenhangend geheel van bevoegdheden voor de Minister van Economische Zaken en aanpassingen van de organisatiestructuur te zijn neergelegd, dat er op gericht is om ook in de toekomst een betrouwbare en doelmatige landelijke elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten te behouden. Het compromis dat de sector medio 1986 heeft bereikt over de samenwerking is een stap voorwaarts, maar ik acht het niet toereikend om een betrouwbare en doelmatige landelijke elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten, ook in de toekomst, te kunnen waarborgen. Hoewel het in de voorgestelde wettelijke regeling ten aanzien van de bevoegdheden op een belangrijk punt, namelijk de goedkeuring van het

elektriciteitsplan, gaat om de formalisering van een bestaande -op een privaatrechtelijke overeenkomst berustende -bevoegdheid, is het uit een oogpunt van duidelijkheid, rechtszekerheid en democratische controle niet gewenst om voort te gaan op de weg van het sluiten van overeenkomsten met de elektriciteitssector, maar verdient het de voorkeur om een integrale wettelijke regeling tot stand te brengen.

  • Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

5.1. Reikwijdte en doelstelling van het

wetsvoorstel

Het wetsvoorstel heeft met name tot onderwerp de opwekking, de invoer, het transport en de afzet van elektriciteit. De distributie van elektriciteit valt voor het grootste deel buiten de regeling. Dit hangt samen met het feit dat prioriteit gegeven is aan de elektriciteitsproduktie, en dat de distributie van elektriciteit zodanig samenhangt met de distributie van gas en warmte, dat in mijn opvatting een en ander als één geheel moet worden bezien. Zeker waar de regering voorstander is van de vorming van horizontaal geïntegreerde energiedistributiebedrijven, ligt het voor de hand die elementen die de distributie van gas, elektriciteit en warmte gemeenschappelijk hebben en die wettelijke regeling behoeven, in een integrale energiedistributieregeling onder te brengen en niet in aparte regelingen. Momenteel wordt energiedistributiewetgeving voorbereid, die kan dienen ter ondersteuning van de inmiddels door de nutsbedrijven zelf ter hand genomen reorganisatie van de energiedistributiesector. Ten aanzien van een tweetal onderwerpen die direct de distributie van elektriciteit betreffen, te weten de tarieven waartegen distributiebedrijven elektriciteit leveren aan verbruikers (eindverbruikerstarieven) en de plicht tot levering van elektriciteit aan elke gegadigde, zijn wel bepalingen in dit wetsvoorstel opgenomen. De eindverbruikerstarieven worden geregeld omdat deze een integraal onderdeel uitmaken van het tariefsysteem in zijn geheel, waaronder met name ook de tarieven voor de levering van elektriciteit door de SEP aan distributiebedrijven. Tarieftechnisch bestaat er een nauwe samenhang tussen deze laatste tarieven en de eindverbruikerstarieven. Regeling van de leveringsplicht is wenselijk in verband met de monopoliepositie van het distributiebedrijf en ook om belemmeringen voor decentrale opwekking weg te nemen. Aan de leveringsplicht is vorm gegeven door aan degenen die levering van elektriciteit of ter beschikkingstelling van elektrisch vermogen wensen, tegenover het betrokken distributiebedrijf een recht daarop toe te kennen. Met name het recht op reservevermogen is van belang voor de mogelijkheden van particulieren en het bedrijfsleven om zelf stroom op te wekken en te importeren. In geval de eigen produktie of de buitenlandse leverancier uitvalt, moet immers de mogelijkheid bestaan op basis van een daartoe gesloten overeenkomst inzake reservestelling, terug te vallen op het openbare net. Het is overigens mogelijk dat de regeling van de leveringsplicht in dit wetsvoorstel ten aanzien van elektriciteit te zijner tijd vervangen zal worden door een alomvattende regeling van de leveringsplicht ten aanzien van energie in de voorziene distributiewetgeving. Naast de bovengenoemde onderwerpen die de elektriciteitsdistributie betreffen, bevat het wetsvoorstel bepalingen die weliswaar niet de distributie betreffen, maar die wel van groot belang zijn voor de distributiebedrijven. Daarbij gaat het met name om de mogelijkheden voor distributiebedrijven om zelf elektriciteit op te wekken en om regelingen ten aanzien van de teruglevering van door zelfopwekkers opgewekte stroom aan distributiebedrijven. Ten slotte zij benadrukt dat de doelstelling van het wetsvoorstel uitsluitend is het stellen van regels in het belang van een goede elektriciteitsvoorziening, mede in het belang van een goede energievoorziening in

het algemeen. Bij uitoefening van de bevoegdheden die het wetsvoorstel toekent aan de Minister van Economische Zaken, zal deze zich derhalve alleen kunnen laten leiden door overwegingen die op deze elementen stoelen. Het laatste element van de doelstelling geeft aan dat ook het algemeen energiebeleid daarbij een rol kan spelen. Uiteraard zal de Minister van Economische Zaken bij hantering van zijn bevoegdheden in voorkomende gevallen rekening houden met de randvoorwaarden die uit andere invalshoeken aan de elektriciteitsvoorziening gesteld worden, zoals met name vanuit veiligheid, milieu, ruimtelijke ordening etc. Gewezen zij hier op bijvoorbeeld het structuurschema elektriciteitsvoorziening, waarin ondermeer randvoorwaarden m.b.t. milieu en planologie zijn gepreciseerd en dat als toetsingskader voor het elektriciteitsplan geldt.

5.2. Algemene benadering

Een belangrijk uitgangspunt bij de opstelling van het wetsvoorstel is geweest dat de elektriciteitssector, opererend binnen het wettelijk kader, op afstand van de overheid moet kunnen functioneren. De redenen hiervoor zijn in par. 4 aangegeven. Dit uitgangspunt, dat ook past in de door de regering gehanteerde dereguleringsfilosofie, geldt met name voor de bedrijfsvoering waarvoor de sector het beste zonder bemoeienis van buitenaf verantwoordelijk kan zijn. De wettelijke regeling geeft daarom geen bevoegdheden aan de Minister van Economische Zaken die betrekking hebben op de dagelijkse bedrijfsvoering van de elektriciteitssector. Centraal staat in de wet de gedachte dat de produktiebedrijven en de SEP te zamen de algemene taak hebben om zorg te dragen voor het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke openbare elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten. Deze taakstelling komt met name tot uiting in de planning van het produktievermogen en de regeling die de produktiebedrijven en de SEP tot stand dienen ye brengen en die onder meer betrekking heeft op de bedrijfsvoering^ zoals de landelijke economische optimalisatie van de produktie en de inkoop van brandstoffen. Met name vanuit die taakopdracht dient de bedrijfsvoering te geschieden. Overigens ligt aan de wettelijke regeling ook het uitgangspunt ten grondslag dat de elektriciteitssector zoveel mogelijk haar eigen beslissingen neemt. De Minister van Economische Zaken beperkt zich tot het toetsen van deze beslissingen aan de doelstellingen van zijn beleid ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening en de algemene energievoorziening alsmede aan de geldende randvoorwaarden. In lijn hiermee wordt in het wetsvoorstel vrijwel uitsluitend het instrument van de goedkeuringsbe voegdheid gehanteerd in plaats van de vaststellingsbevoegdheid. De Minister van Economische Zaken neemt alleen zelf een beslissing als de elektriciteitssector niet slaagt in het tijdig opstellen van de hierboven genoemde regeling. De Minister kan slechts in één geval, namelijk bij de goedkeuringsprocedure voor het elektriciteitsplan, op een aantal specifiek omschreven terreinen aanwijzingen geven aan de sector. Dat zal naar verwachting slechts gebeuren in uitzonderlijk te achten situaties, waarbij de elektriciteitssector in onvoldoende mate de hoofdlijnen van het elektriciteitsbeleid als onderdeel van het energiebeleid van de regering volgt. Gelet op het feit dat de besluiten die in het kader van het elektriciteitsplan worden genomen onderhevig zijn aan de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken en zijn aanwijzingsbevoegdheid, acht ik het niet noodzakelijk het instrument van de goedkeuringsbevoegdheid te hanteren ten aanzien van de samenwerkingsregeling voor de opstelling van het elektriciteitsplan.

5.3. Bestuurlijke aspecten

Het wetsvoorstel heeft gevolgen voor de mogelijkheden van provincies en gemeenten om in het belang van de elektriciteitsvoorziening regels te stellen en beleid te voeren ten aanzien van die onderwerpen die dit wetsvoorstel regelt. In de praktijk zal dit met name gelden voor alle vormen van elektriciteitsproduktie, voor het transport van elektriciteit met leidingen die van nationaal belang zijn, en voor de elektriciteitstarieven. Met andere woorden, alle aspecten van de elektriciteitsvoorziening die een landelijke aanpak vergen. Wat betreft de produktie van elektriciteit ligt aan het wetsvoorstel een conceptie ten grondslag die vorm is gegeven in een vergunningsysteem voor landelijke produktie ten behoeve van de openbare voorziening en die het binnen zekere grenzen aan distributiebedrijven en elektriciteitsverbruikers vrijlaat om zelf elektriciteit op te wekken. In deze conceptie past het bijzonder goed dat lagere overheden voortgaan met hun stimulerende beleid ten aanzien van decentrale vormen van elektriciteitsopwekking, maar niet dat lagere overheden in het belang van de elektriciteitsvoorziening regels stellen ten aanzien van het produceren van elektriciteit. Voor de provincies zal dit veelal betekenen dat de bestaande provinciale electriciteits-, c.q. energieverordeningen zullen moeten worden aangepast. Benadrukt zij dat dit wetsvoorstel geheel onverlet laat de wettelijke bevoegdheden van lagere overheden om uit een ander oogpunt, zoals ruimtelijke ordening en milieu, regels te stellen of een beleid te voeren ten aanzien van de desbetreffende aspecten van het produceren van elektriciteit. Uit een oogpunt van decentralisatie van bevoegdheden acht de regering het passend dat voor de beslissing over de noodzaak van aan te leggen elektriciteitsleidingen die niet van landelijke betekenis zijn en over het te kiezen tracé van deze leidingen primair de lagere overheden de verantwoordelijkheid gaan dragen. Met betrokkenen zal overleg plaats moeten vinden om de bestaande procedures in die zin te wijzigen. Slechts de beslissing over de energiepolitieke noodzaak van de aanleg van hoogspanningsverbindingen die van nationaal belang zijn, te weten verbindingen met een spanning van 220 kV en hoger, dient voorbehouden te blijven aan de Minister van Economische Zaken. Over de meest gewenste procedure voor de aanleg van deze hoogspanningsverbindingen zal te zijner tijd worden beslist na afloop van de algemene discussie met de Staten-Generaal over het vraagstuk van de afstemming van sector-en facetprocedures (zie hiervoor paragraaf 5.4.7.). Daarnaast heeft dit wetsvoorstel gevolgen voor de mogelijkheden van de betrokken lagere overheden om als (mede-)eigenaar, respectievelijk als exploitant van een elektriciteitsbedrijf een bepaald beleid te voeren. In de eerste plaats wordt door de invoering van een systeem van in-en verkoop van elektriciteit door de SEP en van een tariefsysteem met landelijk uniforme maximumeindverbruikerstarieven de mogelijkheid om een eigen tariefbeleid te voeren in die zin beperkt, dat -uitzonderingsgevallen daargelaten -geen tarieven meer in rekening kunnen worden gebracht die uitgaan boven het maximumtarief dat gebaseerd is op de kosten van de levering van electriciteit. Hierbij speelt met name een rol het feit dat bij een landelijke elektriciteitsvoorziening een veel grotere mate van landelijke tariefuniformiteit past dan thans het geval is. Ook de wenselijkheid van een tariefsysteem dat de efficiency in de elektriciteitsdistributiesector stimuleert, is hierbij van belang. In de tweede plaats wordt door de omvorming van produktiebedrijven tot bedrijven met de NV-vorm -voorzover van toepassing -de mogelijkheid tot het uitoefenen van invloed op de dagelijkse bedrijfsvoering beperkt. Ook de beperking van het aantal produktiebedrijven, die zal leiden tot de vorming van bovenprovinciale produktiebedrijven, schept een grotere afstand tussen de betrokken lagere overheden en deze produktiebedrijven. Enerzijds

bevordert deze grotere afstand het zoveel mogelijk bedrijfsmatig functioneren van de produktiebedrijven en de verwezenlijking van de beleidsmatige scheiding tussen landelijke produktie en distributie, anderzijds dient deze grotere afstand gepaard te gaan met een verschuiving van de democratische controle op de landelijke produktie naar het rijksniveau, hetgeen de noodzaak van duidelijk omschreven bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken, neergelegd in een wettelijke regeling, onderstreept. Daarentegen krijgen de distributiebedrijven een grote mate van beleidsvrijheid om decentrale opwekactiviteiten ter hand te nemen en te stimuleren. Gesteld kan worden dat ten aanzien van de beleidsbepaling met betrekking tot de landelijke produktie het accent verschuift van de betrokken lagere overheden naar het Rijk en dat ten aanzien van decentrale produktie de betrokken distributiebedrijven, respectievelijk de desbetreffende lagere overheden een grotere verantwoordelijkheid krijgen.

5.4. Voornaamste elementen van het wetsvoorstel In de onderstaande uiteenzetting wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de opzet van het wetsvoorstel.

5.4.1. De nieuwe organisatiestructuur van de openbare voorziening In hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel wordt de nieuwe organisatiestructuur vastgelegd. Het gaat daarbij om : a. het vastleggen van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de vergunninghouders (de produktiebedrijven) en een door de Minister van Economische Zaken aan te wijzen vennootschap (de SEP) voor het goed functioneren van de landelijke openbare elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten; b. de introductie van een vergunningstelsel voor de centrale produktie ten behoeve van de openbare voorziening; hiermee wordt tegelijk aangegeven welke produktie-activiteiten niet aan een vergunning zijn gebonden en dus worden vrijgelaten; c. de eisen waaraan de produktiebedrijven moeten voldoen; d. de aanwijzing door de Minister van Economische Zaken van een vennootschap, die in het kader van haar gezamenlijke verantwoordelijkheid met de produktiebedrijven, specifiek zorg moet dragen voor het landelijke belang bij de elektriciteitsvoorziening; e. bepalingen met betrekking tot de levering van elektriciteit in de nieuwe organisatiestructuur.

Ad a. Het vastleggen van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de vergunninghouders (de produktiebedrijven) en een door de Minister van Economische Zaken aan te wijzen vennootschap (de SEP) voor het goed functioneren van de landelijke openbare elektriciteitsvoorziening (§ 1 van hoofdstuk 2) In de nieuwe organisatiestructuur dient de verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van de elektriciteitsvoorziening te liggen bij de produktiebedrijven en de SEP gezamenlijk. In § 1 van hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel wordt de taak om zorg te dragen voor het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke openbare elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten, daarom opgedragen aan de vergunninghouders en de door de Minister van Economische Zaken aangewezen vennootschap. Zoals hieronder nader wordt aangegeven, worden met de vergunninghouders de produktiebedrijven en de dochtervennootschap van de SEP (welke ook een produktiebedrijf is) aangeduid (zie de definitie in artikel 1 van het wetsvoorstel) en zal de SEP naar verwachting worden aangewezen als de vennootschap die specifiek zorg moet dragen voor het landelijk

belang bij de elektriciteitsvoorziening. De taak die de produktiebedrijven en de SEP krijgen opgedragen betekent niet dat zij de totale elektriciteitsvoorziening dienen te verzorgen, maar dat zij er voor dienen te zorgen dat door hun beleid en de wijze waarop ze samenwerken de voorwaarden worden geschapen voor een betrouwbaar en doelmatig functioneren van de openbare elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten. De verantwoordelijkheid van de produktiebedrijven en de SEP spitst zich toe op de elektriciteitsproduktie. De distributie van de geproduceerde elektriciteit wordt verzorgd door distributiebedrijven.

Ad b. De introduktie van een vergunningstelsel voor de centrale produktie ten behoeve van de openbare voorziening; hiermee wordt tegelijk aangegeven welke produktie-activiteiten niet aan een vergunning gebonden zijn en dus worden vrijgelaten (hoofdstuk 2, § 2, artikel 3) In het wetsvoorstel is voorzien in een vergunningstelsel ten einde bepaalde vormen van elektriciteitsopwekking ten behoeve van de openbare voorziening voor te behouden aan de produktiebedrijven; daarmee wordt tevens vastgelegd welke vormen van opwekking worden vrijgelaten. Uitgangspunt bij dit onderscheid is dat alleen die vormen van opwekking ten behoeve van de openbare voorziening moeten worden voorbehouden aan de produktiebedrijven, waarbij de landelijke aspecten zowel bij de beslissing tot bouw als bij de bedrijfsvoering overheersen. Dit betekent dat die vormen van produktie waarbij de optimale benutting van lokale omstandigheden voorop staat, worden vrijgelaten. Het gaat hierbij om -veelal kleinschalige -produktievormen, zijnde de zogenaamde decentrale elektriciteitsopwekactiviteiten, die leiden tot energie-en/of brandstofbesparing en daarmee tot kostenbesparing. In het wetsvoorstel wordt daarom alleen een vergunning vereist voor het bouwen en exploiteren ten behoeve van de openbare voorziening van één of meer elektriciteitscentrales. Benadrukt zij dat het hier om een algemene vergunning gaat en niet om een vergunning per centrale. Het begrip elektriciteitscentrale is in het wetsvoorstel zo gedefinieerd dat daaronder valt de opwekking van elektriciteit in kernenergiecentrales en de opwekking met behulp van fossiele brandstoffen (kolen-, olie-en gascentrales), tenzij wat dat laatste betreft een bepaald energetisch rendement wordt behaald doordat tevens de opgewekte warmte wordt benut (artikel 1, eerste lid). Daarnaast is voorzien in een ondergrens van 5 MW per vestiging, dat wil zeggen dat ongeacht de methode van opwekking geen vergunning vereist is voor de bouw en exploitatie van opwekinstallaties van minder dan 5 MW per vestigingsplaats (artikel 3, tweede lid). Reden hiervoor is dat dergelijke kleine opwekinstallaties geen significante invloed hebben op de landelijke bedrijfsvoering en het tevens niet goed doenlijk is om de kleinschalige warmte/krachtinstallaties te toetsen op het rendementscriterium. Voor distributiebedrijven houdt een en ander in dat zij ten behoeve van de openbare voorziening de volgende produktie-activiteiten kunnen ondernemen: -tot 5 MW per vestiging elke vorm van opwekking; -boven 5 MW per vestiging decentrale opwekactiviteiten (windenergie, warmte/krachtkoppeling etc).

Wel worden, met het oog op de inpassing van grotere decentrale opwekprojecten van distributiebedrijven in de landelijke voorziening, bepaalde eisen aan deze activiteiten gesteld. Hierop wordt in par. 5.4.6. nader ingegaan. In een organisatiestructuur, waarin uiteindelijk drie grote produktiebedrijven de landelijke voorziening zullen verzorgen en de distributiebedrijven horizontaal zijn geïntegreerd, zijn de distributiebedrijven bij uitstek

geschikt om door middel van decentrale opwekprojecten lokale omstandigheden te benutten. Er zij overigens op gewezen dat ook produktiebedrijven dergelijke projecten ter hand mogen nemen. Vanuit de gedachte dat zekere concurrentieprikkels nodig zijn is er voor gekozen om particuliere zelfopwekkers geen enkele beperking op te leggen. In deze conceptie past het niet dat lagere overheden in het belang van de energievoorziening het produceren van elektriciteit aan regels binden, zoals dat thans veelal het geval is in provinciale elektriciteitsverordeningen. Door het in artikel 3 voorziene vergunningstelsel, alsmede op grond van artikel 35 zijn de lagere overheden hiertoe niet meer bevoegd. In de samenwerkingsregeling tussen de SEP en de SEP-deelnemers is neergelegd dat in bepaalde gevallen een dochtervennootschap van de SEP produktiemiddelen kan bouwen en exploiteren. Daarbij moet dan worden gedacht aan het realiseren van innovatief produktievermogen en aan de mogelijkheid dat deze dochteronderneming een op grond van het elektriciteitsplan noodzakelijk geachte elekticiteitscentrale bouwt in het uitzonderlijke geval dat het betrokken produktiebedrijf deze niet kan of wenst te bouwen. Artikel 9, tweede lid, sluit hierbij aan. Voor deze constructie is in de overeenkomst van samenwerking gekozen omdat in de voorgestelde organisatiestructuur de SEP de functie heeft van centraal coördinerend orgaan met betrekking tot de produktie en het derhalve beter is dat de SEP niet zelf bouwt maar dat bedoelde projecten gebouwd worden door een door de SEP op te richten dochtervennootschap. Ad c. De eisen waaraan de produktiebedrijven moeten voldoen (hoofdstuk 2, § 2, artikel 4) Om voor een vergunning voor de bouw en exploitatie van elektriciteitscentrales in aanmerking te komen, dienen produktiebedrijven aan een aantal, limitatief in het wetsvoorstel opgesomde, eisen te voldoen (artikel 4). Deze eisen zijn zowel gericht op het goed kunnen functioneren van het produktiebedrijf in het kader van de landelijke voorziening als op versterking van de slagvaardigheid en daarmee ook de efficiency in de elektriciteitsproduktiesector. Hierbij gaat het met name om de omvang en de rechtsvorm van de produktiebedrijven en om de scheiding tussen produktie-en distributie-activiteiten. Allereerst geldt de algemene eis dat het produktiebedrijf naar het oordeel van de Minister van Economische Zaken in staat moet zijn om zijn deel bij te dragen aan het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke elektriciteitsvoorziening (artikel 4, tweede lid, onder a). Het ligt voor de hand dat een produktiebedrijf dat aan alle hieronder te noemen meer concrete eisen voldoet, ook aan deze algemene eis zal voldoen. Bij toetsing of aan de genoemde eis is voldaan, is uiteraard ook een redelijke mate van financiële zelfstandigheid en financieel draagvlak vereist. Het is daarom naar mijn mening wenselijk dat produktiebedrijven beschikken over een redelijk aandeel eigen vermogen, en wel om de volgende redenen: -het geeft een buffer tegen onverwachte extra kosten en mogelijke tijdelijke verliezen; -een gezonde financiële structuur biedt de mogelijkheid van zelfstandige financiering; -het kan een matigend effect op de elektriciteitstarieven hebben.

Ook de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VEEN) acht een beperking van de rentekosten gewenst door verbetering van de financieringsstructuur van de bedrijven met een zeer gering eigen vermogen'. De toekomstige produktiebedrijven dienen derhalve, ook na afscheiding ' VEEN-nota «Elektriciteitsvoorziening en van de distributie, over een adequaat eigen vermogen te beschikken, dan Elektriciteitstarieven», d.d. juli 1983, biz. 5.

wel over door de sector te verkrijgen garanties van de aandeelhouders.

De meeste van de huidige geïntegreerde produktie-en distributie-NV's beschikken reeds over zo'n financiële structuur. In de tweede plaats wordt de NV-of BV-vorm vereist voor produktiebedrijven (artikel 4, eerste lid). De achtergronden hiervoor zijn reeds in par. 4.4 toegelicht. Ik ga ervan uit dat nog voordat de wet in werking treedt alle elektriciteitsproduktiebedrijven aan deze eis voldoen. In de derde plaats dienen produktiebedrijven een bepaalde minimale omvang te hebben, te weten tenminste 3500 IIW opgesteld vermogen (artikel 4, eerste lid). Dit in verband met de gewenste beperking van het aantal produktiebedrijven. Verwezen zij naar par. 4.4 en de toelichting op artikel 4. In de vierde plaats is voor het verkrijgen van een vergunning voor de bouw en exploitatie van elektriciteitscentrales een slagvaardige besluitvorming vereist (artikel 4, tweede lid, onder b). Hierbij gaat het zowel om de besluitvorming van het produktiebedrijf zelf als om een zodanige besluitvorming dat de SEP slagvaardig kan functioneren. Zoals reeds is opgemerkt voldoet in ieder geval de figuur van de structuur-NV aan de in verband hiermee gewenste besluitvormingsstructuur. Daarbij wordt er wel van uitgegaan dat zo'n vennootschap de in een structuur-NV gebruikelijke bevoegdhedenverdeling kent tussen directie, raad van commissarissen en aandeelhouders. In de vijfde plaats mogen produktiebedrijven zich niet bezig houden met distributie-activiteiten (artikel 4, tweede lid, onder c). Deze eis vloeit voort uit de wens te komen tot een beleidsmatige scheiding tussen centrale produktie en distributie annex decentrale produktie en uit de noodzaak deze beleidsmatige scheiding te vertalen in een juridische scheiding. De redenen die geleid hebben tot deze wens zijn reeds eerder in par. 4 uiteengezet. In de zesde plaats dient het produktiebedrijf zich schriftelijk tegenover de Minister van Economische Zaken te hebben verbonden tot het naleven van het bij en krachtens de wet bepaalde (artikel 4, tweede lid, onder d). Het gaat hierbij onder meer om de medewerking van het betrokken bedrijf aan de vaststelling van een regeling inzake het elektriciteitsplan, en de opstelling van dit plan en de vaststelling van een regeling om de lasten van de produktie en het hoofdtransport zo laag mogelijk te houden. In de zevende plaats dienen de statuten van het produktiebedrijf te zijn afgestemd op die taken en eisen van de hierboven genoemde, waarvan met name uit de statuten kan blijken dat het produktiebedrijf daaraan voldoet (artikel 4, tweede lid, onder e).

Ad d. De aanwijzing door de Minister van Economische Zaken van een vennootschap die in het kader van haar gezamenlijke verantwoordelijkheid met de produktiebedrijven, specifiek zorg moet dragen voor het landelijke belang voor de elektriciteitsvoorziening (§ 3 van hoofdstuk 2)

Zoals eerder is opgemerkt is in de nieuwe organisatiestructuur een instantie noodzakelijk die specifiek zorg moet dragen voor het landelijke belang bij de elektriciteitsvoorziening. Gelet op de besluiten die de SEP inmiddels heeft genomen over de herstructurering van de SEP zelf, ligt het voor de hand dat het samenwerkingsverband van de produktiebedrijven, te weten de SEP -nadat ook aan de formele vereisten van artikel 8 is voldaan -als zodanig kan worden aangewezen. Gezamenlijk zijn de produktiebedrijven en de SEP verantwoordelijk voor een goede samenwerking, met name ten behoeve van de opstelling van het elektriciteitsplan door de SEP en voor de vaststelling van een regeling teneinde de kosten van de produktie en het hoofdtransport zo laag mogelijk te houden. De SEP is met name belast met: -de op-en vaststelling van het elektriciteitsplan; -de bevordering van decentrale opwekking -zowel binnen als buiten de sector -voorzover dat past in het streven te komen tot zo laag

mogelijke kosten voor de openbare voorziening, alsmede de onderlinge afstemming tussen grootschalig en decentraal vermogen in de landelijke voorziening; -inkoop van stroom van de produktiebedrijven en levering van elektriciteit aan distributiebedrijven; -het ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voorleggen van tarieven voor de levering van de SEP aan distributiebedrijven; -het betrokken zijn bij contracten met bijzondere grootverbruikers; -het invoeren van elektriciteit ten behoeve van de openbare voorziening; -de nieuwbouw van hoogspanningsverbindingen van 220 kV en hoger, alsmede het beheer van deze verbindingen.

Een belangrijke voorwaarde voor een goede taakvervulling is de slagvaardigheid van de SEP. Daarbij gaat het primair om de besluitvorming van de SEP zelf. In dit verband is echter ook van belang de slagvaardigheid van het produktiebedrijf als aandeelhouder van de SEP. Dit vereist zeggenschapsverhoudingen tussen directie, raad van commissarissen en algemene vergadering van aandeelhouders, die in hoge mate overeenkomen met de zeggenschapsverhoudingen zoals die van toepassing zijn bij een structuur-NV.

Ad e. Levering van elektriciteit in de nieuwe organisatiestructuur (§ 5 van hoofdstuk 2)

Bij de landelijke planning van de produktie van elektriciteit past dat de distributiebedrijven tegen een en het zelfde «tarief» stroom aangeleverd krijgen. Dit leidt er tevens toe dat een grotere uniformiteit ontstaat in de eindtarieven. Het is daartoe in de eerste plaats noodzakelijk dat de produktiebedrijven alle opgewekte stroom leveren aan de SEP. De produktiebedrijven worden daartoe dan ook wettelijk verplicht (artikel 11, eerste lid). De SEP levert de van de produktiebedrijven ontvangen stroom en de eventueel door haar geïmporteerde stroom aan distributiebedrijven (artikel 11, derde lid). Uit de verantwoordelijkheid van de SEP vloeit voort dat de SEP voorziet in de stroombehoefte van de distributiebedrijven. Een wettelijke plicht voor de SEP tot levering is derhalve niet nodig. Het wetsvoorstel laat het aan de elektriciteitssector over om te bepalen, aan welke distributiebedrijven de SEP levert. Het ligt voor de hand dat de SEP in eerste instantie aan de afgesplitste distributie-onderdelen van de huidige SEP-deelnemers levert, die de stroom conform de huidige praktijk deels aan eindverbruikers, deels aan kleinere distributiebedrijven leveren. Naarmate de in gang gezette reorganisatie van de energiedistributiesector geleid heeft tot de vorming van nieuwe energiedistributiebedrijven van een behoorlijke omvang, kan de SEP rechtstreeks aan deze distributiebedrijven leveren. Wat betreft de levering aan de bijzondere grootverbruikers, de zogenaamde giganten, was ik oorspronkelijk van oordeel dat deze door de SEP zouden moeten worden beleverd. Na uitvoerig overleg met de elektriciteitssector hierover en gezien ook het advies van de AER , ben ik echter tot de conclusie gekomen dat de levering door de distributiebedrijven kan blijven geschieden. Al deze verbruikers zijn immers aangesloten op netten die in handen van distributiebedrijven blijven. Wel acht ik het, met de SEP, gewenst dat deze betrokken is bij de vaststelling van de voorwaarden waaronder aan deze verbruikers wordt geleverd . Op een en ander kom ik terug bij de bespreking van de bepalingen inzake de tarieven (par.5.4.4). Voor een schematisch overzicht van de leveringen van elektriciteit in de nieuwe organisatiestructuur zij verwezen naar bijlage 2 bij deze memorie van toelichting. In § 5 van hoofdstuk 2 is eveneens geregeld de plicht voor distributiebedrijven tot levering aan elke gegadigde, behoudens een beperkt aantal

uitzonderingen (artikel 12). Eerder werd reeds uiteengezet waarom een regeling van de leveringsplicht wenselijk is.

5.4.2. Het structuurschema elektriciteitsvoorziening en het elektriciteitsplan (hoofdstuk 3)

Van essentieel belang uit een oogpunt van energiebeleid zijn de keuzes die worden gemaakt bij de beantwoording van de vraag hoe de sector in de toekomst denkt te gaan voorzien in de vraag naar elektriciteit. Daarbij dient te worden gestreefd naar een optimale samenstelling van het produktiepark, bijvoorbeeld wat betreft de verhouding tussen opwekking binnen en buiten de elektriciteitssector, tussen centraal vermogen en decentraal vermogen, tussen basis-, midden-en pieklasteneenheden, en tussen de verschillende vormen van elektriciteitsopwekking. Sinds ongeveer vijftien jaar pleegt de SEP deze keuzes te maken in een jaarlijks uit te brengen elektriciteitsplan. Het elektriciteitsplan is een sectorplan dat dient te passen binnen het door de overheid vastgestelde energiebeleid. Dit beleid wordt ineergelegd in beleidsnota's alsmede in de jaarlijkse toelichting bij de begroting van Economische Zaken. Daarnaast dient het plan te voldoen aan de rand-voorwaarden die worden gesteld uit andere invalshoeken. Gelet op de grote invloed die elektriciteitswerken hebben op milieu-en planologisch gebied, is het gewenst om voor de elektriciteitssector het kader aan te geven waarbinnen hij zijn planning kan verrichten. Dit kader wordt gevormd door het structuurschema elektriciteitsvoorziening, waarin voor de lange termijn ruimte wordt gereserveerd voor eventueel te bouwen centrales en andere installaties alsmede voor aan te leggen hoogspanningsverbindingen voor de openbare voorziening (artikel 13). Deze reservering wordt gebaseerd op een voldoende ruim geraamde behoefte aan elektriciteitswerken op lange termijn en een weging van de daaraan verbonden planologische en milieuhygiënische aspecten. De ruimtelijke reservering voor de bouw van centrales en andere installaties betreft die vestigingsplaatsen waar voor 500 MW of meer aan elektrisch vermogen kan staan (artikel 13, tweede lid, onder a). Tevens zal voor deze vestigings plaatsen worden aangegeven voor welke vormen van elektriciteitsopwekking, onderscheiden naar de verschillende energiedragers, zij geschikt zijn (artikel 13, derde lid). Deze grens van 500 MW, die lager ligt dan de grens van 1000 IIW in het vigerende structuurschema', is gebaseerd op de volgende overwegingen. Het installeren en exploiteren van een vermogensomvang als hier bedoeld kan beduidende gevolgen hebben op planologisch en milieuhygiënisch gebied. Voorts leidt toepassing van deze grens er toe dat voor de meeste vestigingsplaatsen die relevant zijn voor de planning door de electriciteitssector, een afweging kan plaatsvinden zonder dat er sprake zal zijn van een onhanteerbaar aantal lokaties dat wordt onderworpen aan de vrij omvangrijke afweging die moet worden gemaakt.

Doordat voor de vestigingsplaatsen zal worden aangegeven voor welke energiedragers zij geschikt zijn, is een tussentijdse wijziging van de inzet van brandstof, splijtstof of windenergie mogelijk, mits hetgeen waarnaar wordt overgeschakeld in het structuurschema als geschikt voor deze lokatie is aangemerkt. Voorts zal in het structuurschema worden aangegeven in welke mate de verschillende energiedragers kunnen voorzien in de behoefte aan door de vergunninghouders ten behoeve van de openbare elektriciteitsvoorziening te installeren vermogen (artikel 13, vierde lid). Een en ander zal uiteraard worden gebaseerd op de beleidsstukken waarin het energiebeleid is vastgelegd. Ten behoeve van de afweging van de hier in het geding ' Kamerstukken il, 1981/82,13488, nrT54~ ziJnde milieubelangen zal op beleidsplanningsniveau een milieueffectrap-1 Het ontwerp van deze AMvB is gepubliceerd portage worden toegepast, zoals aangegeven in de Algemene Maatregel in stcrt 60,1986

van Bestuur inzake de werkingssfeer milieueffectrapportage.

Kamerstukken II, 1984/85, 18830 Kamerstukken II, 1984/85, 18830 Kamerstukken II, 1985/86, 18830, nr. 64, se Op de hierboven aangegeven wijze vindt in het structuurschema een integrale afweging plaats van de energie, de planologische en de milieubelangen, resulterend in een vaststelling van de ruimte waarbinnen de SEP het elektriciteitsplan kan opstellen. Dit betekent wel dat in het structuurschema een zodanige ruimte gereserveerd moet worden dat er voldoende mogelijkheden voor de sector zijn om tot een eigen optimalisatie van het produktiepark te komen. Ook dient voldoende flexibiliteit ingebouwd te worden om afwijkende ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de groei van het elektriciteitsverbruik, op te kunnen vangen. Gelet op alle in het structuurschema aan de orde zijnde zaken is het gewenst dat bij de voorbereiding daarvan overleg plaats vindt met de SEP als belanghebbende en deskundige. Daartegenover dient uiteraard ook de nodige informatie van SEP te komen. Het vigerende structuurschema, waarvan deel e, de planologische kernbeslissing, in 1981 is vastgesteld, zal te zijner tijd moeten worden aangepast, gegeven het feit dat in dit structuurschema niet de geschiktheid van de brandstof" en splijtstofsoort en windenergie van de verschillende vestigingsplaatsen is aangegeven en evenmin de voorziene verdeling over de energiedragers. Tot het moment dat een nieuw structuurschema op de hierboven beschreven wijze is vastgesteld, zal het elektriciteitsplan in overeenstemming moeten zijn met het geheel van plannen bestaande uit het vigerende structuurschema, het regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid' en de naar aanleiding daarvan gedane kameruitspraken en met de uitkomsten van de procedure voor een planologische kernbeslissing met betrekking tot de vestigingsplaatsen van kerncentrales (artikel 49, tweede lid). Wat betreft het regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid en de bovengenoemde procedure voor een planologische kernbeslissing zij opgemerkt, dat de regering naar aanleiding van het ongeval met de kernenergiecentrale te Tsjernobyl besloten heeft de besluitvorming over de bouw van kernenergiecentrales in Nederland op te schorten. Indien de uitkomsten van het beraad hieromtrent daartoe aanleiden geven, zal de tekst van het wetsvoorstel uiteraard worden aangepast. Zoals reeds eerder is opgemerkt, is de SEP op grond van het convenant met de Staat van 1975 verplicht het elektriciteitsplan ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voor te leggen. De voorgestelde regeling in het wetsvoorstel is dan ook in essentie een formalisering van een bestaande bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken. Wel is een en ander meer uitgewerkt. Zo wordt in het wetsvoorstel aangegeven welke onderwerpen ten minste in het plan dienen te worden opgenomen. Uitgangspunt hierbij is dat in het plan de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland dient te worden aangegeven (artikel 14, eerste lid). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen ramingen voor de komende twintig jaar (artikel 14, tweede lid), en de concrete invulling van de wijze waarop de SEP en de vergunninghouders voor de komende tien jaar zorg zullen dragen voor de opwekking, de invoer en het transport ten behoeve van de openbare voorziening (artikel 14, vierde lid). Gelet op het omvangrijke karakter van het plan, waarbij het niet goed mogelijk is om ieder jaar uitvoerige studies te verrichten naar de ontwikkeling van de totale elektriciteitsvoorziening over een termijn van twintig jaar, is voorgeschreven dat het plan eens in de twee jaar wordt opgesteld in plaats van jaarlijks. Deze vermindering van de frequentie, waar ook de AER aandacht voor vroeg, biedt voldoende mogelijkheden om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en biedt voldoende ruimte voor de Minister van Economische Zaken om de investeringsvoornemens en "beslissingen te toetsen aan zijn beleid. Uitzonderlijke omstandigheden kunnen overigens te allen tijde aanleiding geven tot het tussentijds opstellen van een nieuw plan of het wijzigen van

het bestaande plan. Van groot belang is in dit verband de raming van de toekomstige vraag naar elektriciteit. Zoals ook nu reeds het geval is, maakt de SEP daartoe gebruik van de macro-economische ramingen van het Centraal Planbureau, van vooruitzichten met betrekking tot bedrijfstakken en van de schattingen van distribuerende bedrijven op basis van de vraagontwikkeling in hun voorzieningsgebieden. Wat betreft de wijze waarop de SEP en de vergunninghouders zorg zullen dragen voor de openbare voorziening, gaat het in de eerste plaats om de vraag waar en wanneer in Nederland welke produktie-eenheden zullen worden gebouwd (artikel 14, vierde lid, onder a en b). Opgemerkt zij dat eventueel ook grootschalige elektriciteitsopslagsystemen in het plan moeten worden opgenomen, aangezien deze ook vallen onder het begrip andere installaties voor het opwekken van elektriciteit. Daarnaast is van belang het vermogen dat ingevolge overeenkomst buiten Nederland ter beschikking staat en op dezelfde wijze ter beschikking staat als het vermogen in Nederland; te denken valt aan een overeenkomst als met het Duitse elektriciteitsbedrijf VEW over de invoer van elektriciteit (artikel 14, vierde lid, onder c). Voorts moet in het plan aangegeven worden welke hoogspanningsverbindingen de SEP dient te bouwen ten behoeve van de openbare voorziening (artikel 14, vierde lid, onder d). Aangezien de SEP naar het zich laat aanzien alleen hoogspanningsverbindingen van 220 kV en meer zal bouwen, gaat het hier met name om dergelijke verbindingen. Het ligt in de rede dat de SEP conform de huidige praktijk in de toelichting bij het plan een overzicht opneemt van bestaande en aan te leggen hoogspanningsverbindingen, zowel van 380 en 220 kV als van 110 en 1 50 kV, die in veel gevallen mede van belang zijn voor de onderlinge koppeling van de centrales. Ook is het uit een oogpunt van diversificatiebeleid van belang welk beleid de SEP, binnen het in het structuurschema elektriciteitsvoorziening aangegeven kader, voert met betrekking tot de brandstofinzet (artikel 14, vierde lid, onder e). Daarenboven dient de SEP het beleid aan te geven dat zij ter vervulling van haar taak voert ten aanzien van decentrale opwekactiviteiten (artikel 14, vierde lid, onder f). Hieronder valt ook het vastleggen van de criteria die gelden voor de toepassing van decentraal vermogen boven 25 MW dat opgesteld wordt door distributiebedrijven (zie par. 5.4.6). In dit verband zij voorts opgemerkt dat de SEP voor het te verwachten decentraal opwekvermogen, onder meer op basis van de meldingen van de distributiebedrijven (zie par. 5.4.6), een adequate vermogensraming dient op te nemen in het plan (artikel 14, tweede lid, onder b). Van de in het plan genoemde voornemens moet voorts worden aangegeven in hoeverre en voor wie deze bindend zijn (artikel 14, vijfde lid). Het bindend zijn van een voornemen betekent dat de SEP of de desbetreffende vergunninghouder verplicht is dit voornemen binnen de daarvoor gestelde termijn te realiseren. Aangezien de hier bedoelde binding zich niet uitstrekt tot derden, is het van groot belang dat de SEP zich er zo goed mogelijk van overtuigt dat de voor de uitvoering van het voornemen benodigde vergunningen op een zodanig tijdstip kunnen worden verstrekt dat de gestelde termijn kan worden gehaald. In dit verband is het van belang dat de stand van zaken rond de benodigde vergunningen en de planologische inpassing alsmede de verwachtingen daaromtrent in de toelichting bij het plan worden weergegeven. Ten slotte wordt in het plan opgenomen een raming van de investeringsbedragen die met de uitvoering van het plan zijn gemoeid (artikel 14, zesde lid). Zoals reeds eerder opgemerkt behoeft het plan de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Ten einde deze goedkeuringsprocedure zo efficiënt mogelijk te laten verlopen is het van groot belang dat enerzijds de SEP goed op de hoogte is van het door de Minister van Economische Zaken geformuleerde beleid ten aanzien van de energievoorziening in het algemeen en ten aanzien

van de elektriciteitsvoorziening in het bijzonder, en anderzijds dat de Minister in een vroegtijdig stadium kennis kan nemen van het beleid en de overwegingen daarbij die voor de SEP een rol spelen bij de opstelling van het plan, en de te maken keuzes. Daarom is tijdens de opstelling van het plan zoals ook thans gebruikelijk, regelmatig overleg tussen de SEP en het Ministerie van Economische Zaken wenselijk. Van groot belang is, waaraan de Minister van Economische Zaken het elektriciteitsplan toetst. In het wetsvoorstel (artikel 15) is, conform de doelstelling van de wet, gekozen voor toetsing aan het belang van een goede elektriciteitsvoorziening, mede gelet op het belang van een goede energievoorziening in het algemeen. Zoals eerder is aangegeven dient het elektriciteitsplan te passen binnen de randvoorwaarden die worden gesteld uit een oogpunt van milieu en ruimtelijke ordening. Daarom dient de Minister van Economische Zaken na te gaan of het plan in overeenstemming is met het geldende structuurschema elektriciteitsvoorziening. Is dat niet het geval dan dient de Minister van Economische Zaken zijn goedkeuring aan het plan of het relevante deel daarvan te onthouden. Ondanks het feit dat de SEP voldoende bekend is met het beleid van de Minister van Economische Zaken, dat tijdig overleg heeft plaatsgevonden tussen de SEP en het Ministerie en dat het plan aan een duidelijk geformuleerd belang wordt getoetst, is het niet geheel uit te sluiten dat zich een situatie voordoet waarin de minister na toetsing van het plan zijn goedkeuring onthoudt. In dat geval dient een mogelijke impasse te kunnen worden doorbroken. Daarom wordt in het wetsvoorstel voorzien in een aanwijzingsbevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken. In een dergelijk geval dient de SEP met inachtneming van de aanwijzing een nieuw elektriciteitsplan voor te leggen. Deze aanwijzing kan alleen betrekking hebben op de voor het energiebeleid wezenlijke aspecten, te weten het totale produktievermogen, de brandstofgeschiktheid van de eenheden, het beleid met betrekking tot decentraal vermogen en voorts de mate waarin de besluiten bindend zijn (artikel 17, vierde lid). De aanwijzing kan derhalve geen betrekking hebben op andere aspecten, zoals de vraag wie aan een voornemen uitvoering moet geven, dat wil zeggen welke vergunninghouder waar een centrale moet bouwen. In SEP-verband wordt ervan uitgegaan dat produktiebedrijven in vaste regio's werkzaam zullen zijn. In de samenwerkingsregeling tussen de vergunninghouders en de SEP is neergelegd hoe in het benodigde vermogen wordt voorzien indien een produktiebedrijf een in zijn gebied noodzakelijk geachte centrale niet wil of kan bouwen en in welke gevallen een taak tot bouwen op de SEP-dochter rust. Wat betreft de externe advisering inzake het elektriciteitsplan zij het volgende opgemerkt. Tot voor kort was de praktijk dat over het elektriciteitsplan advies werd gevraagd aan de Elektriciteitsraad, de Rijksplanologische Commissie (RPC) en de Commissie Elektriciteitswerken (CEW). De Elektriciteitsraad is per 1 november 1985 opgeheven. Aangezien zijn taken zijn overgenomen door de AER, is in de wet bepaald dat het elektriciteitsplan voor advies aan de AER zal worden voorgelegd (artikel 16, vierde lid). De AER zal over het te voeren energiebeleid adviseren. Daartoe behoren ook de algemene aspecten van het elektriciteitsbeleid. Daarom zie ik in de eerste plaats een taak voor de AER om te adviseren over het beleid waarop het elektriciteitsplan dient te zijn gebaseerd. Advisering over het elektriciteitsplan kan dan ook beperkt blijven tot een toetsing van het plan aan de vastgestelde beleidslijnen. Wat betreft de RPC kan de huidige praktijk, namelijk dat de RPC het elektriciteitsplan toetst aan het SEV, worden voortgezet. Met behulp van het advies van de RPC, dat via de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt aangeboden aan de Minister van Economische Zaken, kan deze laatste beoordelen of het voorgelegde elektriciteitsplan in overeenstemming is met het geldende structuurschema.

Er is dan geen behoefte meer aan advisering door de CEW inzake het elektriciteitsplan. Wanneer de Minister van Economische Zaken in het kader van de goedkeuringsprocedure tot een bepaald oordeel over het plan is gekomen, doet hij daarvan, gezien het belang van het plan, ook mededeling aan de Staten-Generaal (artikel 18), zodat zijn opvattingen voorwerp van overleg tussen regering en parlement kunnen zijn. Ten slotte zij opgemerkt dat bij de inwerkingtreding van deze bepalingen inzake het elektriciteitsplan het convenant van 1975 tussen de Staat en de SEP inzake het elektriciteitsplan zal worden beëindigd.

5.4.3. De kosten van elektriciteitsopwekking en transport (hoofdstuk 4)

In hoofdstuk 4 wordt de vergunninghouders en de SEP de taak opgelegd er zorg voor te dragen dat de kosten van het opwekken en het transport van elektriciteit structureel zo laag mogelijk zijn. Zij moeten daartoe gezamenlijk een regeling tot stand brengen (artikel 20, eerste lid). De eisen die aan deze regeling worden gesteld betreffen: 1. het bevorderen van een doelmatige bedrijfsvoering; 2. het bevorderen dat elektriciteitscentrales en andere installaties zodanig in werking worden gehouden, brandstoffen zodanig worden ingezet en het transport van elektriciteit zodanig plaatsvindt dat de kosten zo laag mogelijk zijn; 3. het centraal inkopen van fossiele brandstoffen en splijtstoffen.

Het gaat hier om de landelijk economische optimalisatie (LEO) van de inzet van centrales, die thans reeds functioneert, en om de vergoedingen voor de produktiebedrijven voor de aan de SEP te leveren stroom. Ook centrale inkoop van brandstoffen kan aanzienlijke kostenbesparingen opleveren. De voordelen hiervan liggen op het terrein van voorraadbeheer, onderhandelingspositie ten opzichte van de leveranciers, bundeling van deskundigheid, spreiding van leveranciers etc. De SEP verzorgt reeds de inkoop van olie en gas en de kolenstokende bedrijven kopen reeds gezamenlijk hun kolen in. Met betrekking tot de LEO zij opgemerkt dat deze gericht is op het bereiken van zo laag mogelijke kosten voor de elektriciteitsvoorziening. Door de Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarmingsbedrijven in Nederland (VESTIN) is gewezen op de nadelige positie waarin warmte/ kracht projecten kunnen komen in het kader van de LEO wanneer geen optimalisatie naar de totale kosten, derhalve zowel van warmte als van stroom, plaatsvindt. Ik meen echter dat de aangegeven doelstelling niet tot problemen hoeft te leiden. Ik acht het gewenst dat rendabele warmte/ krachtprojecten tot stand komen. Dit impliceert dat de totale kosten van zo'n project lager liggen dan de kosten bij gescheiden opwekking van stroom er. warmte. Hoe de voordelen van de gecombineerde opwekking zullen worden verdeeld over elektriciteit en warmte zal mede worden bepaald door de concrete situatie. Duidelijk is wel dat ook de kosten voor elektriciteit lager moeten kunnen worden dan in de situatie bij gescheiden opwekking. In deze zin spoort het realiseren van een warmte/krachtproject met de genoemde doelstelling. Daarbij komt dat ik het gewenst acht dat ook stadsverwarmingsprojecten zodanig worden opgezet en geëxploiteerd dat deze in ieder geval niet tot een verhoging van de elektriciteitskosten leiden. Zo kan het gewenst zijn dat er voor een stadsverwarmingsproject een extra investering in warmtebuffers wordt gepleegd, wanneer dat door de grotere regelbaarheid van het project leidt tot grotere besparingen in de landelijke elektriciteitsproduktie. Uiteraard dienen bij de evaluatie en de exploitatie van een stadsverwarmingsproject alle kosten en opbrengsten, zowel van de warmte als de elektriciteit, te worden meegenomen en, wanneer het een installatie van een vergunninghouder betreft, in de pooling te worden betrokken. Dit ligt ook besloten in de opzet zoals de SEP die voorstaat voor installaties die in de pooling worden opgenomen.

De formulering in de wet met betrekking tot het totaal van regelingen maakt het mogelijk dat de sector zelf binnen de criteria van de wet inhoud kan geven aan de samenwerkingsregeling en dat in de loop der tijd kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen in de sector. Zowel de sector zelf als de minister kunnen het initiatief nemen nieuwe ontwikkelingen te doen vertalen in een aanpassing van de samenwerkingsregeling, waarbij de regeling steeds dient te worden getoetst aan de eisen, gesteld in artikel 20. Met deze opzet, die veel meer ruimte laat voor een nadere invulling door de sector dan in het voorontwerp was voorzien, is tegemoetgekomen aan de bezwaren die van diverse zijden waren geuit, met name tegen het in het voorontwerp voorgestelde vastleggen van een systeem van kostenpooling dat uitging van normen, budgetten en declaraties. Zo hebben VNO/NCW en de AER er op gewezen dat er onvoldoende zekerheid was dat zo'n systeem tot verlaging van de kosten van elektriciteitsopwekking en transport zou leiden en wezen de SEP (deelnemers), het IPO en de VNG op de financiële risico's die voor de produktiebedrijven zouden zijn verbonden aan het in het voorontwerp voorgestelde pooiingsysteem en op de zeer beperkte eigen verantwoordelijkheid van de produktiebedrijven. Zoals reeds eerder is opgemerkt, is het landelijk poolen van de produktiekosten een logisch gevolg van het feit dat de keuzes ten aanzien van de bouw van nieuwe produktiemiddelen en de vestigingsplaatsen in feite op landelijke overwegingen zijn gebaseerd en er daarom geen reden meer is om de kosten van een bepaald produktiemiddel uitsluitend toe te rekenen aan de regio van vestiging. Bij een elektriciteitsvoorziening waarin de gezamenlijke produktiebedrijven voorzien in de landelijke behoefte aan elektriciteit, past een (hieronder nader toegelichte) landelijke verdeling van de produktiekosten, die tevens tot gevolg heeft dat de grote tariefverschillen die nu voortvloeien uit verschillen in produktiekosten per bedrijf, tot het verleden zullen gaan behoren. In het wetsvoorstel wordt de pooling gerealiseerd door de produktiebedrijven te verplichten de door hen opgewekte stroom te leveren aan de SEP (artikel 11, eerste lid). Het gevaar van een poolingssysteem, waar ook het VNO/NCW op heeft gewezen, is echter dat slechts een passieve pooling van produktiekosten tot stand komt, waarbij de produktiebedrijven hun kosten declareren bij de poolende instantie zonder dat er een stimulans is tot kostenverlaging en efficiencyverbetering. De afzonderlijke produktiebedrijven zullen er immers naar streven dat hun eigen produktiekosten volledig door de pool worden vergoed. Daarmee kan hun medeverantwoordelijkheid voor het op zo laag mogelijk niveau houden dan wel brengen van de kosten van de totale elektriciteitsproduktie, worden uitgehold. Nu het beleid van de regering er op is gericht de efficiency van de elektriciteitssector te vergroten, is het van het grootste belang dat de pooling van produktiekosten een efficiencybevorderend karakter heeft. De aard van het vergoedingssysteem is essentieel om aan de kostenpooling het beoogde efficiencybevorderende karakter te geven. Daarom staat in het wetsvoorstel de doelstelling van de samenwerkingsregeling en daarmee van de poolingsregeling centraal. Daarbij gaat het niet alleen om het bevorderen van een doelmatige bedrijfsvoering van de produktiebedrijven maar ook om het zo laag mogelijk houden van de kosten van de produktiebedrijven in totaliteit. Daarin past bijvoorbeeld ook het geven van financiële stimulansen voor de produktiebedrijven om die centrales te bouwen die leiden tot lagere kosten voor de pool, en om bestaand vermogen maximaal beschikbaar te hebben voor de pool. Aldus wordt bereikt dat de produktiekosten in totaliteit worden verlaagd, hetgeen doorwerkt in de tarieven voor alle verbruikers. De financiële stimulansen in het systeem betekenen dat het produktiebedrijf winst kan maken, welke winst bij voorkeur ware door te sluizen naar de in de

betrokken regio werkzame distributiebedrijven, onder de voorwaarde dat die inkomsten worden aangewend voor verlaging van de tarieven. Zoals eerder gesteld, wordt het niet gewenst geacht in de wet de inhoud van het vergoedingssysteem voor te schrijven. De SEP en produk tiebedrijven dienen zelf een systeem te ontwikkelen dat voldoet aan de eisen gesteld in artikel 20, waarbij de produktiebedrijven de gewenste eigen verantwoordelijkheid behouden. Wel is, zoals reeds is opgemerkt, voorzien in goedkeuring door de Minister van Economische Zaken van de samenwerkingsregeling, waaronder de poolingsregeling (artikel 21), teneinde deze te toetsen aan de doelstelling van het bereiken van zo laag mogelijke kosten. Voorts is voorzien in een aanwijzingsbevoegdheid voor het geval de sector er niet in zou slagen de regeling tijdig tot stand te brengen (artikel 22). De gedachtenvorming in SEP-verband over de opzet van het actieve poolingssysteem heeft, sinds het beginselbesluit tot pooling is genomen (januari 1983), geresulteerd in een vergoedingssysteem waarin alleen de directe opwekkosten worden vergoed. Zoals ik reeds heb uiteengezet, voldoet dit systeem niet aan de criteria die dit wetsvoorstel stelt. Essentieel is dat een poolingsysteem wordt gehanteerd waarbij elektriciteit van SEP niet wordt teruggeleverd aan de produktiebedrijven, maar direct wordt geleverd aan distributiebedrijven. In dat geval is de positie van de SEP duidelijk omdat de SEP enerzijds onderhandelt met produktiebedrijven over aankoop van stroom en anderzijds met distributiebedrijven over verkoop van stroom. In het SEP-compromis spreekt de SEP beide keren met dezelfde partij t.w. de produktiebedrijven. Bij een vergoedingensysteem dat wel voldoet aan de eisen van de wet ware bijvoorbeeld te denken aan een systeem van normvergoedingen of procedures (daarbij gaan mijn gedachten vooral uit naar taakstellende begrotingen) voor bepaalde kostenposten, of aan een systeem waarbij de produktiebedrijven op contractbasis elektriciteit leveren en elektrisch vermogen beschikbaar stellen aan de SEP.

5.4.4. Tarieven (hoofdstuk 5)

In par. 4.4 onder d is al aangegeven waarom het noodzakelijk is dat de Minister van Economische Zaken bevoegdheden krijgt op tariefgebied. Ook de elektriciteitssector acht tariefbevoegdheden gewenst. De VEEN heeft daartoe voorstellen gedaan waarop de regeling inzake de elektriciteitstarieven grotendeels is gebaseerd. De SEP levert aan distributiebedrijven, die dan vervolgens aan eindverbruikers leveren. Van belang zijn daarom de tarieven waartegen SEP levert aan distributiebedrijven, hierna, te noemen het pooltarief, en de tarieven waartegen de distributiebedrijven leveren aan de eindverbruikers, de eindverbruikerstarieven. Het verschil tussen het pooltarief en eindverbruikerstarieven wordt bepaald door de distributiekosten. Benadrukt zij dat het begrip tarief ruim dient te worden geïnterpreteerd, in die zin dat daar ook onder valt de tariefstructuur. Onder dit begrip wordt verstaan de opbouw van het tarief, evenals alle tariefelementen (zoals bijvoorbeeld vastrecht, (reserve)vermogensvergoeding, brandstofvergoeding en andere vergoedingen). Het wetsvoorstel bepaalt dat de tarieven voor de levering door de SEP aan distributiebedrijven uniform zijn. Dit wil zeggen dat voor distributiebedrijven met dezelfde afnamekarakteristieken dezelfde tarieven gelden (artikel 23, tweede lid). In het voorontwerp van wet was een apart pooltarief ten behoeve van stroomlevering aan bijzondere grootverbruikers voorzien, maar op grond van de bezwaren hiertegen vanuit de elektriciteitssector, wordt dit onderscheid niet meer gemaakt. Wel is een aparte behandeling van de bijzondere grootverbruikers noodzakelijk.

In art. 1 worden bijzondere grootverbruikers gedefinieerd als verbruikers met een bedrijfstijd van minimaal 4000 uur en een minimum jaarafname van 20 GWh, zijnde de criteria van de huidige restitutieregeling. Een aparte behandeling van deze verbruikers is noodzakelijk omdat aan de levering aan giganten, in tegenstelling tot die aan andere verbruikers, een aantal aspecten verbonden (kunnen) zijn die om een landelijke aanpak vragen. Het gaat immers om een categorie afnemers, die door haar grote vermogensbeslag en stroomafname van bijzondere betekenis is voor de elektriciteitsproduktiesector. Landelijke coördinatie van vermogensvraag en stroomafname van de meeste van deze giganten kan leiden tot een betere inzet van het landelijke produktiepark en derhalve tot verlaging van produktiekosten, die conform het beginsel van kostendekking per deelmarkt aan deze categorie afnemers ten goede dient te komen. Daarom wordt met een toenemend aantal van deze giganten individuele leveringscontracten gesloten, waarbij afspraken worden gemaakt over de tijdstippen waarop stroom wordt afgenomen. De SEP dient ten behoeve van een optimale afstemming van vraag en produktie bij het tariefoverleg van de distributiebedrijven met deze afnemers te zijn betrokken. Ook de AER heeft hier op gewezen. Voorts zal het primair ten aanzien van afnemers uit deze categorie zijn, dat de SEP of het betrokken distributiebedrijf een commercieel beleid moet kunnen voeren, dat gericht is op continuïteit van levering en afname. Daarbij speelt een rol dat dit soort afnemers beschikt over een alternatief voor stroomafname uit het openbare net in de vorm van rechtstreekse stroominvoer of zelfopwekking van elektriciteit. Bovendien betreft het een categorie die uit industriepolitieke en macro-economische overwegingen van bijzondere betekenis is. Op grond van het voorgaande is voorgeschreven dat een distributiebedrijf overleg dient te plegen met de SEP alvorens een contract met een gigant te sluiten. Er kan dan een korting worden gegeven op het pooltarief indien het distributiebedrijf met instemming van de SEP een tariefaanpassing toepast in de zin zoals hierboven bedoeld (artikel 28, tweede lid). De SEP wordt in dat geval voor deze aspecten mede contractpartij. In geval geen overeenstemming wordt bereikt bestaat uiteraard de mogelijkheid van een bemiddelende rol van het Ministerie van Economische Zaken. Wat betreft de eindverbruikerstarieven heeft de VEEN voorgesteld met landelijke bandbreedtes (maxima en minima) per afnemerscategorie te werken. Reden voor dit voorstel was de wens een grotere gelijkheid in de tarieven te bevorderen. Omdat een grotere gelijkheid ook kan worden bereikt door het stellen van scherpe maximumeindverbruikerstarieven per afnemerscategorie is er geen noodzaak om naast maximumeindverbruikerstarieven ook minimumeindverbruikerstarieven te hanteren (artikel 24). Dit laat onverlet de mogelijkheid voor de VEEN om tariefbandbreedtes te adviseren waarvan de bovengrens niet boven de vastgestelde maxima uitkomt. Bij maximumeindverbruikerstarieven voor verschillende afnemerscategorieën moet worden gedacht aan maximumtarieven voor kleinverbruikers en voor verschillende categorieën grootverbruikers. Zowel het pooltarief als de maximumtarieven voor eindverbruikers behoeven de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken (artikelen 23 en 24). Wat betreft de maximumeindverbruikerstarieven is goedkeuring door de .Minister van Economische Zaken gewenst ten einde te bereiken dat de tarieven niet hoger zijn dan noodzakelijk is en dat de tariefstelling de efficiency in de distributiesector bevordert. Bovendien dient zeker te worden gesteld dat de structuur van het pooltarief maximaal doorklinkt in de eindverbruikerstarieven. Zoals ook nu gebruikelijk is, gelden de tarieven in beginsel voor een kalenderjaar (artikel 25, 3e lid). Bij de goedkeuring gelden als enige criteria: -de bijdrage tot een doelmatige, landelijke elektriciteitsvoorziening; het pooltarief dient bijvoorbeeld stimulansen te bevatten om in de landelijke verbruikspiek minder af te nemen;

-de tarieven dienen te zijn gebaseerd op een doelmatige bedrijfsvoering en een redelijke toerekening van kosten aan de verschillende afnemersca tegorieën; bij doelmatige bedrijfsvoering gaat het wat het pooltarief betreft om doelmatigheid bij de produktie en wat de maximumeindverbruikerstarieven betreft om doelmatigheid bij het distribueren van elektriciteit. Een redelijke toerekening van kosten aan de verschillende afnemerscategorieën houdt in dat de kosten aan deze categorieën dienen te worden toegerekend naar rato van de mate waarin zij deze veroorzaken. Er bestaat echter een zekere ruimte in de wijze van toerekening van kosten. Er is niet één éénduidig objectief juiste methode. Derhalve is, teneinde de giganten zoveel mogelijk internationaal concurrerende tarieven in rekening te kunnen brengen, voorgeschreven dat een zodanige toerekening wordt gekozen dat hierdoor de tarieven voor de giganten zo goed mogelijk aansluiten bij de tarieven in omringende landen. Hierbij moet met name worden gedacht aan de tarieven in Duitsland als ook aan die in België en Frankrijk.

Een en ander betekent niet dat de tarieven voor de giganten op het buitenlandse niveau kunnen worden gezet door een afwenteling van kosten op andere categorieën afnemers. Slechts voorzover er binnen de randvoorwaarde van een redelijke kostentoerekening keuzemogelijkheden zijn, dient die keuze te worden gemaakt die de voor de giganten beoogde tarieven het beste benadert. De Minister van Economische Zaken kan zijn goedkeuring aan de tariefvoorstellen van de elektriciteitssector derhalve, wat betreft het aspect kostentoerekening, alleen onthouden als bij deze voorstellen geen redelijke kostentoerekening zoals hiervoor aangegeven heeft plaats gehad. In dit verband zij er op gewezen dat volgens de VEEN uit een oogpunt van kostendekking per deelmarkt bij verschillende elektriciteitsbedrijven enige verhoging van de kleinverbruikerstarieven verantwoord is, ten gunste van een verlaging van de grootverbruikerstarieven'. Het beleid dat de Minister van Economische Zaken zal voeren bij het jaarlijks goedkeuren van de tariefmaxima voor de eindverbruikers, is reeds hierboven uiteengezet. Bij de maximum eindverbruikerstarieven speelt echter een rol dat dit landelijke maxima zijn die gelden voor ongeveer 80 distributiebedrijven, althans zolang de reorganisatie van de energiedistributie nog niet is gerealiseerd. Daarom is een nadere invulling van het begrip distributiekosten gewenst. Uitgangspunt zal zijn dat een redelijk efficiënt distributiebedrijf bij toepassing van tarieven gelijk aan de landelijk geldende maxima zijn exploitatielasten goed kan maken; bij de bepaling van de exploitatielasten zal worden uitgegaan van een bepaald deel eigen vermogen. Tevens is ruimte inbegrepen voor het genereren van een bij het karakter van het nutsbedrijf passende vergoeding voor het ingebrachte eigen vermogen. Uiteraard zal bij de jaarlijkse goedkeuring van de landelijk geldende tariefmaxima, rekening worden gehouden met de ontwikkeling van kosten en produktiviteit in de bedrijfstak als geheel. Naarmate in een zeker jaar de efficiency van een individueel distributiebedrijf groter is in relatie tot die welke behoort bij een redelijk efficiënt distributiebedrijf waarop de landelijk geldende maxima zijn gebaseerd, ontstaat dus meer financiële ruimte voor reserveringen, tariefsverlaging of uitkering. Overigens acht ik, gelet op het karakter van een openbaar nutsbedrijf, een verlaging van het eindverbruikerstarief passender dan een uitkering aan de eigenaar die uitgaat boven een voor een nutsbedrijf redelijk te achten vergoeding voor het door de eigenaar verschafte kapitaal. Omdat bepaalde distributiebedrijven, bijvoorbeeld als gevolg van de bodemgesteldheid of andere bijzondere geografische factoren, objectief ' Zie de VEEN-nota «Elektriciteitstarieven» aantoonbare hogere distributiekosten hebben dan normaal is te achten, van juli 1983, biz. 5

wordt in het wetsvoorstel voorzien dat de Minister van Economische

Zaken een dergelijk distributiebedrijf ontheffing kan verlenen van de tariefmaxima (artikel 29). Opgemerkt zij dat in het voorontwerp van wet ook een bevoegdheid tot vaststelling van de tarieven voor de Minister van Economische Zaken was voorzien teneinde tot een oplossing te komen indien er geen overeenstemming met de sector kan worden bereikt. Gelet op de bezwaren hiertegen, met name van de kant van de VEEN, is thans als oplossing gekozen dat de oude tarieven van kracht blijven zolang er nog geen nieuwe zijn goedgekeurd (artikel 27, vierde lid). Alleen bij het in werking treden van het nieuwe tariefsysteem is er nog éénmalig een vaststellingsmogelijkheid voor de Minister van Economische Zaken opgenomen, aangezien er dan geen sprake is van oude goedgekeurde tarieven (artikel 50, tweede lid). Met het voorgaande is het systeem geschetst zoals dat in de toekomst voor de tarieven zal gaan gelden. Dit systeem wijkt in belangrijke mate af van het huidige. Ongeveer tegelijkertijd spelen de overgang naar dit nieuwe tariefsysteem en de inwerkingtreding van de pooling van produktiekosten die tot gevolg heeft dat tariefverschillen, veroorzaakt door verschillen per regio in de produktiekosten, grotendeels zullen verdwijnen. Dit brengt met zich mee dat het gewenst is om de overgang naar de nieuwe situatie geleidelijk te laten verlopen. Hierbij wordt, uitgaande van het van kracht worden van de wet per 1-1-1988, het volgende tijdschema voorzien. Per 1-1-1989 dienen de produktiebedrijven aan de SEP te leveren en zal dus op één of andere manier een vergoeding voor de aan SEP geleverde stroom moeten worden gegeven. Zodra er vergunninghouders in de zin van artikel 3 zijn en de SEP is aangewezen, zijn deze verplicht om onder meer een poolingsregeling te treffen en aan de Minister ter goedkeuring voor te leggen. De sector krijgt tot 1-1-1990 de tijd om er zelf uit te komen. Na die datum kan de Minister zonodig zelf een regeling opleggen. Bedacht zij dat de SEP-deelnemers besloten hebben om per 1 januari 1987 de belangrijkste produktiekosten te poolen, maar deze regeling voldoet nog niet aan de wettelijke eisen. Het nieuwe tariefsysteem treedt tegelijk met de levering aan de SEP in werking, maar voor de tarieven voor stroom ten behoeve van andere verbruikers dan giganten, wordt een overgangsfase (tot 1 januari 1991) voorzien die toch zoveel mogelijk aansluit op de uiteindelijke opzet zoals hiervoor weergegeven. In deze overgangsfase geldt het volgende (zie artikel 51, jo. artikel 56, derde lid). Op basis van de kosten in de pool bepaalt de SEP, evenals in de eindsituatie, het pooltarief en legt dit na overleg met de VEEN ter goedkeuring voor aan de Minister van Economische Zaken. In afwijking van de eindsituatie kan de Minister, na overleg met de SEP en de VEEN, bij zijn goedkeuring een bandbreedte vaststellen waarbinnen het pooltarief zich mag bewegen. De SEP stelt vervolgens binnen deze bandbreedte de tarieven voor de betreffende distributiebedrijven vast. Deze tarieven zullen niet voor alle distributiebedrijven gelijk hoeven te zijn. Hiermee wordt bereikt dat gedurende de overgangsperiode geleidelijk naar het landelijk uniforme pooltarief en derhalve naar meer uniformiteit in de eindverbruikerstarieven wordt toegewerkt. Voor stroom ten behoeve van giganten zal geen overgangsperiode gelden, maar van meet af aan een landelijk uniform pooltarief waarbij derhalve geen bandbreedte wordt toegestaan. De VEEN zal na overleg met de SEP, op basis van het pooltarief voor stroom ten behoeve van de giganten, de maximumeindtarieven voor de giganten ter goedkeuring aan de Ministervan Economische Zaken voorleggen. Dit vloeit voort uit de noodzaak om aan deze categorie afnemers internationaal concurrerende tarieven te bieden. Samenvattend betekent de overgangsfase dat er geleidelijk wordt toegewerkt naar een landelijk uniform pooltarief en dat de distributiebedrijven de gelegenheid krijgen om op de nieuwe situatie in te spelen. Gelet op het specifieke karakter van hun afname zal voor de tarieven voor

de giganten, zowel wat betreft het pooltarief als de maximumeindtarieven, geen overgangsfase gelden maar meteen het nieuwe systeem worden toegepast. Naast de reeds eerder genoemde argumenten voor deze aparte behandeling van de tarieven voor giganten zij opgemerkt dat het noodzakelijk is om voor deze afnemers, die veelal zeer gevoelig zijn voor internationale concurrentie, duidelijkheid te bieden over de tariefstelling. Opgemerkt zij dat het in het wetsvoorstel neergelegde tariefsysteem wel leidt tot een sterk harmoniseren van de elektriciteitstarieven maar niet tot landelijke uniformiteit. De wenselijkheid efficiencyverschillen in de tarieven tot uitdrukking te laten komen weegt in dit verband zwaarder dan volledig uniforme tarieven. In haar advies over de organisatiestructuur van de energiedistributie onderschrijft de AER deze keuze. Uitgaande van een landelijk uniform pooltarief kunnen de eindverbruikerstarieven, binnen de grenzen die worden bepaald door de maxima, die door de Minister zijn goedgekeurd, per distributiebedrijf verschillen door een aantal factoren. In de eerste plaats betreft dit de verschillen in distributiekosten. Deze verschillen kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met verschillen in geografische omstandigheden en in efficiency bij de bedrijfsvoering. In de tweede plaats zijn de verschillen in decentrale opwekactiviteiten van distributiebedrijven van belang. Door een rendabel project kan het distributiebedrijf over de mogelijkheid beschikken de tarieven te verlagen. In de derde plaats kunnen winsten van de produktiebedrijven worden doorgesluisd naar de distributiebedrijven en worden vertaald in lagere tarieven. Overigens zij er op gewezen dat het tariefbeleid van het betrokken distributiebedrijf uiteraard bepalend is voor de vraag of deze mogelijkheden tot tariefverschillen, daadwerkelijk tot tariefverschillen zullen leiden. Het is immers aan het distributiebedrijf om te bepalen of het tarieven in rekening wil brengen die liggen onder de maximumeindverbruikerstarieven. Over een inschatting van de ontwikkeling van de elektriciteitstarieven in de komende jaren en de invloed daarop vanwege de reorganisatie in de elektriciteitssector kan het volgende worden gesteld. Voor de door de individuele consument -groot of kleinverbruik -te betalen prijs voor elektriciteit zijn grosso modo twee elementen van belang, namelijk de kosten van produktie en distributie en de tariefstelling. De eerstgenoemde kosten omvatten de brandstof en de niet-brandstofkosten, zoals personeels-en kapitaalslasten. De brandstofkosten zijn de resultante van de prijs van de energiedragers en het patroon van de brandstofinzet in centrales. Het belang van de brandstofkosten kan worden gedemonstreerd door er op te wijzen dat de brandstofkosten voor bepaalde groepen grootverbruikers kunnen oplopen tot ruim 80% van het tarief terwijl dat bij kleinverbruikers kan opiopen tot zo'n 50%. De explosieve ontwikkeling van de olie-en (daaraan gekoppelde) gasprijzen in de afgelopen jaren in combinatie meteen olie/gasaandeel van ruim 70% in de brandstofinzet heeft dan ook tot een sterke stijging van de elektriciteitsprijzen geleid, waardoor de tarieven, met name voor de zeer grote industriële verbruikers, ver uitstegen boven die in omringende landen. Door de recente daling van de olie-en gasprijzen is dit thans weer, althans voor het moment, ongedaan gemaakt. Verwacht wordt dat deze situatie in het licht van de overcapaciteit op de oliemarkt nog enige tijd zal voortduren, maar voor de langere termijn moet worden gerekend met een wederom aantrekken van de olie-en gasprijzen, met navenante consequenties voor de elektriciteitsprijzen indien er geen maatregelen op het gebied van de brandstofdiversificatie worden genomen. Door de reorganisatie ontstaat een adequaat draagvlak voor het dragen van de kapitaalrisico's die inherent zijn aan diversificatie in de richting van grotere en andere centrales dan olie/gasgestookte, met hogere kapitaalkosten en lagere brandstofkosten. Door die diversificatie in de bouw van

centrales ontstaat ook de mogelijkheid optimaal te reageren op prijsmutaties in verschillende soorten brandstoffen. Van belang in dit kader is voorts dat de reorganisatie een betere basis biedt voor een efficiëntere, en op elkaar afgestemde brandstofinkoop resp. voor een meer adequaat brandstofbeheer, dit laatste ook tegen de achtergrond van de in IEA en EG-verband bestaande voorraadverplichtingen. Inzake de niet-brandstofkosten zij het volgende opgemerkt. Enerzijds zullen de niet-brandstofkosten toenemen door de diversificatie waarbij er meer basislastvermogen komt met hogere kapitaallasten en lagere brandstofkosten. Anderzijds zijn er in dit vlak kostenverlagingen mogelijk door middel van schaalvoordelen en efficiëncyverbetering door de reorganisatie. Daarbij valt niet alleen te denken aan voordelen als gevolg van bijvoorbeeld samenvoeging van gelijksoortige onderdelen van het produktie-en distributieproces: maar ook aan het op termijn beperken van het aantal vestigingsplaatsen. Zoals al gesteld, is het niet mogelijk om in dit stadium, waar de reorganisatie nog onvoldoende is uitgekristalliseerd, een helder inzicht te krijgen in de precieze kostenvoordelen van de reorganisatie. Daarbij zij bedacht dat in het algemeen de kosten voor de baten gaan. Het tweede element dat van belang is voor de ontwikkeling van de elektriciteitsprijzen, is de tariefstelling. De aspecten die in dit kader aan de orde zijn, zijn de pooling van de produktiekosten en de tariefstructuur. In de nieuwe structuur leveren de produktiebedrijven de door hen opgewekte stroom aan de SEP die daarvoor een vergoeding betaalt. De regeling voor de vergoedingen dient zodanig te zijn dat deze prikkelt tot een zo efficiënt mogelijke produktie. Dit aspect gevoegd bij het feit dat de besluitvorming wordt gericht op een landelijke optimalisatie in plaats van een regionale, zal tot landelijk gezien lagere produktiekosten leiden. Het systeem van pooling van de produktiekosten zal tot een zekere verschuiving van produktiekosten tussen de regio's kunnen leiden vergeleken met de bestaande regelingen binnen de SEP. De omvang daarvan is met name afhankelijk van de verschillen in de opwekkingskosten tussen de verschillende produktie-eenheden. Het gaat om brandstofverschillen en verschillen in efficiency. Bij de huidige lage olie-en gasprijzen zijn de brandstofverschillen gering. Er bestaat nog geen helder zicht op de door de pooling te realiseren efficiencyvoordelen. Wel is duidelijk dat in het beoogde systeem concurrentieprikkels worden ingebouwd, waarbij zonder twijfel efficiencywinsten zullen optreden. Voor wat betreft de tariefstructuur zij het volgende opgemerkt. Uitgangspunt voor de bepaling van de tarieven is dat deze zijn gebaseerd op de kosten die de afnemers veroorzaken. Naast de ontwikkeling van de totale kosten, waarbij ook een verschuiving optreedt van variabele (brandstof)kosten naar vaste kosten, is voor het niveau van de tarieven derhalve van belang op welke wijze deze kosten aan de verschillende afnemerscategorieën worden toegerekend. Hiervoor bestaat geen eenduidige maatstaf; er is een zekere ruimte om beleidskeuzes te maken. Zoals eerder al weergegeven is op grond hiervan, gelet op het belang van het bereiken van internationaal concurrerende tarieven voor de bijzondere grootverbruikers, in artikel 25, tweede lid, bepaald dat, die wijze van kostentoerekening gekozen moet worden, die de maximumtarieven voor de bijzondere grootverbruikers het beste aan doet sluiten bij de tarieven voor soortgelijke verbruikers in omringende landen. Dit betekent niet dat de tarieven voor de bijzondere grootverbruikers, onafhankelijk van de kosten, op het buitenlands niveau kunnen worden gesteld. Wel zal een meer degressieve tariefstructuur ontstaan. Dit komt ook al naar voren in een recent advies van de VEEN, waarbij een kostenverschuiving plaatsvindt van afnemers op middenspanningniveau (grootverbruikers) naar laagspanningsafnemers (kleinverbruikers).

Samenvattend is het beeld van de toekomstige ontwikkeling van de tarieven dat er, bij de voorziene structurele maatregelen, vanuit de huidige situatie geen grote tariefsprongen zullen optreden, dat de prijzen een grotere stabiliteit zullen vertonen en dat er meer degressie in de tariefstructuur komt met een betere aansluiting van de tarieven aan die in omringende landen. Door de vergroting van de degressie zullen de tarieven van kleinverbruikers stijgen. Echter, ook de kleinverbruikers zullen profiteren van de te realiseren brandstof" en efficiëncyvoordelen met als gevolg dat de huidige gunstige situatie voor de kleinverbruikerstarieven in ons land vergeleken bij het buitenland redelijk overeind kan blijven. De vraag welke gevolgen het uiteindelijke tariefsysteem in combinatie met het hier uiteengezette beleid zal hebben voor de winsten van individuele elektriciteitsbedrijven en daarmee voor de winstuitkeringen aan de betrokken lagere overheden, wordt besproken in par. 8 van deze memorie.

5.4.5. Invoer van elektriciteit (hoofdstuk 6)

In het wetsvoorstel worden slechts regels gesteld ten aanzien van import ten behoeve van de openbare voorziening. Dit betekent dat de mogelijkheid van import door individuele afnemers wordt opengelaten. Afgezien van het feit dat het in strijd zou zijn met het EEG-verdrag om beperkingen te stellen aan import door individuele afnemers, zie ik in deze mogelijkheid een van de concurrentieprikkels ter versterking van de marktgerichtheid van de elektriciteitssector. Wel dient deze mogelijkheid, gelet op het belang van de openbare voorziening, beperkt te blijven tot import voor eigen verbruik (artikel 33). Op de hiermee verband houdende transportverplichting voor de elektriciteitssector, onder meer ten behoeve van zelf importerende afnemers, wordt in par. 5.4.7 ingegaan. Een belangrijk aspect daarbij is dat het technisch beheer van het transport volledig in handen blijft van de elektriciteitssector. Dit, gevoegd bij het feit dat er slechts voor een beperkt aantal zeer grote afnemers reële mogelijkheden zijn om zelfstandig stroom te importeren, betekent in mijn ogen dat er geen sprake kan zijn van schadelijke gevolgen voor de openbare voorziening. Wat de invoer ten behoeve van de openbare voorziening betreft, zijn vanuit de invalshoek van het energiebeleid met name van belang invoercontracten, die gevolgen hebben voor het in Nederland op te stellen vermogen. Hieronder valt bijvoorbeeld het stroomimportcontract met VEW, waarbij een bepaalde hoeveelheid vermogen is gecontracteerd. Daarom dienen invoercontracten welke vermogensconsequenties hebben en derhalve ook in het elektriciteitsplan zouden moeten worden opgenomen, aan de Minister van Economische Zaken ter goedkeuring te worden voorgelegd (artikel 31). Een wijziging van het elektriciteitsplan kan dan achterwege blijven; het vermogen wordt wel in het volgende plan opgenomen. Ad hoc importen die plaatsvinden op basis van korte termijnaanbiedingen en passen in het systeem van landelijke economische optimalisatie, hebben geen vermogensconsequenties en hoeven daarom niet aan het energiebeleid te worden getoetst. In de voorgestelde bepalingen wordt conform de huidige praktijk import ten behoeve van de openbare voorziening behoudens een kleine uitzondering ten behoeve van afnemers in grensgebieden, voorbehouden aan de SEP (artikel 30). Dit betekent dat produktiebedrijven noch distributiebedrijven elektriciteit mogen importeren. Achtergrond hiervan is dat SEP als centrale instantie, die beschikt over de contacten en de belangrijke koppelverbindingen met het buitenland, het beste in staat is om in het kader van de opstelling van het elektriciteitsplan en in het kader van de landelijke economische optimalisatie, te beoordelen wanneer stroomimport ten behoeve van de openbare voorziening landelijk gezien aantrekkelijk is. Bovendien wordt

de SEP het beste in staat geacht de meest gunstige voorwaarden te bedingen. De bestaande wettelijke regeling, namelijk de wet van 10 december 1936 houdende regelen omtrent het betrekken van elektriciteit uit het buitenland (Stb. 554), opgrond waarvan voor elke import vergunning van de Minister van Economische Zaken is vereist, zal komen te vervallen.

5.4.6. Niet centrale elektriciteitsopwekking

(hoofdstuk 7)

Het beleid van de regering inzake de elektriciteitsvoorziening is binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden gericht op bevordering van decentrale elektriciteitsopwekking waar dat economisch rendabel is. Gelet op de centrale taak van de SEP ten aanzien van de elektriciteitsproduktie, is wettelijk vastgelegd dat SEP ook tot taak heeft dit soort vermogen te bevorderen, althans voorzover dit past in het streven tot zo laag mogelijke kosten van de openbare voorziening te komen (zie artikel 8, eerste lid, onder c). In concreto kan dit tot uitdrukking komen door bij de opstelling van het elektriciteitsplan de planning van het centrale vermogen mede af te stemmen op de ontwikkeling van decentraal vermogen en door de formulering van het beleid in het plan dat wordt gevoerd om de inpassing van grotere decentrale opwekprojecten van distributiebedrijven mogelijk te maken. In het wetsvoorstel is getracht een evenwicht te vinden tussen enerzijds de noodzaak van een goede planning en afstemming van centraal en decentraal vermogen en anderzijds de wens een gelijkwaardige concurrentiepositie van decentraal vermogen te creëren ten opzichte van centraal vermogen. Daartoe wordt in de eerste plaats voorzien in een onverbindendverklaring van bepalingen in leveringscontracten die beogen opwekactiviteiten van afnemers tegen te gaan (artikel 34). Dit geldt zowel voor de relatie SEP -(tussen-) -distributiebedrijf als voor de relatie distributiebedrijf -afnemer. Wel kunnen eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de zelfopwekking, dit om de openbare voorziening niet in gevaar te brengen door mogelijke beschadiging aan distributienetten, schakelstations en dergelijke. Tevens moeten onderhoudswerkzaamheden aan het openbare net uiteraard normaal doorgang kunnen vinden. Ook is het, gelet op de invloed die grotere decentrale opwekprojecten (boven 25 MW) op de landelijke bedrijfsvoering kunnen hebben, gewenst een regeling te treffen inzake de inpassing van deze projecten van distributiebedrijven in de landelijke optimalisatie van de produktie. Hierbij zal het vooral gaan om stadsverwarmingsprojecten, waarvan de elektriciteitsproduktie, wanneer deze is afgestemd op de warmtevraag, als randvoorwaarde bij de landelijke economische optimalisatie van het centrale vermogen gaat functioneren. Ten einde te voorkomen dat zich de situatie gaat voordoen dat 's nachts goedkoop basislastvermogen moet worden teruggeregeld in verband met de elektriciteitsproduktie van stadsverwarmingseenheden terwijl het landelijk gezien aantrekkelijker zou zijn om het SV-vermogen terug te regelen en in de warmte te voorzien door bijvoorbeeld warmtebuffers, is op grond van het wetsvoorstel (artikel 36) toestemming van de SEP vereist voor dit soort decentrale opwekprojecten. De SEP zal echter haar toestemming slechts kunnen weigeren als niet wordt voldaan aan de objectieve criteria die gelden voor de inpassing van dergelijke decentrale opwekprojecten. Deze criteria zijn vastgelegd in het elektriciteitsplan (artikel 14, vierde lid, onder f). De in dit verband tussen de SEP en het distributiebedrijf te maken afspraken zullen met name betrekking kunnen hebben op de inzet van de installaties, de eventuele levering van stroom aan de SEP en de vergoeding daarvoor, en de terbeschikkingstelling van reservevermogen door de SEP. Mocht de SEP in de ogen van het distributiebedrijf ten onrechte haar toestemming hebben geweigerd, dan kan het distributiebedrijf zich tot de

Minister wenden, die dan alsnog toestemming kan geven. Uiteraard hanteert de Minister daarbij dezelfde criteria. In de tweede plaats wordt (in § 2 van hoofdstuk 7) een wettelijke verplichting in het leven geroepen tot afname van overschotten uit decentrale opwekprojecten van zelfopwekkers. Ten einde de totstandkoming van deze projecten te bevorderen, worden distributiebedrijven verplicht om stroomoverschotten van zelfopwekkers af te nemen. Deze verplichting geldt alleen voor stroom uit decentrale opwekprojecten en derhalve niet voor geïmporteerde stroom, ingekochte stroom of conventioneel opgewekte stroom. Het wetsvoorstel bevat tevens voorschriften voor de door de distributiebedrijven te hanteren voorwaarden, waaronder de te betalen vergoedingen voor teruggeleverde stroom. Uitgangspunt hierbij is, dat de vergoedingen landelijk uniform dienen te zijn, zulks ten einde duidelijkheid en een gelijke behandeling van zelfopwekkers te verzekeren (artikel 38, tweede lid). Deze uniforme vergoedingen dienen in principe door de betrokken partijen, te weten de organisatie van distributiebedrijven en representatieve organisaties van zelfopwekkers te worden overeengekomen en te worden neergelegd in een standaardregeling. Bij organisaties van zelfopwekkers ware onder meer te denken aan de Vereniging Krachtwerktuigen en de Vereniging van Windmoleneigenaren. Deze constructie sluit aan bij het algemene uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat, waar dat kan, betrokken partijen er zelf uit moeten komen, en bij de tot nu toe gevolgde praktijk ten aanzien van de vergoedingen en voorwaarden voor gegarandeerd vermogen uit industriële warmtekrachtinstallaties, die worden vastgesteld conform de adviezen van de door de Minister van Economische Zaken ingestelde Commissie Warmte-Kracht in de industrie, waarin betrokken partijen vertegenwoordigd zijn. De vergoeding dient zodanig te worden vastgesteld, dat de kosten die de openbare sector door de terugleveringen uitspaart worden vergoed. Daarbij is gekozen voor een vereenvoudigde benadering waarbij de vergoeding voor teruglevering wordt gerelateerd aan de gemiddeld door de distributiebedrijven uitgespaarde kosten (artikel 38, derde lid). De vergoeding wordt daarmee in de nieuwe tariefsystematiek gerelateerd aan het pooltarief en is maximaal gelijk aan het pooltarief, herleid tot het desbetreffende spanningsniveau. Indien het vermogen van een zelfopwekker qua beschikbaarheid vergelijkbaar is met dat uit een openbare elektriciteitscentrale, is de vergoeding in beginsel gelijk aan het pooltarief. Wanneer dit in mindere mate het geval is zal de vergoeding lager zijn en gelijk zijn aan het brandstofkostengedeelte in het pooltarief plus een gedeeltelijke capaciteitsvergoeding voorzover de teruglevering gemiddeld voor de distributiebedrijven een vermogensbesparing oplevert. Voordelen van deze benadering zijn: -de vergoeding is begrijpelijk en eenduidig; -ze sluit aan bij de afweging door een distributiebedrijf van eigen opwekactiviteiten tegen het inkooptarief; -ze geeft een goede concurrentieprikkel voor de pool.

Ten aanzien van dit systeem zij nog het volgende opgemerkt. De vergoeding weerspiegelt de uitgespaarde kosten voor de distributiebedrijven, hetgeen niet gelijk hoeft te zijn aan de landelijk uitgespaarde opwekkosten. Dit vergt immers een marginale benadering waarbij steeds wordt uitgegaan van de kosten die uitgespaard worden door het niet produceren van de laatste kWh's voor de pool; dit laatste zou niet eenvoudig zijn aan te geven. Bij een vergoeding gebaseerd op het pooltarief wordt uitgegaan van de gemiddelde kosten van opwekking voor de pool, zij het dat daarin ook een onderscheid kan worden gemaakt naar het moment van afname.

Ten einde ook voor de totaliteit van ongegarandeerd vermogen, indien daartoe aanleiding is, een gedeeltelijke vermogensvergoeding te kunnen geven en dit landelijk uniform te doen, is gekozen voor de gemiddeld door de distributiebedrijven uitgespaarde kosten. Dit systeem biedt tevens het voordeel dat op vereenvoudigde wijze een vergoeding kan worden bepaald zonder dat vermogensmeting noodzakelijk is. Voor kleinschalige installaties zouden de kosten van meting prohibitief hoog kunnen worden. Het gekozen systeem brengt met zich mee dat de feitelijk uitgespaarde kosten voor een individueel distributiebedrijf lager kunnen zijn dan de te betalen terugleververgoeding. Het is niet te verwachten dat dit nadeel in absolute zin groot zal zijn, met name niet als na de reorganisatie van de energiedistributiesector alle distributiebedrijven een behoorlijke omvang zullen hebben. Ondanks de hiervoor aangegeven leidraad voor het bepalen van een standaardregeling, is niet op voorhand uit te sluiten dat betrokken partijen geen overeenstemming over zo'n regeling bereiken. In dat geval kan op verzoek van één van de partijen een commissie worden ingesteld die tracht de partijen alsnog tot overeenstemming te brengen en die, indien dat niet lukt, een standaardregeling vaststelt (artikel 39). Ten slotte wordt in artikel 40 voorzien in een meldingsplicht voor distributiebedrijven met betrekking tot decentrale opwekactiviteiten in hun voorzieningsgebied. Uit een oogpunt van afstemming van de planning van het grootschalig vermogen op de decentrale opwekactiviteiten, worden distributiebedrijven verplicht om de eigen decentrale opwekactiviteiten en die van zelfopwekkers aan de SEP te melden. De verplichting tot melding van de activiteiten van de zelfopwekkers geldt slechts voorzover het distributiebedrijf over gegevens daaromtrent beschikt uit hoofde van de bestaande relatie met een klant/zelfopwekker.

5.4.7. Transport (hoofdstuk 8)

Alvorens in te gaan op de in dit hoofdstuk opgenomen regelingen, wordt in een korte beschouwing aandacht besteed aan de bestaande procedures voor de aanleg van hoogspanningsverbindingen. Deze procedures vergen bijzondere aandacht omdat ze soms jaren in beslag nemen. Dit vloeit in belangrijke mate voort uit het feit dat sector-en facetprocedures onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. De thans bij de aanleg van hoogspanningsverbindingen met een spanning van 50 kV en hoger gevolgde procedure is namelijk als volgt. Op grond van de concessies voor produktie, transport en distributie is onder meer de aanleg van hoogspanningsverbindingen door de concessionarissen verboden zonder vergunning van -thans -de Minister van Economische Zaken. De elektriciteitsbedrijven die niet over een rijksconsessie beschikken plegen op vrijwillige basis de instemming van de Minister van Economische Zaken voor de aanleg van hoogspanningsverbindingen te vragen. De Minister van Economische Zaken laat zich daarbij wat betreft noodzaak en tracé van de verbinding adviseren door de Commissie Elektriciteitswerken (CEW). In het kader van de CEW-advisering kan een ieder bezwaar maken tegen het voorgestelde tracé. Tegen het verlenen van de vergunning door de Minister van Economische Zaken kan in beroep worden gegaan bij de AROB-rechter. Na deze sectorprocedure dienen nog alle procedures in het kader van de Wet op de ruimtelijke ordening te worden doorlopen (aanpassing bestemmingsplannen etc). Afgezien van de problemen die worden veroorzaakt door de lange duur van de procedures, kan worden gesteld dat een betere onderlinge afstemming tussen sector-en ruimtelijke ordeningsprocedures op dit punt een doelmatige besluitvorming kan bevorderen. De onderhavige problematiek maakt evenwel deel uit van een bredere, algemene problematiek, die betrekking heeft op de afstemming sector/

facet. In het voorjaar van 1985 zijn de resultaten verschenen van een in opdracht van de Rijksplanologische Dienst door de vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Groningen verricht onderzoek naar de knelpunten welke zich voordoen in de onderlinge coördinatie van de besluitvorming op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening enerzijds en besluitvorming met ruimtelijke effecten op grond van andere wetten/regelingen anderzijds, wat de oorzaken daarvan zijn en welke veranderingen een bijdrage zouden kunnen leveren aan het oplossen van deze knelpunten. Naast een beschrijving van knelpunten zou inzicht moeten worden verkregen in hun oorzaken, en zouden oplossingsrichtingen moeten worden aangegeven. De Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft zijn standpunt ter zake neergelegd in de notitie «Afstemming op maat» (coördinatie van ruimtelijke besluitvorming en sectorale besluitvorming (Kamerstukken II, 1985/1986, 19275, nr. 2)) die hij op 24 oktober 1985 aan de Eerste en Tweede Kamer heeft doen toekomen. In deze notitie heeft hij zijn visie op de coördinatie tussen besluitvorming in de facetlijn en besluitvorming in de sectorlijn aan de Staten-Generaal voorgelegd. Bij zijn oordeelsvorming heeft hij zowel de door de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening uitgewerkte proeve voor een wettelijke regeling van de operationele gebiedsaanwijzing en de voorstellen voor een uniforme projectprocedure als de resultaten van het afstemmingsonderzoek betrokken. De strekking van de bovengenoemde notitie is dat met de gewijzigde Wet op de Ruimtelijke Ordening (uitgebreide aanwijzings-en uitnodigingsbevoegdheid alsmede verkorte proceduretijden) al veel problemen in de sectorfacetcoördinatie kunnen worden opgelost. In het geval voor een bepaalde sector toch behoefte bestaat aan een aanvullende afstemmingsregeling, kunnen onder meer het model van de operationele gebiedsaanwijzing en het model van de gecoördineerde aanwijzing in aanmerking komen om tot een op de desbetreffende sector toegesneden coördinatieregeling te komen. De bindende projectbestemming wordt van de hand gewezen vanwege ongeschiktheid als algemene regeling en vanwege strijdigheid met het decentrale karakter van het stelsel van de Wet op de ruimtelijke ordening. De notitie sluit andere coördinatievarianten niet uit. Afhankelijk van de uitkomsten van de algemene discussie over dit vraagstuk met de Staten-Generaal zal worden bezien welke procedure bij de aanleg van hoogspanningsverbindingen het beste kan worden gevolgd en in hoeverre aanvulling van het wetsvoorstel daartoe wenselijk is. Vooralsnog is echter in het onderhavige wetsvoorstel geen keuze gemaakt voor een bepaalde vorm van afstemming van sector-en facetprocedure. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel en de mogelijk daarin op te nemen procedure voor de aanleg van hoogspanningsverbindingen met een spanning van 220 kV of meer, is het wenselijk om bij de huidige procedure, meer dan thans het geval is, rekening te houden met de vraag of een hoogspanningsverbinding primair van belang is voor de landelijke voorziening of primair van regionale betekenis is. Hoogspanningsverbindingen met een spanning van 220 kV en meer maken onderdeel uit van het landelijke koppelnet en zijn daarom van landelijk belang. Uit dien hoofde wordt de noodzaak van de aanleg van deze verbindingen beoordeeld in het kader van de goedkeuring van het elektriciteitsplan. Dit is thans reeds het geval en het wordt in dit wetsvoorstel gecontinueerd (zie par. 5.4.2). Andere hoogspanningsverbindingen hebben primair een functie voor de regionale distributie van elektriciteit. De noodzaak van de aanleg van deze verbindingen en de vraag wat het meest aangewezen tracé is, kunnen dan ook in het kader van de

gebruikelijke procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het beste primair op provinciaal en gemeentelijk niveau worden beoordeeld. Met de betrokkenen (elektriciteitssector, provincies, VNG, CEW) zal daarom overleg gestart worden over de mogelijkheid om de procedure voor de aanleg van hoogspanningsverbindingen met een spanning van minder dan 220 kV in het vervolg in dat kader te laten plaatsvinden. Wel wordt in dit hoofdstuk van het wetsvoorstel als uitvloeisel van haar landelijke taken de SEP als enige het recht gegeven om hoogspanningsverbindingen van 220 kV of meer aan te leggen ($ van hoofdstuk 8). De reden hiervoor is dat deze hoogspanningsverbindingen primair een landelijke functie hebben, in die zin dat zij aangelegd zijn voor de onderlinge koppeling van de centrales. In feite vormen de 380-en 220 kV-netten de fysieke grondslag voor de landelijke voorziening. De SEP heeft thans reeds het grootste deel van deze netten in handen. In SEP-verband is overleg gevoerd over de vraag of de niet in handen van de SEP zijnde delen van het 380-en 220 kV-net aan de SEP zouden moeten worden overgedragen. Uiteindelijk is besloten dat het de voorkeur verdient dat de verbindingen in beginsel door de SEP zelf worden bediend. Daarvoor is echter niet per se eigendomsoverdracht van bestaande verbindingen aan de SEP noodzakelijk indien de zekerheid bestaat dat de SEP daarover te allen tijde kan beschikken. De eindverantwoordelijkheid ligt bij de SEP. Ten einde toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen (Stb. 1899, 129) en de Belemmeringenwet Privaatrecht (Stb. 1927, 1 59) te vergemakkelijken, worden in §2 van hoofdstuk 8 van het wetsvoorstel de hoogspanningsverbindingen die SEP aanlegt in overeenstemming met het elektriciteitsplan, aangemerkt als openbare werken van algemeen nut. Ten slotte wordt in §3 van hoofdstuk 8 een verplichting gecreëerd voor de exploitant van het openbare elektriciteitsnet om tegen vergoeding stroom ten behoeve van de openbare voorziening, dan wel ingevoerde stroom te transporteren. Deze verplichting is vooral opgenomen ten behoeve van de eindverbruiker die zelf stroom wil importeren. Daarnaast is een produktiebedrijf op grond van artikel 11, eerste lid, verplicht zijn stroom aan de SEP te leveren, hetgeen in bepaalde gevallen zal moeten gebeuren via het transportnet van een distributiebedrijf. Hoewel mijn verwachting is dat de elektriciteitssector dit laatste aspect onderling zal regelen, moet een produktiebedrijf in het uiterste geval een beroep op deze transportverplichting kunnen doen. Analoog aan het systeem bij de teruglevering van zelf opgewekte stroom, is ook voor de vaststelling van de transportvergoeding gekozen voor een systeem, waarbij betrokken partijen er in principe zelf uit moeten komen. Met name in verband met de kritiek van de elektriciteits-sector dat de in het voorontwerp van wet voorziene landelijke uniforme transportvergoeding niet goed toepasbaar zou zijn, is in het wetsvoorstel gekozen voor een individuele vergoeding (artikel 43). Lukt dat niet, dan kan op verzoek van een belanghebbende een commissie van deskundigen worden ingesteld die bepaalt wat in het betrokken geval een redelijke transportvergoeding is (artikelen 44 en 45). In het voorliggende wetsontwerp is geen transportverplichting voor doorlevering van stroom van zelfopwekkers aan derden opgenomen, omdat met de afnameverplichting door distributiebedrijven van stroomoverschotten van zelfopwekkers en de daarbij horende vergoedingsregeling reeds een voorziening voor de zelfopwekkers is getroffen. Uiteraard is doorlevering mogelijk. In geval van een verzoek tot transport zal de leidingexploitant zonodig moeten aantonen dat hij niet aan het verzoek kan voldoen wegens gebrek aan transportcapaciteit. Daarbij kan de SEP als exploitant van de koppellijnen met het buitenland wijzen op door haar reeds afgesloten langjarige contracten met betrekking tot import ten behoeve van de openbare voorziening.

Opgemerkt zij dat het zelf importeren van stroom pas de moeite waard is als het stroomtarief van de buitenlandse leverancier plus de transportkostenvergoeding plus een eventueel contract voor resterende strbombehoefte of reservestelling, goedkoper is dan stroom uit het Nederlandse openbare net. Een reservecontract zal doorgaans noodzakelijk zijn voor de importerende industrie met het oog op de situatie dat zijn leverancier in het buitenland het om een of andere reden laat afweten en het Nederlandse distributiebedrijf moet inspringen. Het al dan niet sluiten van zo'n reservecontract blijft overigens ter beoordeling van de desbetreffende eindverbruiker. Uiteraard geldt voor het distributiebedrijf geen leveringsplicht in geval geen reservecontract is afgesloten. Tenslotte zij er met nadruk op gewezen dat de SEP en het betrokken elektriciteitsdistributiebedrijf het technisch beheer van de betrokken hoogspanningsverbindingen en de daarlangs te transporteren elektriciteit moeten behouden. Wanneer dat op grond van nettechnische overwegingen noodzakelijk is, moet de SEP in het uiterste geval de import kunnen stopzetten.

5.4.8. Informatieplicht

(hoofdstuk 9)

De Minister van Economische Zaken heeft bij de uitvoering van de wet een aantal belangrijke taken, zoals het toezien op de naleving, goedkeuring van allerlei zaken, die hem vanuit de sector worden voorgelegd, en, ingeval men er zelf niet uitkomt, vaststelling van de in artikel 20 bedoelde regeling. Om deze taken goed te kunnen uitvoeren zal hij over voldoende informatie moeten beschikken. Deze berust voor een belangrijk deel bij de elektriciteitssector. Uiteraard staat daarbij het verstrekken op basis van vrijwilligheid voorop, maar een wettelijke grondslag om het verstrekken van inlichtingen te kunnen afdwingen is gewenst, bijvoorbeeld wanneer het zou gaan om tegenstrijdige belangen. Het spreekt vanzelf dat de Minister alleen die informatie zal vragen die hij voor een goede uitvoering van de hem in dit wetsvoorstel toegekende bevoegdheden nodig heeft.

5.4.9. Beroep (hoofdstuk

10)

Artikel 47 van het wetsvoorstel stelt beroep open tegen op grond van deze wet genomen beschikkingen op een administratieve rechter, te weten het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gekozen is voor het College als rechter, en dus niet voor de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Reden hjervoor is, dat het hier gaat om een regeling van sociaal-economische aard. Men vergelijke in dit verband de richtlijnen voor het openstellen van beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven, vastgesteld bij besluit van de minister-president, handelende in overeenstemming met het gevoelen van de Raad van Ministers, van 24 juni 1986.

5.4.10. De naleving van de wet Gegeven de wijze waarop de openbare elektriciteitsvoorziening is georganiseerd en de betrokkenheid van de lagere overheden daarbij, vertrouwt de regering erop dat de wettelijke regeling naar behoren zal worden nageleefd. Dit neemt niet weg dat als sluitstuk en om in bijzondere gevallen naleving van de wet te kunnen afdwingen sancties niet kunnen ontbreken. Wel is voor een deel een andere constructie gekozen dan in het algemeen gebruikelijk is. Voorzover dit redelijkerwijs mogelijk is, is afgezien van het opnemen van strafbepalingen. Dit is met name mogelijk voor verplichtingen, die uitsluitend gelden voor de produktiebedrijven en de SEP. In plaats van strafsancties is wat betreft produktiebedrijven in artikel 4, tweede lid, onderdeel d, bepaald dat de exploitanten van elektriciteitscentrales pas een vergunning krijgen, als zij zich verbinden tot naleving van de wet. Hiertoe behoort onder meer het meewerken aan

de totstandkoming en de uitvoering van een regeling inzake het elektriciteitsplan (artikel 9) en van een regeling die beoogt de kosten van de produktie zo laag mogelijk te houden (artikel 20). Een soortgelijke constructie is in artikel 8, tweede lid , onder c, opgenomen met betrekking tot de SEP. Nadat bedoelde verplichting eenmaal is aanvaard zal er naar mijn mening alleen in zeer uitzonderlijke gevallen nog aanleiding zijn voor de naleving daarvan dwangmiddelen toe te passen. Als ultimum remedium zou in een civielrechtelijke actie nakoming kunnen worden gevorderd dan wel de vergunning kunnen worden ingetrokken. Wanneer de hiervoor bedoelde regelingen tot stand zijn gekomen, kunnen de deelnemers (SEP en de produktiebedrijven) elkaar aan de naleving daarvan houden. Met name de SEP heeft tot taak op de naleving toe te zien (artikel 8, eerste lid, onder b). Voorzover bepalingen zich ook richten tot anderen dan produktiebedrijven en de SEP, wordt niet-naleving aangemerkt als een economisch delict (art. 52). Een uitzondering hierop vormt artikel 34, waarin bepalingen in overeenkomsten tot levering van elektriciteit die beogen opwekactiviteiten tegen te gaan, onverbindend worden verklaard. Een tweede uitzondering vormt artikel 12, waarin de leveringsplicht wordt geconstrueerd als een recht van de gegadigde.

5.4.11. Overgangs-en slotbepalingen (hoofdstuk 11)

De belangrijkste overgangsbepalingen zijn reeds toegelicht bij de bespreking van de hoofdbepalingen. Dit geldt met name voor de overgangsbepalingen die betrekking hebben op de vergunningverlening (zie hiervoor par. 5.4.1., ad c), op het structuurschema elektriciteitsvoorziening (zie hiervoor par. 5.4.2.) en op de tarieven (zie hiervoor par. 5.4.4.). Voor de toelichting op de overige overgangs-en slotbepalingen zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. In dit verband zij nog gewezen op de in par. 2 van deze memorie genoemde rijksconcessies. De inwerkingtreding van deze wet brengt niet automatisch wijziging of intrekking van deze concessies met zich mee. Met de betrokken concessionarissen zal overleg worden gevoerd in hoeverre er behoefte bestaat aan handhaving van de rijksconcessies met betrekking tot die onderwerpen die niet in het onderhavig wetsvoorstel geregeld worden, bijvoorbeeld de toepassing van de Belemmeringenwetten bij de aanleg van hoogspanningverbindingen met een spanning van minder dan 220 kV. Afhankelijk van het resultaat van dit overleg zal bezien worden in hoeverre deze rijksconcessies kunnen vervallen.

  • Sociale aspecten

6.1. Inleiding

Aan de beoogde organisatorische veranderingen in de elektriciteitssector zijn onvermijdelijk personele gevolgen verbonden. Daarom dient aan deze gevolgen steeds aandacht te worden geschonken en is bij de nadere vormgeving van de reorganisatie van afzonderlijke bedrijven zowel als van de SEP overleg met de vertegenwoordigers van de werknemers van groot belang. In overeenstemming met de uitkomst van de beraadslagingen met de Tweede Kamer en in aansluiting bij de voorstellen en de inmiddels in gang gezette reorganisatie van de sector zelf, gaat het wetsvoorstel ervan uit, zoals reeds hiervoor toegelicht, dat de landelijk coördinerende functie van de SEP versterkt wordt en de elektriciteitsproduktie in drie bedrijven wordt geconcentreerd. De wet stelt aan deze concentratie

randvoorwaarden, maar overigens is het de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf daaraan verder vorm te geven. Gegeven het grote belang van een goede informatie over en weer is er sedert medio 1983 regelmatig informatief overleg over de aan de orde zijnde reorganisatie tussen het Ministerie van Economische Zaken en vertegenwoordigers van de betrokken vakorganisaties. In het licht van de beoogde reorganisatie voert de sector reeds geruime tijd overleg met vertegenwoordigers van de werknemers en heeft men -met inachtneming van de bevoegdheden van de betrokken ondernemingsraden en medezeggenschapscommissies -reeds afspraken gemaakt met het oog op de reorganisaties. Specifieke wettelijke bepalingen met het oog op de gevolgen voor het personeel, in aanvulling op datgene waartoe men overigens reeds gehouden is, zijn in dit wetsvoorstel niet opgenomen. Het vorenstaande wordt hierna nader toegelicht. Allereerst zullen hierbij alle gevolgen voor het personeel dat bij de reorganisatie betrokken is aan de orde komen, waarna in het bijzonder op de werkgelegenheidsaspecten, de pensioenvoorziening en het sociaal overleg zal worden ingegaan.

6.2. Personele gevolgen van de reorganisatie Met het oog op de personele gevolgen van de reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector kan onderscheid gemaakt worden naar de volgende deelprocessen': a. de veranderde positie van SEP, te weten haar functie ten aanzien van de landelijke aspecten van de elektriciteitsvoorziening; b. de beleidsmatige en juridische scheiding van gecombineerde produktiedistributiebedrijven en in samenhang hiermee de grotere rol van distributiebedrijven bij decentrale opwekking; c. de omzetting van publiekrechtelijk georganiseerde bedrijven in een zelfstandige privaatrechtelijke rechtspersoon (vennootschap); d. de beperking van het aantal produktiebedrijven.

Alvorens deze punten in het onderstaande nader uit te werken, volgen eerst enkele meer algemene opgemerkingen. De bij genoemde processen optredende personele gevolgen houden verband met de verschuiving van activiteiten binnen en tussen de bedrijven onderling alsmede tussen de bedrijven en de SEP en met de, met deze mutaties verbonden, wijzigingen in formaties en standplaatsen. Gevolgen kunnen tevens optreden doordat distributiebedrijven de hen toegedachte beleidsvrijheid ten aanzien van decentrale opwekactiviteiten zullen gaan benutten. Voorts krijgt men, indien het bedrijf publiekrechtelijk georganiseerd is (provinciale of gemeentelijke tak van dienst, gemeenschappelijke regeling), bij de overgang naar een NV te maken met een verandering van status en van de hiermee samenhangende rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van de werknemers. Veelal krijgt men formeel te maken met een verandering van de juridische identiteit van de werkgever. Bij de overgang van personeel van de ene NV naar een andere NV kan een werknemer geconfronteerd worden met verschillen in salarissystemen en, voorzover nog niet geharmoniseerd, secundaire arbeidsvoorwaarden tussen bedrijven, maar ook met verschillen van immateriële aard (wijze van leiding geven, inspraak, werkoverleg, training e.d). Gelet op de geleidelijkheid die het thans voorliggende voorstel van wet bij het doorvoeren van de reorganisatie mogelijk maakt, worden de voorwaarden geschapen om in goed overleg de gevolgen voor het personeel te beperken, respectievelijk in een aanvaardbare vorm te gieten. In hun commentaren op het voorontwerp van wet hebben zowel de bonden van overheidspersoneel als de gezamenlijke ondernemingsraden 1 De organisatorische vormgeving van de en medezeggenschapsorganen zich nadrukkelijk op het standpunt gesteld distributie blijft hier buiten beschouwing dat als gevolg van de reorganisatie geen gedwongen ontslagen mogen

plaatsvinden. In dit verband zij er op gewezen dat, voorzover continuering van het dienstverband in bepaalde gevallen toch niet mogelijk mocht zijn, voor iedere betrokkene aanspraak op wachtgeld bestaat; zowel voor degenen die in overheidsdienst zijn als voor degenen die in dienst zijn van privaatrechtelijk georganiseerde energiebedrijven.

Ad a. De veranderde positie van de SEP De verandering van de positie van de SEP in de elektriciteitssector, die tevens een uitbreiding van haar taken en een centralisatie van zekere functies betekent (pooling, levering aan distributiebedrijven, tariefvoorstellen bijvoorbeeld) zal vermoedelijk een zekere uitbreiding van personeel bij de SEP met zich brengen. Waar sprake is van verschuiving van functies van de produktiebedrijven naar de SEP betekent dit een verschuiving van de personeelsbehoefte van de produktiebedrijven naar de SEP. Mede door de ontwikkeling welke de SEP doormaakt naar een voor de landelijke voorziening werkend orgaan (bv. de Landelijk Economische Optimalisatie) is het aantal personeelsleden toegenomen (van 135 ultimo 1983 tot 158 ultimo 1985). Nieuwe taken bij de SEP kunnen tot gevolg hebben dat er nieuwe formatieplaatsen ontstaan. Daarvoor zal in de eerste plaats personeel van de SEP-deelnemers in aanmerking komen'. Dit verdient mijns inziens eveneens aanbeveling voor de vervulling van openvallende bestaande functies bij de SEP. De veranderde relatie tussen de SEP en de produktiebedrijven heeft eveneens gevolgen voor de medezeggenschap van de werknemers. Voorzover besluiten van de Raad van Commissarissen van de SEP belangrijke gevolgen hebben voor de afzonderlijke produktiebedrijven, zoals bijvoorbeeld besluiten over het elektriciteitsplan, ligt het in de rede dat de ondernemingsraad van de SEP overleg pleegt met de ondernemingsraden van de te vormen produktiebedrijven in nv-vorm. Hetzelfde geldt met betrekking tot de uitoefening van de rechten die de ondernemingsraad van de SEP heeft inzake de samenstelling van de raad van commissarissen van de SEP. Hierover zijn reeds afspraken gemaakt.

Ad b. De beleidsmatige en juridische scheiding van produktie en distributie ' Nota over de herstructurering van de elektriciteitsproduktie en het elektriciteitstransport, juni 1983, SEP, Arnhem, blz. 17

De beleidsmatige en juridische verzelfstandiging van produktie-en distributiefuncties heeft in beginsel wat standplaats en werkzaamheden betreft geen gevolgen voor personeelsleden die uitsluitend in de produktie-of in de distributie-onderdelen van de geïntegreerde bedrijven werkzaam zijn. In totaal zijn in deze bedrijven ca. 21000 mensen werkzaam van wie ruim 6000 rechtstreeks te werk gesteld zijn voor de produktie. Afhankelijk van de uiteindelijke formatieschema's kunnen functies bij diensten welke zowel voor de produktie als de distributie werkzaam zijn (diensten van meer algemene aard) wijziging ondergaan. Bij de verzelfstandigde distributiebedrijven zullen zich als gevolg van de nieuwe taken waarmee distributiebedrijven zich kunnen gaan bezighouden functiewijzigingen gaan voordoen en kunnen nieuwe functies worden geschapen. Deze nieuwe activiteiten liggen met name op het terrein van het stimuleren en het zelf ondernemen van energie-en kostenbesparende vormen van energieopwekking zoals warmtekracht koppeling en het benutten van stromingsbronnen. Uitbreiding van activiteiten kan tevens plaatsvinden door planningsactiviteiten, door loadmanagement binnen het eigen voorzieningsgebied, en door bevordering van energiebesparing. Binnen dit geheel van activiteiten zullen ook meer klantgerichte inspanningen een belangrijke rol spelen.

Ad c. Wijziging van de rechtsvorm Wijziging van de rechtsvorm van produktiebedrijven in die zin dat publiekrechtelijk georganiseerde bedrijven worden omgezet in een (zelfstandige) privaatrechtelijke rechtspersoon, namelijk naamloze of besloten vennootschap, betekent dat het betrokken personeel van een op de ambtenarenstatus gebaseerde arbeidsverhouding overgaat naar een privaatrechtelijke arbeidsverhouding. Opgemerkt kan worden dat thans het Provinciaal Elektriciteitsbedrijf Friesland, het Elektriciteitsbedrijf voor Groningen en Drenthe en het Gemeentelijk Energiebedrijf van Dordrecht reeds zijn omgevormd tot NV. De gevolgen van de omvorming tot NV hebben voor de werknemers betrekking op de arbeidsvoorwaarden en op de rechtsgrondslag waarop men voor de pensioenvoorziening bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is aangesloten. Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden zij opgemerkt dat de tot nu gevormde of binnenkort te vormen nieuwe NV's zich zullen aansluiten bij de CAO zoals deze thans reeds voor de bestaande NV's wordt afgesloten tussen de Werkgeversvereniging Elektriciteitsbedrijven (WEB) ter ene zijde en ter andere zijde de ABVA-KABO, de Ambtenarenvereniging ARKA, het Ambtenarencentrum (AC), de Nederlandse Christelijke Bond van Personeel werkzaam bij de overheid en in de sectoren Gezondheidszorg en Maatschappelijk Welzijn (NCBO), alsmede de Vereniging van Hoger Personeel bij Nutsbedrijven (VHPN). Sedert 1 januari 1983 zijn ARKA en NCBO overigens door fusie opgegaan in de CFO, CNV-bond voor Overheid, Gezondheid, Welzijn en Sociale Werkvoorziening. Door aansluiting bij de genoemde CAO zal in algemene zin een harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden voor werknemers van publiekrechtelijk georganiseerde bedrijven en voor werknemers die bij een NV in dienst zijn, aan de orde zijn. Gelet op het feit dat de reeds bestaande NV's als zogenaamde B3/U2-instellingen in het kader van de Pensioenwet bij het ABP zijn aangesloten en grosso modo de arbeidsvoorwaarden welke gelden voor vergelijkbaar personeel bij gelijksoortige overheidsdiensten hebben gevolgd, zal de overgangsproblematiek daarbij beperkt zijn. Over de gevolgen van de omvorming tot NV voor de rechtsgrondslag waarop men voor de pensioenvoorziening bij het ABP is aangesloten zij het volgende opgemerkt. Alle werknemers in de bestaande elektriciteitsbedrijven zijn voor hun pensioenvoorziening aangesloten bij het Algemeen Burgerlijk Pensioen^ fonds hetzij omdat men ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929 (Stb. 1929, 530) is, hetzij omdat men hieraan gelijkgesteld is op grond van art. B3/U2 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (Stb. 1966, 6). Nieuw te vormen NV's zullen op grond van het genoemde artikel als zodanig een aanvrage in moeten dienen om onder de werkingssfeer van het ABP te komen. Voor deze problematiek zij verwezen naar de hierna volgende paragraaf 6.4. inzake de pensioenvoorziening. Het antwoord op de vraag, voor hoeveel mensen de bovengenoemde gevolgen zullen optreden, is afhankelijk van de wijze waarop de reorganisatie plaatsvindt. Indien ieder bedrijf voorafgaande aan de scheiding van produktie en distributie het gecombineerde produktiedistributiebedrijf tot NV omvormt, is voor iets minder dan de helft van het eerder genoemde aantal van 21000 personeelsleden sprake van overgang naar een privaatrechtelijke arbeidsverhouding en verlies van de ambtenarenstatus; vangt men aan met juridische scheiding tussen produktie en distributie en gaat men daarna over tot omvorming van de produktie-onderdelen tot NV dan is dit in eerste instantie voor iets minder dan de helft van het produktiepersoneel aan de orde. Zoals bekend is, heeft de eerste methode de voorkeur van de regering omdat daarbij ook het distributiebedrijf de NV-vorm krijgt.

Overigens hebben ook werknemers er blijk van gegeven dat hen het streven naar een efficiënte en slagvaardige organisatie aanspreekt, aangezien dit huns inziens bijdraagt aan een organisatie waaraan de werknemer motivatie en inspiratie kan ontlenen, in ruimere mate verantwoordelijkheden gedelegeerd kunnen worden en waarin resultaten van inzet snel zichtbaar en niet vertroebeld worden. Tenslotte kan worden opgemerkt dat de omvorming tot NV's ook van invloed is op functies die op de provinciale griffies en gemeentesecretarieën worden uitgeoefend met betrekking tot de produktiebedrijven die nu takken van dienst zijn. Dit geldt te meer daar de NV's op enige afstand van de overheid zullen opereren.

1 Bijdrage tot de oordeels-en besluitvorming met betrekking tot de reorganisatie van de nutsvoorzieningen elektriciteit, gas en warmte, VHPN. december 1984, blz 3, 14.

Ad d. De beperking van het aantal

produktiebedrijven

De beperking van het aantal produktiebedrijven zal, zo ziet het er nu naar uit, veelal in zijn werk gaan door het gezamenlijk oprichten van nieuwe produktiebedrijven door bestaande verticaal geïntegreerde bedrijven die dan hun produktiemiddelen en personeel in de nieuwe maatschappij inbrengen. Voor personeel dat direct betrokken is bij de produktie op de onderscheiden produktielokaties betekent dit slechts verandering van de juridische identiteit van de werkgever, maar overigens zal men hetzelfde werk op dezelfde werkplek blijven verrichten. De gevolgen voor de andere werknemers, met name zij die werkzaam zijn in de administratieve functies, hangen nauw samen met de interne organisatie van de nieuwe onderneming alsmede met de keuze van de vestigingsplaats voor het hoofdkantoor en overige vestigingen van het bedrijf. Hierbij speelt ook een rol dat in grotere bedrijven volwaardige staffuncties mogelijk zijn, en dat er meer mogelijkheden zijn om specialisten in te zetten, c.q. efficiënter in te zetten. Door de concentratie van produktiebedrijven zal meer centralisatie van functies ontstaan (voorbereiding bouw, staffuncties, algemene diensten, beleidsbepalende functies). In dit verband dient er tevens op gewezen te worden dat, ook los van de reorganisatie, door de ontwikkelingen in de elektriciteitsproduktiesector, met name de vermindering van het aantal geschikte lokaties voor grootschalige opwekeenheden, verandering van standplaats, bijvoorbeeld door het sluiten van bepaalde produktielokaties, aan de orde kan zijn. Voor het personeel is van belang dat in de (in de toekomst) grotere bedrijven personele gevolgen die voortvloeien uit dergelijke beslissingen (nieuwe produktie-eenheden, het buiten bedrijf stellen van bestaande eenheden) in goed overleg tussen werkgevers en vakorganisaties beter opgevangen kunnen worden. Ook de gevolgen voor het personeel van de optimalisering van de produktie (onregelmatige inzet van eenheden) zijn in bedrijven van grotere omvang beter op te vangen. Ook bij het samengaan van bestaande produktiebedrijven in NV-vorm in een nieuwe produktie-NV is een aanvrage aan de orde om onder de werkingssfeer van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te komen (aanwijzing als B3-lichaam).

6.3.

Werkgelegenheidsaspecten

Op grond van de hiervoor geschetste processen is een harde uitspraak over de gevolgen van de reorganisatie in de elektriciteitsproduktiesector voor de werkgelegenheid in die sector niet goed mogelijk. Het ziet er echter naar uit dat deze gevolgen beperkt kunnen zijn. Er zijn immers aspecten welke een grotere behoefte aan personeel met zich mee kunnen brengen, naast aspecten welke zeker een verminderde personeelsbehoefte zullen betekenen. Brutomutaties zijn uiteraard groter dan nettomutaties. De met de reorganisatieprocessen samenhangende efficiencyverbeteringen maar ook de efficiencyverbeteringen welke optreden door een verbeterde inzet van produktiemiddelen en door een of efficiënte produktie

gerichte regeling inzake de vergoeding voor stroom die de produktiebedrijven aan SEP leveren, zullen uiteindelijk leiden tot een geringere (of minder stijgende) werkgelegenheid in de produktiesector. Doordat men echter in grotere organisaties werkzaam is, zijn in dat geval de gevolgen voor het personeel beter op te vangen. Tegelijkertijd kan de beoogde taakuitbreiding van distributiebedrijven (onder meer decentrale opwekking en de hiermee verband houdende activiteiten) in de distributiesector een grotere personeelsbehoefte impliceren. Dit laat onverlet dat ook de voorziene reorganisatie van de distributiesector van invloed op de personeelsbehoefte zal zijn. Voorzover de omzetting in de NV-vorm aan de orde is, dient aandacht besteed te worden aan het personeel dat thans werkzaam is op provinciale griffies en gemeentesecretarieën. Dit personeel zou in principe de gelegenheid moeten krijgen om in dienst te treden van de nieuwe NV's. Bij de omzetting van het provinciaal Fries elektriciteitsbedrijf is dit ook gebeurd. Het inschatten van werkgelegenheidsontwikkelingen in de elektriciteits-sector ten gevolge van de reorganisatie -welke op zichzelf beschouwd arbeidsplaatsen zal doen vervallen -is te meer een onzekere onderneming, daar de macro-ontwikkelingen, met name de elektriciteitsafzet en de produktiviteitsontwikkeling binnen de sector, meer van belang zijn voor het werkgelegenheidsperspectief dan de huidige reorganisatie. In dit verband zijn de volgende cijfers illustratief. Het totale personeelsbestand in de elektriciteitssector is tussen 1966 en 1985 met minder dan 10% toegenomen, het opgesteld produktievermogen in de openbare centrales nam in dezelfde periode met ca. 150% toe, de hoeveelheid geproduceerde en afgezette elektriciteit met ca. 175%. Het aantal afgegeven kWh per produktiepersoneelslid steeg van 0.9 GWh in 1966 tot 2.0 GWh in 1985. Uiteindelijk zal ook de mogelijke ontwikkeling op middellange en lange termijn naar enerzijds efficiëntere elektriciteitscentrales met een groter vermogen per installatie en anderzijds naar meer decentrale opwekking, van invloed zijn op de omvang van de werkgelegenheid en een verschuiving hiervan van de elektriciteitsproduktiesector in de richting van de energiedistributiesector kunnen bewerkstelligen. Voor de thans in dienst zijnde werknemers is het van belang dat het veranderen van functies en taken onder invloed van centralisatie en het verschuiven van taken binnen en tussen de bedrijven actief begeleid worden door een om-, her-en bijscholingsbeleid van de bedrijven. Terzijde kan opgemerkt worden dat ook buiten de nutssector werkgelegenheidseffecten kunnen optreden; enerzijds door de investeringsimpuls die bijvoorbeeld gepaard gaat met nieuwe opwekactiviteiten van distributiebedrijven, anderzijds doordat lagere energiekosten ten gevolge van de reorganisatie een gunstige invloed hebben op het besteedbaar inkomen van de consument en meer investeringsmogelijkheden voor het bedrijfsleven betekenen of nieuwe bedrijven aangetrokken kunnen worden.

6.4. Pensioenvoorziening

Er werd reeds op gewezen dat alle werknemers in de elektriciteitspro-duktie-en distributiesector thans als deelgerechtigde zijn toegelaten tot het ABP, hetzij omdat men de ambtenarenstatus heeft, hetzij omdat de vennootschap waarin men werkzaam is op grond van artikel B3 of U2 van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet door de Kroon is aangewezen als zogenaamd B3-of U2-lichaam. Een pensioennadeel voor de werknemers als gevolg van de reorganisatie dient te worden vermeden. Dit kan door voor alle betrokkenen de aansluiting bij het ABP te handhaven. Zowel de werknemersorganisaties als de werkgevers hebben deze wens te kennen gegeven. Voor deze aansluiting is het noodzakelijk dat de Kroon de nieuw gevormde NV's als B3-lichamen aanwijst. Ik wijs er hierbij op dat de

Kroon hierbij nadere voorwaarden kan stellen; een van de voorwaarden die pleegt te worden gesteld is dat de arbeidsvoorwaarden naar het oordeel van de Kroon in voldoende mate dienen aan te sluiten bij die van het overheidspersoneel. De voordracht bij de Kroon voor een aanwijzing als B3-lichaam geschiedt door de Minister van Binnenlandse Zaken, die met het oog daarop de aanvrage toetst aan de gestelde voorwaarden. Indien de nieuw te vormen NV's toetreden tot een Vereniging van Werkgevers, die partij is bij een collectieve arbeidsovereenkomst, -zoals de WEB-, of anderszins overgaan tot toepassing van een bij zodanige overeenkomst getroffen arbeidsvoorwaardenregeling, zal de Minister van Binnenlandse Zaken bevorderen dat deze NV's door de Kroon zullen worden aangewezen als B3-instelling. In concreto is dit inmiddels gebeurd voor het Friese elektriciteitsbedrijf en het gemeentelijk energiebedrijf Dordrecht. Verwacht wordt dat dit midden 1986 ook voor de NV Energiebedrijf voor Groningen en Drenthe het geval zal zijn. In dit verband zij opgemerkt dat de regering van opvatting is dat, zolang door de B3/U2-instellingen in de nutssector een arbeidsvoorwaardenontwikkeling wordt gevolgd die grosso modo gelijke tred houdt met het overheidspersoneel, het betrokken personeel deel kan blijven uitmaken van het ABP-fonds. Dit betekent niet dat door deze nutsbedrijven geen zelfstandig arbeidsvoorwaardenbeleid zou mogen worden gevoerd. Het is zeer wel mogelijk om binnen de nutssector een gedifferentieerd arbeidsvoorwaardenbeleid te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt. Differentiatie van arbeidsvoorwaarden moet echter wel plaats vinden binnen het kader van het gecoördineerde overheidspersoneelsbeleid. Conformeert een instelling zich echter niet aan deze beleidslijn dan dient de aanwijzing als B3-lichaam te worden ingetrokken. In een dergelijk geval zal voor het personeel een andere pensioenvoorziening moeten worden getroffen. Overigens hebben partijen bij de WEB-CAO zich verplicht bij wijziging van de CAO geen bepalingen op te nemen die het ambtenaarschap in de zin van de Algemene Burgerlijk Pensioenwet in gevaar brengen.

6.5. Overleg

Gelet op de belangen van de werknemers is een goed en open overleg tussen hun vertegenwoordigers en de zich reorganiserende bedrijven en de SEP van groot belang. Ook uit regelmatige contacten met vertegenwoordigers van vakorganisaties is mij dit gebleken. Ook al kan op grond van het voorafgaande voorshands aangenomen worden dat de gevolgen voor het grootste deel van de werknemers met name de verandering van de juridische identiteit van de werkgever en verandering van status betreffen, toch vergt de vereiste zorgvuldigheid dat ook overigens de belangen van een ieder zo goed mogelijk worden gewaarborgd. Door de SEP is gesteld dat geen ingrijpende veranderingen op personeelsgebied tot stand zullen komen, zonder dat met het betrokken personeel, de geëigende inspraakorganen en met de werknemersvakorganisaties overleg is gepleegd. Geheel in lijn met een landelijke voorzieningsstructuur en van groot belang voor de belangen van het personeel is de opvatting van de SEP dat meer mogelijkheden geschapen moeten worden voor het personeel van de SEP-deelnemers en van de SEP, elkaar in geval van vacatures op te volgen. Daartoe is per 1 mei 1985 een vacaturebank in het leven geroepen. Ook voor nieuwe formatieplaatsen bij de SEP als gevolg van nieuwe taken zou volgens de SEP in de eerste plaats personeel van de SEP-deelnemers in aanmerking komen. De SEP voorziet voor de periode dat de

beperking van het aantal produktiebedrijven nog niet is gerealiseerd, voor zichzelf een coördinerende rol bij het overplaatsen van personeel indien het beleid ten aanzien van het produktievermogen het sluiten van vestigingsplaatsen zou meebrengen. Tevens, zo meent men, zouden de betrokken sociale partners moeten onderzoeken op welke wijze een verdere harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden tot stand kan komen, opdat deze arbeidsvoorwaarden de mobiliteit van het personeel niet zullen belemmeren. Ook hier zullen veel belemmeringen weggenomen zijn als alle produktiebedrijven de NV-vorm hebben gekregen. Wat betreft het in dit verband benodigde overleg kan onderscheid worden gemaakt in de gevolgen van de herstructurering in het algemeen en van SEP zelf aan de ene kant en de gevolgen van de beperking van het aantal produktiebedrijven aan de andere kant. Het eerste onderwerp wordt besproken in twee overleggroepen. De eerste bestaat uit een groep van directeuren van de SEP en van de SEP-deelnemers. De tweede bestaat uit de betrokken vakorganisaties en de ondernemingsraden en medezeggenschapscommissies van de SEP en de SEP-deelnemers. In deze overleggroepen wordt tevens van gedachten gewisseld over het elektriciteitsplan en met name de personele gevolgen daarvan. Het tweede onderwerp wordt besproken door de afzonderlijke SEP-deelnemers en de betrokken ondernemingsraden en medezeggenschapscommissies. De overlegstructuur zal minder gecompliceerd kunnen worden als alle produktiebedrijven de NV-vorm hebben. Waar plannen over reorganisatie en samenwerking van bedrijven verder gevorderd zijn, heeft men zich tot nu toe in het algemeen nauwgezet aan de Wet op de ondernemingsraden (Stb. 1971, 54) en de SER-fusie gedragsregels 1975 gehouden. Deze laatste betreffen in hoofdzaak: -het informeren van vakorganisaties inzake de motieven en te verwachten gevolgen van de fusie; -vakorganisaties in de gelegenheid stellen hun oordeel te geven over de fusie vanuit het gezichtspunt van het werknemersbelang; -aandacht voor de grondslagen van maatregelen tot het voorkomen, wegnemen of verminderen van eventuele nadelige gevolgen voor werknemers; -grondslagen voor het na de fusie te voeren sociaal beleid.

Bij de NV Provinciale Gelderse Energie Maatschappij en bij de NV Elektriciteitsmaatschappij IJsselcentrale bijvoorbeeld blijkt dat men reeds in een vroeg stadium zowel de bestuurders van de werknemersvakorganisaties als de ondernemingsraden heeft geïnformeerd over de gedachten met betrekking tot de gewenste reorganisatie en samenwerking tussen beide bedrijven. Dit heeft in dit geval geleid tot nadere afspraken inzake de wijze waarop en de gesprekspartners waarmee nader zal worden overlegd. Met vakorganisaties worden besproken de totstandkoming van een salarisregeling, overgangsregelingen en de keuze van een functiewaarderingssysteem. Met ondernemingsraden worden de overige arbeidsvoorwaarden (voorzover niet bij CAO geregeld), de organisatorische opzet en het aantal formatieplaatsen besproken. Het vertrouwen bestaat dat ook andere betrokkenen binnen de elektriciteitssector eenzelfde gedragslijn zullen volgen. Ik wijs in dit verband op de reeds bestaande reorganisatiestatuten, c.q. leidraden bij organisatieveranderingen (in overleg met de centrales van overheidspersoneel tot stand gekomen). Doordat over de hoofdlijnen van de reorganisatie reeds geruime tijd overeenstemming bestaat en doordat het wetsvoorstel een zekere geleidelijkheid bij de reorganisatie mogelijk maakt, bestaat er voldoende gelegenheid om het overleg te voeren en om door een goede voorbereiding en een tijdige aanvang en goed gefaseerde uitvoering van de reorganisatie, de gevolgen voor het personeel te beperken en op te vangen. Bij bedrijven die wachten met het reorganisatieproces tot de inwerkingtreding van de

wet, is hiervoor uiteraard minder tijd beschikbaar dan bij bedrijven die nu reeds inspelen op de toekomstige ontwikkelingen. Vrijwel alle bedrijven doen gelukkig dit laatste. Na genomen principebesluiten kan zo snel mogelijk in overleg met alle betrokkenen een personeelsplan worden opgesteld inhoudende de personeelsformaties van de bedrijven na samenvoeging. Daardoor ontstaat op een zo vroeg mogelijk moment voor een ieder inzicht in de feitelijke gegevens, met name in de mate waarin functies al dan niet aan verandering onderhevig zijn. Door vroegtijdig voorhanden zijn van dit inzicht bestaat gelegenheid in de tussentijd door een gericht personeels-beleid reeds in te spelen op de toekomstige situatie en de gevolgen voor het zittend personeel verder te verminderen. In een aan de fusies ten grondslag liggend sociaal plan, gebaseerd op een sociaal statuut, kunnen garanties gegeven worden voor een zorgvuldige behandeling van de belangen van het personeel. Betrokken partijen zijn bezig met de opstelling van een sociaal statuut. Hierin kan aandacht geschonken worden aan de rol van degenen die bij het veranderingsproces betrokken zijn, alsmede aan een rechtspositionele leidraad (bijvoorbeeld inzake herplaatsing). Overigens zij erop gewezen dat voorzover sprake is van overgang van een onderneming als bedoeld in de artikelen 1639 aa t/m dd BW de nieuwe werkgever gehouden is de rechten en plichten voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst met de oude werkgever, over te nemen. Ik vertrouw -getuige de thans voorhanden zijnde voorbeelden -erop dat de produktiebedrijven op goede wijze -de NV's op grond van de Wet op de ondernemingsraden en de overige bedrijven met de medezeggenschapscommissies -het overleg zullen voeren en (wat betreft de NV's) de SER-fusiegedragscode 1975 zullen naleven. Overigens is het mijn verwachting dat ook indien niet sprake is van een formele verplichting in dezen, in dezelfde geest gewerkt zal worden. Ik ben van mening dat de sector de noodzaak voor het sociale overleg in een vroegtijdig stadium onderkend heeft en dat dit overleg tot aanvaardbare en adequate oplossingen voor alle betrokkenen zal kunnen leiden. Specifieke wettelijke voorzieningen zijn derhalve niet nodig.

  • Adviezen en commentaren op het voorontwerp Elektriciteitswet van 17 juni 1985

7.1. Op 19 juni 1985 heb ik een voorontwerp van wet met verzoek om advies en commentaar gezonden aan enkele adviesraden en betrokken instanties. Adviezen zijn uitgebracht door de RGF, het IPO en de voorlopige AER. Voorts heb ik van vele kanten commentaar gekregen op het voorontwerp, waarbij ik met name noem: • de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) • de SEP, alsmede twee groepen van SEP-deelnemers • de VEEN • de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) • de Commissie Elektriciteitswerken (CEW) • de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden, VNO/NCW (RNWV) • diverse belangenorganisaties van het betrokken personeel • het Samenwerkingsverband Industriële Grootafnemers van Energie (SIGE) • de Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarmingsbedrijven in Nederland (VESTIN) • de Bezinningsgroep Energiebeleid.

Hoewel de meeste adviezen en commentaren de noodzaak van een reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector en van een wettelijke regeling ter zake onderschrijven, zijn de adviezen en commentaren verdeeld over de gewenste organisatiestructuur. Ook binnen de elektriciteitssector zelf zijn hierover verschillende standpunten ingenomen. De meeste adviezen en commentaren hebben in het bijzonder betrekking op een viertal onderwerpen, te weten: -de relatie tussen de rijksoverheid, i.c. de Ministervan Economische Zaken, en de elektriciteitssector -de in het voorontwerp gekozen organisatiestructuur van de elektriciteitsproduktiesector en met name de relatie tussen de SEP en de elektriciteitsproduktiebedrijven -de tarieven, met inbegrip van het vraagstuk van de winstneming -de democratische controle in de nieuwe organisatiestructuur.

7.2. De relatie tussen de rijksoverheid, i.c. de Minister van Economische Zaken, en de elektriciteitssector In zeer vele adviezen en commentaren wordt de noodzaak van een wettelijke regeling niet betwist, maar wordt kritiek uitgeoefend op het grote aantal bevoegdheden, dat het voorontwerp toekende aan de Minister van Economische Zaken, op de aard van deze bevoegdheden die een te diep ingrijpen van het rijk in de elektriciteitssector mogelijk zouden maken, en op het feit dat de armlengtefilosofie in het voorontwerp daardoor slechts met de mond beleden zou worden. Overigens zij nog vermeld dat de VNG er als enige instantie voor heeft gepleit om de reorganisatie van de elektriciteitssector door middel van convenanten te regelen. Dit acht ik echter gezien het belang van de onderhavige materie minder juist. Gelet op deze vrij algemene kritiek, heb ik de noodzakelijk te achten bevoegdheden voor de Minister van Economische Zaken in het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State is aangeboden, herzien. De in dat wetsvoorstel neergelegde bevoegdheden, zowel qua aantal als qua reikwijdte, zijn beperkter dan in het voorontwerp. Zo werd de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Economische Zaken met betrekking tot het elektriciteitsplan ingeperkt. Van veel betekenis was ook dat de aanvankelijk beoogde vaststellingsbevoegdheid van de tarieven verdween. Wat de armlengte -het functioneren van de elektriciteitssector op afstand van de overheid -betreft, zij opgemerkt dat door de minder verstrekkende aard van een aantal in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften en bevoegdheden, de elektriciteitssector voldoende mogelijkheden heeft om binnen de in het wetsvoorstel geformuleerde doelstellingen, haar eigen bedrijfsvoering en samenwerking vorm te geven. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State heb ik de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken inzake de vaststelling van de regeling inzake het elektriciteitsplan laten vervallen. De bevoegdheden die in het wetsvoorstel aan de Minister van Economische Zaken worden toegekend strekken er geenszins toe dat de bedrijfsvoering bij de elektriciteitsproduktie vanuit de Rijksoverheid wordt geregeld. De taak om zorg te dragen voor het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke openbare elektriciteitsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten berust, zoals in artikel 2 van het wetsvoorstel is aangegeven, bij de produktiebedrijven en de SEP gezamenlijk. Dit betekent wel dat de besluitvorming over zaken als planning van produktievermogen en inzet van eenheden centraal gecoördineerd dient plaats te vinden op grond van landelijke overwegingen, hetgeen gestalte moet krijgen in de samenwerkingsregelingen tussen de produktiebedrijven en de SEP.

De bevoegdheden die zijn opgenomen voor de Minister van Economische Zaken beogen een tweeledig doel. In de eerste plaats strekken zij ertoe om te verzekeren dat de voorwaarden worden geschapen voor deze landelijke besluitvorming, dat wil zeggen het tijdig tot stand komen en in stand blijven van adequate samenwerkingsregelingen. In de tweede plaats strekken de bevoegdheden ertoe om de besluiten van de sector te kunnen toetsen aan de doelstellingen van het energiebeleid, dit in het licht van de monopoliepositie die de sector inneemt en de invloed van de elektriciteitsvoorziening op het sociaal-economisch bestel. De produktiebedrijven en de SEP kunnen derhalve zelfstandig en met eigen verantwoordelijkheden opereren, binnen de gewenste besluitvormingsstructuur en binnen het kader dat wordt gegeven door de hoofdlijnen van het rijksbeleid.

7.3. De in het voorontwerp gekozen organisatiestructuur van de elektriciteitsproduktiesector

en met name de relatie tussen de SEP en de elektriciteitsproduktiebedrijven De hoofdelementen van de in het voorontwerp neergelegde organisatiestructuur waren: a. omvorming van de SEP van een samenwerkingsverband naar een dirigerende instantie die kan functioneren als centraal orgaan voor de elektriciteitsvoorziening; b. beperking van het aantal produktiebedrijven tot drie a vijf; n.v.-vorm voor de produktiebedrijven; c. scheiding tussen grootschalige produktie en distributie annex decentrale opwekking, en de introductie van concurrentieprikkels.

Vooropgesteld zij dat in de meeste adviezen en commentaren de noodzaak van een scheiding tussen grootschalige produktie en distributie annex decentrale opwekking wordt onderschreven, althans niet wordt betwist. Ook de introductie van concurrentieprikkels in de elektriciteits-sector wordt in de meeste gevallen positief beoordeeld, zij het dat in sommige commentaren gepleit wordt voor nog meer concurrentie-elementen en in andere commentaren gewaarschuwd wordt voor het gevaar van ontwrichting van de openbare electriciteitsvoorziening, met name door het benadrukken van de mogelijkheden voor verbruikers om zelf stroom te importeren. Aan dit laatste aspect is reeds aandacht besteed in par. 5.4.5. Wat betreft de andere hoofdelementen van de voorgestelde organisatiestructuur, zijn de adviezen en commentaren veel minder eensluidend. De AER bepleit een organisatiestructuur die fundamenteel afwijkt van de in het voorontwerp neergelegde structuur. Zij is in grote meerderheid voorstander van de geleidelijke realisering van een landelijk elektriciteitsproduktiebedrijf. Daarmee wordt volgens de AER een heldere indeling van beheer en bevoegdheden verkregen en ontstaat één aangrijpingspunt voor het beleid, dat ook in termen van kostenbeheersing effektief is te realiseren. Bovendien kunnen ministeriële bevoegdheden dan worden beperkt. De in het voorontwerp voorgestelde structuur acht de AER weliswaar een verbetering, maar niet optimaal. Vooral aan de voorgestelde pooling van produktiekosten op basis van een normensysteem voor de te vergoeden kosten, zijn volgens de AER aanzienlijke bezwaren verbonden, waarbij het risico niet denkbeeldig is dat de genormeerde vergoedingen te hoog zullen worden vastgesteld. In de meeste andere adviezen en commentaren wordt de herstructurering van de SEP zelf en de beperking van het aantal produktiebedrijven tot drie a vijf in zijn algemeenheid onderschreven, maar spitst de kritiek zich toe op de relatie tussen de SEP en de produktiebedrijven en op het systeem van pooling van produktiekosten. Daarbij wordt er met name door de

elektriciteitssector en de lagere overheden op gewezen dat door de centrale positie en de dirigerende bevoegdheden die de SEP in het voorontwerp worden toegekend, de produktiebedrijven geen of weinig beleidsvrijheid meer hebben, zodat in feite toch sprake is van een landelijk bedrijf, waarbij echter de produktiebedrijven wel financiële risico's lopen. Ook de RNWV (VNO/NCW) uit kritiek op deze aspecten. Wat betreft de vorming van een landelijk produktiebedrijf zij opgemerkt dat de regering daar oorspronkelijk voorstander' van was, maar met name de grote weerstand daartegen van de elektriciteitssector en de uitkomst van het reeds eerder vermelde overleg met de Tweede Kamer hebben er toe geleid dat de regering gekozen heeft voor de in het wetsvoorstel neergelegde oplossing van substantiële beperking van het aantal produktiebedrijven. Ten opzichte van de nu gekozen oplossing waren aan de vorming van een landelijk bedrijf een aantal voordelen maar ook een aantal nadelen verbonden. Een belangrijk voordeel was in de eerste plaats dat de organisatiestructuur eenvoudiger van opzet zou zijn. Met name waren er geen samenwerkingsregelingen tussen de SEP en meerdere produktiebedrijven nodig, bijvoorbeeld ten aanzien van de pooling van produktiekosten, de optimalisering van de produktie, de brandstofinkoop etc. Ook was een potentieel spanningsveld tussen de SEP als coördinerend samenwerkingsverband met een aantal landelijke taken voor de elektriciteitsvoorziening en de produktiebedrijven met hun gerechtvaardigde eigen belangen minder aanwezig dan in de nu gekozen oplossing. Ten slotte was een belangrijk voordeel dat de wettelijke regeling eveneens eenvoudiger van opzet zou zijn. Dat gold met name voor de artikelen met betrekking tot de vergunningverlening, de samenwerkingsregelingen en de kosten van opwekking en hoofdtransport. Er waren echter ook nadelen aan een landelijk produktiebedrijf verbonden. in de vorming van zo'n landelijk bedrijf school een gevaar van bureaucratisering van de grootschalige elektriciteitsproduktie. Voorts was een nadeel dat de huidige eigenaren van de produktiebedrijven, dat wil zeggen provincies en grote gemeenten, weliswaar eigenaar zouden zijn van het landelijke bedrijf maar, gegeven de gewenste vorm van de structuur-NV, vermoedelijk onvoldoende affiniteit met het bedrijf zouden voelen, waardoor zij zich ook minder zouden inzetten voor de realisering van elektriciteitscentrales door het landelijke bedrijf. Het belangrijkste nadeel ten opzichte van de nu gekozen oplossing was echter dat er vermoedelijk geen overeenstemming met de elektriciteits-sector bereikt zou kunnen worden over de vorming van een landelijk bedrijf. Dit betekende dat de vorming bij wet zou moeten worden afgedwongen, bijvoorbeeld door de SEP als enige vergunning te geven voor de bouw van elektriciteitscentrales. Dit zou kunnen inhouden dat het landelijke bedrijf pas circa twintig jaar na de inwerkingtreding van de wet volledig gerealiseerd zou zijn, namelijk als de laatste centrale van het laatste produktiebedrijf buiten bedrijf zou zijn gesteld. Hoewel het in de praktijk vermoedelijk niet zo lang zou duren, zou er toch gedurende een bepaalde overgangsperiode een vrij onoverzichtelijke situatie bestaan van een SEP met steeds meer produktievermogen en langzamerhand steeds minder produktiebedrijven met steeds minder produktie-eenheden. De SEP zou dan voorts zowel het samenwerkingsverband van de produktiebedrijven zijn, bijvoorbeeld wat betreft de pooling, als een steeds groter wordend produktiebedrijf. Weliswaar stelt de AER in dit verband voor om in de overgangsperiode naast de SEP een aparte bouwvennootschap te creëren, die alle nieuwe centrales bouwt, maar ook dan is een enigszins hybride situatie onvermijdelijk. ' Zie Kamerstukken il, 1983/84,18100

Al deze nadelen waren voor de regering voldoende om de opvatting hoofdstuk xiii, nr. 2 biz. 129 e.v.

van de meerderheid van de Tweede Kamer te volgen en te kiezen voor de

nu in het wetsvoorstel neergelegde oplossing, te meer daar het mijn inschatting is dat deze oplossing aanvaardbaar moet kunnen zijn voor de SEP en de produktiebedrijven. Het wetsvoorstel gaat derhalve uit van herstructurering van de SEP zelf en beperking van het aantal produktiebedrijven. De kritiek op de in het voorontwerp gekozen invulling van de relatie SEP-produktiebedrijven en de noodzaak van een grotere afstand tussen het rijk en de elektriciteitssector hebben ertoe geleid dat in het wetsvoorstel voor een fundamenteel andere invulling van de relatie SEP-produktiebedrijven is gekozen. Centraal staat thans de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de produktiebedrijven en de SEP zowel voor het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke elektriciteitsvoorziening als voor het zo laag mogelijk houden van de kosten van de elektriciteitsproduktie en het -transport. Wel blijft het zo dat het wetsvoorstel in het bijzonder aan de SEP een aantal taken opdraagt waarbij het landelijke element een zeer belangrijke rol speelt, zoals de vaststelling van het elektriciteitsplan en het bevorderen van decentrale opwekking. Voorts biedt het wetsvoorstel de produktiebedrijven en de SEP veel meer vrijheid dan het voorontwerp om zelf vorm te geven aan hun onderlinge relatie. Dat geldt niet alleen voor de vraag in welke gevallen de SEP zelf produktievermogen kan bouwen, maar met name ook voor het systeem van de vergoedingen die de produktiebedrijven krijgen voor de aan de SEP geleverde stroom. Het wetsvoorstel beperkt zich tot het aangeven van de doelstelling, te weten het zo laag mogelijk houden van de kosten, van de regeling die de produktiebedrijven en de SEP wat dat betreft moeten treffen (hoofdstuk 4). Binnen dit door de wet aangegeven kader kan de elektriciteitssector vorm geven aan een vergoedingssysteem dat geen ongerechtvaardigde financiële risico's bij de produktiebedrijven legt en dat voldoende recht doet aan de zelfstandigheid van de produktiebedrijven, aan de mogelijkheid om zelf efficiëncyvoordelen te behouden en aan de wens concurrentieprikkels in de sector in te bouwen zonder dat de betrouwbaarheid van de voorziening in gevaar komt. Gelet op het belang van deze regeling zal de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid houden om de door de sector opgestelde regeling te toetsen aan de in het wetsvoorstel neergelegde doelstelling. In par. 5.4.3. is hier reeds op ingegaan. Bepaalde commentatoren, onder andere van enkele SEP-deelnemers en van de RNWV (VNO/NCW), vinden de bezwaren tegen het in het voorontwerp neergelegde systeem van pooling van produktiekosten zo groot dat zij er de voorkeur aan geven de huidige situatie, namelijk dat de produktiebedrijven leveren aan de distributiebedrijven in de regio, te handhaven. In dit model is derhalve sprake van een beperkt aantal regionale voorzieningssystemen. De regering acht een dergelijke organisatiestructuur om verschillende redenen niet gewenst. Ten eerste doet een dergelijke organisatiestructuur onvoldoende recht aan het feit dat de grootschalige produktie zich tot een landelijk systeem ontwikkeld heeft. Daarbij hoort een organisatiestructuur, waarin de functies produktie, inkoop/hoofdtransport/verkoop en distributie gescheiden en duidelijk herkenbaar zijn, dat wil in concreto zeggen dat landelijk gecoördineerde produktiebedrijven leveren aan de SEP, die inkoopt, de produktiekosten poolt en vervolgens levert aan distributiebedrijven. Reeds bereikte verworvenheden van de landelijke samenwerking, waaronder met name de landelijke economische optimalisatie, de centrale inkoop van olie en gas, en mogelijk zelfs de landelijke reservestelling, zullen in het regionale model ter discussie komen, zo niet verlaten worden. Ten tweede zal in een dergelijke structuur minder sprake zijn van concurrentieprikkels.Weliswaar is ook in die structuur een juridische

scheiding tussen produktie-en distributiebedrijven voorzien, maar een beleidsmatige scheiding zal zeer moeilijk enige inhoud krijgen gelet op de veel grotere band tussen het produktiebedrijf en in de regio werkende distributiebedrijven. Ook is geen sprake van concurrentie tussen de produktiebedrijven onderling; de mogelijkheid dat een produktiebedrijf in de ene regio levert aan een distributiebedrijf in een andere regio is vrijwel theoretisch omdat de grote distributiebedrijven alleen zullen betrekken van het produktiebedrijf waarvan zij eigenaar zijn. Ten derde zou geen sprake zijn van een landelijk pooltarief en daarmee ook niet van een landelijk werkend systeem van terugleververgoedingen en zouden er evenmin mogelijkheden zijn om de winstneming te beperken. Om deze redenen wordt in het wetsvoorstel, evenals in het voorontwerp, gekozen voor levering aan de SEP door de produktiebedrijven, waarbij de produktiebedrijven en de SEP concurrentieprikkels in de vergoedingsregeling kunnen inbouwen. Ten slotte zij gewezen op de interactie tussen enerzijds de afstand rijk-sector en anderzijds de relatie SEP-produktiebedrijven. Naarmate de wettelijke regeling meer de mogelijkheid biedt voor de elektriciteitssector om op afstand van het rijk te opereren, des te meer zekerheid dient er te bestaan dat de sector als geheel het landelijk belang in het oog houdt. Door deze verantwoordelijkheid op te dragen aan de produktiebedrijven en de SEP gezamenlijk alsmede door de bijzondere wettelijke taken van de SEP is dit laatste zo goed mogelijk gewaarborgd.

7.4. De tarieven met inbegrip van het vraagstuk van de winstneming Wat betreft de in het voorontwerp opgenomen regeling inzake de elektriciteitstarieven, spitst de kritiek in de commentaren en adviezen zich toe op een drietal elementen, te weten de aparte behandeling van de bijzondere grootverbruikers, de verwijzing naar hetgeen in de EEG-landen gebruikelijk is ten aanzien van de wijze van kostentoerekening aan de verschillende categorieën van afnemers (artikel 23, tweede lid, voorontwerp) en het gebrek aan zelfstandige beleidsvrijheid van de distributiebedrijven. De aparte behandeling van de bijzondere grootverbruikers is in het wetsvoorstel gehandhaafd, echter op zo'n wijze dat conform het advies van de AER, een tariefbeleid gevoerd kan worden dat de kostenvoordelen van de bijzondere grootverbruikers voor de landelijke bedrijfsvoering aan deze grootverbruikers ten goede laat komen en dat voldoende ruimte laat voor een commerciële tariefstelling, zonder dat daarbij het principe dat de verbruikers de kosten in rekening worden gebracht, die zij veroorzaken, geweld wordt aangedaan. In verband daarmee wordt eveneens conform het AER-advies de SEP betrokken bij overeenkomsten met bijzondere grootverbruikers (artikel 28). Het wetsvoorstel gaat daarbij uit van één pooltarief voor de levering van alle stroom door SEP aan distributiebedrijven. Wat betreft de wijze van kostentoerekening is de verwijzing naar hetgeen in de andere Lid-Staten van de EEG gebruikelijk is, geschrapt omdat deze bepaling in de praktijk moeilijk toepasbaar zou kunnen zijn. In plaats daarvan is in het wetsvoorstel de bepaling opgenomen dat bij verschillende kostentoerekeningsmethoden, die methode gekozen dient te worden die er toe leidt dat de tarieven voor bijzondere grootverbruikers het beste aansluiten bij de tarieven voor dit soort verbruikers in de ons omringende landen (artikel 25, tweede lid). In enkele commentaren wordt gesteld dat de distributiebedrijven bij een gegeven inkoopprijs en een gegeven maximumverkoopprijs geen beleidsruimte meer zouden hebben. Het is zonder meer een feit dat de beleidsruimte op tariefgebied vergeleken met de huidige situatie vermindert. Dit is echter slechts in die zin het geval dat een bedrijf niet meer de vrijheid heeft om aan zijn

7)

verbruikers elektriciteitstarieven in rekening te brengen die uitgaan boven de kosten van de voorziening. Dit is conform de uitspraak van de Tweede Kamer dat winstneming uitgesloten moet worden. Aangezien mijn beleid er bij de goedkeuring van de maximumeindverbruikerstarieven op gericht zal zijn dat een redelijk efficiënt distributiebedrijf zijn kosten goed kan maken, waaronder begrepen een passende vergoeding voor het ingebrachte eigen vermogen, is deze beperking van de beleidsvrijheid uit het oogpunt van de belangen van de verbruikers naar mijn mening alleszins gerechtvaasdigd. Ik wijs er volledigheidshalve op dat de distributiebedrijven op grond van het wetsvoorstel veel meer beleidsruimte krijgen bij het ter hand nemen van decentrale opwekking dan thans het geval is. Met name de RGF en de VNG hebben grote bezwaren tegen het wegvallen van inkomsten van de gemeenten en het ontbreken van een compensatie-regeling daarvoor. De RGF vindt dat er afkoopsommen per bedrijf moeten worden gegeven. De VNG is, als er verdeeltechnisch geen compensatie via het gemeentefonds kan worden gegeven, dezelfde mening toegedaan. Op de financiële gevolgen voor de betrokken lagere overheden wordt uitvoerig ingegaan in paragraaf 8.2.

7.5. Democratische controle

In een aantal commentaren wordt de vraag opgeworpen of het wetsvoorstel voldoende mogelijkheden biedt voor democratische controle. Zo stelt het IPO dat de Minister van Economische Zaken een aantal bevoegdheden krijgt bij de uitoefening waarvan het parlement niet is betrokken, terwijl de veelal directe betrokkenheid van provinciale staten en de gemeenteraad verdwijnt. De SEP en de Bezinningsgroep Energie-beleid wijzen er eveneens op, dat de Minister van Economische Zaken ter verantwoording moet kunnen worden geroepen door democratisch gekozen organen. Ik merk naar aanleiding van deze commentaren het volgende op. In ons staatsbestel moet op rijksniveau onderscheiden worden tussen de wetgevende macht (regering en Staten-Generaal), en het bestuur (de regering). De regering is voor haar bestuur verantwoording schuldig aan het parlement (het zogenaamde dualistische stelsel). Dit ligt anders bij de provincies en gemeenten, waar provinciale staten respectievelijk de gemeenteraad zowel regelgevers als hoogste bestuursorgaan zijn (het zogenaamde monistische stelsel). In verband met de bij de elektriciteitsproduktie gewenste verschuiving van verantwoordelijkheden naar het rijksniveau, brengt dit verschil met zich mee, dat waar thans de gemeenteraad en provinciale staten als bestuursorgaan bij de elektriciteitsproduktie zijn betrokken, in het wetsvoorstel de Minister van Economische Zaken bevoegdheden krijgt. Voor de uitoefening van de hem door de wetgever toegekende bevoegdheden is de Minister uiteraard verantwoording schuldig aan het parlement. Dit geldt zowel voor de op grond van deze wet te nemen besluiten van algemene aard als voor beschikkingen. Tegen deze laatste besluiten staat daarnaast beroep open op de rechter. Men zie voor een overzicht van de op grond van dit wetsvoorstel te nemen beschikkingen de toelichting op artikel 47. Ik teken in dit verband nog aan, dat het wetsvoorstel er in artikel 18 in voorziet dat de minister het parlement informeert over zijn beslissing omtrent de goedkeuring van het elektriciteitsplan en daarbij het (goedgekeurde deel van het) plan overlegt. Dit voorschrift is opgenomen ten einde de Staten-Generaal in staat te stellen van het plan, dat van essentieel belang is voor de elektriciteitsvoorziening, kennis te nemen en desgewenst de minister over zijn beslissing ter verantwoording te roepen. Naar aanleiding van de op het voorontwerp geleverde commentaren is deze verplichting tot informatie van de Staten-Generaal uitgebreid, zodat ook een beslissing tot het onthouden van goedkeuring en de daarbij betrokken stukken moeten worden toegezonden.

Het voorgaande heeft betrekking op de publiekrechtelijke bevoegdheden van de overheid. De opzet is dat voor het overige de elektriciteitsproduktiesector bedrijfsmatig en op afstand van de overheid moet kunnen functioneren. Daarbij is er geen aanleiding de overheden, die daarbij als aandeelhouders betrokken zijn, een grotere zeggenschap en dus ook grotere mogelijkheden tot democratische controle te geven dan past binnen het vennootschapsrecht. In de nieuwe organisatiestructuur is daarom geen sprake van een vermindering van democratische controle op de elektriciteitsvoorziening, maar van een verandering van het bestuursniveau waar de democratische controle plaatsvindt. Deze verandering is het gevolg van een vergroting van de verantwoordelijkheden op rijksniveau en een evenredige vermindering van verantwoordelijkheden op het niveau van de lagere overheden, en zij vloeit logisch voort uit de in par. 4 van deze memorie geschetste ontwikkelingen bij de elektriciteitsvoorziening, die er toe geleid hebben dat steeds meer sprake is van een landelijk functionerend produktiesysteem.

7.6. Andere aspecten uit de ontvangen adviezen en commentaren Op meer specifieke punten die in de ontvangen adviezen en commentaren aan de orde worden gesteld, wordt elders in deze memorie van toelichting, zowel het algemene als het artikelsgewijze deel ingegaan.

  • Financiële gevolgen voor de lagere overheden

8.1. In deze paragraaf wordt zo goed mogelijk aangegeven wat de financiële gevolgen voor de lagere overheden zullen zijn van de in het wetsvoorstel voorziene voorschriften en bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken. Vooropgesteld zij dat er uitsluitend financiële gevolgen zijn voor die lagere overheden die (mede-) eigenaar zijn van een elektriciteitsbedrijf. Achtereenvolgens komen in deze paragraaf aan de orde: a. de gevolgen van het in het wetsvoorstel voorziene tariefsysteem, met inbegrip van de bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken op tariefgebied, voor de winsten van de elektriciteitsbedrijven en daarmee voor de winstuitkeringen aan de betrokken lagere overheden; b. de financiële gevolgen van de wijzigingen in de organisatiestructuur, zoals de beperking van het aantal produktiebedrijven, de omzetting in de NV-vorm en de scheiding tussen produktie en distributie.

8.2. De gevolgen voor de winsten van de elektriciteitsbedrijven en daarmee voor de winstuitkeringen aan de betrokken lagere overheden Het tariefbeleid dat de betrokken lagere overheden als (mede) eigenaar van elektriciteitsbedrijven voeren, vertoont grote verschillen, die mede een oorzaak zijn van de grote verschillen tussen de elektriciteitstarieven in ons land. Het ene uiterste wordt gevormd door een tariefbeleid dat gericht is op het tegen zo laag mogelijke tarieven leveren van elektriciteit aan de verbruikers, waarbij de betrokken lagere overheid een redelijke vergoeding voor het verschafte kapitaal wordt gegeven. De meeste bedrijven in NV-vorm en vrijwel alle provinciale bedrijven voeren een dergelijk beleid. Het andere uiterste is een tariefbeleid waarbij de mate waarin de hoogte van de in rekening te brengen tarieven uitstijgt boven de kosten van de voorziening, voornamelijk bepaald wordt door de behoefte aan financiële middelen van de betrokken lagere overheid. Een dergelijk beleid, dat wordt aangeduid met het begrip «winstneming» wordt, zij het niet in de extreme vorm zoals hier beschreven, gevoerd door een aantal gemeenten, met name enkele middelgrote en grote steden.

De gevolgen van zo'n beleid drukken in bepaalde gevallen niet alleen op de elektriciteitsverbruikers in de gemeente die dat beleid voert, maar ook op de verbruikers in naburige gemeenten, waaraan deze gemeente levert. Voor een overzicht van de omvang van de huidige (winst)afdrachten van elektriciteitsbedrijven aan de betrokken gemeenten zij verwezen naar de onderstaande tabel (in min. gld.).

1981

1982

1983

1984

Winstafdracht gemeenten totaal waarvan bij de 4 grote steden

189,6

124,9

194,0

126,8

231,8

148,0

204,7

132,0

Aangezien er veel onduidelijkheid bestaat over het begrip winstneming in zijn algemeenheid, is een wat uitvoerige beschouwing hierover geboden. Onder winstneming wordt in het algemeen verstaan de uitkering aan de eigenaren van een openbaar nutsbedrijf van de winsten, gegenereerd door dit openbare nutsbedrijf, als gevolg van een tariefstelling voor de levering van energie aan verbruikers, die uitgaat boven de kosten van deze levering. Onder de kosten van deze levering, zijn mede begrepen een bij het karakter van een nutsbedrijf passende vergoeding voor het ingebrachte eigen vermogen. Toegespitst op verschillende tariefsystemen die in de nutssector mogelijk zijn, zij het volgende opgemerkt: -als geen sprake is van landelijk geldende maximumtarieven en (de eigenaar van) een openbaar nutsbedrijf in hoge mate autonoom is in de tariefstelling, is de algemene begripsbepaling van winstneming zoals hierboven vermeld, van toepassing (het huidige elektriciteitssysteem); -in geval van een tariefsysteem waarbij sprake is van een landelijk geldende regeling, wordt met die regeling beoogd een acceptabele invulling te geven van het kostenniveau van de distributie van gas of elektriciteit. Daarbij kan sprake zijn van een systeem met in principe de mogelijkheid van uniforme eindverbruikerstarieven en een inkoopprijs voor de distributiebedrijven die gecorrigeerd wordt voor verschillen in distributiekosten (het huidige gassysteem). Ook kan sprake zijn van een systeem met een uniforme inkoopprijs voor de distributiebedrijven en landelijke tariefmaxima voor de eindverbruikerstarieven, met de mogelijkheid van een ontheffing van het tariefmaximum in geval van objectief aantoonbare hogere kosten dan die, waarop het tariefmaximum gebaseerd is (het in par. 5.4.4 beschreven toekomstige elektriciteitssysteem). Met andere woorden: als een bedrijf zich houdt aan een dergelijke landelijke regeling, winst maakt en deze winst uitkeert, dan valt dit niet onder het begrip winstneming zoals hierboven bedoeld. Bij deze omschrijving van het begrip winstneming wordt er overigens van uitgegaan dat de door distributiebedrijven behaalde winsten gegenereerd worden bij een goede uitvoering van alle taken, die een distributiebedrijf verondersteld mag worden uit te voeren ten behoeve van zijn afnemers. Met andere woorden, indien een distributiebedrijf mede winst maakt door bijvoorbeeld uitstel van noodzakelijk onderhoud aan het distributienet, en deze winst uitgekeerd wordt, dan is mijns inziens eveneens sprake van winstneming. Voorts wordt er van uitgegaan dat onder de kosten van het distributiebedrijf geen kosten zijn begrepen die in feite aangemerkt moeten worden als verkapte winstuitkeringen aan de eigenaar. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om bepaalde rechten en vergoedingen die de betrokken gemeente vraagt van het distributiebedrijf. Uiteraard gaat het hier niet om de precariorechten om langs deze weg de winstuitkering te verhogen. Ten slotte wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van het bedrijf de gebruikelijke tarieven in

rekening worden gebracht voor leveringen ten behoeve van eigen verbruik, zoals voor openbare verlichting. Wat betreft het ter zake door de Minister van Economische Zaken te voeren tariefbeleid zij opgemerkt dat leidraad daarvoor is de door de Tweede Kamer gedane uitspraak dat de tarieven voor de onderscheiden verbruikersgroepen zoveel mogelijk kostendekkend moeten zijn en dat winstneming daarbij uitgesloten moet worden'. Ik interpreteer deze uitspraak zo dat onder het begrip winstneming verstaan moet worden hetgeen hierboven is aangegeven. Toegespitst op het toekomstige tariefsysteem in de elektriciteitssector, zij opgemerkt dat winstneming zoals hierboven omschreven, uitgesloten is, gelet op de landelijk geldende maximumeindverbruikerstarieven. Het zal daarbij tevens duidelijk zijn dat de gevolgen van dit systeem voor de winsten van de elektriciteitsbedrijven en de winstuitkeringen aan de betrokken lagere overheden noch in het algemeen, noch per bedrijf zijn aan te geven. Dit hangt immers af van de mogelijke totstandkoming van winst in het produktiebedrijf en van winst in de sfeer van de distributie. Dit laatste hang sterk af van de hoogte van de maximumeindverbruikerstarieven in relatie tot het pooltarief. Dit wil zeggen dat dit afhangt van hetgeen na de overgangsperiode zal worden goedgekeurd als zijnde de kosten van een redelijk efficiënt distributiebedrijf, en van de distributiekosten en de efficiency van elk bedrijf afzonderlijk. Omdat in de huidige situatie de omstandigheden per distributiebedrijf sterk verschillen -wel of geen verticale integratie, wel of geen tussendistributiefunctie, wel of geen horizontale integratie -is het niet mogelijk nu reeds voldoende inzicht te hebben in de kosten van een redelijk efficiënt bedrijf. Ervan uitgaande dat de reorganisatie in 1990 zijn beslag heeft gekregen en de overgangsmaatregelen die samenhangen met de invoering van de pooling van produktiekosten ook in 1990 grotendeels achter de rug zijn, krijgen de distributiebedrijven en de betrokken lagere overheden tot 1991 de tijd om op het nieuwe beleid in te spelen. Het is zaak om tijdig na te gaan hoe efficiënt de bedrijfsvoering is en zonodig maatregelen te nemen. Daarbij is het denkbaar dat de distributiebedrijven door het nemen van efficiencybevorderende maatregelen ook bij het nieuwe tariefsysteem een redelijke winst kunnen behalen en deze desgewenst aan de betrokken lagere overheden kunnen uitkeren in plaats van de tarieven te verlagen. Desalniettemin kan er sprake zijn van nadelige financiële gevolgen voor met name de vier grote steden die tesamen het merendeel van de winstneming voor hun rekening nemen. Om dat te voorkomen zal door middel van een nota van wijziging van dit wetsvoorstel, in de gemeentewet een mogelijkheid worden opgenomen om gemeenten, wanneer de overgangsperiode is beëindigd, in de gelegenheid te stellen opcenten op de elektriciteitstarieven te heffen. Hierbij zal worden bepaald dat binnen een gemeente het aantal opcenten (percentage) op het basisdeel van het elektriciteitstarief gelijk is voor iedere aansluiting in die gemeente, terwijl tevens een absoluut plafond van f 20000 0.-zal gaan gelden voor de opbrengst van deze opcenten per aansluiting. Tevens zal de totale opbrengst van de heffing voor de desbetreffende gemeente gemaximeerd worden, zodanig dat de totale inkomsten van die gemeente uit de heffing en uit eventuele winstuitkeringen van het distributiebedrijf niet hoger mogen zijn dan de gemiddelde hoogte van de winstafdrachten in de tien jaars periode van 1976 tot 1986. Hierbij dient uiteraard ook rekening gehouden te worden met eventuele afkoop van winstafdrachten bij fusie, overname of omzetting in NV-vorm.

8.3. De financiële gevolgen van de wijzigingen in de organisatiestructuur, zoals de beperking van het aantal productiebedrijven, de omzetting in de NV-vorm en de scheiding tussen produktie en distributie 1 Kamerstukken il, 1983/84,18100

Wat betreft de financiële gevolgen voor de betrokken lagere overheden, hoofdstuk xni, nr. 75.

van de wijzigingen in de organisatiestructuur, zij opgemerkt dat deze

tijdelijk van aard zijn en zich met name zullen voordoen in de reorganisatieperiode, dat wil zeggen van 1986 tot 1990. De aard en de omvang van deze gevolgen worden mede bepaald door de relatie tussen het elektriciteitsproduktiebedrijf en de betrokken overheid. De kosten die gepaard gaan met de beperking van het aantal produktiebedrijven, de omzetting in NV-vorm en de scheiding tussen produktie en distributie komen in de eerste plaats voor rekening van de betrokken elektriciteitsbedrijven. Hetzelfde geldt voor de kosten van de reorganisatie van de SEP zelf. Slechts voorzover het financiële resultaat van het elektriciteitsbedrijf direct doorwerkt in de winstuitkering aan deze overheden, hebben deze kosten ook financiële gevolgen voor de betrokken lagere overheden. Dit laatste is met name het geval bij de gemeentelijke elektriciteitproduktiebedrijven. Het is echter in zijn algemeenheid onmogelijk aan te geven hoe groot deze reorganisatiekosten zullen zijn omdat ze sterk afhangen van de concrete situatie. Zo hebben de NV-bedrijven uiteraard niet te maken met kosten van de omzetting in NV-vorm. Ook de kosten als gevolg van de scheiding tussen produktie en distributie zullen in bepaalde gevallen afwezig zijn, waar deze scheiding al bestaat (Utrecht), in andere gevallen beperkt zijn omdat bijvoorbeeld het af te splitsen produktieonderdeel zeer klein van omvang is, of reeds een administratieve scheiding tussen produktie en distributie gerealiseerd is (Zuid-Holland), maar in alle gevallen sterk afhankelijk zijn van de interne organisatiestructuur van het te splitsen elektriciteitsbedrijf en de mate van geleidelijkheid waarmee naar de scheiding toegegroeid kan worden. Zo is er bijvoorbeeld in Gelderland en Overijssel voor gekozen dat het gezamenlijke produktiebedrijf nog gedurende geruime tijd van de ondersteunende diensten van de achtergebleven distributiebedrijven gebruik kan maken. Hoewel derhalve niet in zijn algemeenheid aangegeven kan worden hoeveel deze reorganisatiekosten zullen bedragen, acht de regering het gerechtvaardigd dat de betrokken bedrijven voorzover nodig de ruimte krijgen om aantoonbare reorganisatiekosten, die (nog) niet gecompenseerd worden door reorganisatievoordelen, in de elektriciteitstarieven te verwerken. Dit geldt uiteraard niet voor kosten die voortvloeien uit bovenmatige afkoopsommen ingeval van overname van een bedrijf. Bovenmatig in die zin dat de afkoopsom hoger is dan het verschil tussen de winsten van het oude en het nieuwe bedrijf, berekend over een periode van tien jaar en rekening houdend met het nieuwe tariefsysteem. Aantoonbare reorganisatiekosten kunnen er in de periode 1986-1990 in voorkomende gevallen toe leiden dat een bedrijf in een bepaald jaar mag afwijken van de tariefafspraken met de VEEN, of indien een normwinst is afgesproken, de normwinst mag verhogen. Mijn verwachting is dat met name in de jaren negentig de voordelen van de reorganisatie zich zullen gaan manifesteren en deze tijdelijke reorganisatiekosten meer dan gecompenseerd zullen worden. Voorzover het bij deze voordelen om efficiencyvoordelen gaat, zal het afhangen van de door de produktiebedrijven en de SEP op te stellen regeling ten einde de produktiekosten zo laag mogelijk te houden, in hoeverre efficiencyvoordelen behaald in een bepaald produktiebedrijf ten goede komen aan de pooling, dus landelijk tot lagere kosten leiden, of ten goede komen aan het produktiebedrijf en via dat bedrijf bij de aandeelhoudende distributiebedrijven. Beide zijn mogelijk en aspecten als motivatie en regionale affiniteit zullen hierbij een belangrijke rol spelen.

  • Toetsing aan de aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving Ingevolge de Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving (Stcrt. 1984, 232), wordt hieronder het wetsvoorstel getoetst aan de hand van de in de Aanwijzingen genoemde vragenlijst. Indien in andere

gedeelten van de memorie van toelichting reeds een toetsing op een bepaald punt is verricht, wordt ermee volstaan daarnaar te verwijzen.

9.1. Onderdeel 1: beschrijving beleidsterrein en ontwikkelingen, noodzakend tot ingrijpen Het beleidsterrein is beschreven in de paragrafen 2 en 3 van deze memorie; in paragraaf 4 is voorts ingegaan op belangrijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de elektriciteitsvoorziening en die noodzaken tot de totstandkoming van een wettelijke regeling ter zake.

9.2. Onderdeel 2: overzicht bestaande regelingen In de paragrafen 2, 4 en 5 van deze memorie is reeds ingegaan op de bestaande regelingen en zijn de tekortkomingen daarvan gesignaleerd, die noodzaken tot het onderhavige wetsvoorstel. Volledigheidshalve wordt hierna een overzicht gegeven van deze regelingen. Op centraal niveau gaat het daarbij om: a. Elektriciteitswet 1938 (Stb. 1938, 523); slechts de artikelen 1 en 12 t/m 21, die betrekking hebben op de Elektriciteitsraad en op de deugdelijkheid, de veiligheid en de doelmatigheid van elektriciteitswerken en elektrotechnische produkten, zijn in werking getreden. Bij wet van 1 7 mei 1985 (Stb. 287) is artikel 14 inzake de Elektriciteitsraad komen te vervallen. De artikelen 2 t/m 11 van die wet, die voorzien in een concessiestelsel, konden vanzelfsprekend geen rekening houden met de in paragraaf 4 van deze memorie beschreven ontwikkelingen in de elektriciteitsvoorziening en zijn daardoor niet bruikbaar om een landelijke elektriciteitsvoorziening te realiseren. Overigens moet deze wet ook als verouderd worden beschouwd. b. de wet van 10 december 1936, houdende regelen omtrent het betrekken van elektriciteit uit het buitenland (Stb. 524). Ook deze wet moet als verouderd worden beschouwd, onder meer omdat geen rekening kon worden gehouden met het EEG-recht, het onderscheid tussen invoer van elektriciteit met en zonder vermogensconsequenties, en dergelijke. c. de zogenaamde rijksconcessies. Zoals opgemerkt is in par. 2 van deze memorie, zijn rond de eerste wereldoorlog op verzoek van de meeste provinciale elektriciteitsbedrijven in, concessies verleend door het rijk. Het betrokken bedrijf kreeg het recht in een bepaald gebied elektriciteit op te wekken, te transporteren en te distribueren. Daarbij nam het de verplichting op zich om onder meer de aanleg van elektriciteitswerken, de te hanteren tarieven en andere leveringsvoorwaarden, en de statuten van de vennootschap, ter goedkeuring aan de betrokken minister voor te leggen. Naast het feit dat niet alle produktiebedrijven over een rijksconcessie beschikken en een wettelijke grondslag voor de concessies ontbreekt, bieden deze concessies onvoldoende mogelijkheden om de doeleinden van het wetsvoorstel, reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector en het creëren van de nodige bevoegdheden, te realiseren. d. het convenant van 1975 tussen de Staat en de SEP waarin de SEP de verplichting op zich heeft genomen om het elektriciteitsplan ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voor te leggen. Het verdient de voorkeur dit wettelijk te regelen. e. de Prijzenwet, op grond waarvan thans het toezicht op de elektriciteitstarieven plaatsvindt. Zoals eerder toegelicht is dit instrument niet geschikt voor het realiseren van energiepolitieke doelstellingen. f. de overeenkomst inzake het Brandstof Inzet Plan voor Centrales (BIPC), op grond waarvan de richtlijnen voor de gasinzet in de centrales de goedkeuring behoeven van de Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van de Minister van Economische Zaken.

Deze regeling beperkt zich tot de gasinzet en is derhalve niet toereikend voor een beleid met betrekking tot de totale brandstofinzet.

Wat betreft regelgeving op decentraal niveau zijn van belang de provinciale elektriciteits-en energieverordeningen. In al deze verordeningen wordt in het belang van een doelmatige elektriciteitsvoorziening het produceren, transporteren en distribueren van elektriciteit in de betrokken provincie aan een algemene vergunning gebonden. De bestaande elektriciteitsbedrijven beschikken alle over een dergelijke vergunning, behoudens de bedrijven die in het bezit zijn van een rijksconcessie. De provincie Overijssel heeft aan het eind van de jaren zeventig het initiatief genomen om op basis van de provinciale elektriciteits-en gasverordeningen te komen tot een reorganisatie van de distributie van elektriciteit en gas in Overijssel. Tevens zijn met het oog daarop de gas-en elektriciteitsverordeningen in Overijssel in 1982 vervangen door een integrale energieverordening. Andere provincies hebben eveneens plannen om te komen tot vervanging van de bestaande gas-en elektriciteitsverordeningen door een energieverordening, in bepaalde gevallen onder meer ten einde een provinciaal beleid ten aanzien van decentrale elektriciteitsopwekking te voeren. Aangezien de in paragraaf 4 van deze memorie beschreven ontwikkelingen bij de elektriciteitsproduktie met name wijzen in de richting van een landelijke aanpak van de produktie en de noodzaak van wettelijke bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken, zijn provinciale verordeningen geen geschikte instrumenten om de doeleinden van de wet te bereiken.

9.3. Onderdeel 3: Centralisatie en zelfregulering Met betrekking tot de vraag in hoeverre het wetsvoorstel een centralisatie inhoudt en waarom niet met zelfregulering kan worden volstaan, zij het volgende opgemerkt. Gegeven het feit dat de elektriciteitsproduktiebedrijven alle in handen zijn van lagere overheden, wordt bij bespreking van dit onderdeel ook onder centralisatie verstaan dié in het wetsvoorstel voorziene organisatorische aanpassingen van de elektriciteitsproduktiesector, die er toe leiden dat de betrokken lagere overheden als (economische) eigenaren van de elektriciteitsproduktiebedrijven minder zeggenschap kunnen uitoefenen over de elektriciteitsproduktie dan thans het geval is. Zoals aangegeven in paragraaf 4 van deze memorie leiden de ontwikkelingen bij de elektriciteitsproduktie enerzijds tot de noodzaak van een landelijke voorziening en derhalve tot een zekere centralisatie, en anderzijds tot de wenselijkheid van een grotere beleidsvrijheid ten aanzien van decentrale produktie-activiteiten op lokaal niveau en derhalve tot decentralisatie. a. Centralisatie Centralisatie treedt op met betrekking tot de grootschalige opwekking van elektriciteit en de elektriciteitstarieven. Zo krijgen de produktiebedrijven en de SEP tot taak om zorg te dragen voor een betrouwbare en doelmatige landelijke elektriciteitsvoorziening, terwijl de SEP in dat kader tevens een aantal taken krijgt, die specifiek gericht zijn op de landelijke aspecten van de elektriciteitsvoorziening.Ten opzichte van de betrokken lagere overheden betekent dit een zekere verschuiving van taken en bevoegdheden naar de rijksoverheid. Ook de beperking van het aantal produktiebedrijven heeft een centraliserend karakter, evenals de andere maatregelen die voortvloeien uit de noodzaak van een landelijke aanpak van de grootschalige opwekking (bijvoorbeeld de levering van stroom door de produktiebedrijven aan de SEP, de landelijke optimalisering en de voorgeschreven samenwerkingsregeling tussen de produktiebedrijven en de SEP). Wat betreft de

elektriciteitstarieven is sprake van centralisatie in die zin dat in het wetsvoorstel sprake is van een landelijk, door de SEP bepaald en door de Minister van Economische Zaken goedgekeurd, pooltarief voor distributiebedrijven en van landelijke, door de VEEN bepaalde en door de Minister goedgekeurde, maximumeindverbruikerstarieven, welke laatste de betrokken lagere overheden als eigenaren van de elektriciteitsbedrijven in acht dienen te nemen bij het vaststellen van de tarieven. Overigens houden zij, in relatie tot de eigen efficiency, een eigen beleidsruimte binnen het kader van de maximumeindverbruikerstarieven.

  • Decentralisatie Van decentralisatie is sprake omdat in het wetsvoorstel de mogelijkheden tot decentrale elektriciteitsopwekking door distributiebedrijven verruimd worden in die zin, dat thans bestaande institutionele belemmeringen, veelal vervat in contracten tussen produktie-en distributiebedrijven, door de in het wetsvoorstel voorziene regeling worden weggenomen. De enige beperking voor de distributiebedrijven vormt de toestemming die op grond van artikel 36 vereist is van de SEP voor het bouwen of in werking hebben van installaties, indien het vermogen 25 MW of meer bedraagt. Indien de SEP toestemming weigert, kan beroep worden ingesteld bij de Ministervan Economische Zaken.

Wat betreft zelfregulering zij opgemerkt dat het wetsvoorstel uitgaat van een grote mate van zelfregulering door de elektriciteitssector. Het wetsvoorstel schrijft deze zelfregulering in een aantal gevallen voor en geeft de Minister van Economische Zaken in bepaalde gevallen de bevoegdheid om de resultaten van de zelfregulering te toetsen. Van dit laatste is bijvoorbeeld sprake bij de regeling die de produktiebedrijven en de SEP overeen dienen te komen ten einde de produktiekosten zo laag mogelijk te houden. In andere gevallen zijn andere mechanismen voorzien, zoals ten aanzien van de standaardregeling voor afname van stroom van zelfopwekkers, waar een commissie van deskundigen een eindoordeel velt als partijen er niet uitkomen. Een wettelijke encadrering van de zelfregulering door de sector is echter noodzakelijk omdat uit de gang van zaken van de afgelopen jaren blijkt dat de sector maar tot op zekere hoogte tot zelfregulering in staat en bereid is. Hierbij zij onder meer gewezen op: -de discussie over de organisatiestructuur die al sinds het begin van de jaren zeventig binnen de sector aan de gang was en die in feite pas na de duidelijke uitspraken ter zake van de Tweede Kamer in 1984 tot een reorganisatieproces heeft geleid. Daarbij heeft de wetenschap dat een wettelijke regeling op komst was een belangrijke rol gespeeld; -het feit dat de recent bereikte overeenstemming over de herstructurering tussen de SEP en haar deelnemers op essentiële onderdelen nog niet voldoet aan de wensen zoals die door regering en parlement zijn geuit; -het feit dat de elektriciteitssector er nog niet in is geslaagd een landelijk geldende, voor alle elektriciteitsbedrijven bindende, regeling van de vergoedingen voor door zelfopwekkers teruggeleverde stroom vast te stellen; -het feit dat de elektriciteitssector ondanks vele adviezen van de VEEN nog geen landelijk uniforme tariefstructuur hanteert.

9.4. Onderdeel 4: doelstellingen regeling Hiervoor zij verwezen naar paragraaf 4 van deze memorie alsmede naar paragraaf 5.1.

9.5. Onderdeel 5: werkingssfeer regeling Zie hiervoor paragraaf 5 van deze memorie.

9.6. Onderdeel 6: samenhang of overlappingen met andere regelingen De samenhang van het onderhavige wetsvoorstel met de regelgeving op het gebied van milieu en ruimtelijke ordening is besproken in de paragrafen 5.1 en 5.4.2 van deze memorie. Op de samenhang met toekomstige wetgeving op het gebied van de energiedistributie is in paragraaf 5.1 ingegaan. Wat betreft de samenhang met de Prijzenwet zij vermeld dat in paragraaf 4.4 onder d is aangegeven waarom de Prijzenwet niet geschikt is als instrument om energiepolitieke doelstellingen te realiseren. Wat betreft de samenhang met de bestaande provinciale elektriciteits-, c.q. energieverordeningen zij opgemerkt dat de provincies niet meer bevoegd zijn om in het belang van de energievoorziening regels te stellen ten aanzien van die aspecten van de elektriciteitsvoorziening die landelijke regeling behoeven. Daarbij gaat het met name om elektriciteitsproduktie, het transport via hoogspanningsverbindingen met een spanning van 220 kV en hoger, en om de elektriciteitstarieven (zie hiervoor ook par. 5.3 van deze memorie). Voor zover er overlappingen met bestaande regelingen zouden kunnen optreden, zijn in het wetsvoorstel bepalingen opgenomen om dit te voorkomen (zie met name de artt. 35, 53 en 54).

9.7. Onderdelen 7 en 8: normstelling en delegatie De normstelling ligt in het wetsvoorstel zelf vast; op een enkel ondergeschikt punt wordt aan de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de opgave door distributiebedrijven van decentrale opwekactiviteiten aan de SEP (artikel 40, derde lid). Voorts zij in dit verband gewezen op de in het wetsvoorstel aan de SEP toegekende bevoegdheid om aan de hand van in het elektriciteitsplan vastgelegde criteria al dan niet toestemming te verlenen aan decentrale opwekprojecten van meer dan 25 MW van distributiebedrijven (beroep is mogelijk bij de Minister van Economische Zaken).

9.8. Onderdeel 9: taken van openbare en privaatrechtelijke lichamen bij de uitvoering van het wetsvoorstel Zoals reeds is aangegeven, worden in het wetsvoorstel zoveel mogelijk taken overgelaten aan de elektriciteitssector. Zo moet de SEP het elektriciteitsplan vaststellen, moeten de SEP en de VEEN voorstellen doen voor de elektriciteitstarieven en moet de VEEN overeenstemming zien te bereiken met de betrokken organisaties over de voorwaarden voor teruglevering van zelfopgewekte stroom.

9.9. Onderdeel 10: bestuursinstrumenten De belangrijkste bestuursinstrumenten die voorzien worden in het wetsvoorstel zijn: -een vergunningssysteem voor het bouwen of in werking hebben van één of meer elektriciteitscentrales ten behoeve van de openbare voorziening; vergunningverlener is de Minister van Economische Zaken (artikel 3);. -de bevoegdheid tot aanwijzing van een naamloze of besloten vennootschap met het oog op de landelijke taken die in de elektriciteits-sector verricht moeten worden (artikel 8);

-de goedkeuringsbevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken. Deze bevoegdheid, waaraan in enkele gevallen een bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen of een vaststellingsbevoegdheid is gekoppeld, geldt voor: • wijziging van de statuten van de produktiebedrijven en de SEP (artikel 10); • lijst van uitzonderingen op de leveringsplicht (artikel 12); • het elektriciteitsplan (artikel 15) met daaraan gekoppeld de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen (artikel 17); • de regeling van de produktiebedrijven en de SEP ten einde de produktiekosten zo laag mogelijk te houden (artikel 21); hieraan is gekoppeld de bevoegdheid tot vaststelling en oplegging van een dergelijke regeling (artikel 22); • tarieven (artikel 23 en 24); • bepaalde importovereenkomsten (artikel 31). -het structuurschema elektriciteitsvoorziening (artikel 13); dit schema stelt het planologisch en milieuhygiënisch kader vast waarbinnen de elektriciteitssector de uitbreiding en vervanging van elektriciteitscentrales kan plannen. -de standaardregeling inzake de terugleververgoedingen voor zelfopgewekte stroom (artikel 38). De betrokken organisaties moeten een dergelijke regeling zelf vaststellen.

9.10. Onderdeel 11: neveneffecten van het wetsvoorstel Een zeer belangrijk neveneffect van het wetsvoorstel is de mogelijke invloed van het nieuwe tariefsysteem op de winstneming door de elektriciteitsdistributiebedrijven ten behoeve van de betrokken gemeenten. Hiervoor zij verwezen naar par. 8.2 van deze memorie.

9.11. Onderdelen 12, 13 en 14: bestuurlijke lasten voortvloeiend uit het wetsvoorstel 1. Algemeen Het onderhavige wetsvoorstel leidt over het algemeen niet tot uitbreiding van bestuurlijke taken of activiteiten; het betekent wel enige verschuiving van bestuurlijke lasten van met name de bij de elektriciteitsproduktiebedrijven betrokken lagere overheden naar de centrale overheid en een tijdelijke extra bestuurlijke last voor de betrokken lagere overheden om bestaande taken en activiteiten in overeenstemming te brengen met het daaromtrent in de wet gestelde. Uiteindelijk vermindert de bestuurlijke last voor de betrokken lagere overheden doordat elektriciteitsproduktiebedrijven op enige afstand van de overheid en meer bedrijfsmatig gaan werken en door de bevoegdheden voor de centrale overheid.

  • Gevolgen voor taken van de rijksoverheid a. Vergunningverlening aan

elektriciteitsproduktiebedrijven: het betreft hier een nieuwe taak, zij het enigszins vergelijkbaar met de indertijd verrichte verlening van rijksconcessies. Gegeven het feit dat het hier om een algemene vergunning per bedrijf (niet per centrale) gaat en dat het wetsvoorstel beoogt het aantal produktiebedrijven te verminderen tot drie, zal het hierbij echter om een beperkt aantal te verlenen vergunningen gaan.

  • Opstellen structuurschema

elektriciteitsvoorziening: het betreft hier geen nieuwe activiteit, maar wel een integratie en deels enige uitbreiding van bestaande activiteiten, te weten het ruimtelijk reserveren van vestigingsplaatsen voor centrales en het milieuhygiënisch toetsen daarvan.

  • Goedkeuren van, c.q. geven van aanwijzingen ten aanzien van het elektriciteitsplan: het betreft hier geen nieuwe activiteit, daar op grond van het convenant SEP-Staat reeds een elektriciteitsplan aan de Minister van Economische Zaken wordt voorgelegd. Met betrekking tot de advisering over het elektriciteitsplan wordt een vereenvoudiging doorgevoerd in die zin dat de CEW niet meer om advies gevraagd zal worden. Het geven van aanwijzingen ten aanzien van het elektriciteitsplan zal slechts in uitzonderlijke situaties aan de orde zijn. Nieuw is wel dat de Minister van Economische Zaken het parlement op de hoogte stelt van zijn beslissingen inzake het elektriciteitsplan.
  • Goedkeuren, c.q. opleggen of vaststellen van een regeling van de produktiebedrijven en de SEP inzake de produktiekosten: de goedkeuring door de centrale overheid van deze regelingen is een nieuwe taak maar zal, nadat voor de eerste maal de regelingen zijn goedgekeurd, naar verwachting niet frequent meer te verrichten zijn. Derhalve is geen sprake van een bijzondere verzwaring van de bestuurlijke last. Het opleggen, c.q. vaststellen van een regeling door de Minister van Economische Zaken zal naar verwachting zelden aan de orde zijn.
  • Goedkeuren van uitzonderingen op de leveringsplicht: het betreft hier een nieuwe activiteit die echter in de plaats treedt van de bestaande activiteit om leveringsvoorwaarden van afzonderlijke elektriciteitsbedrijven op grond van de verleende rijksconcessies goed te keuren. Dit betekent dat in vergelijking met de huidige situatie de bestuurlijke lasten zullen verminderen.
  • Goedkeuren tariefvoorstellen en het verlenen van ontheffingen ter zake van toegestane maximumtarieven: het betreft hier weliswaar een nieuwe activiteit, maar omdat thans reeds jaarlijks tariefwijzigingen in overleg tussen de VEEN en de Minister van Economische Zaken worden bepaald en de jaarlijkse tariefwijzigingen van alle individuele elektriciteitsbedrijven ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken worden voorgelegd, impliceert de nieuwe bevoegdheid een beperking van de bestuurlijke last voor de centrale overheid. Aan de andere kant zal deze beperking weer enigszins teniet gedaan kunnen worden wanneer de Minister van Economische Zaken veelvuldig verzocht zou worden om ontheffing te verlenen ter zake van de toegestane maximumtarieven.
  • Goedkeuren van importovereenkomsten: het betreft hier een bestaande activiteit en een bestaande bevoegdheid op grond van de wet van 10 december 1936 (Stb. 524), houdende regelen omtrent het betrekken van elektriciteit uit het buitenland. De bestuurlijke last vermindert echter omdat op grond van het wetsvoorstel slechts bepaalde importovereenkomsten ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken moeten worden voorgelegd.
  • Beroep bij de Minister op de beslissing van de SEP al dan niet toestemming te geven voor decentrale opwekprojecten van meer dan 25 MW: het betreft een nieuwe taak, die naar verwachting niet frequent zal hoeven te worden uitgeoefend, omdat verwacht mag worden dat de elektriciteitssector er in onderling overleg uitkomt.

Samenvattend betekenen de nieuwe bevoegdheden voor de centrale overheid een beperkte taakuitbreiding en overigens een intensivering van taken. Met name in de beginfase van de uitvoering van de wet zal van een extra werklast sprake zijn.

Op het Ministerie van Economische Zaken houden zich thans ongeveer 10 beleidsmedewerkers permanent bezig met die activiteiten betreffende de elektriciteitsvoorziening waar het wetsvoorstel betrekking op heeft. Naar verwachting zal de uitvoering van het wetsvoorstel leiden tot de noodzaak om dit aantal met twee a drie uit te breiden.

  • Gevolgen voor taken van lagere overheden De taken voor de betrokken lagere overheden zullen, na een overgangsfase, waarin de organisatorische aanpassingen van de elektriciteitssector dienen plaats te vinden, met name voor die lagere overheden, waar de elektriciteitsproduktiebedrijven thans nog publiekrechtelijk georganiseerd zijn, verminderen. In die overgangsfase zal de bestuurslast in het bijzonder voortvloeien uit de besluitvorming over de herstructurering van de SEP, de beperking van het aantal produktiebedrijven en de omzetting van publiekrechtelijk georganiseerde bedrijven in de NV-vorm. Een vermindering van de bestuurlijke last voor de lagere overheden treedt op voorzover de uit de thans gehanteerde elektriciteitsc.q. energieverordeningen voortvloeiende activiteiten overgaan naar de rijksoverheid of vervallen (vergunningverlening voor elektriciteitsproduktie). Bepaalde taken blijven echter bij de elektriciteitsbedrijven c.q. de lagere overheden, hoewel anders ingekaderd (vaststelling van tarieven binnen landelijk goedgekeurde tariefmaxima). Een vermindering van de bestuurslast vloeit ook voort uit een vermindering van de betrokkenheid van de lagere overheden bij elektriciteitsproduktiebedrijven na omzetting in de NV-vorm. De bestuurlijke effecten van een en ander hangen zeer sterk samen met de relatie tussen het elektriciteitsbedrijf en de betrokken lagere overheid. Als deze relatie reeds tamelijk afstandelijk is, zoals bij de provinciale elektriciteitsbedrijven in NV-vorm het geval is, zullen de bestuurlijke effecten zeer gering zijn. Als deze relatie zo is dat het elektriciteitsbedrijf een onderdeel is van het bestuursapparaat van de betrokken lagere overheid, zijn de bestuurlijke effecten groter. Ook dan verschilt de situatie van bedrijf tot bedrijf. Van belang is in dit verband dat alleen de produktie-eenheden in een groter produktiebedrijf hoeven te worden ingebracht. Ook hier geldt dat de betrokken gemeenten ruim de tijd krijgen om de van hen gevergde reorganisatie geleidelijk door te voeren. Voorzover daaraan aantoonbare reële reorganisatiekosten verbonden zijn, bestaat de mogelijkheid om deze in de tarieven door te berekenen (zie in dit verband par. 8.3).
  • Gevolgen voor beroepsinstanties en controlerende instanties In het wetsvoorstel worden geen speciale toezichthoudende bevoegdheden voorzien. In algemene zin wordt door het Ministerie van Economische Zaken wel de uitvoering en naleving bezien, maar dit zal niet tot een bijzondere verzwaring van de bestuurslast leiden, er van uitgaande dat de wet naar behoren zal worden nageleefd.

9.12. Onderdelen 15 en 16: handhaving en rechtsbescherming Zie hiervoor de paragrafen 5.4.9. en 5.4.10. van deze memorie, alsmede de toelichting op artikel 47.

9.13. Onderdeel 17: werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat In paragraaf 5.4.10 van deze memorie werd reeds gesteld dat de regering er op vertrouwt dat de wettelijke regeling naar behoren zal worden nageleefd, gegeven de wijze waarop de openbare elektriciteitsvoorziening is georganiseerd en de betrokkenheid van de lagere overheden daarbij. Mijn verwachting is daarom dat de werkdruk van de met het toezicht op de naleving en met de opsporing belaste autoriteiten op het Ministerie

van Economische Zaken en bij de Economische Controle Dienst) niet noemenswaardig zal toenemen als gevolg van het wetsvoorstel. Wat de werkdruk van het justitiële apparaat betreft zij opgemerkt dat het wetsvoorstel alleen in zeer ongewone omstandigheden aanleiding zal geven tot inschakeling van de burgerlijke rechter. Gedacht kan worden aan een organisatie van zelfopwekkers die voor de burgerlijke rechter van de VEEN de vaststelling eist van een standaardregeling voor vergoeding van teruggeleverde stroom, als bedoeld in artikel 38, of de SEP die nakoming vraagt door een produktiebedrijf van de regeling als bedoeld in artikel 20. Zoals in paragraaf 5.4.9. is toegelicht stelt het wetsvoorstel beroep open tegen op grond van de wet genomen beschikkingen op het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De beschikkingen die op grond van de wet genomen worden zijn echter primair van belang voor de elektriciteitssector zelf. In geval beroep tegen een dergelijke beschikking wordt aangetekend zal er derhalve in vrijwel alle gevallen sprake zijn van een conflict tussen de Minister van Economische Zaken en de SEP of een van de produktiebedrijven. Gegeven het feit dat reeds veelvuldig overleg plaatsvindt tussen de SEP en het Ministerie van Economische Zaken en dit overleg in verband met de nieuwe positie van de SEP in de toekomst intensiever zal worden, lijkt het niet erg waarschijnlijk dat een dergelijk conflict aan de rechter zal worden voorgelegd. Aangezien voorts is aangenomen dat besluiten tot goedkeuring van de tariefvoorstellen niet als beschikkingen moeten worden beschouwd (zie de toelichting bij artikel 47), mag verwacht worden dat het aantal uit dit wetsvoorstel voortvloeiende zaken voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven beperkt zal blijven tot een of twee per jaar.

9.14. Onderdeel 18: gevolgen voor de sociaal-economische

ontwikkeling

In paragraaf 3 van deze memorie van toelichting is uitvoerig ingegaan op de betekenis van de elektriciteitsvoorziening en de elektriciteitssector voor de samenleving. De hoogte van elektriciteitstarieven is niet alleen voor iedere burger en elke onderneming van belang maar in het bijzonder voor een groot aantal elektriciteitsintensieve industrieën. In dit verband zijn de volgende gunstige effecten te verwachten, die zowel het gevolg zijn van de reorganisatie waartoe de sector zelf al besloten heeft als van het wetsvoorstel: -vergroting van de efficiency in de elektriciteitsproduktiesector; -sterke verkleining van de bestaande tariefsverschillen; landelijk uniforme tariefstructuren; -zekerheid dat de tarieven (behoudens in geval van verleende ontheffingen) niet boven landelijk geldende maxima zullen komen; afschaffing, na een overgangsfase, van niet van de bedrijfsprestaties afhankelijke winstuitkeringen aan lagere overheden; -verbetering van de mogelijkheden voor zelfopwekking door verbruikers als gevolg van een verplichting voor distributiebedrijven om overtollige stroom af te nemen tegen landelijk uniforme vergoedingen; -verbetering van de mogelijkheden voor import voor eigen verbruik door afnemers; -verbetering van de mogelijkheden voor decentrale opwekprojecten door distributiebedrijven.

Deze effecten zullen er toe leiden dat de kosten van de openbare elektriciteitsproduktie kunnen verminderen en dat verbruikers van elektriciteit meer mogelijkheden krijgen om zelf hun elektriciteitskosten te verlagen. In het algemeen mogen derhalve positieve gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling worden verwacht. Verwacht mag ook worden dat van het wetsvoorstel nieuwe impulsen zullen uitgaan voor de realisering van decentrale opwekprojecten met positieve effecten op de werkgelegenheid in de betrokken sectoren.

Omdat het wetsvoorstel met name de voorwaarden schept voor het ontstaan van deze positieve effecten, maar het in bepaalde gevallen ook af zal hangen van de betrokkenen (de elektriciteitssector en de verbruikers) of deze effecten zich daadwerkelijk zullen voordoen, is kwantificering niet mogelijk.

9.15. Onderdeel 19: financiële rechten en verplichtingen tegenover de overheid Het wetsvoorstel legt geen financiële verplichtingen op aan burgers, non-profitinstellingen en ondernemingen tegenover de overheid. Ook kunnen zij er geen financiële rechten aan ontlenen.

9.16. Onderdelen 20 en 21: andere lasten voor burgers,

non-profitinstellingen en

ondernemingen

Het is niet uitgesloten dat de pooling van produktiekosten, die een grotere tariefuniformiteit tot gevolg heeft, in bepaalde gevallen leidt tot beperkte tariefaanpassingen. Voorts vloeien uit de gewenste reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector die in de wet is neergelegd, financiële lasten voort voor de elektriciteitsbedrijven. Hiervoor zij verwezen naar par. 8.3 van deze memorie. Daarnaast zij in dit verband gewezen op de lasten voor de elektriciteitsbedrijven en de SEP, die gepaard gaan met het aanvragen van vergunningen voor de bouw en exploitatie van elektriciteitscentrales, het ter goedkeuring voorleggen van statutenwijzigingen, het tot stand brengen van een standaardregeling voor teruglevering van zelfopgewekte elektriciteit, het opstellen van tariefvoorstellen, en het voldoen aan verzoeken om informatie van de Ministervan Economische Zaken. Het gaat hierbij in een beperkt aantal gevallen om nieuwe lasten. Zo stelt de VEEN nu ook reeds adviestarieven op en worden statutenwijzigingen van de produktiebedrijven die beschikken over een rijksconcessie, nu ook reeds ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voorgelegd. Daarom mag verwacht worden dat na een aanloopfase bij en vlak na de inwerkingtreding van de wet, de hieruit voortvloeiende lasten gering zullen zijn.

9.17. Onderdelen 22 en 23: varianten voor de in het

wetsvoorstel gekozen

oplossingen

De belangrijkste variant ten opzicht van de in dit wetsvoorstel gekozen oplossing, die in de discussie over de reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector een rol heeft gespeeld, is de variant van het landelijke elektriciteitsproduktie-en transportbedrijf. Op deze variant en op andere organisatorische aspecten van het in dit wetsvoorstel gekozen model is reeds ingegaan in par. 7 van deze memorie. Kortheidshalve zij daarnaar verwezen. Daarnaast zij gewezen op de nieuwe overeenkomst van samenwerking van de SEP en de SEP-deelnemers. Hieraan is aandacht besteed in paragraaf 4.5.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

In het eerste lid worden een aantal in het wetsvoorstel voorkomende begrippen gedefinieerd. Voor zover nodig worden deze hieronder nader toegelicht. De definitie van elektriciteitscentrale is in de eerste plaats van belang voor het verbod om zonder vergunning elektriciteitscentrales te bouwen

8b

of in werking te hebben (artikel 3, eerste lid). Bovendien geldt de verplichting voor distributiebedrijven om door verbruikers teruggeleverde stroom te accepteren niet voor met een elektriciteitscentrale opgewekte stroom (artikel 37, tweede lid). Het begrip elektriciteitscentrale is zodanig omschreven dat daaronder alleen installaties vallen die er primair op gericht zijn door verbranding van fossiele brandstoffen (met name olie, kolen, aardgas) of door vrijmaking van kernenergie, elektriciteit op te wekken. De hierbij vrijgekomen warmte wordt daarbij soms als bijprodukt benut. Installaties, die incidenteel bijvoorbeeld fossiele brandstoffen stoken, doch daar niet voor bestemd zijn zoals bijvoorbeeld een vuilverbrandingsinstallatie waarin af en toe fossiele brandstoffen gestookt worden, vallen niet onder de definitie. Hetzelfde geldt voor opwekking met behulp van andere bronnen, met name stromingsbronnen zoals wind-en zonne-energie. Installaties, voor de opwekking van elektriciteit door verbranding van fossiele brandstoffen, die mede bestemd zijn voor het produceren van nuttig aan te wenden warmte, vallen alleen onder de definitie indien zij beneden een bepaalde rendementseis blijven. Deze rendementseis dient als middel om een installatie voor het (vrijwel) uitsluitend opwekken van elektriciteit te onderscheiden van een installatie voor de gecombineerde opwekking van elektriciteit en nuttig aan te wenden warmte, een zogenaamde warmte/ krachtinstallatie. Het gaat daarbij niet om het feitelijk rendement, maar om het rendement waarvoor de installatie is ingericht. Slechts het bouwen en in werking hebben van elektriciteitscentrales is aan een vergunning gebonden (artikel 3, eerste lid), omdat ten aanzien van centrales de landelijke aspecten bij de beslissing tot bouw en bij de bedrijfsvoering voorop staan. Bouw en exploitatie van andere installaties worden vrijgelaten omdat de optimale benutting van locale omstandigheden en een mede daardoor te bereiken besparing op het gebruik van primaire energiebronnen voorop staat. Met warmte/krachtinstallaties kan worden bespaard op het gebruik van primaire energie, vergeleken met gescheiden opwekking van dezelfde hoeveelheden warmte en kracht. Omdat transport van warmte relatief duur is, zijn warmte/krachtinstallaties gebonden aan plaatsing in de nabijheid van de plaats waar de nuttig te gebruiken warmte wordt aangewend, in casu in industrieën, voor stadsverwarmingsdoeleinden, de tuinbouw etc. De grens van 55% is het maximum van het in de overzienbare toekomst te verwachten rendement van nieuw te ontwikkelen elektriciteitscentrales die met name gebaseerd zullen zijn op een techniek waarbij met behulp van een gecombineerde stoom-en gasturbine, een zogenaamde STEG-installatie, elektriciteit wordt opgewekt. De grens van 55% voorkomt dat technische verbeteringen in toekomstige installaties ertoe leiden dat alleen om die reden installaties niet meer onder het begrip elektriciteitscentrale vallen, zonder dat deze zich overigens onderscheiden van de installaties welke thans als elektriciteitscentrale worden aangemerkt. De gekozen wegingsfactor in de rendementsregel hangt samen met het feit dat de omzetting van primaire energie in elektriciteit niet rechtstreeks geschiedt, doch via de omzetting van primaire energie in warmte. In de rendementsregel wordt derhalve rekening gehouden met een extra rendementsverlies in de omzetting van warmte naar elektriciteit. Om de rendementen van de omzetting naar elektriciteit en naar warmte op gelijkwaardige wijze in de vaststelling van het totale rendement te betrekken, is het warmterendement met een factor 2/3 vermenigvuldigd. Voor alle specifieke warmte/krachttechnieken, waarbij gebruik wordt gemaakt van gasturbine/afgassenketels, gas-en dieselmotoren, ketels met tegendrukturbines etc, is de som van het energetisch rendement van de opwekking van elektriciteit en tweederde deel van het energetisch rendement van de produktie van nuttig aan te wenden warmte meer dan 55% (op basis van kalorische onderwaarde). Dit is niet het geval bij elektriciteitscentrales met een zogenaamde aftap van nuttig te gebruiken

stoom; dergelijke installaties zijn ook niet specifiek als warmte/krachtinstallaties ontworpen. Een beoordeling, of een installatie aan de gestelde eisen voldoet en derhalve geen vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, is vereist, zal kunnen geschieden aan de hand van het ontwerp van de installatie en de gehele opzet van het project. Een verder toezicht op de werking van de installaties is dan niet meer nodig. De omschrijving van hoogspanningsverbinding is van belang voor de inhoud van het elektriciteitsplan (artikel 14, vierde lid, onder d), de inhoud van het structuurschema elektriciteitsvoorziening (artikel 13) en het bepaalde omtrent de functie van de SEP met betrekking tot het koppelnet (artikel 41). Van een hoogspanningsverbinding is volgens de definitie sprake, indien de leiding een nominale spanning heeft van ten minste 220 kV. Ook transformator-en schakelstations en andere hulpmiddelen maken deel uit van zo'n leiding. Onder vergunninghouderwordt verstaan een houder van een vergunning tot het bouwen en in werking hebben van elektriciteitscentrales ten behoeve van de openbare voorziening (artikel 3, eerste lid), met andere woorden een elektriciteitsproduktiebedrijf. Zoals uit de toelichting op artikel 3 blijkt, kan de vergunning betrekking hebben op het bouwen van centrales of het in werking hebben, dan wel een combinatie van beide. Ook valt onder het begrip «vergunninghouder» een door de SEP opgerichte dochteronderneming, die in een geval als bedoeld in artikel 9, tweede lid, een of meer centrales of andere installaties voor het opwekken van elektriciteit bouwt en exploiteert. Onder de definitie van distributiebedrijven vallen zowel de bedrijven die rechtstreeks aan eindverbruikers leveren als de zogenaamde tussendistributiebedrijven, die, althans voorlopig, als tussenschakel tussen de SEP en de eerstgenoemde bedrijven fungeren. Uit de plaatsing van het begrip «in het kader van de openbare voorziening» blijkt ook dat dit zowel betrekking heeft op degene die stroom levert aan verbruikers, als op degene die aan afnemers levert die elektriciteit aan verbruikers leveren. Het merendeel van de tussendistributiebedrijven levert overigens tevens aan eindverbruikers. Bedrijven die zich uitsluitend bezighouden met het transport van elektriciteit zonder dat sprake is van een juridische levering aan distributiebedrijven, vallen niet onder de definitie. Zonder nadere bepaling zou ook de op grond van artikel 8, eerste lid, aan te wijzen vennootschap onder deze definitie vallen, omdat deze op grond van artikel 11, derde lid, aan distributiebedrijven levert. Aangezien dit niet de bedoeling is, is deze vennootschap uitdrukkelijk uitgezonderd. Het begrip vestiging is zowel van belang voor de omschrijvingen van ' bedrijfstijd en bijzondere grootverbruiker, als voor bepalingen omtrent decentraal opwekvermogen (zie de artikelen 3, tweede lid, en 36, eerste lid). Het geheel van gebouwen, installaties en andere werken, die in eikaars onmiddellijke nabijheid (dat wil zeggen op een zelfde terrein of nagenoeg aanpalende terreinen) zijn gelegen, moet in gebruik zijn bij één natuurlijke persoon, vennootschap of rechtspersoon of bij een aantal rechtspersonen die in een groep zijn verbonden. Met deze laatste term worden rechtspersonen bedoeld die deel uitmaken van een concern. De gekozen terminologie sluit aan bij die van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het begrip bedrijfstijd is van belang voor de definitie van bijzondere grootverbruiker. De bedrijfstijd van een afnemer wordt verkregen door de in een jaar afgenomen hoeveelheid elektriciteit te delen door de bijbehorende maximale belasting in dat jaar. De belasting is de waarde van het op een gegeven ogenblik van het net afgenomen vermogen; het maximum van deze waarden gedurende een gegeven tijdsverloop is de maximale belasting, opgetreden in het gegeven tijdsverloop. De bedrijfstijd is een maat voor de gelijkmatigheid van de af name van elektriciteit door een verbruiker en dus een maat voor het efficiënte gebruik van de middelen

voor de produktie, het transport en de distributie van de afgenomen elektriciteit. Immers, een geringere maximale belasting van produktie, transport en distributiemiddelen bij overigens eenzelfde hoeveelheidsafname betekent een hogere bedrijfstijd. De bedrijfstijd wordt uitgedrukt in uren per jaar; de maximaal mogelijke bedrijfstijd in een jaar is het aantal uren in een jaar (8760 uur). Voor de feitelijke meting van de maximale belasting, die noodzakelijk is voor de berekening van de bedrijfstijd, bestaan verschillende, op zich gelijkwaardige, methoden (metingen van voortschrijdende gemiddelden), die met name afhankelijk zijn van het type afnemer. Deze methoden maken onderdeel uit van het leveringscontract. Het begrip bijzondere grootverbruiker is van belang voor het bepaalde in hoofdstuk 5 ten aanzien van tarieven. Een bijzondere grootverbruiker onderscheidt zich van een andere verbruiker door het afnemen van een substantiële hoeveelheid elektriciteit (ten minste 20 GWh) per jaar in een redelijk gelijkmatig afnamepatroon, dat wil zeggen met een redelijk hoge bedrijfstijd (ten minste 4000 uur). In de wet wordt aangesloten bij de in de huidige praktijk van de restitutieregeling gehanteerde kwantitatieve grenzen. Voorts is het zo dat over het algemeen voor de bedoelde groep verbruikers geen algemene leveringsvoorwaarden gelden, maar een zogenaamde bijzondere leveringsovereenkomst wordt gesloten; ook het door de VEEN opgestelde adviestarief grootverbruikers heeft geen betrekking op deze groep afnemers, omdat er ruimte dient te zijn voor individuele contracten. De aangewezen vennootschap beoordeelt of het aannemelijk is dat een verbruiker als bijzondere grootverbruiker valt aan te merken. Hierbij zal men, conform de huidige praktijk bij toepassing van de restitutieregeling, afgaan op de hoeveelheidsafname en bedrijfstijd van het voorafgaande jaar of meerdere voorafgaande jaren en op hetgeen in redelijkheid verwacht kan worden voor het komende jaar. Opgemerkt zij dat de suggestie van de Algemene Energieraad om kwantificeringen als in deze bepaling voorgesteld, niet in de wet doch bij algemene maatregel van bestuur te regelen, niet is gevolgd. Uit een oogpunt van rechtszekerheid verdient het in beginsel de voorkeur om, indien zulks mogelijk is, criteria in de wet op te nemen. In het onderhavige geval zijn de criteria zodanig gekozen dat deze zeker langdurig geldig kunnen blijven en bestaat er derhalve geen bezwaar tegen opneming in het wetsvoorstel. Het tweede lid geeft ten behoeve van de definities van bedrijfstijd en bijzondere grootverbruiker voorschriften voor de berekening van de ten behoeve van een vestiging afgenomen hoeveelheid elektriciteit. Om vast te stellen of een afnemer een bijzondere grootverbruiker is, dient uitsluitend het eigen verbruik van de afgenomen elektriciteit in aanmerking te worden genomen. Derhalve bepaalt dit artikellid dat de afgenomen elektriciteit wordt verminderd met bepaalde, hieronder aan te geven, andere hoeveelheden elektriciteit. Het distributiebedrijf en de afnemer dienen in onderling overleg af te spreken, welke tijdseenheid voor de berekeningen zal worden gebruikt. Onderdeel a geeft aan dat aan het distributiebedrijf teruggeleverde elektriciteit in mindering wordt gebracht op de gelijktijdig afgenomen elektriciteit. Deze situatie kan zich voordoen indien bij de betreffende afnemer sprake is van meer dan één leveringspunt. Dan kan voor een tijdseenheid tegelijkertijd van afname op een leveringspunt en van teruglevering op een ander leveringspunt sprake zijn. Indien de betreffende afnemer slechts één leveringspunt heeft, vindt deze correctie op technische gronden reeds plaats omdat op momenten van teruglevering geen stroom afgenomen kan worden. Op momenten van afname kan geen stroom teruggeleverd worden. Onderdeel b geeft aan dat de hoeveelheid elektriciteit welke de afnemer aan een ander (niet zijnde het distributiebedrijf) levert, en welke de afnemer betrokken heeft van het distributiebedrijf eveneens in

mindering moet worden gebracht. Slechts voor zover op enig tijdstip de door de afnemer doorgeleverde hoeveelheid elektriciteit de hoeveelheid zelf opgewekte stroom overschrijdt, wordt het meerdere geacht te zijn betrokken van het distributiebedrijf anders dan voor eigen gebruik en wordt het derhalve in mindering gebracht op de aan de betreffende afnemer geleverde elektriciteit. De laatste zinsnede van dit voorschrift bepaalt dat de onder a en b bedoelde mindering slechts plaatsvindt voor zover dit niet leidt tot een in een bepaalde tijdseenheid per saldo negatieve afname van het distributiebedrijf. Voor de vaststelling of een verbruiker op grond van de afname van elektriciteit in een jaar voor eigen gebruik als bijzondere grootverbruiker moet worden aangemerkt is slechts bepalend de hoeveelheid elektriciteit die op die momenten van het jaar wordt afgenomen, waarop het distributiebedrijf geacht kan worden te leveren. De momenten dat het distributiebedrijf niet levert aan de afnemer, wordt het verbruik door de afnemer derhalve verondersteld nihil te zijn. Op die momenten levert de afnemer evenveel als, of meer dan hij zelf verbruikt terug aan het distributiebedrijf of levert de afnemer evenveel als, of meer dan hij zelf verbruikt door aan een ander, zodat voor die tijdseenheden geen eigen verbruik verondersteld wordt.

Artikel 2

Op grond van dit artikel zijn de houders van een vergunning en de (ingevolge artikel 8) aangewezen vennootschap gezamenlijk verantwoordelijk voor de landelijke, openbare elektriciteitsvoorziening. Op de redenen voor deze opzet is in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting reeds ingegaan. Zoals in paragraaf 5.4.1, ad d, is uiteengezet, ligt het in de bedoeling de SEP op grond van artikel 8 aan te wijzen. In het vervolg van dit deel van deze toelichting zal dan ook, indien het gaat om de aangewezen vennootschap, gemakshalve van de SEP worden gesproken. De produktiebedrijven en de SEP krijgen tot taak het, met inachtneming van het bij en krachtens deze wet bepaalde, gezamenlijk zorgdragen voor het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke, openbare elektriciteitsvoorziening. Dit betekent niet, dat zij ook alle voor de openbare voorziening benodigde elektriciteit zelf moeten produceren, doch wel, dat zij de voorwaarden voor het goed functioneren van de elektriciteitsvoorziening moeten scheppen. Over de bewoordingen van de voorgestelde bepaling merk ik voorts nog het volgende op. Zoals uit het woord elektriciteitsvoorziening blijkt, beperkt de taak van de produktiebedrijven en de SEP zich niet uitsluitend tot het zorgdragen voor de produktie van elektriciteit. Tot deze taak behoort bijvoorbeeld ook het verzorgen van de onderlinge koppeling van de produktie-eenheden en het goed doen functioneren van de pooling. Aan de andere kant moet het begrip voorziening in dit kader ook weer niet te ruim worden uitgelegd, maar in relatie worden gezien met de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Zo behoort de distributie, dat wil zeggen het afleveren van elektriciteit aan eindverbruikers niet tot de taak van de produktiebedrijven of de SEP. Het begrip openbare voorziening geeft aan, dat het hier gaat om die elektriciteitsvoorziening, die in beginsel een ieder, die daarvoor in aanmerking wenst te komen, stroom levert. De elektriciteitsvoorziening dient voorts tegen zo laag mogelijke kosten te geschieden. Voor het bereiken van deze doelstelling zijn verschillende elementen van belang. Ik noem de samenstelling van het produktiepark en een efficiënte produktie. Wat betreft de samenstelling van het produktiepark wijs ik erop, dat deze bepaald wordt door het door de SEP, na overleg met de produktiebedrijven, opgestelde elektriciteitsplan (hoofdstuk 3, paragraaf 2, van het wetsvoorstel). Een efficiënte produktie zal met name moeten worden bevorderd door de door produktiebedrijven en de

SEP op te stellen regeling als bedoeld in artikel 20. De doelstelling «tegen zo laag mogelijke kosten» moet overigens niet als absolute norm worden gezien. De produktiebedrijven en de SEP dragen er door de hun ten dienste staande middelen zorg voor dat die kosten zo laag mogelijk zijn binnen de op enig tijdstip geldende randvoorwaarden. Hierbij ware bijvoorbeeld te denken aan milieueisen, die kostenverhogend kunnen werken. Het in acht nemen van deze randvoorwaarden is overigens niet in de taakomschrijving opgenomen, bijv. met de woorden «op maatschappelijk verantwoorde wijze» (zie het algemene deel onder paragraaf 4.1.). Deze taakomschrijving beperkt zich tot de elementen die tot het eigenlijke energiebeleid horen. Dit moet zich uiteraard afspelen binnen randvoorwaarden, die elders hun neerslag hebben gevonden.

Artikel 3

Het eerste lid'van dit artikel behoudt het bouwen of in werking hebben van elektriciteitscentrales ten behoeve van de openbare voorziening voor aan de houders van een daarvoor geldende vergunning. Men zie in dit verband evenwel ook artikel 9 en de daarop gegeven toelichting. Uit de woorden «daarvoor geldende» blijkt dat de vergunning kan strekken tot de bevoegdheid om een centrale te bouwen, of om een dergelijke installatie in werking te hebben dan wel een combinatie van beide. Het ligt in de bedoeling om vergunningen te verstrekken voor het bouwen en in werking hebben dan wel een vergunning om in werking te hebben als het bestaande centrales betreft. Het verlenen van uitsluitend een vergunning voor het bouwen van een centrale ligt niet in de rede. Men zie in dit verband ook de toelichting op artikel 48, tweede lid. De vergunning die op grond van artikel 3, eerste lid, wordt verleend, is niet beperkt tot één project, doch geeft een algemene bevoegdheid tot de hierboven uiteengezette activiteiten. Niet is opgenomen een bepaling die het mogelijk maakt een vergunning onder beperkingen te verlenen of daaraan voorschriften te verbinden. Voor beperkingen bijvoorbeeld naar tijd of plaats zie ik geen aanleiding. Slechts wordt in de artikelen 6, derde lid, en 48, derde lid, de mogelijkheid gegeven een vergunning te beperken tot het in werking hebben van centrales. Naar mijn mening is er ook geen behoefte aan vergunningsvoorschriften naast de algemene regels van het onderhavige wetsvoorstel en de voorschriften die uit andere wetten voortvloeien. Uiteraard laat een vergunning op grond van dit artikel onverlet, dat voldaan moet worden aan de voorschriften gesteld bij of krachtens andere toepasselijke wetten, zoals bijvoorbeeld de milieuwetgeving. Op grond van het tweede //dis voor bepaalde, kleine elektriciteitscentrales geen vergunning vereist. De redenen hiervoor zijn, dat zulke kleine installaties een zeer geringe invloed hebben op de landelijke bedrijfsvoering en voorts een toetsing van warmte/krachtinstallaties van een dergelijke omvang moeilijk uitvoerbaar is. De grens van 5 MW geldt per vestiging.

Artikel 4

Het eerste lid van dit artikel bepaalt, aan wie een vergunning als bedoeld in artikel 3 kan worden verleend. In de eerste plaats wordt de eis gesteld dat er sprake moet zijn van een naamloze of besloten vennootschap. De redenen hiervoor zijn in paragraaf 4.4 reeds uiteengezet. Zoals uit paragraaf 4.5 blijkt heeft de elektriciteitssector reeds verschillende stappen gezet om aan deze eis te voldoen. Het wetsvoorstel stelt de naamloze en besloten vennootschap op één lijn. Behoudens het voor een B.V. geldende voorschrift dat alleen aandelen op naam mogen worden uitgegeven, is er immers vrijwel geen verschil meer tussen beide rechtsvormen. Daarnaast is een minimale vermogensomvang van 3500 IIW vereist.

In verschillende adviezen en commentaren is de ook reeds in het voorontwerp opgenomen eis van 3500 IIW gekritiseerd, waarbij zowel gewezen werd op de onwenselijkheid van het stellen van een dergelijke grens in verband met het arbitraire karakter als gepleit werd voor een lagere grens, bijvoorbeeld 2000 a 2500 IIW. Ik stel voorop dat iedere norm in dezen arbitrair is. De redenen voor de gekozen grens zijn de volgende. Zoals aangegeven in paragraaf 4.4, koos de regering aanvankelijk voor de vorming van één landelijk produktiebedrijf, maar heeft zij, na overleg met de Tweede Kamer, besloten te streven naar een sterke beperking van het aantal produktiebedrijven. Om dit te bewerkstelligen dient de vereiste vermogensgrens vrij hoog te worden gesteld. Gekozen is voor 3500 IIW. Daarmee kan bereikt worden dat er drie bedrijven ontstaan met een adequate omvang, die ongeveer gelijkwaardig zijn en kunnen beschikken over mogelijkheden voor de vestiging van alle soorten vermogen. Het nadeel van een lagere grens is dat een beperking tot drie bedrijven dan niet tot stand hoeft te komen en dat bepaalde -combinaties van -bedrijven al vrij snel in een positie komen te verkeren dat zij geen verdere onderhandelingen met andere produktiebedrijven hoeven te voeren. Ten slotte zij opgemerkt dat 3500 IIW, tegen de achtergrond van de omvang van de elektriciteitsbedrijven in het ons omringende buitenland, zeker niet overdreven is. Het vereiste vermogen moet aanwezig zijn op het moment van vergunningverlening, of het moet redelijkerwijs aannemelijk zijn dat de vennootschap of haar rechtsopvolger in ieder geval binnen een jaar na dat tijdstip over 3500 IIW vermogen beschikt. Dat laatste zal bijvoorbeeld het geval zijn indien het bedrijf kan aantonen dat binnen die termijn centrales van een ander bedrijf zullen zijn aangekocht. Ook is het denkbaar dat een vergunning wordt verleend aan een naamloze of besloten vennootschap in oprichting, die na de oprichting de produktiemiddelen van bestaande bedrijven zal overnemen. Aangetekend zij, dat het voornemen tot dergelijke activiteiten niet voldoende is; de onderhandelingen moeten in een zodanig stadium zijn, dat het tot stand komen van de transactie in beginsel vaststaat. Het tweede lid geeft limitatief aan, in welke gevallen een vergunning kan worden geweigerd, met andere woorden: indien een naamloze of besloten vennootschap die beschikt over de vereiste vermogensomvang, aan alle in dit artikellid opgesomde eisen voldoet, zal de vergunning worden verleend. In de eerste plaats moet het produktiebedrijf in staat zijn haar deel bij te dragen aan de vervulling van de in artikel 2 bedoelde taak. Voor de beoordeling van de vraag, of het produktiebedrijf aan deze algemene eis voldoet is, zoals reeds in paragraaf 5.4.1., ad c, is vermeld, in de eerste plaats van belang of het voldoet aan de concrete eisen verwoord in de onderdelen b tot en met e van dit artikellid. In de tweede plaats is hiervoor van belang zijn financiële positie. Het bedrijf moet over het benodigde kapitaal kunnen beschikken om de nodige investeringen te doen. Ook dient het de nodige deskundigheid in huis te hebben voor een goede uitvoering van zijn taken. De toetsing of aan het onder b gestelde vereiste van slagvaardige besluitvorming wordt voldaan, zal met name geschieden door de regeling in de statuten op dit punt te bezien. De besluitvorming van een structuur-N.V., waarbij de voor die rechtsvorm gebruikelijke verdeling van bevoegdheden tussen directie, raad van commissarissen en algemene vergadering van aandeelhouders is toegepast, voldoet in beginsel aan dit vereiste. Een definitieve beoordeling kan uiteraard eerst plaatsvinden op grond van de inhoud van de betreffende statuten. Naast de regeling in de statuten zelf is echter tevens van belang, dat degenen die bij de besluitvorming binnen de vennootschap zijn betrokken, in staat moeten zijn daaraan slagvaardig deel te nemen. Hierbij moet met name gedacht worden aan de besluitvorming van alle aandeelhouders ten behoeve van

door de algemene vergadering van aandeelhouders van het produktiebedrijf te nemen beslissingen. Dit is met name van belang voor de besluitvorming rond het eiektriciteitsplan en het tot stand komen van de in de artikelen 9 en 20 bedoelde regelingen. De onderhavige bepaling is zodanig geformuleerd, dat ook dit aspect kan worden getoetst. Het vereiste onder c strekt ertoe, de juridische scheiding tussen produktie en distributie te bewerkstelligen. Men zie hierover paragraaf 4. Deze eis sluit aan bij de in het wetsvoorstel neergelegde verplichting voor produktiebedrijven om alle stroom aan de SEP te leveren. Ik realiseer mij echter goed dat de beleidsmatige scheiding een groeiproces is dat pas geleidelijk aan gerealiseerd zal kunnen worden. Wanneer de concrete vergunningverlening aan de orde is, zal hieraan bijzondere aandacht besteed worden omdat in de nu voorliggende fusieplannen zodanige constructies gekozen worden dat van een zelfstandig functionerend produktiebedrijf nog onvoldoende sprake is. Een voorwaarde voor het verkrijgen van een vergunning is voorts, dat het produktiebedrijf zich tegenover de Minister van Economische Zaken verbonden moet hebben het bij en krachtens de wet bepaalde na te leven (onderdeel d). Het gaat hierbij onder meer om de door de vergunninghouders en de SEP op te stellen samenwerkingsregeling inzake het elektriciteitsplan (artikel 9), en de door hen te treffen regeling die ertoe strekt de kosten van het opwekken en het transport van elektriciteit ten behoeve van de openbare voorziening, gerekend over een langere termijn, zo laag mogelijk te houden (artikel 20). Het spreekt voor zich dat de statuten van een produktiebedrijf het in staat moeten stellen de in artikel 2 bedoelde taak te vervullen en aan de gestelde eisen te voldoen (onderdeel e). Men denke hierbij aan de doelstelling van de vennootschap volgens de statuten, de regels rond de besluitvorming en dergelijke. Ik merk volledigheidshalve op dat, nadat de vergunning is verleend, wijziging van de statuten op grond van artikel 10 van dit wetsvoorstel de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken behoeft.

Artikel 5

In dit artikel is een aantal procedurevoorschriften voor de aanvraag van een vergunning als hier bedoeld opgenomen. Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde gegevens en bescheiden denk ik onder meer aan jaarverslagen, statuten zowel van het produktiebedrijf zelf als van de aandeelhoudende distributiebedrijven, eventuele buitenstatutaire overeenkomsten die van invloed zijn op de besluitvorming van de organen van de vennootschap, gegevens omtrent opgesteld vermogen, financiële positie en dergelijke.

Artikel 6

Het eerste lid bepaalt dat een vergunning op verzoek van de houder kan worden gewijzigd of ingetrokken. Dit laatste geval kan zich bijvoorbeeld voordoen als een vergunninghouder gaat fuseren en daardoor ophoudt te bestaan c.q. zijn centrales gaat overdragen. Het tweede lid bepaalt in de eerste plaats dat een vergunning kan worden ingetrokken als de houder daarvan geen elektriciteitscentrale meer in werking heeft. Dit kan zich voordoen indien de centrales die dat bedrijf bij het verlenen van de vergunning had, intussen buiten gebruik zijn gesteld en hij op grond van het eiektriciteitsplan geen nieuwe heeft mogen bouwen. Daarnaast kan de vergunning worden ingetrokken als de houder de in artikel 2 bedoelde taak niet naar behoren vervult of niet meer voldoet aan de in artikel 4, onder b en c, bedoelde eisen, dan wel het bij of krachtens de wet bepaalde niet naleeft.

Het derde lid biedt de mogelijkheid de vergunning van houders die niet meer aan de eis van een vermogen van 3500 IIW voldoen, om te zetten in een zogenaamde afsterfvergunning. Dit betekent dat het betrokken bedrijf geen nieuwe centrales meer mag bouwen, doch wel de bestaande centrales tot hun buitengebruikstelling, zoals bepaald in het elektriciteitsplan, in werking mag houden. Het wetsvoorstel voorziet echter slechts in de mogelijkheid een produktievergunning in een afsterfvergunning om te zetten als het opgestelde vermogen beneden de 2500 IIW komt. Op deze wijze wordt voorkomen dat een produktiebedrijf dat een tijdelijke teruggang in het opgestelde vermogen ondervindt, zijn vergunning om nieuwe centrales te bouwen verliest.

Artikel 8

Het eerste lid bepaalt dat de minister een naamloze of besloten vennootschap aanwijst die, te zamen met de vergunninghouders, zorg moet dragen voor de landelijke openbare elektriciteitsvoorziening, en die daarnaast nog een aantal met name aangegeven bijzondere taken verricht. Ook hier wordt, evenals bij de produktiebedrijven/vergunninghouders, de rechtsvorm van een n.v. of b.v. vereist. De redenen hiervoor zijn dezelfde als die welke voor de vergunninghouders gelden, namelijk dat de aangewezen rechtspersoon zoveel mogelijk bedrijfsmatig moet opereren. Uiteraard zal de minister met de sector overleggen over de door hem aan te wijzen vennootschap. De aanwijzing behoeft niet te wachten tot er vergunninghouders zijn. Naast de hieronder nader toegelichte, in het wetsvoorstel opgesomde taken die de aangewezen vennootschap moet verrichten, kunnen de vergunninghouders haar desgewenst nog andere taken opdragen. De gekozen formulering («in elk geval») biedt daartoe de ruimte. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het door deze vennootschap laten verzorgen van de inkoop van een of meer brandstoffen of van splijtstoffen (zie artikel 20, tweede lid, onder c, en de daarop gegeven toelichting). Zoals reeds is vermeld, ligt het in de bedoeling op grond van dit artikel de SEP aan te wijzen. In het kader van haar algemene taak ten behoeve van de openbare elektriciteitsvoorziening vervult de SEP, aldus onderdeel a van het eerste lid, de functies die de wet haar toekent. Functies die de wet de SEP toekent zijn onder meer het fungeren als centraal in-en verkooporgaan van de door de vergunninghouders geproduceerde elektriciteit (artikel 11), het verzorgen van de import voor de landelijke openbare voorziening (artikel 30) en de bouw van nieuwe 220/380 kV lijnen (artikel 41). Onderdeel b belast de SEP met de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de samenwerkingsregeling inzake het elektriciteitsplan. Op grond van onderdeel c dient de SEP de zogenaamde decentrale opwekactiviteiten te bevorderen, althans voor zover dat past in het streven tot zo laag mogelijke kosten te komen voor de openbare elektriciteitsvoorziening. In paragraaf 5.4.6 is reeds aangegeven waarom deze taak aan de SEP wordt opgelegd en op welke wijze deze dat zou kunnen doen. In aanvulling op het daar gestelde merk ik nog op dat de gekozen formulering de SEP de ruimte laat om nieuwe ontwikkelingen, die thans duur zijn, doch op den duur tot kostenverlaging kunnen leiden, te stimuleren. Men denke bijvoorbeeld aan een proefwindpark. De SEP zou dergelijke installaties ook via een door haar op te richten dochtervennootschap kunnen bouwen. Het tweede lid somt de eisen op, waaraan de SEP moet voldoen alvorens een aanwijzing op grond van het eerste lid kan plaatsvinden. Deze eisen lopen deels parallel met die voor de produktiebedrijven (zie artikel 4, tweede lid). Het woord «slechts» in de aanhef van dit lid geeft aan dat een aanwijzing weliswaar alleen kan geschieden als aan alle eisen

is voldaan, doch dat er ook in dat geval geen verplichting bestaat zulks te doen. Immers, er kan slechts één vennootschap worden aangewezen. In het (theoretische) geval dat er meer gegadigden zijn, zal er een keuze gemaakt moeten worden. Men vergelijke artikel 4, tweede lid, aanhef, waar een andere opzet is gevolgd. In de eerste plaats moet de SEP in staat zijn de in het eerste lid bedoelde taken naar behoren te vervullen (onderdeel a). Voor een oordeel hierover is allereerst van belang, of aan de onder b en d opgesomde eisen wordt voldaan. Daarnaast dient de SEP over voldoende potentieel aan financiën en deskundigheid te beschikken om haar taken te kunnen vervullen. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan de aanleg van hoogspanningsverbindingen en de rol van de SEP ten aanzien van het bevorderen van decentraal opwekvermogen. De toetsing aan het bepaalde onder b zal met name aan de hand van de statuten geschieden. De besluitvorming van een structuurn.v. voldoet in beginsel aan dit vereiste. Daarnaast is, zoals in paragraaf 5.4.1 reeds is uiteengezet, tevens van belang, dat degenen die bij de besluitvorming binnen de vennootschap zijn betrokken, in staat moeten zijn daaraan slagvaardig deel te nemen. Hierbij moet met name gedacht worden aan de besluitvorming van de aandeelhouders van de SEP (produktiebedrijven) ten behoeve van de door de algemene vergadering van aandeelhouders te nemen beslissingen. Dit is in het bijzonder van belang voor de vaststelling van het elektriciteitsplan. De onderhavige bepaling is zodanig geformuleerd, dat ook dit aspect kan worden getoetst. Evenals de aanvragers van een vergunning zal ook de SEP, voordat zij wordt aangewezen, schriftelijk moeten verklaren dat zij de wet zal naleven. Zij zal er echter ook voor moeten zorgen dat een door haar op te richten dochtervennootschap die centrales exploiteert (zie artikel 9, tweede lid) zich aan de wet houdt. Zij kan dit doen door met deze vennootschap, voordat zij als bouwer wordt aangewezen, een daartoe strekkende overeenkomst te sluiten. Het spreekt voor zich, dat de statuten van de SEP haar in staat moeten stellen de hierboven genoemde taken te vervullen en aan de gestelde eisen te voldoen. Men denke hierbij aan de doelstelling van de vennootschap volgens de statuten, de regels rond de besluitvorming en dergelijke. Ook de samenstelling van de raad van commissarissen is in dit verband van belang. Men zie hierover paragraaf 4.4, ad b. Het derde lid geeft aan, in welke gevallen de minister een aanwijzing als hier bedoeld kan intrekken. De gronden spreken voor zich.

Artikel 9

Het eerste lid bepaalt dat de vergunninghouders en de SEP een samenwerkingsregeling tot stand moeten brengen en in stand moeten houden over de opstelling en uitvoering van een elektriciteitsplan, overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel. Ik wijs er hierbij op, dat de produktiebedrijven zich bij de verlening van de vergunning jegens de Minister van Economische Zaken onder meer hebben verbonden daaraan mee te werken (artikel 4, tweede lid, onder d). In deze regeling zal ook een verplichting moeten worden opgenomen voor de SEP en de vergunninghouders om aan voor hen uit dat plan voortvloeiende verplichtingen uitvoering te geven. Partijen zullen elkaar op nakoming daarvan kunnen aanspreken. Er bestaat thans reeds een dergelijke regeling tussen de produktiebedrijven en de SEP. Het tweede lid bepaalt dat de vergunninghouders en de SEP onderling moeten uitmaken in welke gevallen centrales of andere opwekinstallaties zullen kunnen worden gebouwd en geëxploiteerd door een door de SEP op te richten dochteronderneming, waarin deze voor meer dan 90% deelneemt. Zoals in paragraaf 5.4.1. ad b, reeds is opgemerkt, moet hierbij onder meer aan innovatief vermogen worden gedacht. Wanneer de

bedoelde dochteronderneming in deze gevallen dergelijke eenheden bouwt of exploiteert heeft ze daarvoor geen vergunning nodig. Ze valt voor de toepassing van deze wet wel onder het begrip «vergunninghouder». Anders dan met betrekking tot de regelingen, bedoeld in hoofdstuk 4, is voor een regeling inzake het elektriciteitsplan geen goedkeuring vereist en zijn hier geen bepalingen opgenomen, die aan de minister bevoegdheden geven voor het geval geen regeling tot stand zou komen. Hiervan is afgezien omdat er naar mijn mening geen aanleiding bestaat voor de vrees dat er geen bevredigende regeling tot stand komt.

Artikel 10

Bij de beslissing omtrent de verlening van een vergunning op grond van artikel 4 respectievelijk een aanwijzing op grond van artikel 8, worden de statuten van de betrokken vennootschap getoetst. Hierop sluit aan, dat wijziging van de statuten goedkeuring van de Ministervan Economische Zaken behoeft. Op grond van het tweede lid wordt hierbij aan dezelfde criteria getoetst als die waaraan bij de beslissingen op grond van de artikelen 4 en 8 werd getoetst. Uiteraard laat deze bepaling de op grond van de artikelen 125 c.q. 135 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor een statutenwijziging vereiste verklaring van geen bezwaar van de Minister van Justitie, onverlet.

Artikel 11

Het eerste lid bepaalt dat degene, die ten behoeve van de openbare elektriciteitsvoorziening een of meer elektriciteitscentrales in werking heeft, alle door hem opgewekte stroom aan de SEP moet leveren. Ditzelfde geldt ook voor een door de SEP op te richten dochteronderneming, als bedoeld in artikel 9, tweede lid. Door de verplichting niet te leggen op de vergunninghouders als bedoeld in artikel 3, eerste lid, doch op de produktiebedrijven wordt bewerkstelligd dat deze bepaling reeds in werking kan treden voordat de hier bedoelde vergunningen zijn verleend. Alle door de produktiebedrijven opgewekte elektriciteit moet aan de SEP worden geleverd, dus niet alleen die, welke afkomstig is uit elektriciteitscentrales. Reden hiervoor is de gewenste scheiding van produktie en distributie annex decentrale opwekking. Een produktiebedrijf staat het vrij decentraal opwekvermogen te bouwen en te exploiteren wanneer dat past in de landelijke samenwerking (dus in het elektriciteitsplan). Deze stroom moet dan uiteraard aan de pool worden geleverd. Alleen anderen dan de produktiebedrijven mogen buiten de landelijke samenwerking en de daaruit voortvloeiende pool om, decentraal vermogen bouwen en exploiteren. Zoals in paragraaf 4.4, ad c, reeds is uiteengezet, zie ik hier wat betreft de openbare voorziening met name een taak voor de distributiebedrijven. Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel, dat hieronder nader wordt toegelicht, geeft een kader inzake de vergoedingen, die de produktiebedrijven voor door hen opgewekte elektriciteit ontvangen. Het derde //dvan dit artikel bepaalt dat de SEP alleen mag leveren aan distributiebedrijven en aan buiten Nederland gevestigde afnemers. Volledigheidshalve zij hierbij aangetekend, dat het wetsvoorstel geen voorschriften bevat over de uitvoer van zelf opgewekte stroom door distributiebedrijven en zelfopwekkers. Men is daar dus vrij in.

Artikel 12

Uit het eerste lid van dit artikel vloeit voor de distributiebedrijven een zogenaamde leveringsplicht voort ten opzichte van gegadigden binnen hun gebied. Op de wenselijkheid van een dergelijke bepaling is in paragraaf 5.4, ad e, reeds ingegaan.

Dit voorschrift sluit niet uit dat een bedrijf vrijwillig aan afnemers levert die in het gebied van een ander distributiebedrijf zijn gevestigd. Dit gebeurt ook thans bij zogenaamde «grensgevallen», dat wil zeggen in gevallen waarin de afnemer gezien zijn plaats van vestiging om praktische redenen beter door een naburig bedrijf kan worden beleverd. Aan de leveringsplicht is vorm gegeven door aan degenen, die levering van elektriciteit of terbeschikkingstelling van elektrisch vermogen wensen, tegenover het betrokken distributiebedrijf een recht daarop toe te kennen. Op deze wijze zou, indien dit nodig mocht zijn, de nakoming van de leveringsplicht kunnen worden afgedwongen door een vordering van de gegadigde voor de civiele rechter. Daarbij maakt het geen verschil of de gegadigde al een contract heeft met het distributiebedrijf of niet. Op grond van het tweede lid geldt het recht op levering niet voor categorieën van gevallen, die voorkomen op een lijst die is vastgesteld door de organisatie van distributiebedrijven, te weten de VEEN. In de huidige modelleveringsvoorwaarden van de VEEN is een aantal uitzonderingen op de leveringsplicht opgenomen zoals wanbetaling, het feit dat van de aansluiting hinder valt te verwachten voor het net en dergelijke. Hoewel bijna alle leden van de VEEN deze leveringsvoorwaarden integraal hebben overgenomen, zijn deze niet bindend en de daarin opgenomen uitzonderingen niet limitatief. Als de hier bedoelde lijst is vastgesteld, zal dat wel het geval zijn. Dit betekent duidelijkheid en uniformiteit voor de verbruikers. Het ligt hierbij voor de hand dat deze lijst in hoge mate zal aansluiten bij de bovengenoemde uitzonderingen in de modelleveringsvoorwaarden. In deze lijst zal ook rekening kunnen worden gehouden met de hierboven beschreven «grensgevallen»; geen leveringsplicht hoeft te gelden ten aanzien van een afnemer die in het gebied van een distributiebedrijf is gevestigd, maar reeds wordt bediend door een naburig distributiebedrijf. Het ligt voor de hand dat de VEEN, evenals dit thans het geval is met betrekking tot de modelleveringsvoorwaarden, over de vast te stellen lijst overleg pleegt met organisaties van verbruikers. Het derde //deist de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken voor de lijst van uitzonderingen. Ik wijs erop dat het van belang is dat de VEEN tijdig een lijst opstelt, daar bij gebreke van een goedgekeurde lijst de leveringsplicht onverkort geldt. Bij de vraag of een uitzondering aanvaardbaar is, zal een afweging gemaakt moeten worden tussen enerzijds de wens om iedere gegadigde van stroom te voorzien en anderzijds de realiteit dat van het distributiebedrijf niet in redelijkheid onder alle omstandigheden (voortzetting van de) levering gevergd kan worden.

Artikel 13

Het eerste lid behelst de verplichting tot het opstellen van een structuurschema elektriciteitsvoorziening. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626) zal dit plan worden vastgesteld door de ministerraad; de voorbereiding van het plan zal geschieden door de Minister van Economische Zaken en de Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Gezien het belang van een structuurschema als hier bedoeld voor de SEP (vanwege haar rol bij het elektriciteitsplan (zie artikel 14)), wordt voorts voorgeschreven dat de Minister van Economische Zaken bij de voorbereiding van het plan met de SEP moet overleggen. In dit overleg zal de SEP ook de minister de door hem benodigde informatie voor het opstellen van het schema verstrekken. De redenen waarom het opstellen van een structuurschema elektriciteitsvoorziening wordt voorgeschreven, zijn in paragraaf 5.4.2 reeds uiteengezet. Het tweede lid geeft aan, waarop het plan in ieder geval betrekking heeft. In de eerste plaats (onderdeel a) moeten gegevens worden opgenomen over mogelijke vestigingsplaatsen voor elektriciteitscentrales en andere

installaties, voor zover het vestigingen betreft waar voor 500 MW of meer aan elektrisch vermogen geplaatst kan worden. Gezien het ruimtebeslag en de milieueffecten van projecten van een dergelijke omvang is het gewenst dat tevoren bezien wordt, welke vestigingsplaatsen daarvoor naar het oordeel van de betrokken ministers geschikt zijn. Deze vaststelling van de vestigingsplaatsen wordt gebaseerd op een voldoende ruim geraamde behoefte op lange termijn aan elektriciteitscentrales en andere installaties. Hierbij wordt er zorg voor gedragen dat er voldoende mogelijkheden geschapen worden voor de sector om tot een eigen optimalisatie te komen. Gezien het feit, dat het structuurschema het toetsingskader vormt voor een elektriciteitsplan als bedoeld in artikel 14 van dit wetsvoorstel, heeft het onderhavige voorschrift, in aansluiting op de inhoud van dat elektriciteitsplan (zie artikel 14, vierde lid, onder a) alleen betrekking op installaties van de vergunninghouders. Onderdeel b schrijft voor, dat in het structuurschema tevens de mogelijke trajecten van hoogspanningsverbindingen (dus de leidingen van ten minste 220 kV, aldus de definitie van artikel 1) worden opgenomen. Dit is wenselijk om knelpunten uit een oogpunt van ruimtelijke ordening zoveel mogelijk te voorkomen. Het woord traject geeft aan dat het hier gaat om een globale aanduiding van de loop van een verbinding. Uiteraard zal, wanneer definitief tot aanleg van een bepaalde lijn is besloten, het exacte tracé moeten worden vastgesteld. Ik wijs er in dit verband op, dat alleen de SEP in de toekomst hoogspanningsverbindingen voor de openbare voorziening mag bouwen (zie artikel 41). Op grond van het derde lid moet ten aanzien van de vestigingsplaatsen voor installaties van 500 MW of meer als bedoeld in het tweede lid, onder a, aangegeven worden voor welke brandstoffen zij geschikt zijn dan wel of zij geschikt zijn voor splijtstoffen of windenergie. Vermelding van dit gegeven in het structuurschema is nodig omdat dit schema, zoals reeds vermeld, het kader dient te vormen waarbinnen de SEP het elektriciteitsplan kan opstellen. Immers, in bepaalde gevallen zal een vestigingsplaats niet geschikt zijn voor windenergie of voor installaties die een bepaalde brandstof of bepaalde brandstoffen of splijtstoffen gebruiken. Het vierde //c/bepaalt dat in het structuurschema elektriciteitsvoorziening ook moet worden aangegeven het maximaal op te stellen elektrisch vermogen, onderscheiden naar energiedrager. Om de elektriciteitssector de benodigde flexibiliteit te verschaffen zal deze ruimte groter moeten zijn dan de verwachte vermogensbehoefte. Of en in hoeverre van de aldus gereserveerde ruimte gebruik gemaakt wordt, wordt nader bepaald in het elektriciteitsplan. Ook hier gaat het, om dezelfde reden als in de toelichting op het tweede lid, onder a, ter zake van dit artikel is uiteengezet, uitsluitend om gegevens ten aanzien van elektriciteitscentrales en andere installaties van de produktiebedrijven. De gegevens moeten betrekking hebben op brandstoffen, splijtstoffen en windenergie. De voorgestelde bepaling laat vrij, in welke vorm de vereiste gegevens moeten worden opgenomen.

Artikel 14

Het eerste lid draagt de SEP op om na overleg met de vergunninghouders iedere twee jaar een elektriciteitsplan op te stellen, waarin de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening in Nederland wordt aangegeven. Deze verplichting wordt in het tweede tot en met zesde lid van dit artikel nader uitgewerkt. Het wetsvoorstel bepaalt dat het plan voor 1 april van het desbetreffende jaar moet zijn vastgesteld. Deze datum houdt verband met het feit, dat het plan per 1 januari ingaat (zie het tweede lid), en derhalve voor die datum de vereiste goedkeuring van de Minister van Economische Zaken moet zijn verkregen (zie de artikelen 1 5 en 16). De datum van 1 april is een eindtermijn. Uiteraard bestaat er geen enkel bezwaar tegen, dat de SEP het plan eerder vaststelt. De constructie in dit artikel dat elk even jaar een plan moet worden opgesteld heeft tot gevolg

dat een overgangsbepaling niet nodig is. Het tijdstip van inwerkingtreding zal op grond van artikel 56, vijfde lid, zo worden bepaald dat de SEP na het tot stand komen van de wet voldoende tijd krijgt om een plan volgens de nieuwe eisen op te stellen. De gekozen constructie maakt ook de regeling van het tijdstip waarop de in artikel 40 bedoelde meldingen moeten worden gedaan, eenvoudiger. Op grond van het tweede lid moeten in het elektriciteitsplan ramingen worden opgenomen van de in dit artikellid aangegeven onderwerpen. Deze ramingen hebben betrekking op een periode van 20 jaar. Een dergelijke periode is nodig omdat het gewenst is investeringsbeslissingen in een langetermijnperspectief te kunnen plaatsen. Bij de ramingen wordt uiteraard uitgegeaan van een een aantal vooronder stellingen, zoals ten aanzien van de verwachte economische groei, energiebesparing en dergelijke. Ook deze vooronderstellingen moeten worden vermeld. Hetzelfde geldt voor de van belang zijnde onderscheidingen, zoals categorieën van afnemers, soorten zelfopwekkers en dergelijke. In de onderdelen a, b en c wordt nader uitgewerkt ter zake waarvan ramingen moeten worden opgenomen. Onderdeel a heeft betrekking op de totale behoefte, zowel in de openbare sector als in de particuliere (zelfopwekking en dergelijke). Onderdeel b vormt hiervan het spiegelbeeld in die zin, dat aangegeven moet worden hoe naar schatting in die behoefte zal worden voorzien door distributiebedrijven en anderen. Bij deze ramingen zal gebruik kunnen worden gemaakt van de gegevens die de SEP op grond van artikel 40 van de distributiebedrijven zal krijgen over door de distributiebedrijven en anderen op te richten installaties voor het opwekken van elektriciteit. Onderdeel c ten slotte verplicht tot vermelding van gegevens over import en export. Ook deze informatie dient niet beperkt te zijn tot de openbare sector, al zullen de gegevens over import en export door anderen vermoedelijk niet meer kunnen zijn dan schattingen. Het derde lid bepaalt dat op basis van de ramingen, bedoeld in het tweede lid, in het elektriciteitsplan over een periode van ten minste 10 jaar een zo nauwkeurig mogelijke schatting moet worden gegeven van de behoefte aan elektriciteit, waarin de vergunninghouders en de SEP zullen moeten voorzien, en het daarvoor benodigde elektrische vermogen. Met andere woorden: aangegeven moet worden hoe groot het beroep op de openbare voorziening in die periode vermoedelijk zal zijn. Op grond van het vierde lid moet vervolgens aangegeven worden, op welke wijze door de vergunninghouders en de SEP in de op grond van het derde lid geschatte behoefte in deze tien jaar zal worden voorzien. Zoals de aanhef van dit artikellid reeds aangeeft, zal dat kunnen geschieden door opwekking van elektriciteit in centrales en andere installaties en door invoer, terwijl voorts voor het transport van elektriciteit moet worden gezorgd. In aansluiting op de in het derde lid genoemde termijn moeten de gegevens worden verstrekt over een periode van tien jaar. Deze -ook thans gebruikelijke -termijn sluit aan bij de benodigde tijd voor bijvoorbeeld de bouw van een conventionele centrale. Zonodig kunnen de voornemens zich echter over een langere periode uitstrekken. De onderdelen a tot en met f van deze bepaling geven aan, welke gegevens moeten worden vermeld. In paragraaf 5.4.2 van het algemeen deel van deze toelichting is hiervan reeds een globaal overzicht gegeven. In aanvulling op het daar gestelde merk ik het volgende op. Op grond van onderdeel a moeten alle in werking gehouden en op te richten installaties voor het opwekken van elektriciteit van de produktiebedrijven in het elektriciteitsplan worden vermeld. Gezien het bepaalde in artikel 11, eerste lid, ligt dit ook voor de hand. De gegevens die over deze installaties moeten worden vermeld spreken voor zich. Ik merk nog op dat onder het begrip andere installaties voor het opwekken van elektriciteit, ook een opslagsysteem moet worden begrepen. Ten aanzien van het buiten gebruik stellen van installaties geldt een verplichting dit te vermelden indien dat zal geschieden binnen twintig jaar na vaststelling van het plan.

Dit is van belang voor het langere termijn perspectief, aangezien zo'n beslissing ook gevolgen kan hebben voor investeringen binnen de planperiode van tien jaar. Onderdeel b heeft betrekking op gegevens omtrent wijziging in de capaciteit of de brandstofgeschiktheid van centrales en andere installaties. Hierbij moet tevens worden aangegeven, hoelang de installaties door de ombouw buiten gebruik zullen zijn. Op grond van onderdeel c dient in het elektriciteitsplan voorts het ingevolge overeenkomst buiten Nederland aan de SEP ter beschikking staande vermogen te worden aangegeven. Reden hiervoor is, dat deze overeenkomsten van belang zijn voor het in Nederland op te stellen vermogen. Onder beschikbaar staan moet hier worden verstaan beschikbaar zijn op dezelfde manier als dit bij een installatie van een produktiebedrijf in eigen land het geval is. Het gaat bij deze bepaling alleen om overeenkomsten die op het moment van de vaststelling van het elektriciteitsplan reeds zijn tot stand gekomen. Worden nadien overeenkomsten als hier bedoeld gesloten, dan kan in bepaalde omstandigheden goedkeuring van die overeenkomsten nodig zijn, in welk geval wijziging van het elektriciteitsplan achterwege kan blijven. Uiteraard dient het gecontracteerde vermogen wel in het volgende elektriciteitsplan te worden vermeld. Men zie in dit verband verder artikel 31 en de daarop gegeven toelichting. Van ter beschikking staand vermogen in de zin van deze bepaling is ook sprake indien de SEP zou participeren in in het buitenland gevestigde centrales. Overeenkomsten, die alleen betrekking hebben op te importeren elektriciteit, en niet op vermogen, behoeven in het plan niet te worden vermeld. Deze import kan wel tot uiting komen in de ramingen als bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Onderdeel d handelt over de door de SEP in werking gehouden en aan te leggen hoogspanningsverbindingen (verbindingen van 220 kV of meer; zie artikel 1) en andere transportleidingen met hulpmiddelen (transformatorstations en dergelijke). Alleen de SEP-lijnen behoeven in het elektriciteitsplan te worden opgenomen, omdat deze per definitie een landelijke (koppel-)functie hebben. Daarnaast zijn er lijnen in handen van produktie-en distributiebedrijven, die soms mede een koppelfunctie hebben. Evenals thans het geval is, zullen deze verbindingen in de toelichting op het elektriciteitsplan kunnen worden opgenomen. Mochten deze verbindingen echter onvoldoende blijken, dan zou de SEP aanvullende voorzieningen in de vorm van nieuwe hoogspanningsverbindingen kunnen treffen. Deze voorzieningen moeten dan op grond van de onderhavige bepaling eveneens in het plan worden vermeld. De gegevens die moeten worden vermeld spreken voor zich. Ook hier is, evenals bij onderdeel a, gekozen voor het vermelden van gegevens over het buiten gebruik stellen van lijnen over een periode van 20 jaar. Onderdeel e heeft betrekking op het zogenaamde brandstofinzetbeleid. Aangegeven dient te worden met behulp van welke brandstoffen de elektriciteitsproduktie zal plaatsvinden. Dat is onder meer van belang voor een oordeel over het diversificatiebeleid. Onderdeel f ten slotte verplicht ertoe, in het elektriciteitsplan het ten aanzien van het decentrale opwekvermogen te voeren beleid uiteen te zetten, alsmede de criteria die bij het beoordelen van de wenselijkheid van zodanige installaties worden gehanteerd. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, is het bevorderen van decentraal opwekvermogen een speciale taak van de SEP. In paragraaf 5.4.6 is reeds aangegeven op welke wijze de SEP decentraal opwekvermogen zou kunnen bevorderen en welke criteria zij zou kunnen stellen (bijvoorbeeld omtrent de inzet van de installaties, de eventuele levering van stroom aan de SEP en de terbeschikkingstelling van reservevermogen door de SEP). Deze criteria zijn bepalend voor de vraag of een distributiebedrijf installaties met meer dan 25 MW vermogen mag bouwen of in werking hebben (zie artikel 36, tweede lid). Uiteraard dient een en ander te geschieden binnen het kader

van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder c, dat de SEP decentrale opwekking moet bevorderen, voor zover dit past in het streven voor de openbare elektriciteitsvoorziening tot zo laag mogelijke kosten te komen. Het vijfde //c/ schrijft voor dat in het elektriciteitsplan wordt aangegeven in hoeverre de daarin opgenomen voornemens (bijvoorbeeld tot het bouwen of vervroegd buiten werking stellen van centrales) voor de vergunninghouders en de SEP bindend zijn, dat wil zeggen dat daaraan uitvoering moet worden gegeven. Hierbij wordt tevens vermeld voor wie die verplichting geldt. Dit systeem wijkt in zoverre af van de tot dusverre gevolgde praktijk, dat daarin gewerkt wordt met bindende en niet bindende jaren van respectievelijk 6 en 5 jaar. Gezien het feit dat de planningtermijn van de diverse projecten nogal uiteenloopt bleek bij nadere overweging echter een systeem waarbij per project de bindendheid wordt aangegeven, de voorkeur te verdienen. Op grond van het zesde lid dient bij het elektriciteitsplan een raming te worden gevoegd van de (investerings)bedragen die nodig zijn voor de uitvoering van de bovengenoemde bindende verplichtingen. Dit gegeven is onder meer van belang om de Minister van Economische Zaken in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de in het plan aangegeven voornemens, terwijl het ook een factor is, welke van belang is voor de toekomstige ontwikkeling van de elektriciteitsprijs. Het genoemde bedrag moet ten behoeve van de oordeelsvorming over het plan een zo reëel mogelijke schatting zijn.

Artikel 15

Het elektriciteitsplan behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken [eerste lid). Het tweede lid geeft aan op welke gronden de minister zijn goedkeuring aan het plan kan onthouden. In de eerste plaats betreft dit het geval dat in het plan niet de op grond van artikel 14 vereiste gegevens zijn opgenomen (onderdeel a). Daarnaast kan goedkeuring worden onthouden indien het belang van een goede elektriciteitsvoorziening, mede gelet op een goede energievoorziening in het algemeen, dit noodzakelijk maakt (onderdeel b). Onder «een goede elektriciteitsvoorziening» moet worden verstaan een betrouwbare, doelmatige voorziening tegen zo laag mogelijke kosten. Op grond van het in dit onderdeel genoemde criterium zal goedkeuring bijvoorbeeld worden onthouden indien de minister van oordeel is dat de toekomstige behoefte veel te hoog is geschat, en er derhalve ten onrechte in de bouw van vier nieuwe centrales is voorzien, terwijl twee naar zijn oordeel voldoende zouden zijn. Men zie in dit verband ook artikel 17, vierde lid, en de daarop gegeven toelichting. In de derde plaats zal de minister moeten toetsen of het plan in overeenstemming is met het geldende structuurschema als bedoeld in artikel 13. Het gaat hierbij, gezien de inhoud van het structuurschema, met name om de in het elektriciteitsplan opgenomen centrales en andere installaties en de brandstofgeschiktheid daarvan (zie artikel 14, vierde lid, onder a en b), de aan te leggen hoogspanningsverbindingen (artikel 14, vierde lid, onder d) en het brandstofinzetbeleid (artikel 14, vierde lid, onder e). Zoals de onderhavige bepaling aangeeft, zal de minister ook letten op het belang van een goede energievoorziening in het algemeen. Dit toetsingskader is ruimer dan de taak van de vergunninghouders en de SEP, die beperkt is tot een betrouwbare en doelmatige elektriciteitsvoorziening (artikel 2). Zulks vloeit voort uit het feit dat het beleid van de overheid meer omvattend kan zijn dan de taak van de vorenbedoelde vennootschappen. Het algemene energiebeleid van de regering zou bijvoorbeeld gericht kunnen zijn op diversificatie naar energiedragers. Hieruit kunnen bepaalde consequenties voor het brandstofinzetbeleid in de elektriciteitsvoorziening voortvloeien, die kunnen afwijken van de uitkomsten van een beleid dat uitsluitend is afgestemd op het belang van

100

een goede elektriciteitsvoorziening. Ook op grond van een dergelijke reden moet de minister zijn goedkeuring kunnen onthouden. Ik wijs erop dat de onder b bedoelde normering naar haar aard aan de Minister van Economische Zaken een zekere marge geeft voor zijn eigen oordeel. Hij kan bij de toetsing het door hem gevoerde energiebeleid als uitgangspunt nemen.

Artikel 16

Dit artikel formuleert een aantal procedureregels inzake de goedkeuring van het elektriciteitsplan. Het eerste lid bepaalt dat het elektriciteitsplan moet worden vergezeld van een toelichting. In deze toelichting zullen gegevens kunnen worden opgenomen die van belang zijn voor de beoordeling van het plan, doch niet in het plan zelf thuishoren. Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan een algemene beschouwing over de ontwikkeling van het verbruik van elektriciteit. Andere onderwerpen kunnen zijn de milieu-en ruimtelijke ordeningsaspecten van de voornemens en de benodigde vergunningen voor voorgenomen projecten. Ook valt te denken aan vermelding van de bij de toelichting op artikel 14, vierde lid, onder d, reeds genoemde verbindingen. Zo nodig kan de minister nadere gegevens verlangen, indien deze voor de beoordeling van het plan nodig zijn [tweede lid). Naar verwachting zal de minister van deze bevoegdheid niet vaak gebruik behoeven te maken. Zoals in paragraaf 5.4.2 reeds is gesignaleerd, wordt er voor een soepel verloop van de procedure van uitgegaan dat de SEP-directie tijdens de opstelling van het plan regelmatig met het departement overlegt. Dit overleg zal, wil het zinvol zijn, begonnen moeten zijn voor het concept-plan naar de commissie van advies van de SEP gaat. (De commissie van advies, die bestaat uit directeuren van produktiebedrijven, wordt door de directie in de gelegenheid gesteld advies te geven over het elektriciteitsplan alvorens dit, te zamen met het advies van vorengenoemde commissie, aan de raad van commissarissen wordt voorgelegd). Daarnaast blijven de statuten van de SEP erin voorzien dat de directeur-generaal van energie van het Ministerie van Economische Zaken als waarnemer de vergaderingen van de raad van commissarissen van de SEP bijwoont. Ook langs die weg zal de nodige informatie kunnen worden verschaft. Op grond van het derde lid beslist de minister in beginsel binnen drie maanden over goedkeuring van het plan. Gezien het feit dat het plan op grond van artikel 14, eerste lid, voor 1 april door de SEP moet zijn vastgesteld betekent een en ander, dat de goedkeuring ruim voor 1 januari van het volgende jaar kan zijn verkregen. Men zie voor het geval geen (volledige) goedkeuring wordt verkregen, artikel 17, derde lid, en de daarop gegeven toelichting. Alvorens te beslissen, stelt de minister de Algemene Energieraad (AER) in de gelegenheid advies uit te brengen (vierde lid). Men zie voor de redenen hiervoor paragraaf 5.4.2. Hierin wordt ook aandacht besteed aan eventuele andere door de minister in te winnen adviezen. Op grond van het derde lid van dit artikel moet de minister binnen drie maanden nadat het elektriciteitsplan hem is voorgelegd, beslissen. Wil hij bij zijn beslissing rekening kunnen houden met het AER-advies dan zal dit (tijdig) binnen die periode moeten zijn uitgebracht.

Artikel 17

Het eerste lid bepaalt dat de Minister van Economische Zaken met de SEP moet overleggen, indien hij overweegt zijn goedkeuring aan het elektriciteitsplan te onthouden. Dit overleg is voorgeschreven om de SEP in de gelegenheid te stellen de bij de minister op bezwaren stuitende onderdelen nog eens nader toe te lichten. In dit overleg kan de SEP

101

voorts eventueel te kennen geven dat zij de voorkeur geeft aan gedeeltelijke goedkeuring boven het onthouden van goedkeuring aan het gehele plan (tweede lid). Het is immers mogelijk dat de minister tegen bepaalde onderdelen van het plan geen bezwaren heeft en het gewenst is spoedig met de realisering van de daarin vervatte voornemens te beginnen. Omdat vele onderdelen van het plan onderling samenhangen en wijziging van het ene onderdeel ook voor andere onderdelen gevolgen kan hebben, kan de minister het plan niet zonder instemming van de SEP gedeeltelijk goedkeuren. Als goedkeuring wordt onthouden, moet de SEP op grond van het derde lid na overleg met de produktiebedrijven binnen drie maanden een nieuw plan vaststellen. Het spreekt voor zich dat het nieuwe plan ook aan de eisen van artikel 14 moet voldoen, en dat daarvoor de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken is vereist (artikelen 16 en 17). Het vierde lid geeft de minister de bevoegdheid, bij het onthouden van goedkeuring aan (een deel van) het elektriciteitsplan, de SEP een aanwijzing te geven, met inachtneming waarvan een nieuw plan moet worden opgesteld. De mogelijkheid een aanwijzing te geven is uiteraard beperkt tot de in artikel 14, vierde lid, genoemde periode van tien jaar. Ten aanzien van onderdeel b merk ik nog op, dat bij een opslagsysteem voor energie bijvoorbeeld aan het plan-Lievense kan worden gedacht. De aanwijzing kan alleen betrekking hebben op de in het onderhavige lid vermelde onderwerpen. Het gaat hierbij om het totale elektrische vermogen van elektriciteitscentrales en andere installaties (onderdeel a), de brandstofgeschiktheid van centrales en andere installaties (onderdeel b), het beleid met betrekking tot het decentrale opwekvermogen (onderdeel c), en de bindendheid van voornemens (onderdeel d). De aanwijzingen kunnen dus geen betrekking hebben op de behoefteramingen. Wel zal het oordeel van de minister over de juistheid van deze ramingen een rol spelen bij zijn beoordeling van het benodigde vermogen en de daaromtrent eventueel te geven aanwijzingen. De minister is niet bevoegd aan te geven, voor wie een bepaald voornemen bindend zou moeten zijn. Zoals in paragraaf 5.4.2 reeds is aangegeven, dienen in de samenwerkingsregeling tussen de vergunninghouders en de SEP afspraken gemaakt te worden die zeker stellen dat een voornemen als hier bedoeld ook tot uitvoering wordt gebracht.

Artikel 18

Gezien de betekenis van het elektriciteitsplan is voorgeschreven dat de Minister van Economische Zaken de Staten-Generaal informeert over de door hem genomen beslissingen inzake al of niet (gedeeltelijke) goedkeuring van het plan, alsmede over door hem gegeven aanwijzingen op grond van artikel 17, vierde lid (eerste lid). Het goedgekeurde (deel van het) plan wordt voorts op grond van het tweede lid voor een ieder ter inzage gelegd.

Artikel 19

Het is denkbaar dat bepaalde omstandigheden -bijvoorbeeld een onvoorziene sterke stijging van de brandstofprijzen -noodzaakt tot tussentijdse wijziging van het plan. Een wijziging van het plan is vanzelfsprekend onderworpen aan dezelfde voorschriften als die welke gelden voor het tot stand komen daarvan. Uiteraard zal de Minister van Economische Zaken bij zijn beslissing omtrent goedkeuring rekening houden met het spoedeisende karakter van een dergelijke wijziging.

Artikel 20

Op grond van het eerste lid moeten de vergunninghouders en de SEP gezamenlijk een hen bindende regeling tot stand brengen en in stand

102

houden, die ertoe strekt de kosten van het opwekken en het transport van elektriciteit ten behoeve van de openbare voorziening, gerekend over een langere termijn, zo laag mogelijk te houden. De algemene doelstelling van deze regeling wordt nader uitgewerkt in het tweede lid, terwijl in het derde lid wordt aangegeven waarop die regeling in ieder geval betrekking moet hebben. Voor het overige staat het de betrokkenen vrij zelf inhoud aan de regeling te geven. Met de woorden «gerekend over een langere termijn» is tot uitdrukking gebracht dat het niet gaat om de kosten op een bepaald moment of in het lopende jaar, maar dat bij het streven naar zo laag mogelijke kosten ook de toekomst betrokken moet worden. Hierbij valt te denken aan innovatieve projecten die pas na verloop van tijd hun vruchten afwerpen. Het tweede lid werkt de in het eerste lid bedoelde regeling nader uit. Op de betekenis van onderdeel a is in paragraaf 5.4.3 reeds ingegaan. Onderdeel b heeft betrekking op de feitelijke inzet van centrales en andere installaties van de vergunninghouders, de brandstofinzet voor deze installaties en het transport van elektriciteit. Op welke wijze deze doelstelling wordt bereikt, wordt aan de vergunninghouders en de SEP overgelaten. Het ligt echter voor de hand dat de huidige afspraken ten aanzien van de optimalisering van de produktie-eenheden zullen worden gecontinueerd en verder uitgebouwd. Zoals reeds is vermeld in paragraaf 4.2.1 vindt in het kader van de Landelijke Economische Optimalisatie (LEO) thans een optimalisering van de inzet van centrales plaats. Het systeem van de Landelijke Economische Optimalisering (LEO) is in 1982 in de bedrijfsvoering in SEP-verband ingevoerd. Deze optimalisering heeft tot doel om de brandstofkosten, die gemoeid zijn met de elektriciteitsopwekking voor de Nederlandse openbare voorziening, zo laag mogelijk te houden. Door de SEP als centrale instantie wordt de inzet van de verschillende produktie-eenheden bepaald met behulp van een computeroptimalisatieprogramma. Hierin zijn de gegevens van de produktie-eenheden, zoals brandstofsoort en warmteverbruikskromme, en de belastinggegevens van de SEP-deelnemers opgenomen. Rekening houdend met een aantal randvoorwaarden, zoals de regelbaarheid van de opwekinstallaties, worden steeds de produktie-eenheden met de laagste brandstofkosten het eerst ingezet. De onderhavige bepaling heeft zowel betrekking op elektriciteitscentrales als op andere installaties, zoals warmte/krachtinstallaties van de produktiebedrijven. ytt optimalisatieoogpunt is het namelijk gewenst ook deze bij de optimalisering te betrekken. Denkbaar is dat de regeling de mogelijkheid opent om ook installaties die niet aan de vergunninghouders behoren in een regeling als hier bedoeld mee te laten draaien. Zo zouden bijvoorbeeld distributiebedrijven met de SEP overeen kunnen komen de door hen met een warmte/krachtinstallatie opgewekte stroom aan de SEP te leveren en de installatie in een optimaliseringssysteem te laten meedraaien. Tegenover het inbrengen van de installatie in de optimalisering zal dan een vergoeding voor de geleverde elektriciteit en het beschikbaar gestelde vermogen staan. Op de wenselijkheid van een centrale brandstofinkoop, voorzien in onderdeel c, is in paragraaf 5.4.3 reeds ingegaan. Aan de vergunninghouders en de SEP wordt overgelaten, op welke wijze en door wie deze centrale inkoop zal plaatsvinden. Op grond van het derde lid dient de onderhavige regeling mede betrekking te hebben op de vergoedingen, die de SEP aan de vergunninghouders betaalt voor de door hen geleverde stroom, het beschikbaar gestelde elektrische vermogen en, indien daartoe aanleiding bestaat, op het buiten gebruik stellen van bedrijfsmiddelen. De bepaling laat open op welke wijze de vergoedingen berekend dienen te worden. Partijen moeten hierover zelf afspraken maken, welke gericht moeten zijn op een zo doelmatig en efficiënt mogelijke voorziening. Onder beschikbaar gesteld vermogen moeten in dit verband ook installaties worden verstaan, die gewoonlijk niet draaien doch zo nodig ingezet kunnen worden.

103

Het feit dat de kosten op grond van het eerste lid over een langere termijn zo laag mogelijk moeten worden gehouden, brengt met zich mee dat het mogelijk is dat de regeling erin voorziet in een bepaald geval een vergoeding toe te kennen voor elektriciteit c.q. vermogen, die op dat moment duurder is dan op andere wijze te produceren stroom, mits dat op den duur voor het geheel tot kostenverlaging leidt. Hierbij valt te denken aan innovatief vermogen. Voor het toekennen van een vergoeding voor het buiten gebruik stellen van bedrijfsmiddelen zal bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn ingeval een centrale, vóór de afschrijvingstermijn is verstreken, buiten gebruik wordt gesteld omdat zich intussen mogelijkheden hebben voorgedaan om goedkoper te produceren. Het zou dan niet redelijk zijn de kosten van dit vervroegd buiten gebruik stellen voor rekening van de betreffende vergunninghouder te laten (men zie in dit verband ook het hieronder toegelichte vierde lid). Het vierde lid bepaalt dat de vergunninghouders alleen vergoedingen krijgen voor zover de hen toebehorende elektriciteitscentrales en andere installaties voor het opwekken van elektriciteit in het geldende elektriciteitsplan zijn opgenomen. Ook vergoedingen voor vroegtijdige buitengebruikstelling worden slechts gegeven voor zover het elektriciteitsplan daartoe verplicht. Uiteraard worden in het laatstbedoelde geval alleen de kosten die het gevolg zijn van de vervroegde buitengebruikstelling vergoed, zoals de resterende afschrijvingskosten en eventuele demontagekosten.

Artikel 21

Op grond van het eerste lid behoeft de in artikel 20, eerste lid, bedoelde regeling de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Hetzelfde geldt uiteraard voor wijzigingen van die regeling. Het tweede lid geeft aan dat de minister zijn goedkeuring uitsluitend kan onthouden als niet voldaan wordt aan de eisen van artikel 20. Het derde lid schrijft overleg met de vergunninghouders en de SEP voor, indien de minister overweegt zijn goedkeuring te onthouden. Dit overleg heeft een zelfde functie als het in artikel 17, eerste lid, voorgeschreven overleg. Men zie daarvoor de toelichting op dat artikellid. Indien de vergunninghouders en de SEP dat wensen, kan een regeling ook gedeeltelijk worden goedgekeurd (vierde lid). Zo zou de minister bijvoorbeeld wel kunnen instemmen met de afspraken omtrent het LEO-systeem, doch niet met de regeling van andere onderwerpen. Men vergelijke artikel 17, tweede lid, en de daarop gegeven toelichting. Het vijfde lid bepaalt dat, ingeval de minister een regeling geheel of gedeeltelijk niet goedkeurt, de vergunninghouders en de SEP hem een nieuwe voorleggen. Anders dan bij het elektriciteitsplan (artikel 17, derde lid) is het doen van nieuwe voorstellen niet aan een termijn gebonden. De reden hiervoor is gelegen in de in artikel 22 aan de minister toegekende bevoegdheid een regeling aan te wijzen of vast te stellen. Zo'n bevoegdheid heeft hij niet bij het elektriciteitsplan.

Artikel 22

Wordt geen goedgekeurde regeling als bedoeld in artikel 20 tot stand gebracht of in stand gehouden, dan kan de minister op grond van het eerste lideen regeling aanwijzen of vaststellen, waaraan de betrokkenen dan verplicht moeten deelnemen. Hij zal een regeling kunnen aanwijzen als een ontwerp daarvoor gereed ligt waarmee hij kan instemmen, doch dat niet aller instemming heeft gekregen. Deze methode verdient de voorkeur omdat daarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij wat de sector zelf tot stand heeft gebracht. De minister heeft een zelfde bevoegdheid ten aanzien van een niet goedgekeurd deel van een regeling (tweede volzin). Alvorens een besluit als hiervoor bedoeld te nemen, verplicht het

104

vierde lid van dit artikel de minister te trachten te bewerkstelligen, dat betrokkenen alsnog tot overeenstemming komen. Ik wijs er in dit verband op dat ingevolge artikel 56, vierde lid, artikel 22 pas later in werking treedt. Dit betekent dat de elektriciteitssector, die besloten heeft per januari 1987 een vergoedingsregeling gereed te hebben, daarna nog tijd gegeven wordt om de regeling geheel op de normen van de wet af te stemmen. Indien de minister wijziging van een regeling als hier bedoeld nodig vindt, nodigt hij de betrokkenen daartoe uit [tweede lid). Hierbij zal hij in ieder geval aangeven, in welke richting die wijziging zal moeten gaan. Slagen de betrokkenen er niet in zelf een regeling tot stand te brengen die tevens de goedkeuring van de minister kan wegdragen, dan kan hij op grond van het derde lid, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, een regeling aan hen opleggen. Deze voorwaarden zijn, dat er ten minste vijf jaar moet zijn verstreken sinds de regeling werd goedgekeurd en voorts een door de minister bij zijn uitnodiging tot wijziging gestelde termijn van ten minste een jaar is verlopen. Door deze voorschriften wordt in de eerste plaats voorkomen dat een regeling als de onderhavige te frequent zou moeten worden gewijzigd. Gezien het ingrijpende karakter daarvan voor onder meer de bedrijfsvoering van de produktiebedrijven zou dat ongewenst zijn. In de tweede plaats beoogt het voorschrift dat ten minste een jaar moet zijn verstreken sinds de uitnodiging is gedaan, de sector voldoende tijd te geven zelf tot overeenstemming te komen. Lukt dit niet binnen de termijn, dan zal de minister, alvorens een regeling te kunnen opleggen, ook hier op grond van het vierde lid moeten proberen, betrokkenen zelf alsnog een wijziging als waarom hij heeft verzocht, tot stand te doen brengen.

Artikel 23

Het eerste //dvan dit artikel bepaalt, dat de SEP aan distributiebedrijven slechts elektriciteit mag leveren c.q. elektrisch vermogen ter beschikking mag stellen tegen door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde tarieven. Met andere woorden: deze bepaling bewerkstelligt dat er een uniform pooltarief komt. De wettekst spreekt van tarieven, omdat het «pooltarief» in wezen een verzameling van tarieven is zoals dag-en nachttarief, speciale tarieven voor afschakelbaarheid en dergelijke. Onder tarieven moet in dit verband ook worden verstaan de tariefstructuur (zie hierover paragraaf 5.4.4). De aan goedkeuring van de minister voorafgaande procedure is geregeld in de artikelen 26 en 27, eerste lid. De pooltarieven zullen naar verwachting uit ten minste twee bestanddelen worden opgebouwd: een variabele vergoeding voor de brandstofkosten en een vaste vergoeding voor de kapitaalslasten en de overige vaste kosten. Het tweede lid bepaalt dat de tarieven voor alle distributiebedrijven gelijk moeten zijn. Uiteraard vallen hier alleen die bedrijven onder, waarop het eerste lid betrekking heeft, met andere woorden alle distributiebedrijven waaraan de SEP levert. Alleen voor bijzondere grootverbruikers zijn afwijkingen toegestaan. Zie hierover artikel 28, tweede lid, en de daarop gegeven toelichting. Zoals elders reeds is vermeld, zal in de tarieven rekening worden gehouden met afnamekarakteristieken. De onderhavige bepaling betekent dan ook niet, dat alle distributiebedrijven die een zelfde hoeveelheid elektriciteit afnemen, precies evenveel zullen moeten betalen. Van exacte gelijkheid zal alleen sprake zijn bij dezelfde afnamekarakteristieken op een zelfde spanningsniveau. Omdat piekvermogen relatief duur is, zal het pooltarief zodanig gestructureerd moeten zijn dat voor afname in die periode meer betaald zal moeten worden dan voor afname op andere tijdstippen. Een en ander brengt met zich mee dat distributiebedrijven er belang bij zullen hebben hun vraag tijdens de landelijke piek te drukken

105

en daarmee hun afnamekarakteristiek uit tariefoogpunt zo gunstig mogelijk te maken, hetgeen weer een gunstige invloed heeft op de landelijke optimalisatie van de produktie.

Artikel 24

Dit artikel regelt de zogenaamde maximumtarieven voor eindverbruikers. Daartoe wordt bepaald dat het verboden is aan verbruikers elektriciteit te leveren dan wel elektrisch vermogen ter beschikking te stellen tegen tarieven, die leiden tot een hogere vergoeding dan zou voortvloeien uit maximumtarieven. Deze maximumtarieven worden voorgesteld door de VEEN, wat betreft de maximumtarieven voor bijzondere grootverbruikers na overleg met de SEP (zie artikel 26, eerste lid) en behoeven de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. De gebruikte formulering, in plaats van een bepaling dat de tarieven voor eindverbruikers niet hoger mogen zijn dan de maximumtarieven, is gekozen om de volgende redenen. Aangenomen mag worden, dat de maximumtarieven zullen bestaan uit een of meer formules met verschillende componenten, zoals een vermogensvergoeding, een brandstofvergoeding en dergelijke. Toegepast op een bepaalde verbruiker komt daar een in een geldbedrag uitgedrukte vergoeding uit. Hiermee wordt bedoeld het totale bedrag dat een verbruiker over zijn elektriciteitsverbruik in een bepaalde periode aan het distributiebedrijf schuldig is. Het ligt in de rede dat de distributiebedrijven dezelfde formules zullen gaan gebruiken. Indien zij daarvan willen afwijken, acht ik dat niet onaanvaardbaar, mits de vergoeding, die de verbruiker op grond daarvan is verschuldigd, niet hoger is dan de vergoeding die voor hem uit de maximumtarieven zou voortvloeien. De onderhavige bepaling is dienovereenkomstig geformuleerd. Voor maximumtarieven in plaats van absolute tarieven is, overeenkomstig het voorstel van de VEEN, gekozen ten einde de distributiebedrijven binnen het kader van de maximumtarieven de nodige beleidsvrijheid te geven. De maxima zullen een redelijk efficiënt bedrijf de mogelijkheid moeten bieden zijn kosten (inclusief een vergoeding voor ingebracht eigen vermogen) goed te maken. Uiteraard zullen de maximumeindverbruikerstarieven bijgesteld kunnen worden op grond van de efficiencyontwikkelingen in de sector. Op de winstmogelijkheden die dit systeem de distributiebedrijven biedt, is in paragraaf 5.4.4 reeds ingegaan. Voorts kan nog worden gewezen op de mogelijkheid voor een distributiebedrijf om wegens bijzondere omstandigheden ontheffing van de tariefmaxima te krijgen. Ik verwijs hiervoor naar artikel 29 en de daarop gegeven toelichting.

Artikel 25

Het eerste lid geeft aan op welke gronden de Minister van Economische Zaken goedkeuring van de pooltarieven en de maximumeindverbruikerstarieven kan weigeren. Wat de pooltarieven betreft zal hij in de eerste plaats bezien of aan het vereiste van artikel 23, tweede lid, dat deze tarieven voor alle distributiebedrijven gelijk moeten zijn, is voldaan. Voorts kan, aldus dit lid, de minister zijn goedkeuring van deze tarieven en van de maximumeindverbruikerstarieven weigeren als de tarieven onvoldoende bijdragen tot een doelmatige, landelijke elektriciteitsvoorziening. Zo dienen de tarieven stimulansen te bevatten om de landelijke verbruikspiek af te vlakken. Voorts dienen zij voldoende ruimte te bieden voor reserveringen ten behoeve van toekomstige investeringen. Een derde grond voor weigering van de goedkeuring is, dat de tarieven voor alle afnemers of een deel van hen hoger zijn dan, uitgaande van een doelmatige bedrijfsvoering en een redelijke toerekening van kosten aan de verschillende categorieën van afnemers, noodzakelijk is. In paragraaf

106

5.4.4 is reeds vermeld dat een doelmatige bedrijfsvoering wat de pooltarieven betreft, betrekking heeft op de produktie en wat de eindverbruikerstarieven betreft, op de distributie. Een redelijke toerekening van kosten aan de verschillende afnemerscategorieën houdt, zoals in voornoemde paragraaf ook reeds is vermeld, in dat de kosten worden toegerekend aan die categorieën die ze veroorzaken. Als redelijk in deze zin kan worden beschouwd een opzet, inhoudende dat de kosten van opwekking met basislastvermogen met name aan die verbruikerscategorieën worden toegerekend die een continue belasting veroorzaken. Daarnaast leidt een grotere afname tot lagere kosten per eenheid voor het vaste kostenbestanddeel. Daar de afname van de zeer grote verbruikers wordt gekenmerkt door een hoge continue afname, ontstaat aldus een degressieve tariefstructuur. Voorts dienen de kostenvoordelen bij de produktie als gevolg van de mogelijkheid van vermindering of afschakeling van belasting in de tarieven tot uitdrukking te komen. Voor bepaalde kostenfactoren zullen er verschillende methoden zijn om tot een redelijke toerekening van kosten te komen. Men denke hierbij aan methoden als horizontale, verticale en marginale kostenbepaling. Bij horizontale kostenbepaling wordt een relatie gelegd tussen de afnamekarakteristieken van de verbruiker en de vorm van opwekking (bijvoorbeeld continue verbruiker -basislastvermogen). Van verticale kostenbepaling is sprake als onderscheid wordt gemaakt naar het moment van afname (bijvoorbeeld dag/nacht). Bij marginale kostenbepaling wordt gekeken naar de additioneel te maken kosten voor de levering. Op grond van het tweede lid moet, als er verschillende methoden van kostentoerekening zijn, bij de vaststelling van de pooltarieven en de maximumeindverbruikerstarieven uitgegaan worden van die wijze van toerekening die de tarieven voor de bijzondere grootverbruikers het beste doet aansluiten bij de tarieven van soortgelijke verbruikers in omringende landen. Bij vergelijkbare omringende landen moet met name gedacht worden aan Duitsland en daarnaast aan België en Frankrijk. Op het ogenblik zijn de tarieven in die landen voor bijzondere grootverbruikers in een aantal gevallen lager dan de in Nederland geldende tarieven. Dit hangt voor een belangrijk deel samen met een andere samenstelling van het produktiepark, doch voor een deel ook met de toegepaste toerekeningsmethode. Op grond van de onderhavige bepaling zal dus die kostentoerekeningsmethode moeten worden gekozen, die de Nederlandse tarieven voor bijzondere grootverbruikers zoveel mogelijk in lijn brengt met die in het buitenland. Ik wijs er in'dit verband wel met nadruk op dat een en ander niet betekent dat alleen door de wijze van kostentoerekening de Nederlandse tarieven op een zelfde niveau zullen behoeven te komen als in het buitenland. Indien de kosten van de elektriciteitsvoorziening in Nederland structureel hoger liggen, hetgeen de afgelopen jaren het geval was, betekent dit uiteraard dat de tarieven, ook bij een zelfde toerekeningsmethodiek, eveneens hoger liggen. Mochten in de toekomst de tarieven in het buitenland hoger komen te liggen dan in Nederland dan kan deze bepaling er toe leiden dat gekozen wordt voor die toerekeningsmethode, die de tarieven voor de Nederlandse grootverbruikers zo dicht mogelijk bij dat hogere niveau brengt.

Goedkeuring kan slechts worden verleend voor een kalenderjaar of het resterende gedeelte daarvan (derde lid). Indien goedkeuring wordt verleend na 1 januari, zal deze derhalve niet langer gelden dan tot 1 januari van het volgend jaar. Deze regeling sluit aan bij de huidige praktijk, waarbij ook van jaar tot jaar wordt bezien of de elektriciteitstarieven aanpassing behoeven. Uiteraard beletten de voorgestelde bepalingen niet, dat contracten voor langer dan een jaar worden gesloten. Hierin zal er wel rekening mee moeten worden gehouden dat er geen hogere tarieven berekend zullen worden dan de goedgekeurde maximumtarieven. Op verzoek van de SEP of de VEEN kan de goedkeuring van de pooltarieven respectievelijk de eindverbruikerstarieven ook voor een kortere periode

107

worden verleend. Voor een dergelijk verzoek zou bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn ingeval er op korte termijn belangrijke wijzigingen worden verwacht als gevolg van nieuw produktievermogen.

Artikel 26

Op grond van het eerste lid, eerste volzin, worden de pooltarieven door de SEP aan de Minister van Economische Zaken voorgesteld, na overleg met de VEEN. De eindverbruikerstarieven worden op grond van de tweede volzin door de VEEN voorgelegd, na overleg met de SEP voor zover de maximumtarieven van belang zijn voor de bijzondere grootverbruikers. Dit laatste is gewenst vanwege het aan deze tarieven verbonden aspect van de landelijke bedrijfsvoering. De bovengenoemde tarieven worden de minister, met een toelichting, ten minste vijf maanden vóór hun beoogde ingangsdatum voorgelegd (tweede lid). In de toelichting worden de resultaten van het overleg tussen SEP en VEEN over de pooltarieven en tussen VEEN en SEP over de eindtarieven voor bijzondere grootverbruikers vermeld. De termijn van vijf maanden is erop gericht te bewerkstelligen dat de goedkeuringsprocedure voor de aanvang van de beoogde ingangsdatum kan worden afgerond. Zie in dit verband ook het derde en vierde lid van dit artikel, alsmede artikel 27. Gezien het bepaalde in artikel 25, derde lid, zullen vijf maanden vóór de aanvang van ieder kalenderjaar voorstellen moeten worden gedaan. Dit belet uiteraard niet, dat ook tussentijds wijziging van de tarieven mogelijk is. Hiervoor geldt uiteraard ook de termijn van vijf maanden. Het derde lid biedt de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid nadere gegevens te vragen ten behoeve van zijn beslissing omtrent de goedkeuring. Tijdig overleg tussen de betrokken organisaties en het Ministerie van Economische Zaken zal ertoe leiden dat van deze mogelijkheid weinig of geen gebruik zal hoeven te worden gemaakt. Het vierde lid bindt de minister aan een termijn waarbinnen hij moet beslissen. Deze termijn wordt geschorst, zolang de minister niet over de door hem gevraagde nadere gegevens kan beschikken. Door deze regeling wordt betrokkenen zoveel mogelijk zekerheid gegeven op een beslissing binnen redelijke termijn. Indien de nieuwe tarieven per 1 januari van het volgende jaar moeten ingaan (hetgeen thans gebruik is), zullen deze op grond van artikel 27, derde lid, per 1 december moeten zijn goedgekeurd. De sector dient derhalve tarieven voldoende tijdig voor te leggen.

Artikel 27

Het eerste lid verplicht de Minister van Economische Zaken om, indien hij overweegt zijn goedkeuring aan de pooltarieven of de maximumtarieven voor verbruikers te onthouden, daaromtrent overleg te plegen met degenen die hem deze tarieven hebben voorgelegd, te weten de SEP respectievelijk de VEEN (zie artikel 26, eerste lid). Dit overleg biedt de betrokkenen de gelegenheid hun standpunten over en weer nader toe te lichten. Niet uitgesloten is, dat de minister na dat overleg alsnog kan besluiten het pooltarief of de maximumeindverbruikerstarieven dan wel beide goed te keuren. Onthoudt de minister na het gevoerde overleg zijn goedkeuring, dan moet de SEP of de VEEN op grond van het tweede lid zo spoedig mogelijk nieuwe pooltarieven of maximumtarieven voorleggen. De minister moet hierop binnen één maand beslissen. Deze termijn is korter dan de termijn van twee maanden waarbinnen op een eerste tariefvoorstel moet zijn beslist (artikel 26, vierde lid). Gezien het overleg, dat aan een tweede tariefvoorstel is voorafgegaan, behoeft dat niet bezwaarlijk te zijn. Ook voor de SEP of de VEEN en de verbruikers is het trouwens van belang dat zo spoedig mogelijk wordt beslist.

108

Ter zake van de onderhavige goedkeuring is een aantal procedurevoorschriften van artikel 26 van toepassing verklaard. Het gaat hierbij om het overleg dat de SEP en de VEEN over en weer moeten voeren alvorens een voorstel te doen (artikel 26, eerste lid), het vermelden van de uitkomsten van dit overleg in de toelichting op hun voorstellen (artikel 26, tweede lid, tweede volzin), de bevoegdheid van de minister nadere gegevens te vragen (artikel 26, derde lid) en het schorsen van de termijn waarbinnen de minister moet beslissen (in casu één maand) zolang de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt (artikel 26, vierde lid). Op grond van het derde lid wordt een beslissing tot goedkeuring van de pooltarieven of maximumtarieven voor eindverbruikers niet eerder van kracht dan een maand nadat deze beslissing aan de SEP of de VEEN is meegedeeld, tenzij deze instemmen met een eerder van kracht worden. Deze bepaling is opgenomen met het oog op de in de leveringsvoorwaarden gebruikelijke bepaling, dat nieuwe tarieven een maand tevoren bekend moeten zijn gemaakt. Het vierde lid bepaalt dat goedgekeurde pooltarieven of maximumtarieven voor eindverbruikers, zolang geen nieuwe goedgekeurde tarieven van kracht zijn geworden, ook na de termijn waarvoor deze golden, van kracht blijven. Een dergelijke situatie kan zich voordoen als niet tijdig voorstellen aan de minister zijn gedaan, maar ook kan het eventuele overleg bedoeld in het eerste lid, of het doen van nieuwe voorstellen als bedoeld in het tweede lid, zoveel tijd in beslag nemen dat zonder bijzondere voorziening de geldingsduur voor deze tarieven zou zijn verstreken. Een en ander betekent, dat de tarieven langer geldig kunnen blijven dan de in artikel 25, derde lid, bedoelde termijn.

Artikel 28

Het eerste lid van dit artikel schrijft voor dat een distributiebedrijf, alvorens een overeenkomst met een bijzondere grootverbruiker te sluiten of te wijzigen, daarover met de SEP moet overleggen. Voorts moet het bedrijf de SEP een kopie zenden van de overeenkomst of de wijziging daarvan. De afnamekarakteristieken van bijzondere grootverbruikers bieden veelal goede mogelijkheden voor de SEP om de landelijke produktie te optimaliseren (regievoering en dergelijke). De daarmee te behalen kostenvoordelen behoren dan aan de betrokken gigant ten goede te komen. Het moet derhalve mogelijk zijn om voor een bijzondere grootverbruiker elektriciteit c.q. vermogen beschikbaar te stellen tegen een lager tarief dan het pooltarief. Het tweede lid van dit artikel maakt dat mogelijk. Op voorhand valt evenwel niet aan te geven voor welke grootverbruikers de SEP een lager tarief zou kunnen berekenen. Om de SEP de gelegenheid te geven dat van geval tot geval te bezien, moet het distributiebedrijf op grond van het eerste lid over iedere voorgenomen overeenkomst overleg voeren. Indien met een bijzondere grootverbruiker geen bedrijfsvoeringsafspraken gemaakt kunnen worden, zal op de gebruikelijke voorwaarden een overeenkomst gesloten worden tussen het distributiebedrijf en die grootverbruiker. Indien dit wel kan, dan zal de SEP het distributiebedrijf de voor de gigant bestemde stroom voor die lagere prijs kunnen leveren. Een van de voorwaarden die de SEP in de desbetreffende overeenkomst tussen haar en het distributiebedrijf zal stellen is, dat dat bedrijf de korting weer aan de gigant doorgeeft. Ook zal de SEP willen zeker stellen dat in de overeenkomst met de gigant de afspraken over bedrijfsvoering worden vastgelegd. Ten einde een en ander te kunnen nagaan, is tevens bepaald dat de overeenkomst distributiebedrijfgrootverbruiker door de SEP moet worden goedgekeurd. Ten slotte merk ik op, dat dit artikel de SEP de mogelijkheid biedt een commercieel tariefbeleid te voeren. Men zie over de wenselijkheid hiervan paragraaf 5.4.4 van deze toelichting.

109

Artikel 29

Zoals in de toelichting op artikel 24 reeds is vermeld zullen de maximumtarieven voor eindverbruikers niet hoger mogen zijn dan noodzakelijk is. Hierbij wordt uitgegaan van een gemiddeld, redelijk efficiënt distributiebedrijf. Er kunnen evenwel bijzondere omstandigheden zijn, op grond waarvan een bepaald distributiebedrijf aantoonbaar hogere distributiekosten heeft dan de in de maximumtarieven verdisconteerde kosten. Hierbij valt te denken aan bodemgesteldheid, bijzondere geografische obstakels en dergelijke. In zo'n geval zou het niet redelijk zijn die extra kosten voor rekening van het betreffende bedrijf te laten. Het eerste lid voorziet derhalve in de mogelijkheid dat de Minister van Economische Zaken alsdan ontheffing verleent van de maximumeindtarieven. Het tweede lid bepaalt dat een ontheffing onder beperkingen kan worden verleend en dat daaraan voorschriften kunnen worden verbonden. Wat beperkingen betreft kan worden gedacht aan het stellen van een termijn waarvoor de ontheffing geldig is. Daarnaast ligt het in de rede dat de ontheffing voorschriften zal bevatten over de in rekening te brengen tarieven.

Artikel 30

Zoals in paragraaf 5.4.5 reeds is uiteengezet, is naar mijn mening de SEP het beste in staat te beoordelen wanneer stroomimport ten behoeve van de openbare voorziening aantrekkelijk is. Dit vloeit voort uit het feit dat de SEP tot taak heeft via optimalisering tot zo laag mogelijke kosten te komen. De SEP zal er uiteraard naar streven zo gunstig mogelijke voorwaarden te bedingen. Ook het bereiken van de landelijke optimalisatie is niet gediend met een doorkruising van de eenheid van importbeleid en produktiebeleid in eigen land. Het eerste lidvan dit artikel bepaalt dan ook dat alleen de SEP ten behoeve van de openbare voorziening mag importeren. Import anders dan ten behoeve van de openbare voorziening wordt vrijgelaten, waarbij uit technische beperkingen (transportcapaciteit) zekere grenzen kunnen voortvloeien. Het tweede lid staat op die regeling een uitzondering toe voor het invoeren van elektriciteit met een spanning van minder dan 500 V. Deze bepaling heeft het oog op importen door distributiebedrijven ten behoeve van dicht bij de landsgrenzen gelegen boerderijen en dergelijke. Voor zo'n import wordt door een distributiebedrijf veelal gekozen indien de distributiekosten voor aanvoer van elektriciteit voor die afnemer, gezien de ligging van zijn pand, lager zijn indien de stroom uit het buitenland wordt betrokken, dan wanneer het distributiebedrijf zelf de aansluiting zou moeten verzorgen.

Artikel 31

Op grond van het eerste lid behoeven door de SEP te sluiten importovereenkomsten, waarbij elektrisch vermogen wordt gecontracteerd, de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Daarbij gaat het om contracten waarbij elektrisch vermogen aan de SEP ter beschikking komt als ware het vermogen uit centrales in Nederland. De redenen waarom deze overeenkomsten goedkeuring behoeven zijn de volgende. Op grond van artikel 14, vierde lid, onder c, dient in het elektriciteitsplan te worden aangegeven het elektrische vermogen, dat de SEP ingevolge overeenkomst buiten Nederland ter beschikking zal staan. Zoals in de toelichting op dat onderdeel reeds is vermeld, kan het daarbij alleen gaan om op het moment van vaststellen van het plan reeds gesloten overeenkomsten. Zou de SEP nadien vermogen contracteren, dan zou het elektriciteitsplan zonder nadere bepaling gewijzigd moeten worden. Een dergelijke wijziging en de daarvoor vereiste goedkeuring kosten echter de

110

nodige tijd, hetgeen het sluiten van importcontracten, die veelal op kortere termijn tot stand (moeten) komen, zou kunnen bemoeilijken. Ook de onderhandelingspositie van de SEP zou nadelig beïnvloed kunnen worden indien zij hierbij niet slagvaardig zou kunnen opereren. Derhalve is voorzien in een vereiste van goedkeuring door de Minister van Economische Zaken voor importcontracten, in combinatie met de bepaling in het derde lid, dat wijziging van het elektriciteitsplan niet nodig is als de overeenkomst is goedgekeurd. Het gecontracteerde vermogen dient uiteraard wel in het volgende elektriciteitsplan te worden vermeld. Het tweede lid geeft aan op welke gronden de minister zijn goedkeuring kan onthouden. Deze gronden sluiten aan bij die inzake de goedkeuring van het elektriciteitsplan (artikel 1 5, tweede lid, onder b). Een belangrijk element voor het oordeel van de minister zal de prijs van de aangeboden elektriciteit zijn. Ik teken voorts aan, dat de SEP er goed aan doet overeenkomsten als hier bedoeld uitsluitend onder voorbehoud van goedkeuring aan te gaan. Is dit niet gebeurd, en wordt goedkeuring onthouden, dan mag uiteraard niet worden ingevoerd, doch zal de SEP de consequenties daarvan moeten dragen. Uiteraard zal de minister bij de goedkeuringsprocedure rekening houden met het commerciële karakter van dit soort overeenkomsten en de noodzaak op korte termijn betrokken partijen duidelijkheid te verschaffen.

Artikel 32

Het eerste lid bepaalt dat de Minister van Economische Zaken een invoerovereenkomst als hier bedoeld uiterlijk binnen twee maanden nadat deze hem is voorgelegd, moet goedkeuren. Bij de overeenkomst moet een toelichting worden gevoegd. Op grond van het tweede lid'kan de minister ten behoeve van zijn beslissing omtrent goedkeuring nadere gegevens vragen (artikel 16, tweede lid). De termijn voor goedkeuring wordt geschorst zolang de gegevens niet zijn verstrekt (artikel 16, derde lid, tweede volzin). Ten slotte is bepaald dat de minister met de SEP moet overleggen indien hij overweegt zijn goedkeuring te onthouden (artikel 17, eerste lid).

Artikel 33

Zoals elders reeds is opgemerkt, wordt invoer van elektriciteit, niet bestemd voor de openbare voorziening, in dit wetsvoorstel vrijgelaten. De SEP heeft hi§r in beginsel geen bemoeienis mee. Veelal zal echter gebruik gemaakt worden van de transportcapaciteit van de SEP. De importeurs doen er derhalve verstandig aan, met de SEP te overleggen alvorens een contract te sluiten. Hierdoor krijgt de SEP trouwens ook de gelegenheid om aan de afnemer een aanbod te doen, ten einde desgewenst een belangrijke klant te kunnen behouden. Het is mijns inziens niet gewenst dat degenen die stroom importeren, dit weer aan derden doorleveren. Zulks zou, met name indien die doorlevering een grotere omvang zou aannemen, tot een verkapte vorm van distributie leiden, die de goede coördinatie van de landelijke voorziening doorkruist. Het eerste lid van dit artikel voorziet dan ook in een verbod van doorlevering van ingevoerde stroom. Dit verbod geldt uiteraard niet voor de SEP, die immers als enige ten behoeve van de openbare voorziening mag importeren (artikel 30, eerste lid). Ik merk nog op, dat het wetsvoorstel geen voorschriften geeft voor levering van door zogenaamde zelfopwekkers geproduceerde stroom aan anderen. Een dergelijke doorlevering is derhalve vrij. Denkbaar is dat een zelfopwekker te zelfder tijd ook nog stroom importeert. In zo'n geval is niet na te gaan of de doorgeleverde stroom ingevoerd dan wel zelf opgewekt is. In een dergelijk geval zal de voor betrokkene meest gunstige uitleg van deze bepaling moeten worden gekozen. Daarom zal er van moeten worden uitgegaan dat een zelfopwekker

111

de door hem geproduceerde elektriciteit doorlevert, en de geïmporteerde stroom voor zijn eigen behoefte aanwendt. Levert hij meer door dan hij zelf opwekt, dan moet worden aangenomen dat hij de ingevoerde stroom doorlevert, hetgeen op grond van deze bepaling verboden is. Het tweede lid bepaalt dat het verbod van het eerste lid niet van toepassing is op degene die de ingevoerde elektriciteit buiten Nederland heeft opgewekt. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie dat degene die de elektriciteit in Nederland invoert, de buitenlandse producent is. Invoer kan immers juridisch gezien zowel plaatsvinden door de Nederlandse verbruiker als door de buitenlandse producent. Zonder uitdrukkelijke bepaling zou het eerste lid in zo'n geval levering door de producent aan verbruikers in Nederland verbieden, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is.

Artikel 34

Dit artikel bepaalt dat bepalingen, die zijn opgenomen in overeenkomsten inzake het leveren van elektriciteit of het beschikbaar stellen van elektrisch vermogen in het kader van de openbare voorziening en waarmee wordt beoogd de mogelijkheid tot het opwekken van elektriciteit door de afnemer tegen te gaan, onverbindend zijn. Dit voorschrift geldt zowel voor overeenkomsten tussen de SEP en de (tussen-)distributiebedrijven, als voor overeenkomsten tussen tussendistributiebedrijven en einddistributiebedrijven en tussen distributiebedrijven en verbruikers. In deze gevallen gaat het immers om overeenkomsten in het kader van de openbare voorziening. Deze regeling is opgenomen ten einde te voorkomen, dat onnodige belemmeringen worden opgeworpen jegens rendabel decentraal vermogen. Bepalingen van deze aard komen thans nogal eens voor. Zij passen echter niet in de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende filosofie het rendabele decentrale vermogen een gelijkwaardige positie te geven ten opzichte van het centrale vermogen. Het gaat in dit artikel om de bepalingen die ten doel hebben decentrale opwekking tegen te gaan. Eisen die in redelijkheid gesteld worden aan de kwaliteit van decentrale opwekking, bijvoorbeeld ten behoeve van de veiligheid of om beschadiging van leidingen en transformatoren te voorkomen, zijn derhalve toegestaan. Hoewel zij decentrale opwekking feitelijk zullen bemoeilijken, zijn zij immers niet daarop gericht.

Artikel 35

Op grond van dit artikel mogen provinciale staten en de gemeenteraad het opwekken van elektriciteit en het anders dan door een distributiebedrijf leveren van elektriciteit in het belang van de openbare voorziening niet aan regels binden. Dit voorschrift is opgenomen in het hoofdstuk over niet centrale elektriciteitsopwekking, omdat het feitelijk met name daarop betrekking heeft. Wat betreft de bouw en exploitatie van elektriciteitscentrales bevat dit wetsvoorstel een vergunningstelsel. Op grond van de artikelen 80 van de Provinciewet (Stb. 1962, 17) respectievelijk 193 gemeentewet (Stb. 1851, 85) zijn de lagere overheden niet meer bevoegd op dit punt in het belang van de openbare elektriciteitsvoorziening regels te stellen. Het oprichten en in werking hebben van andere installaties en het transporteren van zelf opgewekte stroom evenwel laat het wetsvoorstel opzettelijk vrij, dit ten einde concurrentieprikkels voor de landelijke voorziening in te bouwen. Gezien deze opzet zou het ongewenst zijn indien lagere overheden ten aanzien van dit onderwerp wel beperkende regels zouden stellen. De voorgestelde bepaling strekt ertoe dit te voorkomen. Onder regels omtrent het leveren van elektriciteit vallen ook voorschriften omtrent het transport daarvan. Het gaat hierbij om transport anders dan door een distributiebedrijf. Ik wijs erop, dat de beperking in de bevoegdheden uitsluitend betrekking heeft op regels, te stellen in het

112

belang van de energievoorziening. Dit laat de bevoegdheid van de betrokken overheden om ten behoeve van andere belangen (ruimtelijke ordening, milieu) regels te stellen, onverlet.

Artikel 36

Zoals in paragraaf 5.4.6 van deze toelichting reeds is uiteengezet, is het gewenst een regeling te treffen inzake de inpassing van decentrale opwekkingsactiviteiten van enige omvang van distributiebedrijven in de landelijke optimalisatie van het centrale vermogen. Het eerste lid van dit artikel bepaalt daartoe dat distributiebedrijven toestemming van de SEP behoeven voor het bouwen en in werking hebben van een installatie voor het opwekken van elektriciteit, indien het elektrische vermogen van die installatie, te zamen met dat van andere installaties die binnen dezelfde vestiging worden gebouwd of in werking zijn, 25 MW of meer bedraagt. De grens van 25 MW is in overleg met de SEP gekozen omdat met name van vermogens boven die grens invloed op de landelijke optimalisatie is te verwachten. De voorgestelde grens brengt met zich mee dat vrijwel alle grote stadsverwarmingsprojecten afgestemd zullen moeten worden op de landelijke optimalisatie. De grens geldt per vestiging. Dit begrip is gedefinieerd in artikel 1. Uit de voorgestelde omschrijving vloeit voort dat voor één stadsverwarmingsproject met bijvoorbeeld twee warmte/krachteenheden van elk 24 MW, die in eikaars onmiddellijke omgeving zijn opgesteld, toestemming nodig is. Het tweede lid geeft aan in welke gevallen de SEP haar toestemming kan weigeren. Op grond van deze bepaling is dat slechts mogelijk, indien niet wordt voldaan aan de in het elektriciteitsplan vermelde criteria ten aanzien van decentraal opwekvermogen. Uiteraard gaat het hierbij om een elektriciteitsplan dat door de Minister van Economische Zaken is goedgekeurd. In paragraaf 5.4.6 is op deze criteria reeds ingegaan. Zoals daar reeds is aangegeven, zullen zij met name betrekking hebben op eisen inzake de technische aspecten van de installaties en inzake de wijze waarop en de periodes gedurende welke de installaties worden ingezet. Denkbaar is dat de SEP met inachtneming van deze eisen een aanbod doet aan het betrokken distributiebedrijf om tegen een bepaalde prijs de elektriciteit te kopen, die door de door het distributiebedrijf te bouwen installatie zal worden opgewekt. Op basis daarvan kan het distributiebedrijf dan een investeringsbeslissing nemen. Men zie ook de toelichting op artikel 14, vierde lid, onder f. Indien de SEP toestemming weigert, kan een belanghebbende op grond van het derde lid tegen die beschikking beroep instellen bij de Minister van Economische Zaken. Als belanghebbende moet in ieder geval worden beschouwd degene aan wie de toestemming is geweigerd. Van de beslissing van de minister zal op grond van artikel 47 van dit wetsvoorstel beroep openstaan op het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 37

Het eerste lid legt distributiebedrijven de verplichting op door zelfopwekkers opgewekte stroom in te kopen. Het zal hierbij uiteraard gaan om stroomoverschotten bij de zelfopwekker. Daartoe wordt in de eerste plaats bepaald dat een distributiebedrijf verplicht is met inachtneming van het bepaalde in een standaardregeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, een aanbod tot het leveren van elektriciteit te aanvaarden indien dit aanbod wordt gedaan door een zelfopwekker die is gevestigd in het gebied, waarin dat distributiebedrijf aan verbruikers levert. Indien de zelfopwekker is gevestigd in het gebied van een distributiebedrijf, waaraan een tussendistributiebedrijf stroom levert, is dat tussendistributiebedrijf ook verplicht een aanbod te aanvaarden (onderdeel a). Met

113

andere woorden: de verplichting elektriciteit in te kopen van zelfopwekkers geldt zowel voor tussendistributiebedrijven als voor distributiebedrijven die aan verbruikers leveren. Een zelfopwekker kan derhalve kiezen tot wie hij zijn aanbod richt. Dat zal onder meer afhangen van de hoeveelheid elektriciteit die hij wil terugleveren en het spanningsniveau waarop hij dat wil doen. Doorgaans zal teruggeleverd worden aan het bedrijf dat tot dusverre elektriciteit aan de betrokkene heeft geleverd, omdat daarmee reeds een aansluiting en (dus) een contractuele relatie bestaat. Overigens kan, indien de zelfopwekker om hem moverende redenen aan de tussendistributeur wil leveren, het betreffende (eind-)distributiebedrijf zonodig een transportverplichting worden opgelegd. Men zie hierover verder artikel 43 en volgende en de daarop gegeven toelichting. In de tweede plaats legt dit artikellid een tussendistributiebedrijf de verplichting op, een aanbod tot levering van elektriciteit te aanvaarden, indien dat aanbod wordt gedaan door een door hem beleverd (eind-)distributiebedrijf (onderdeel b). Hierbij kan het gaan om door dit (eind-)distributiebedrijf opgewekte stroom dan wel om stroom die door een zelfopwekker aan dit distributiebedrijf is teruggeleverd. Reden voor deze bepaling is, dat een einddistributiebedrijf van niet al te grote omvang wellicht niet in staat zal zijn grote terugleveringen van een zelfopwekker te verwerken. In zo'n geval moet het die stroom kwijt kunnen aan de grotere tussendistributeur. Overigens mag worden aangenomen dat het hier gesignaleerde probleem zich na de reorganisatie van de distributie-sector niet meer voor zal doen. In het algemeen merk ik naar aanleiding van deze bepaling nog op, dat het wetsvoorstel ervan uitgaat dat alle categorieën van eindverbruikers door distributiebedrijven beleverd worden. Dit geldt ook voor de bijzondere grootverbruikers, die in bepaalde gevallen goede zelfopwekmogelijkheden hebben. Derhalve is gekozen voor de boven omschreven afnameverplichting voor distributiebedrijven. Dat betekent echter niet dat bijvoorbeeld grote industriële zelfopwekkers hun overtollige stroom niet aan de SEP zouden mogen leveren. Dit zou met name een mogelijkheid kunnen zijn als de SEP met de zelfopwekker optimaliseringsafspraken zou kunnen maken en deze een hogere vergoeding zou kunnen bieden dan de op grond van artikel 38 door de distributiebedrijven te betalen vergoeding. Het tweede lid bepaalt allereerst dat de verplichting van het eerste lid niet geldt voor elektriciteit die met een elektriciteitscentrale is opgewekt (onderdeel a). Dit voorschrift sluit aan bij de aan dit artikel ten grondslag liggende doelstelling, energiebesparende vormen van zelfopwekking te bevorderen. Voor een afnameverplichting voor met behulp van een centrale opgewekte stroom is derhalve geen aanleiding. Uiteraard staat het distributiebedrijven wel vrij desgewenst dergelijke stroom in te kopen. Daarnaast geldt de afnameverplichting voor door zelfopwekkers opgewekte stroom niet, indien de zelfopwekker op de desbetreffende vestiging tevens de beschikking heeft over ingevoerde elektriciteit (onderdeel b). In zo'n situatie valt niet te onderscheiden of de ingevoerde dan wel de zelfopgewekte stroom wordt teruggeleverd. Artikel 33, eerste lid, verbiedt echter doorlevering van geïmporteerde stroom. Het zou mijns inziens overigens ook niet redelijk zijn distributiebedrijven te verplichten door een particulier opgewekte stroom in te kopen, wanneer deze tegelijkertijd stroom importeert.

Artikel 38

Het eerste lid schrijft voor dat in een geval als bedoeld in artikel 37, eerste lid, tussen een distributiebedrijf en een zelfopwekker of tussen een distributiebedrijf en een (eind-)distributiebedrijf een overeenkomst inzake de teruglevering van door een zelfopwekker opgewekte elektriciteit wordt gesloten, die in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van een standaardregeling. Het staat partijen evenwel vrij, in onderling overleg van die regeling af te wijken.

114

Het vierde lid en artikel 39 bevatten bepalingen omtrent de wijze van vaststelling van zo'n regeling. Wordt een overeenkomst conform een standaardregeling gesloten, dan betekent dat, dat distributiebedrijven geen eisen mogen stellen aan de teruglevering, waarin de standaardregeling niet voorziet. Wel is het bijvoorbeeld denkbaar dat de standaardregeling de distributiebedrijven de mogelijkheid biedt bepaalde veiligheidseisen zelf in te vullen. Het tweede lid, eerste volzin, bepaalt dat in een standaardregeling voorwaarden worden opgenomen, die voor het gehele land in gelijke gevallen gelijk zijn. Hierdoor wordt duidelijkheid en een gelijke behandeling van zelfopwekkers verzekerd. Een van de belangrijkste voorwaarden is ongetwijfeld die inzake aan de zelfopwekker te betalen vergoedingen voor teruggeleverde elektriciteit. Hiervoor geeft het hieronder toegelichte derde lid een norm. De tweede volzin van het onderhavige artikellid geeft aan, dat er afzonderlijke standaardregelingen voor verschillende wijzen van elektriciteitsopwekking kunnen worden vastgesteld. Ik ga ervan uit dat dit in de praktijk ook zal geschieden. Het valt immers te verwachten dat de voorwaarden voor teruglevering van door middel van windenergie opgewekte elektriciteit zullen verschillen van die voor teruglevering van elektriciteit, opgewekt door warmte/krachtinstallaties. Het derde lid geeft, zoals reeds vermeld, een norm voor de hoogte van de vergoeding voor de geleverde elektriciteit. De regeling moet zodanig zijn dat de zelfopwekker of het distributiebedrijf (zie artikel 37, eerste lid, onder b) daarvoor een vergoeding ontvangt die zoveel mogelijk gelijk is aan de kosten die in de in de standaardregeling onderscheiden gevallen door de distributiebedrijven gemiddeld, gerekend over al deze bedrijven, worden bespaard. Voor de hoogte van de vergoeding in een concreet geval zal onder meer van belang zijn de mate waarin het vermogen van de zelfopwekker beschikbaar is voor teruglevering van stroom aan het openbare net. Op de kwestie van de uitgespaarde kosten is in paragraaf 5.4.6 reeds uitvoerig ingegaan. Op grond van het vierde lid moet een standaardregeling door de VEEN worden vastgesteld. Indien het gaat om leveringen van zelfopwekkers aan distributiebedrijven (artikel 37, eerste lid, onder a), en er een of meer representatieve organisaties zijn van zelfopwekkers die elektriciteit opwekken op de wijze waarop de standaardregeling betrekking heeft, dient de VEEN de standaardregeling in overeenstemming met deze organisaties vast te stellen. Zoals paragraaf 5.4.6 reeds vermeldt, kan hierbij onder meer gedacht worden aan de Vereniging Krachtwerktuigen (voor industriële warmte/krachtinstallaties) en de Vereniging van Windmoleneigenaren (voor windenergie). Tevens moet overlegd worden met de SEP, dit in verband met de aspecten van landelijke optimalisatie, verbonden aan deze terugleveringen. De inhoud van de te treffen standaardregeling wordt, behoudens het bepaalde in het derde lid, aan partijen overgelaten.

Artikel 39

Dit artikel voorziet in een regeling voor het geval er geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de VEEN en een of meer representatieve organisaties van zelfopwekkers over een standaardregeling voor een bepaalde wijze van elektriciteitsopwekking. Het eerste lid bepaalt daartoe dat in zo'n geval beide partijen van de ander kunnen verlangen dat door hen gezamenlijk een commissie wordt ingesteld, die moet trachten partijen tot overeenstemming te brengen, of anders zelf een standaardregeling moet vaststellen. Voor deze wijze van «conflictoplossing» is gekozen omdat het hier in wezen gaat om een vrij technische materie, waar in ieder geval deskundigen uit moeten kunnen komen. Ik wijs er hierbij op dat de wet reeds de norm geeft voor de hoogte van de terugleveringsvergoeding, hetgeen in het verleden steeds

115

het belangrijkste knelpunt bleek te zijn. De constructie van een deskundigencommissie heeft trouwens haar waarde reeds bewezen. Door toedoen van de zogenaamde Commissies warmte/krachtkoppeling in de industrie is immers een standaardregeling inzake terugleververgoedingen voor gegarandeerd vermogen tot stand gekomen. Het tweede //d verplicht partijen jegens elkaar aan de instelling van de commissie mee te werken, deze te bekostigen en haar de nodige gegevens te verstrekken. Partijen zullen elkaar langs civielrechtelijke weg op nakoming van deze verplichting kunnen aanspreken. Het derde lid regelt de omvang en de samenstelling van de commissie. Om het onafhankelijke karakter te bevorderen is bepaald dat de leden ervan geen bestuursleden of werknemers van een van de betrokken organisaties mogen zijn. Het vijfde lid verplicht de commissie eerst het oordeel van partijen te vragen, alvorens een regeling vast te stellen. Bij die vaststelling kan zij dan rekening houden met eventueel gemaakte opmerkingen.

Artikel 40

Het eerste lid legt de distributiebedrijven de verplichting op, voor 1 oktober van ieder oneven kalenderjaar aan de SEP opgave te doen van de opwekactiviteiten in hun gebied. Deze gegevens zijn voor de SEP van belang voor de in het elektriciteitsplan op te nemen ramingen over door distributiebedrijven en anderen, die niet in het kader van de openbare voorziening werkzaam zijn, op te wekken elektriciteit en het daarvoor ter beschikking staande elektrische vermogen (zie artikel 14, tweede lid, onderdeel b). Door de bepaling dat de gegevens elk oneven jaar moeten worden verstrekt wordt bewerkstelligd, dat de SEP bij de opstelling van het elektriciteitsplan (ieder even jaar) over zo recent mogelijke gegevens beschikt. De gegevens die moeten worden verstrekt zijn de volgende. In de eerste plaats moeten de distributiebedrijven melden, welke installaties voor het opwekken van elektriciteit zij aan het einde van het jaar in gebruik zullen hebben (onderdeel a). De over deze installaties verder te verstrekken gegevens spreken voor zich. Ik breng in herinnering dat distributiebedrijven geen elektriciteitscentrales mogen bouwen of exploiteren met een elektrisch vermogen van meer dan 5 MW (artikel 3). Op grond van onderdeel b moet worden meegedeeld, welke installaties men voornemens is op te richten. Uiteraard gaat het hierbij om plannen, waartoe reeds definitief is besloten. Daarnaast mag naar mijn mening van distributiebedrijven verwacht worden, dat zij uit eigen beweging de SEP tevens in kennis stellen van plannen, waarover weliswaar nog geen definitief (formeel) besluit is genomen, maar die wel in een vergevorderd stadium van besluitvorming verkeren. Onderdeel c heeft betrekking op de door zelfopwekkers aan het einde van het betreffende jaar in gebruik zijnde installaties. Hierbij moet, naast enkele andere voor de hand liggende gegevens, tevens worden vermeld in welke mate het vermogen ingevolge overeenkomst ter beschikking staat van het betrokken distributiebedrijf. De vorenbedoelde gegevens zullen het distributiebedrijf doorgaans bekend zijn op grond van de met de zelfopwekker bestaande contractuele relatie. Het komt zelden voor dat een zelfopwekker helemaal zelf in zijn elektriciteitsbehoefte voorziet en geen aansluiting heeft op het openbare net. Onderdeel d verplicht de distributiebedrijven opgave te doen van door zelfopwekkers in de komende jaren op te richten installaties. Ook hier moeten weer de gebruikelijke gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen uiteraard slechts door de distributiebedrijven bij de SEP worden gemeld, als deze hen bekend zijn. Veelal blijkt dat in de praktijk het geval te zijn. De onderhavige bepaling verplicht de distributiebedrijven niet, daarnaar onderzoek te verrichten. In voorkomende gevallen zal het

116

overigens voor een distributiebedrijf een kleine moeite zijn bij een bepaalde verbruiker nadere informatie in te winnen. Denkbaar is ook, dat in een standaardregeling inzake levering van door zelfopwekkers geproduceerde stroom (zie artikel 38) afspraken worden gemaakt over meldingen van door die zelfopwekkers op te richten installaties. Gezien het feit, dat het aan distributiebedrijven wordt overgelaten hoe zij aan gegevens over zelfopwekkers komen, is het voor de SEP ten behoeve van een juiste waardering van de ontvangen meldingen van belang te weten, op welke wijze de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder c en d, zijn verkregen. Het tweede //dverplicht de distributiebedrijven dat aan te geven. Op basis van de informatie uit de bovenbedoelde meldingen, van macro-economische gegevens, alsmede van de ontwikkeling van de eindverbruikerstarieven en de landelijke terugleveringsvergoedingen, mag de SEP in staat worden geacht een redelijke schatting van de omvang van de toekomstige decentrale opwekactiviteiten te maken. In dit verband zij er op gewezen dat distributiebedrijven zich voldoende dienen te overtuigen van de uitvoerbaarheid van hun voornemens uit het oogpunt van milieu en ruimtelijke ordening. Daarvoor zal regelmatig overleg met de betrokken gemeentelijke en provinciale autoriteiten noodzakelijk zijn. Voorts ligt het eveneens voor de hand dat een distributiebedrijf ten aanzien van projecten die dichtbij het voorzieningsgebied van een aangrenzend distributiebedrijf gesitueerd zijn, overleg pleegt met dat aangrenzend bedrijf. Dit is immers in het belang van beider verbruikers. Het derde lid geeft de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om, gehoord de SEP en de VEEN, nadere regels te stellen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde opgaven. Men kan hierbij denken aan een nadere detaillering van bepaalde gegevens, bijvoorbeeld omtrent het type installatie.

Artikel 41

Dit artikel behoudt het recht om hoogspanningsverbindingen aan te leggen voor aan de SEP. Zoals uit de definitie van hoogspanningsverbinding in artikel 1 blijkt, gaat het hierbij om verbindingen van 220 kV of meer (feitelijk dus de 220 en 380 kV verbindingen). In paragraaf 5.4.7 is reeds uiteengezet, dat de reden voor deze bepaling gelegen is in het feit dat deze hoogspanningsverbindingen primair een landelijke functie hebben. Onder het aanleggen van verbindingen als bedoeld in dit artikel valt uiteraard niet het vervangen van onderdelen van een leiding. Wordt een 110 kV verbinding vervangen door één van 380 kV, dan is er mijns inziens sprake van aanleg, en zal de SEP dat moeten doen.

Artikel 42

Dit artikel bevat een voorziening voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht ten behoeve van door de SEP aan te leggen of in werking te houden hoogspanningsverbindingen. In de voorgestelde bepaling wordt gebruik gemaakt van de in de genoemde wetten voorziene mogelijkheid, werken bij wet van algemeen nut te verklaren. Een dergelijke wettelijke verklaring heeft dezelfde rechtsgevolgen als een concessie met een erkenning van openbaar belang waarover de SEP thans beschikt. Het voordeel van deze regeling is evenwel, dat zij geldt voor alle aan te leggen en in werking te houden hoogspanningsverbindingen van de SEP, en er derhalve, in tegenstelling tot de huidige situatie, uit het oogpunt van toepassing van de belemmeringenwetten geen concessie en geen aparte vergunning van de Minister van Economische Zaken per project meer nodig is. De door SEP aan te leggen leidingen moeten uiteraard wel in het kader van het elektriciteitsplan zijn goedgekeurd.

117

Artikel 43

Het eerste lid legt degene, die ten behoeve van de openbare voorziening leidingen voor het transport van elektriciteit met de daarbij behorende transformatoren, schakelstations en andere hulpmiddelen in werking heeft, de verplichting op degene die daarom schriftelijk vraagt, een aanbod te doen om voor hem met gebruikmaking van die leidingen met hulpmiddelen elektriciteit te transporteren. Degenen die leidingen en dergelijke als hier bedoeld in werking hebben zijn in de huidige situatie de SEP (220/380 kV), produktiebedrijven en de distributiebedrijven. De verplichting een aanbod tot transport te doen geldt alleen voor zover het gaat om elektriciteit bestemd voor de openbare voorziening en voor ingevoerde elektriciteit. Zoals in paragraaf 5.4.7 reeds is uiteengezet is mijn verwachting dat de elektriciteitssector onderling een regeling zal treffen ingeval men van eikaars leidingen gebruik moet maken. Zonodig kan echter een beroep op deze bepaling worden gedaan. Belangrijker is de voorgestelde voorziening voor de verbruiker die zelf stroom wil importeren. Zoals elders reeds is vermeld, laat het wetsvoorstel deze invoer opzettelijk vrij. De mogelijkheid stroom in te voeren zou echter vrijwel illusoir zijn zonder een transportverplichting als hier bedoeld. Het is immers voor een particulier praktisch onuitvoerbaar zelf elektriciteitsverbindingen voor invoer aan te leggen. Omdat de exploitant van het leidingnet derhalve beschikt over een feitelijke monopoliepositie, is het gewenst zekere waarborgen in te bouwen voor degenen die voor invoer op dat leidingnet zijn aangewezen. Aangenomen mag worden, dat een zekere verplichting om een voorziening als hier wordt voorgesteld te treffen, gezien het monopoloïde karakter van de transportfaciliteiten, ook voortvloeit uit het EEG-verdrag. Op grond van het tweede lid geldt de transportverplichting niet voor zover degene die de betreffende leidingen in werking heeft (dat zal doorgaans de eigenaar zijn) voor het gevraagde transport redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft. Degene die de leiding in werking heeft (gemakshalve verder te noemen: de exploitant) zal moeten aantonen dat hij de beschikbare capaciteit op grond van de op dat moment bestaande situatie zelf nodig heeft, of dat de capaciteit reeds door anderen wordt gebruikt. Onder een op dat moment bestaande situatie moet ook worden verstaan het geval dat bijvoorbeeld de SEP, exploitant van de betreffende verbinding, reeds een contract heeft gesloten voor import van elektriciteit, dat op een vastgestelde datum in werking zal treden en een zekere reserve moet hebben voor noodgevallen. Het vrij willen houden van leidingen voor adhoc importen kan echter niet worden beschouwd als het niet beschikbaar hebben van capaciteit. De onderhavige bepaling geeft ook een opening om in het contract clausules op te nemen, die de exploitant van zijn verplichting ontheffen, ingeval zich tijdelijk situaties van onvoldoende capaciteit voordoen. Hierbij kan worden gedacht aan de noodzaak een voor import beschikbaar gestelde leiding in te schakelen voor de openbare voorziening omdat een andere leiding is uitgevallen. De transportverplichting brengt niet met zich mee dat bijvoorbeeld de SEP verplicht kan worden ten behoeve van de invoer nieuwe verbindingen aan te leggen. Wel zou, indien blijkt dat veel capaciteit van de verbindingen met het buitenland in beslag wordt genomen door invoer voor verbruikers en daardoor op termijn te weinig capaciteit beschikbaar blijft voor de openbare voorziening, het noodzakelijk kunnen worden een extra verbinding aan te leggen. Hiertoe zou een voorziening opgenomen moeten worden in het elektriciteitsplan. Bij het ontbreken hiervan zou goedkeuring aan het plan kunnen worden onthouden c.q. een aanwijzing kunnen worden gegeven. Het derde lid geeft een norm voor het uit te brengen aanbod. Het spreekt voor zich dat de redelijkerwijs aan het transport toe te rekenen

118

kosten moeten worden vergoed. Onder kosten moet in dit verband ook een vergoeding voor geïnvesteerd eigen vermogen worden verstaan. Dit moet uiteraard worden toegerekend naar rato van het beslag dat het transport op de capaciteit van de desbetreffende leiding legt. Aan een transport zullen een aantal (redelijke) voorwaarden op met name het technische vlak moeten worden gesteld. Men denke aan gegevens over de spanning, tijdige melding dat transport gedurende een bepaalde periode niet nodig is, en dergelijke.

Artikel 44

Het eerste //'<ƒ voorziet erin dat indien een verzoek om transport niet wordt ingewilligd of althans geen, voor degene die het transport vraagt, aanvaardbaar aanbod wordt gedaan, op diens verzoek door partijen een commissie wordt ingesteld. Deze commissie heeft, indien er geen aanbod is gedaan, tot taak te beoordelen of er een transportverplichting bestaat (onderdeel a), dan wel, indien er wel een aanbod is gedaan, te beoordelen of dit aanbod aan de eisen van artikel 43 voldoet (onderdeel b). Bij dit laatste zal zowel de aangeboden capaciteit als de prijs voor het transport en de andere voorwaarden bezien moeten worden. Is de commissie van oordeel dat ten onrechte geen aanbod is gedaan of dat dit aanbod niet aan de eisen van de wet voldoet, dan moet zij eerst trachten partijen alsnog tot overeenstemming te brengen. Lukt dit niet, dan stelt zij de inhoud van het uit te brengen aanbod vast (onderdeel c). Voor het inschakelen van een commissie is gekozen om de volgende redenen. De vraag of een transport van elektriciteit als hier bedoeld moet worden verricht, moet van geval tot geval worden beoordeeld. Er spelen hierbij zoveel uiteenlopende factoren mee (wat is de aanwezige transportcapaciteit, hoeveel stroom moet worden getransporteerd, op welke tijdstippen, wat is het «traject»), dat een standaardregeling hiervoor in de praktijk niet goed werkbaar is, dit in tegenstelling tot de situatie bij de terugleververgoedingen (artikel 38). Aan de andere kant is de vraag of er een transportverplichting kan worden opgelegd vooral van technische aard. Het is niet nodig en wenselijk de Minister van Economische Zaken hier een taak te geven. Beter is het hier om een commissie van deskundigen te laten beslissen. Hetzelfde geldt voor de overeenkomstig artikel 43, derde lid, vast te stellen vergoeding van kosten en de aan het transport te stellen voorwaarden. Men vergelijke in dit verband de toelichting op artikel 39, eerste lid, waar is uiteengezet dat, gezien de technische aard van de daar geregelde materie, eveneens voor een commissie is gekozen. Het tweede lid verplicht de betrokken partijen aan het instellen van een commissie mee te werken en deze te bekostigen. Ook moeten de commissie de nodige gegevens worden verstrekt. Deze regeling stemt overeen met die in artikel 39, tweede lid. Men zie ook de daarop gegeven toelichting. Het derde lid regelt de wijze waarop de commissie wordt samengesteld. De leden van de commissie mogen, aldus de tweede volzin, geen binding hebben met een van de partijen, aangezien dat hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. Een binding van een partij kan zich in diverse vormen voordoen, zoals een loondienstverhouding, adviseurschap en dergelijke. Het verschil tussen dit voorschrift en artikel 39, derde lid, is gelegen in het feit dat het in artikel 39 gaat om organisaties die een commissie moeten instellen, terwijl hier sprake is van individuele (rechts) personen. Het vierde lid bepaalt dat de commissie bij meerderheid van stemmen beslist.

119

Artikel 45

Alvorens de commissie de inhoud van het door de exploitant van de leidingen uit te brengen aanbod vaststelt, vraagt zij de mening van partijen over het ontwerp daarvan [eerste lid). Aan de hand van de reacties kan de commissie het ontwerp dan zo nodig nog bijstellen. Het tweede lid verplicht de exploitant binnen een maand nadat de commissie de inhoud van het aanbod heeft vastgesteld, dit ook daadwerkelijk uit te brengen. Tegen de vaststelling van de inhoud van het aanbod door de commissie zal op grond van artikel 47 beroep openstaan. Men zie in dit verband ook de toelichting op dat artikel. De tegenpartij krijgt vervolgens twee maanden de tijd om dat aanbod te aanvaarden (derde lid). Daarna vervalt het.

Artikel 46

De redenen om een informatieplicht als hier wordt voorgesteld, op te leggen, zijn uiteengezet in paragraaf 5.4.8. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. Het eerste lid geeft aan op wie de informatieplicht rust. Dit zijn de vergunninghouders (dus de produktiebedrijven), de SEP en de distributiebedrijven. Het tweede lid verplicht degene aan wie de gegevens worden gevraagd, deze volledig en naar waarheid te verstrekken. De minister kan aangeven op welke wijze (schriftelijk, mondeling, in de vorm van tabellen en dergelijke) en binnen welke termijn hij de gegevens ontvangen wil hebben. Vergelijkbare bepalingen komen voor in de Wet economische mededinging (Stb. 1958, 413) (artikelen 16-18) en in de Prijzenwet (Stb. 1965, 646) (artikelen 4-6).

Artikel 47

Het eerste lid stelt voor degene, die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een op grond van deze wet genomen beschikking, beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De keuze voor het College is in paragraaf 5.4.9 reeds toegelicht. Na de inwerkingtreding op 1 juni 1986 van de wet tot wijziging van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Stb. 1986, 99) sluit het in artikel 4, vierde lid, van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (verder te noemen: Wet Arbo) opgenomen beschikkingsbegrip aan bij het beschikkingsbegrip van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975,284). De vraag, tegen welke in dit wetsvoorstel voorziene beslissingen beroep zal openstaan, staat uiteraard ter beoordeling van de rechter. Naar mijn mening is het evenwel aannemelijk, dat als beschikking moet worden beschouwd de beslissingen vervat in de artikelen 4 en 6 (inzake de vergunning tot het bouwen en exploiteren van elektriciteitscentrales), 8 (inzake de aanwijzing van een vennootschap die te zamen met de vergunninghouders voor de landelijke elektriciteitsvoorziening moet zorgen), 10 (inzake wijziging van statuten), 15, 17 en 19 (inzake de goedkeuring van het elektriciteitsplan respectievelijk het geven van een aanwijzing in het kader van dat plan), 21 en 22 (inzake goedkeuren en opleggen van de in artikel 20 bedoelde regeling), 29 (inzake ontheffing maximumtarieven), 31 (inzake goedkeuring van bepaalde importovereenkomsten), 36 (beslissing van de minister in beroep inzake toestemming voor distributiebedrijven om installaties van 25 MW of meer te bouwen of in werking te hebben), 44 (beslissing van de commissie inzake een verplichting aan te bieden elektriciteit te transporteren) en 46 (inzake het opleggen van een informatieplicht). Mijns inziens zijn de besluiten om-

120

trent de goedkeuring van de lijst van uitzonderingen voor de leveringsplicht (artikel 12, derde lid), omtrent het vaststellen van een standaard-regeling (artikel 39) en omtrent de goedkeuring of vaststelling van tarieven (artikelen 23, 24 en 50) geen beschikkingen, doch besluiten van algemene strekking. In deze gevallen gaat het om besluiten die gevolgen hebben voor een ieder, die aan een bepaalde kwalificatie voldoet. De groep van degenen die daaraan voldoen, is voorts aan wijziging onderhevig. Zo gaan de grootleveringstarieven (artikel 23) gelden voor ieder, bestaand of toekomstig, distributiebedrijf dat stroom gaat afnemen van de SEP. Geen beroep staat, aldus de onderhavige bepaling, open tegen beschikkingen waartegen krachtens de thans voorgestelde wet een andere administratiefrechtelijke voorziening openstaat of heeft opengestaan. Door dit voorschrift wordt voorkomen, dat belanghebbenden tegen een beslissing van de SEP inzake een door een distributiebedrijf te bouwen installatie voor het opwekken van elektriciteit (artikel 36, eerste lid) rechtstreeks in beroep zouden kunnen gaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Er zal in zo'n geval eerst op grond van artikel 36, derde lid, beroep moeten worden ingesteld bij de Minister van Economische Zaken. Tegen diens beslissing staat uiteraard wel beroep open bij het College. Ik wijs erop, dat het voorgestelde eerste lid aansluit bij de desbetreffende modelbepaling in de Richtlijnen voor het openstellen van beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven, vastgesteld bij besluit van de minister-president, handelende in overeenstemming met het gevoelen van de Raad van Ministers, van 24 juni 1986 (Stcrt. 124). Dit laatste geldt ook voor het voorgestelde tweede lid, waarin een aantal bepalingen van de Wet Arbo van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Het gaat hierbij om de beroepsgronden (artikel 5), de regels omtrent de procesgang, de door het College te nemen beslissingen, alsmede de bepalingen inzake voorlopige voorzieningen, derdenverzet en herziening (de artikelen 29 tot en met 73). Door de artikelen 58 en 59 van de Wet Arbo van overeenkomstige toepassing te verklaren wordt het College de bevoegdheid gegeven een eindbeslissing op een beroep te nemen. In een aantal andere wetten in de sociaal-economische sfeer, zoals de ln-en uitvoerwet (Stb. 1962, 295), de Wet economische mededinging (Stb. 1958, 413) en de Wet voorraadvorming aardolieprodukten (Stb. 1976, 569), die eveneens beroep open stellen op het College, is de rechter een dergelijke bevoegdheid niet toegekend. De reden hiervoor was, dat de op grond van deze wetten door het bestuur te nemen besluiten naar hun aard typische beleidsbeslissingen zijn en het niet gewenst werd geacht dat in die gevallen de rechter een eindbeslissing zou nemen. De in dit wetsvoorstel voorziene besluiten van overheidsorganen zijn eveneens beleidsmatig van aard. Ik heb dan ook overwogen of het ook in dit geval gewenst zou zijn de bevoegdheid van het College om eindbeslissingen te nemen, te beperken, doch heb daarvan om de volgende redenen afgezien. In de eerste plaats is van belang, dat de eerdergenoemde richtlijnen ervan uitgaan dat de artikelen 58 en 59 van de Wet Arbo van overeenkomstige toepassing worden verklaard, of met andere woorden, dat het College de bevoegdheid krijgt eindbeslissingen te nemen. Daarnaast is gebleken dat het College in de praktijk, indien het gaat om typische beleidsbeslissingen, geen einduitspraken doet, doch het aan het bestuur overlaat, uiteraard met inachtneming van de uitspraak van het College, een nieuw besluit te nemen. In het wetsvoorstel worden dan ook, in navolging van de modelbepaling in de richtlijnen, de artikelen 58 en 59 van de Wet Arbo mede van overeenkomstige toepassing verklaard. Ik ga er hierbij vanuit dat het College ten aanzien van de op grond van dit wetsvoorstel te nemen beleidsbeslissingen haar tot dusverre gevolgde praktijk om in zulke gevallen de eindbeslissing aan het bestuur te laten, zal voortzetten.

121

Artikel 48

Het eerste //c/van dit artikel voorziet in een overgangsregeling ter zake van het in artikel 3, eerste lid, gestelde vereiste van het hebben van een vergunning voor het bouwen of in werking hebben van een of meer elektriciteitscentrales ten behoeve van de openbare voorziening (de inwerkingtreding van artikel 3 is geregeld in artikel 56). Bepaald is, dat artikel 3 niet geldt gedurende drie maanden na de inwerkingtreding daarvan, of indien binnen die tijd een vergunningaanvraag is ingediend, totdat onherroepelijk op die aanvraag is beslist. Het gaat hierbij om het voorlopig laten voortduren van reeds voor de inwerkingtreding van artikel 3 bestaande situaties, of de uitvoering van reeds voordien genomen beslissingen. Dit betreft in de eerste plaats het in werking hebben van een elektriciteitscentrale, indien deze op het moment dat artikel 3 in werking trad, reeds werd geëxploiteerd (onderdeel a). In de tweede plaats is tot het bovenbedoelde tijdstip geen vergunning vereist voor het bouwen en vervolgens in werking hebben van een centrale, indien de verplichting tot de bouw daarvan voortvloeit uit een reeds voordien door de Minister van Economische Zaken goedgekeurd elektriciteitsplan (onderdeel b). Hierbij wordt niet gedoeld op een elektriciteitsplan, vastgesteld op grond van artikel 14 van deze wet (dit artikel is dan nog niet in werking getreden), maar op een elektriciteitsplan dat tot stand gekomen en goedgekeurd is op grond van het door de Minister van Economische Zaken en de SEP in 1975 gesloten convenant. Ik voeg hier nog aan toe dat het voor de hand ligt dat de eigenaren van de bovenbedoelde centrales een vergunning als bedoeld in artikel 3 zullen aanvragen. De vereisten voor het verkrijgen van zo'n vergunning zijn vervat in artikel 4. Het tweede en derde lid van het onderhavige artikel treffen ten aanzien van deze eisen nog weer een overgangsregeling voor bestaande bedrijven. Hoewel de sector, zoals eerder is opgemerkt, belangrijke stappen heeft gezet om op termijn tot de vorming van drie produktiebedrijven te komen, gaat het hierom een ingrijpende reorganisatie die de nodige tijd vergt en op het moment van inwerkingtreding van artikel 3, mogelijk zijn beslag nog niet heeft gekregen. Het tweede lid bepaalt derhalve dat een vennootschap die weliswaar niet voldoet aan het op grond van artikel 4, eerste lid, vereiste vermogen van ten minste 3500 IIW, desalniettemin een vergunning tot het bouwen en exploiteren van elektriciteitscentrales kan krijgen als zij ten minste 2500 IIW elektrisch vermogen heeft en voorts aannemelijk kan maken dat zij of haar rechtsopvolger in 1990 elektriciteitscentrales en andere installaties in werking zal hebben met een totaal vermogen van 3500 IIW of meer. Dit aannemelijk maken kan bijvoorbeeld geschieden door aan te tonen dat besloten is met een ander bedrijf samen te gaan of met een ander bedrijf te zamen een nieuwe vennootschap op te richten, en dat daardoor wel aan de vermogenseis zal kunnen worden voldaan. Gezien de plannen en initiatieven van de elektriciteitsbedrijven om de produktie-en distributie-activiteiten te scheiden en het aantal produktiebedrijven te beperken, lijkt mij het zeer wel mogelijk dat de concentratie van produktiebedrijven in 1 990 haar beslag zal hebben gekregen. Ik teken hierbij aan dat de Tweede Kamer de wens heeft uitgesproken dat de reorganisatie van de distributiesector ook in dat jaar haar beslag zal hebben gekregen (Kamerstukken II, 19200, hfst XIII, nr. 61). In paragraaf 4.5 zijn de ontwikkelingen ter zake geschetst. Op grond van het derde lid kan ten slotte, in afwijking van artikel 4, eerste lid, een vergunning worden verleend aan een vennootschap, indien zij of haar rechtsvoorganger bij het in werking treden van het vergunningvereiste voor het bouwen en exploiteren van elektriciteit (artikel 3) een of meer centrales in werking had of verplicht was tot de bouw van een centrale op grond van een door de minister goedgekeurd elektriciteitsplan.

122

Deze vergunning is dan uitsluitend geldig voor het in werking hebben en bouwen van vorenbedoelde elektriciteitscentrales. Een en ander betekent dat een dergelijk produktiebedrijf na het buiten gebruik stellen van deze centrales zijn functie verliest.

Artikel 49

Zoals in paragraaf 5.4.2 reeds is aangegeven, behandelt het thans geldende structuurschema elektriciteitsvoorziening niet alle in artikel 13 van dit wetsvoorstel genoemde onderwerpen. In verband daarmee bepaalt het eerste lid van dit artikel dan ook dat uiterlijk in 1991 een nieuw structuurschema van kracht moet worden, dat wel aan de eisen van artikel 13 voldoet. Tot dat tijdstip zal het elektriciteitsplan op grond van het tweede lid met alleen aan het geldende schema moeten worden getoetst (onderdeel a), maar tevens aan een tweetal andere regeringsbeslissingen. Het gaat hierbij om beslissingen waarin een standpunt is vervat over onderwerpen die niet in het huidige structuurschema, doch wel in artikel 13 voorkomen. Onderdeel b betreft het regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid met inbegrip van de daaromtrent bij de behandeling van dat regeringsstandpunt door de Tweede Kamer aanvaarde moties. In dit regeringsstandpunt wordt het aandeel dat de verschillende energiedragers in de elektriciteitsvoorziening dienen te hebben, aangegeven. De moties waarnaar in dit onderdeel wordt verwezen en die het regeringsstandpunt terzake ondersteunen, zijn de navolgende. In de eerste plaats betreft het hier de motie-Lansink (nr. 1 7) over het uitvoeren van een MER-procedure alvorens een vergunning op grond van de Kernenergiewet te verlenen. Voorts wordt de motie-Van der Linden c.s. (nr. 26) genoemd, waarin wordt gesteld dat er een zodanige verdeling van energiedragers dient te ontstaan dat een evenwichtige verdeling over de verschillende energiedragers wordt verkregen, waarbij ook een betere aansluiting wordt bereikt bij het Europese beleid terzake. De motie-Lansink c.s. (nr. 27) ten slotte verzoekt de regering een vergunning voor een kerncentrale niet eerder af te geven dan nadat de Kamer met de gekozen oplossing van het afvalvraagstuk heeft ingestemd. In deze motie wordt er daarbij van uitgegaan dat langdurige bovengrondse opslag en opslag in internationaal verband in beginsel aanvaardbare oplossingen zijn.

De uitkomsten van de onder c bedoelde procedure leiden tot reservering van ruimte voor kerncentrales. Indien de uitkomsten van de in paragraaf 5.4.2 van het algemeen deel van deze memorie bedoelde besluitvorming omtrent de bouw van kernenergiecentrales daartoe aanleiding geven, zullen de onderdelen b en c uiteraard worden aangepast.

Artikel 50

Artikel 23 van het wetsvoorstel bepaalt dat de grootleveringstarieven de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken behoeven. Deze bepaling zal op grond van artikel 56, tweede lid, een jaar na publikatie van de wet in het Staatsblad in werking treden, tegelijk met artikel 11, dat de produktiebedrijven verplicht aan de SEP te leveren. Ik ga ervan uit dat de sector, reeds voor het in werking treden van artikel 23, overeenkomstig de direct na publikatie van de wet in het Staatsblad in werking getreden artikelen 25-27, de Ministervan Economische Zaken een tariefvoorstel doet, dat deze kan goedkeuren. Deze goedkeuring werkt dan eerst vanaf het in werking treden van artikel 23. Mochten er evenwel op dat moment geen goedgekeurde tarieven zijn, dan voorziet het eerste lid van artikel 50 erin, dat de minister in dat geval de pooltarieven kan vaststellen. Deze bevoegdheid heeft hij slechts één keer. Heeft hij eenmaal tarieven goedgekeurd of vastgesteld, dan wordt er immers niet meer voldaan aan

123

de eerste volzin van dit artikellid. Een frequenter aan te wenden bevoegdheid dan hier wordt voorzien is ook niet nodig. Zijn er eenmaal goedgekeurde tarieven, dan blijven deze gelden totdat er nieuwe zijn goedgekeurd (artikel 27, vierde lid). Men zie in dit verband ook de tweede volzin van het eerste lid van artikel 50. Het tweede lid geeft de minister een zelfde bevoegdheid voor de eindverbruikerstarieven als het eerste lid voor de pooltarieven. Ook hier kan hij derhalve één keer de tarieven vaststellen. Wat betreft de tarieven voor bijzondere grootverbruikers heeft hij deze bevoegdheid direct na het in werking treden van artikel 24, ten aanzien van de tarieven voor de andere verbruikers eerst na 1 januari 1991. Dit tijdstip hangt samen met het feit, dat tot die datum voor deze verbruikers, anders dan voor de bijzondere grootverbruikers, geen uniforme pooltarieven zullen gelden. Men zie hierover artikel 51, eerste lid, en de daarop gegeven toelichting. Het in het derde lid gegeven criterium dat de minister bij het vaststellen van tarieven in acht moet nemen stemt overeen met de gronden waarop de minister goedkeuring van de tarieven kan weigeren (artikel 25, eerste lid). Het spreekt voor zich dat de minister ook het bepaalde in de artikelen 23, tweede lid, en 25, tweede lid, in acht moet nemen. De in het vierde lid voorgeschreven termijn van een maand sluit aan bij de in artikel 27, derde lid, genoemde termijn. Uiteraard gelden door de minister vastgestelde tarieven slechts totdat hij nieuwe, door de sector voorgelegde, tarieven heeft goedgekeurd. Het eerste lidbevat een overgangsregeling voor de pooltarieven voor elektriciteit, bestemd voor anderen dan bijzondere grootverbruikers en voor elektrisch vermogen, voor dezelfde categorie beschikbaar gesteld. Voor de redenen daarvoor, alsmede voor het in dit artikel vervatte systeem, verwijs ik naar paragraaf 5.4.4 van het algemeen deel van deze memorie en naar de toelichting bij artikel 56, derde lid. Zoals deze bepaling uitdruk^ keiijk aangeeft mogen de SEP en een distributiebedrijf tot en met 31 december 1990 voor elektriciteit en vermogen voor de bovenbedoelde verbruikers van het door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde pooltarief afwijken. Dit andere tarief mag er echter niet toe leiden dat de verschuldigde vergoeding meer afwijkt van de uit het goedgekeurde tarief voortvloeiende vergoeding dan een door de minister vastgesteld percentage. Deze afwijking mag zowel naar boven als naar beneden zijn. Feitelijk wordt door deze bepaling dus een zogenaamde bandbreedte gecreëerd. Het tweede lid bepaalt dat de minister, gehoord de SEP en de VEEN, voor elk kalenderjaar een afwijkingspercentage vaststelt. De vaststelling geschiedt, aldus dit artikellid, zodanig dat geleidelijk het voor 1 991 te verwachten niveau zal worden bereikt. Dit betekent dat het afwijkingspercentage ieder jaar kleiner zal moeten worden. Ik denk hierbij aan een evenredige vermindering in elk jaar voor 1991.

Artikel 52

In dit artikel wordt het niet naleven van een aantal artikelen aangemerkt als economisch delict. Voor een toelichting verwijs ik naar het algemene deel, paragraaf 5.4.10.

Artikel 53

De Electriciteitswet van 1938 kan grotendeels worden ingetrokken. Voorlopig moeten nog wel in stand blijven de artikelen die betrekking hebben op de deugdelijkheid, de veiligheid en de doelmatigheid van elektriciteitswerken en elektrotechnische produkten. Binnen afzienbare tijd zullen voorstellen worden gedaan om ook deze bepalingen te laten vervallen en te vervangen door een nieuwe regeling.

124

Artikel 54

Ook de wet van 1936 waarin voor de invoer van elektriciteit een vergunning wordt geëist, kan vervallen. Deze regeling wordt vervangen door de artikelen 30-33 van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 55

Vergunningen op grond van de Kernenergiewet zijn ingevolge artikel 70, eerste lid, van die wet «persoonlijk», dat wil zeggen dat ze niet van rechtswege overgaan op rechtsverkrijgenden. De term «persoonlijk» dekt zowel het begrip «natuurlijke persoon» als het begrip «rechtspersoon» en impliceert een binding van de vergunning aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie zij wordt verleend. In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Kernenergiewet en de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij dat ontwerp zijn de redenen uiteengezet waarom een vergunning op grond van de Kernenergiewet, anders dan bijvoorbeeld een vergunning op grond van de Hinderwet, niet op de rechtsopvolger kan overgaan. Gesteld werd dat bij de vergunningverlening van belang zijn de betrouwbaarheid en de deskundigheid van de betrokken personen. Wanneer in het kader van de reorganisatie van de elektriciteitsproduktie bij fusie of anderszins de exploitatie van een kerncentrale op een andere rechtspersoon zou overgaan, rijst het probleem of deze nieuwe rechtspersoon kan worden beschouwd als dezelfde als de oude. Hetzelfde speelt overigens bij de overige vergunningen voor splijtstoffen, inrichtingen, radioactieve stoffen en ioniserende stralen uitzendende toestellen. Om duidelijkheid te scheppen en de bestaande praktijk te formaliseren wordt door het toevoegen van een nieuw derde lid aan artikel 70 bereikt dat de vergunningverlenende overheid kan onderzoeken en toetsen of door de overgang deskundigheid, veiligheid, geheimhouding en dergelijke gewaarborgd blijven zonder het weinig zinvolle opnieuw doorlopen van volledige vergunningprocedures. Het is in een dergelijk geval niet nodig opnieuw te beoordelen of bijvoorbeeld de inrichting aan de veiligheidseisen voldoet. Voor weigering van toestemming tot de beoogde overdracht bestaat slechts aanleiding, indien als gevolg van de overdracht een wijziging in de omstandigheden zal plaatsvinden, die uit een oogpunt van vergunningverlening van wezenlijk belang is. De voorgestelde bepaling geldt alleen voor rechtspersonen, omdat in het tweede lid van artikel 70 al een bevredigende regeling wordt gegeven bij de overgang van vergunningen bij het overlijden van natuurlijke personen. Door de in artikel 51, eerste lid, van de Kernenergiewet voorgestelde wijziging wordt tegen een beschikking als hiervoor bedoeld Kroonberoep opengesteld.

Artikel 56

Een groot deel van de artikelen van de wet kan direct in werking treden (zesde lid). Zo bijvoorbeeld artikel 8, dat de bevoegdheid geeft om de vennootschap aan te wijzen, die het landelijk belang bij de elektriciteitsvoorziening met name moet behartigen en de bepalingen inzake de transportverplichting (artikelen 43-45). Ook een aantal procedurebepalingen kunnen meteen werken. Zo treden de artikelen 25, 26 en 27, die voorschriften geven over de goedkeuringsprocedure, meteen in werking, terwijl de artikelen 23 en 24, die deze goedkeuring eisen, later in werking treden (zie het tweede lid). Hetzelfde geldt voor de artikelen 38 en 39 (inzake een standaardregeling voor teruggeleverde stroom) en artikel 37, dat een terugnameverplichting oplegt (zie het vijfde lid). Door deze

125

constructie wordt het mogelijk alvast overeenkomstig de bepalingen van de wet beslissingen c.q. een standaardregeling voor te bereiden, opdat een en ander gereed is bij het in werking treden van de «verplichtende» bepalingen. Daarnaast zullen een aantal bepalingen, ook al treden ze direct in werking, pas effect sorteren wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo zal het vereiste een samenwerkingsregeling als bedoeld in artikel 9 tot stand te brengen, pas werken als er vergunningen op grond van artikel 3 zijn verleend respectievelijk de SEP op grond van artikel 8 is aangewezen. De artikelen 48 en 50 krijgen pas betekenis na de inwerkingtreding van onderscheidenlijk de artikelen 3 en 23. Daarnaast wordt in het eerste lid voorgesteld een aantal bepalingen in werking te laten treden ruim een half jaar na plaatsing van de wet in het Staatsblad. Aangenomen mag worden dat dan de nodige voorbereidingen door de overheid of de justitiabelen getroffen kunnen zijn. Voor een aantal bepalingen is het noodzakelijk dat op grond van artikel 8 de aanwijzing van de SEP heeft plaatsgevonden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bepalingen inzake invoer door de «aangewezen vennootschap» (artikelen 30-33) en de in artikel 41 vervatte meldingsplicht voor distributiebedrijven. Voordat het vergunningenstelsel (artikelen 3-7) in werking treedt zullen de produktiebedrijven maatregelen moeten nemen om zo nodig aan de in artikel 4 gestelde eisen te voldoen. Ik wijs er hierbij op dat ingevolge artikel 48 voor bestaande centrales de eerste drie maanden na de inwerkingtreding van artikel 3 nog geen vergunning nodig is, zodat de inwerkingtredingstermijn van zes maanden in feite met deze drie maanden wordt verlengd. Ook de meldingsplicht voor distributiebedrijven aan de SEP (artikel 40) zou pas na een half jaar moeten ingaan. Op grond van het tweede lid treden de bepalingen over levering aan de SEP (artikel 11) en over de pool-en eindverbruikerstarieven (artikelen 23, 24, 28 en 29) ruim een jaar na publikatie van de Elektriciteitswet in het Staatsblad in werking. Zoals in paragraaf 4.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting reeds is vermeld, voldoet de poolingsregeling van de SEP-deelnemers, zoals die in mei 1986 werd vastgesteld, niet aan de eisen van de wet. De voorgestelde termijn geeft evenwel naar mijn mening voldoende ruimte om de regeling tijdig aan te passen. Ter zake van de inwerkingtreding van artikel 12 merk ik op, dat aangenomen mag worden dat de VEEN tijdig de in het tweede lid van dat artikel bedoelde lijst zal hebben vastgesteld. Het derde lid bewerkstelligt dat er tot 1991 geen maximumtarieven zullen gelden voor andere verbruikers dan de bijzondere grootverbruikers. Op grond van de volgende overwegingen is ervoor gekozen om in de overgangsperiode geen maximumeindtarieven voor de overige verbruikers vast te stellen. In de eerste plaats zouden er om een geleidelijke overgang naar de nieuwe situatie te kunnen realiseren, ofwel regionaal verschillende maximumtarieven moeten worden gehanteerd, ofwel meerdere ontheffingsmogelijkheden van de maximumtarieven moeten worden gegeven. Dit zou in feite noodzaken tot een uitgebreide toetsing van de tarieven van distributiebedrijven, hetgeen niet wenselijk is. Bovendien moet hierbij worden bedacht dat het moeilijk zal zijn om in deze fase objectieve criteria te stellen gelet op de verschillen in distributiekosten, zowel op grond van inefficiënties als op grond van objectief aanwezige kostenverhogende factoren, en gelet op de grote verschillen in winstneming. Deze winstneming zal slechts geleidelijk kunnen worden geëlimineerd en de distributiebedrijven zullen de gelegenheid moeten krijgen om op het nieuwe beleid in te spelen. Gedurende de overgangsfase waarin geen maximumeindtarieven gelden, met uitzondering van het maximumeindtarief voor giganten, kunnen de distributiebedrijven de nodige maatregelen treffen om na afloop van de overgangsperiode aan de dan geldende maximumtarieven te kunnen voldoen. Zo kunnen zij maatregelen treffen om efficiënter te gaan werken en, voor zover kostenvoordelen ook zijn te

126

bewerkstelligen door schaalvergroting of integratie met andere distributiebedrijven, kunnen zij de mogelijkheid overwegen van samengaan met andere nutsbedrijven. Ik acht het daarbij wel gewenst dat reeds in de overgangsperiode, zonder dat het hanteren van deze tarieven dwingend is voorgeschreven, wordt aangegeven hoe de maximumeindverbruikerstarieven voor andere verbruikers dan giganten er, uitgaande van het door de SEP bepaalde pooltarief voor deze verbruikers, uit zouden moeten zien. Dit biedt de mogelijkheid om ervaring op te doen met het systeem zoals dat na de overgangsperiode moet worden en geeft de distributiebedrijven een ijkpunt voor de eindverbruikerstarieven. In samenhang met het geleidelijk realiseren van het landelijk uniforme pooltarief wordt aldus toegewerkt naar landelijk uniforme tariefmaxima voor de eindverbruikers. Ik heb dan ook de VEEN bereid gevonden om haar medewerking hieraan te verlenen en reeds in de overgangsperiode in overleg met het Ministerie van Economische Zaken (advies)maximumeindverbruikerstarieven op te stellen. Voorts zal gedurende de overgangsperiode ook de tot nu gehanteerde praktijk van overleg met de VEEN over de elektriciteitstarieven voortgezet worden, om te bewerkstelligen dat de tarieven niet nodeloos verhoogd worden en dat de mogelijke verlagingen van het pooltarief doorwerken in de eindverbruikerstarieven. Op grond van het vierde lid\s de Minister van Economische Zaken bevoegd twee jaar na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de Elektriciteitswet wordt geplaatst, een regeling op te leggen inzake de kosten van opwekking en transport als bedoeld in artikel 20. Ik wijs er hierbij op dat de produktiebedrijven en de SEP voornemens zijn per 1 januari 1987 een poolingsregeling, die overigens niet aan de eisen van deze wet voldoet, in werking te doen treden. Een regeling inzake het LEO-systeem bestaat reeds. Ik ben dan ook van mening dat de gestelde termijn de betrokkenen voldoende gelegenheid geeft zelf afspraken te maken. Een aantal bepalingen van de wet eisen voorbereidingen, waarvan niet goed valt te schatten hoeveel tijd zij vergen. De inwerkingtreding hiervan kan beter bij koninklijk besluit worden geregeld (vijfde lid). Dit geldt voor het elektriciteitsplan (artikelen 14-19), het vereiste van toestemming van de SEP voor decentraal vermogen van 25 MW of meer omdat er daarvoor eerst een elektriciteitsplan moet zijn (artikel 36) en de teruglevering omdat er daarvoor eerst een standaardregeling moet zijn (artikel 37). Wat betreft het elektriciteitsplan merk ik nog op dat ik ervan uitga dat, mochten de artikelen 14-19 (bijvoorbeeld vanwege het in artikel 14 genoemde ^ijdstip van 1 april) pas op een zodanig tijdstip in werking kunn( treden dat eerst in 1990 een plan volgens die wettelijke vereisten behoeft worden opgesteld, de SEP bereid zal zijn de inhoud van een na het tot star komen van de wet, doch voor 1990 op te stellen plan af te stemmen op df vereisten van de wet.

De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne

12,

De NV SEP en de gang van zaken bij de besluitvorming

Bijlage 1 bij de Memorie van Toelichting bij de Elektriciteitswet 1987 van het Elektriciteitsplan

Gang van zaken bij de besluitvorming over het Elektriciteitsplan Directie stelt het Elektriciteitsplan op en legt dit voor aan de raad van commissarissen nadat zij de Commissie van Advies in de gelegenheid heeft gesteld advies uit te brengen. De raad van commissarissen stelt het ontwerp-Elektriciteitsplan vast met 2/3 meerderheid en legt het plan ter vaststelling voor aan de algemene vergadering van aandeelhouders

raad van commissarissen, bestaande uit elf natuurlijke personen:-drie directeuren van produktiebedrijvendrie bestuurders afkomstig uit de kring van de produktiebedrijvenonafhankelijke voorzittervier leden, niet afkomstig uit de kring van de produktiebedrijven

Commissie van Advies bestaande uit één Directeur per produktiebedrijf

De algemene vergadering van aandeelhouders stelt het Elektriciteitsplan vast met 2/3 meerderheid. Indien het vastgestelde plan afwijkt van het door de raad vastgestelde ontwerp behoeft het plan alsnog de goedkeuring van de raad. De SEP legt het Elektriciteitsplan vervolgens ter goedkeuring voor aan de Minister van Economische Zaken.

algemene vergadering van aandeelhouders: Aandeelhouders van de NV SEP zijn de produktiebedrijven

128

Schematische voorstelling van leveringen van elektriciteit in de nieuwe organisatiestructuur

Bijlage 2 bij de Memorie van Toelichting bij de Elektriciteitswet 1987

De produktiebedrijven leveren alle opgewekte stroom tegen vergoeding aan de NV SEP De NV SEP poolt de produktiekosten en levert tegen door de Minister van EZ goedgekeurd uniforme pooltarief aan distributiebedrijven. SEP voert in en uit in het kader van de openbare voorziening.

Distributiebedrijven kopen (via tussen distributiebedrijven) in van de NV SEP, wekken zelf decentraal elektriciteit op en kopen elektriciteit in van zelfopwekkers. Zij leveren deze elektriciteit aan eindverbruikers tegen tarieven die lager zijn dan of gelijk zijn aan door de Minister van EZ goedgekeurde maximumeindverbruikers tarieven. Eindverbruikers kunnen voor eigen gebruik stroom in-voeren. 1 Het wetsvoorstel laat onverlet dat zelfopwekkers overtollige stroom aan de SEP leveren.

produktiebedrijf A

produktiebedrijf B

produktiebedrijf C

NV SEP

distributiebedrijf D

buitenland

distributiebedrijf E

(tussen-) distributiebedrijf F 1 eindverbruikers te'ens zelfopwkkers

distributiebedrijf X Eindverbruikers:-bijzondere grootverbruikgrootverbruikerskleinverbruikers

129

BIJLAGE 3

Lijst van afkortingen

ABP ABVA AC AER (wet) Arbo AR KA (wet) AROB BV BW CAO CEW CFO CoCoNuT EdF EEG EEG-verdrag

EGD EPON EPZ EZH GJ GWh IEA IPO KABO kV kWh KWW

LBT LEO MER MW NCBO

NCW NV PEBF PEGUS

PEN PGEM PLEM PNEM PZEM RGF RNW RPC RWE SEP SER SIGE Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds Algemene Bond van Ambtenaren Ambtenarencentrum Algemene Energieraad Wet Administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie Algemene Rooms-Katholieke Ambtenarenbond (sedert 1 januari1983 gefuseerd met NCBO en opgegaan in de CFO) Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Burgerlijk Wetboek Collectieve Arbeidsovereenkomst Commissie Elektriciteitwerken Christelijke Federatie Overheidspersoneel (ARKA/NCBO) Commissie Concentratie Nutsbedrijven Electricité de France Europese Economische Gemeenschap Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap NV Energiebedrijf voor Groningen en Drenthe NV Elektriciteits Produktie Maatschappij Oost-Nederland NV Elektriciteits Produktie Maatschappij Zuid-Nederland NV Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland Gigajoule-109 joule Gigawattuur = 106kWh International Energy Agency Interprovinciaal Overleg Katholieke Bond Overheidspersoneel Kilovolt = 1000 Volt Kilowattuur organisatie-adviesbureau Krekel, Van der Woerd en Wouterse Landelijk Basis Tarief Landelijke Economische Optimalisatie Milieu Effect Rapport Megawatt = 1000 kilowatt Nederlandse Christelijke Bond van Overheidspersoneel (sedert 1 januari 1983 gefuseerd met ARKA en opgegaan in de CFO) Nederlands Christelijk Werkgeversverbond Naamloze vennootschap NV Provinciaal Elektriciteitsbedrijf Friesland NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf Provinciaal Elektriciteitsbedrijf van Noord-Holland NV Provinciale Gelderse Energie-Maatschappij NV Provinciale Limburgse Elektriciteits-Maatschappij NV Provinciale Noordbrabantse Elektriciteits-Maatschappij NV Provinciale Zeeuwse Energie-Maatschappij Raad voor de Gemeentefinanciën Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden (VNO/NCW) Rijksplanologische Commissie Rheinisch-Westfalisches Elektrizitatswerk AG NV Samenwerkende Elektriciteitsproduktiebedrijven Sociaal-Economische Raad Samenwerkingsverband Industriële Grootafnemers van

130

Energie Stb

Staatsblad Stcrt

Staatscourant STEG

Gecombineerde stoom-en gasturbine SV

Stadsverwarming TWh

Terawattuur = 109kWh UCV

Uitgebreide Commissievergadering VEEN Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland VEGIN Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland VESTIN Vereniging van Exploitanten van Stadsverwarmingsbedrijven in Nederland VEW Vereinigte Elektrizitatswerke Westfalen AG VHPN

Vereniging van Hoger Personeel bij de Nutsbedrijven VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten VNO

Verbond van Nederlandse Ondernemingen WEB Werkgeversvereniging Elektriciteitsbedrijven WKK

Warmte/Krachtkoppeling YC

NV Elektriciteits-Maatschappij IJsselcentrale

131