Memorie van toelichting - Wijziging van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en van enige andere wetten in verband met de privatisering van de dienst van het IJkwezen (privatisering dienst van het IJkwezen)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

  • Inleiding

Het voorliggende wetsvoorstel geeft uitvoering aan het kabinetsbesluit van 31 januari 1986 tot verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen. Het wetsvoorstel beperkt zich daarbij tot die voorzieningen, die in een aantal wettelijke regelingen vereist zijn ten einde die verzelfstandiging te realiseren, zij het dat het daarnaast voor wat betreft de IJkwet 1937 (Stb. 627) tevens een aantal dereguleringsvoorstellen bevat, dat in het vervolg van deze memorie nader aan de orde zal komen. In dit kader is derhalve thans niet aan de orde een volledige herziening van de IJkwet 1937 (Stb. 627) waartoe het vorige kabinet eerder besloot naar aanleiding van de aanbevelingen van de werkgroep-Nicaise (Werkgroep deregulering regelgeving sociaal-economische ordening en kwaliteitsbevordering). Aanleiding tot de voornemens met betrekking tot de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen vormde het kabinetsbesluit van 22 mei 1 983 om veertien onderwerpen aan te wijzen die in het kader van de eerste ronde privatiseringsonderzoeken onderzocht dienden te worden op mogelijkheden tot privatisering aan de hand van de door het kabinet vastgestelde uitgangspunten voor privatiseringsonderzoek. Deze kabinetsvoornemens zijn uiteengezet in de brief van 25 mei 1983 van de Minister van Financiën aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1982/83, 17938, nr. 1). Ook de dienst van het IJkwezen behoorde tot die veertien onderwerpen. Een interdepartementaal samengestelde werkgroep onder leiding van het Ministerie van Economische Zaken, de werkgroep «Privatiseringsonderzoek Dienst van het IJkwezen», heeft vervolgens dat onderzoek verricht en haar rapport op 14 augustus 1984 voor advies aan de Interdepartementale Begeleidingscommissie Privatisering (IBP) aangebo den. De werkgroep kwam in haar rapport na afweging van verschillende privatiseringsvarianten tot de conclusie dat de meest wenselijke vorm van privatisering voor de dienst van het IJkwezen lag in verregaande uitbesteding van keuringstaken aan het betrokken bedrijfsleven met behoud van de eindverantwoordelijkheid hiervoor bij het IJkwezen, dus de overheid.

Op 4 december 1984 is door de IBP naar aanleiding van dat rapport advies uitgebracht aan de bewindslieden van Economische Zaken. Dat advies bevatte als conclusie dat een verzelfstandigde opzet van de dienst van het IJkwezen een meer bedrijfseconomisch beheer kan bevorderen, waarbij essentiële onderdelen zijn dat gestreefd wordt naar volledige kostendoorberekening aan de klanten voor individualiseerbare diensten en dat afstoten en uitbesteden van activiteiten in een bedrijfseconomische opzet een plaats dienen te hebben. Op grond van dat advies nam het kabinet op het voorstel van mijn ambtsvoorganger op 21 december 1984 het principebesluit tot verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen. Dat besluit, waarover mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer bij brief van 24 januari 1985 (Kamerstukken 1984/85, 18843 nr. 1) heeft geïnformeerd, behelsde het volgende. -In principe verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen. De vorm waarin dit kan gebeuren (gedacht kan worden aan de NV-vorm) wordt nader uitgewerkt door een binnen het Ministerie van Economische Zaken in te stellen stuurgroep. De belanghebbende marktsectoren zullen betrokken worden bij het uitwerken van de verzelfstandiging. Hierbij zal tevens worden bekeken of het huidige activiteitenpakket in zijn geheel dient te worden gehandhaafd dan wel (partieel) afgestoten of uitbesteed; -Voor alle activiteiten die individualiseerbaar zijn -dat wil zeggen waarvan de kosten kunnen worden doorberekend aan derden -zal worden gestreefd naar maximale kostendekking. Met het oog op de belangen van het betrokken bedrijfsleven dient deze maximale kostendekking zoveel mogelijk geleidelijk tot stand te komen. -Gezien de sterke relatie tussen de mate waarin kostendekking bereikt kan worden en de wijze van verzelfstandiging dient binnen een half jaar (dat wil zeggen vóór 1 juli 1985) een rapport te worden uitgebracht over de mogelijkheden en gevolgen van kostendekking. -Dit rapport en een analyse van de te stellen randvoorwaarden dienen als basis voor een definitief voorstel voor de te kiezen verzelfstandigingsvorm. Bij dat voorstel zal een Sociaal Statuut voor het betrokken personeel worden gevoegd. Naar aanleiding van zijn brief heeft mijn ambtsvoorganger op 27 maart 1985 mondeling overleg gevoerd met de vaste commissie voor het midden-en kleinbedrijf van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarbij nader is ingegaan op de te volgen procedure inzake de voorgenomen verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen. Het kabinetsbesluit is uitgewerkt binnen een projectorganisatie onder leiding van de ambtelijke Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen, bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Economische Zaken. Deze stuurgroep heeft in juli 1985 haar rapport uitgebracht en -conform haar opdracht -ten behoeve van de bewindslieden van Economische Zaken, voorstellen geformuleerd met betrekking tot: -de vorm van verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen; -de mate waarin en de wijze waarop tot kostendekking kan worden gekomen; -de te vervullen randvoorwaarden; -de inhoud van een Sociaal Statuut. Lopende het onderzoek naar de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen zijn door de stuurgroep de betrokken marktpartijen geraadpleegd inzake de uitwerking van het principebesluit tot verzelfstandiging. Met de in het stuurgroeprapport neergelegde voorstellen voor verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen heeft mijn ambtsvoorganger zich kunnen verenigen en kan ik mij ook verenigen. Op basis van dat rapport zijn eerder genoemde betrokken marktpartijen geraadpleegd, alvorens aan het kabinet een definitief voorstel inzake de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen is aangeboden. Dat voorstel heeft geleid tot het kabinetsbesluit van 31 januari 1986 tot verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen conform de in het rapport van de Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen aangegeven wijze.

  • Huidige situatie

De uitvoering van de IJkwet 1937 (Stb. 627) is opgedragen aan de dienst van het IJkwezen, die ressorteert onder het Ministerie van Economische Zaken. Daartoe verricht die dienst verplichte keuringen van meetmiddelen, indien deze bestemd zijn om ter bepaling van maat of gewicht te worden gebruikt bij het drijven van handel, het doen van leveringen of het vaststellen van heffingen of van loon voor verrichte arbeid, berekend naar de grondslag van maat of gewicht, zulks ten einde technische waarborgen voor een juist meten en wegen te scheppen. Bepaalde meetmiddelen zijn tevens aan een periodieke herkeuring onderworpen. Voorts kunnen alle aan keuring onderworpen meetmiddelen te allen tijde ter plaatse van gebruik worden onderzocht, waarbij onder meer wordt nagegaan of het betrokken meetmiddel het meetresultaat nog juist aangeeft. Daarnaast houdt de dienst van het IJkwezen zich bezig met het beheer, de verwezenlijking en de ontwikkeling van de standaarden van meeteenheden van een aantal fysische grootheden, het uitvoeren van herleidingen naar deze nationale standaarden en het onderzoek van meetmiddelen ten behoeve van derden op verzoek. De dienst van het IJkwezen is tevens belast met de controle-en opsporingstaken, die verband houden met de naleving van de wet. Voor de verplichte keuringen, de herkeuringen, de keuringen op verzoek en overige dienstverlening zijn tarieven vastgesteld. In het merendeel der gevallen zijn deze tarieven verre van kostendekkend. Ook verleent het IJkwezen metrologische en aanverwante diensten op basis van andere wettelijke regelingen en op grond van verzoeken van overheden, bedrijfsleven en ande^ organisaties. Ten slotte is de dienst van het IJkwezen vertegenwoordiger van Nederland in een aantal internationale fora. Deels gaat het hier om contacten met metrologische diensten in andere landen, die van zuiver technische aard zijn. Daarnaast gaat het echter om vertegenwoordiging van Nederland in internationale fora, die gebaseerd zijn op een verdrag waarvan de Staat der Nederlanden ondertekenaar is. De betrokkenheid van de overheid met de dienst van het IJkwezen vloeit voort uit de verantwoordelijkheid van de overheid voor de metrologie. Vanuit deze verantwoordelijkheid worden de volgende doelstellingen nagestreefd: -bevordering van de eerlijkheid in de handel vanuit de filosofie dat handel drijven en ruiltransacties fundamentele zaken zijn in de samenleving; -zekerstelling van goede meetresultaten op het gebied van volksgezondheid, milieu, veiligheid e.a.; -kwaliteitsverbetering van de industrie en ondersteuning van de industrie, handel, wetenschap en onderwijs; -het voorhanden hebben van een meettechnisch apparaat ter technische ondersteuning van de overheid.

  • Rapport Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen

3.1. Uitgangspunten verzelfstandiging Aan het principebesluit van het kabinet van 21 december 1984 tot verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen heeft het volgende ten grondslag gelegen. Het kabinet achtte een fundamentele toetsing noodzakelijk van de talrijke voorzieningen en regelingen die de overheid in de loop van de tijd ten behoeve van de burgers heeft getroffen. Naast deregulering en decentralisatie vormde en vormt hierbij privatisering een wezenlijk onderdeel van het kabinetsbeleid. Hierbij heeft het kabinet zich ten doel gesteld het bereiken van budgettaire besparingen, een bestuurlijke afslanking van de overheid en een versterking van de marktsector, ervan uitgaande dat de overheid niet behoort te blijven doen, wat niet noodzakelijkerwijs door de overheid dient te worden gedaan.

Deze politieke doelstellingen golden evenzeer voor het privatiseringsonderzoek dat met betrekking tot de dienst van het IJkwezen heeft plaatsgevonden. De IBP heeft in dit kader geconcludeerd, dat met een verzelfstandigde opzet van de dienst van het IJkwezen de eerdergenoemde politieke doelstellingen worden gediend. Hierdoor kan een meer bedrijfseconomisch beheer worden bevorderd, waarbij essentiële onderdelen zijn, dat gestreefd wordt naar volledige kostendoorberekening voor individualiseerbare diensten en dat afstoten en uitbesteden van activiteiten in een bedrijfseconomische opzet een plaats dienen te hebben. Op basis hiervan heeft het kabinet zijn principebesluit genomen. De Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen had tot taak dit kabinetsbesluit uit te werken en zich met name ook te richten op de verwezenlijking van eerdergenoemde uitgangspunten en doelstellingen. De Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen kwam op grond van haar studie naar de mogelijkheden van verzelfstandiging en kostendekking voor de dienst van het IJkwezen tot de conclusie, dat het mogelijk en gewenst is het IJkwezen integraal te verzelfstandigen in de vorm van een naamloze vennootschap, die drie besloten vennootschappen overkoepelt voor een drietal te onderscheiden taakgebieden. De stuurgroep heeft daarbij allereerst, uitgaande van de huidige situatie, de veranderingen belicht die zich ten aanzien van de positie van het IJkwezen hebben voorgedaan en voordoen. Deze betreffen de noodzaak van verandering van regelgeving als gevolg van technische ontwikkelingen, de behoefte het bedrijfsleven een grotere rol te geven bij uit te voeren taken en de toenemende EEG-wetgeving. Daarbij speelt tevens de noodzaak tot doorberekening van alle individualiseerbare kosten een belangrijke rol. De grotere nadruk op efficiency en de behoefte aan inschakeling van het bedrijfsleven, te zamen met noodzakelijke tariefsverhogingen en vermindering van de omvang van het regelbestand, maken dat het niet verantwoord is de status quo te handhaven, maar leiden in de visie van de stuurgroep noodzakelijkerwijs tot een ondernemingsgewijze benadering voor het IJkwezen in zijn geheel. Het feit dat ten aanzien van de taken binnen de dienst van het IJkwezen sprake is van een grote onderlinge technischorganisatorische verwevenheid en van een gemeenschappelijke metrologische basisknowhow, leidt tot de noodzaak van verzelfstandiging van het IJkwezen in integrale vorm. Het verbreken van de relatie tussen de verschillende taakgebieden zou leiden tot grote kosten en verlies aan kwaliteit. In het verlengde hiervan heeft de stuurgroep een opzet uitgewerkt, waarbij de integrale verzelfstandiging van het IJkwezen wordt gecombineerd met een maximale inschakeling van het bedrijfsleven onder supervisie van het IJkwezen. Vanzelfsprekend dient daarbij aandacht te worden gegeven aan de voor verzelfstandiging geldende condities die dienen te worden vervuld. Zo is het belang van de overheid gelegen in het voorhanden zijn van adequate voorzieningen op het terrein van de metrologie zowel ten behoeve van de doelstellingen van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en andere wetten, waaraan metrologische aspecten verbonden zijn, als vanwege industriepolitiek belang. Dit vergt een organisatie -metrologische instelling -waarvan de overheid, gegeven haar zorg voor het algemeen belang, kan garanderen dat deze: -betrouwbaar, onafhankelijk van deelbelangen kan functioneren; -voldoende deskundigheid blijft bezitten; -continuïteitsmogelijkheden op langere termijn heeft; -in het internationale kader zijn positie kan blijven innemen en door de zusterinstellingen in het buitenland als hét nationale metrologische instituut gezien blijft worden; -op een aanvaardbaar kostenniveau werkt en met de tariefstelling internationaal in de pas blijft lopen.

Voor de uiteindelijke besluitvorming dient een aantal randvoorwaarden te worden vervuld. Daartoe behoren financiële randvoorwaarden en personele en sociale voorwaarden, vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid met betrekking tot haar werknemers.

3.2. Drie terreinen

De voorstellen van de stuurgroep zijn erop gebaseerd dat de overheidsverantwoordelijkheden op het terrein van de metrologie -en de daarmee te realiseren doelstellingen -worden gehandhaafd. Met betrekking tot deze verantwoordelijkheden valt een driedeling te maken: -standaardenbeheer: beheer, verwezenlijking en ontwikkeling van de nationale standaarden en het ter beschikking stellen middels kalibraties van primaire fysische standaarden en referentiematerialen; bijdragen aan de Nederlandse industriële infrastructuur; -uitvoering en handhaving van de wetgeving op metrologisch gebied in verband met bevordering van de eerlijkheid in de handel (verrichten van keuringswerkzaamheden; toezicht-en opsporingstaken); -ten behoeve van overheid en particulieren verrichten van velerlei metrologische en aanverwante diensten met het oog op de kwaliteit van meet-en regelprocessen.

3.2.1. Standaardenbeheer

Bevordering van rechtszekerheid en industriële en wetenschappelijke ontwikkeling maken het nodig dat Nederland blijvend kan beschikken over nationale, wettelijke standaarden van meeteenheden. Deze nationale, wettelijke standaarden dragen per definitie een uniek karakter, hetgeen betekent dat voor de zorg hiervoor een wettelijk monopolie vereist is. Voor elk der nationale standaarden dient één instelling te worden aangewezen, die is belast met het beheer of de verwezenlijking van de desbetreffende standaard en de ontwikkeling daarvan. Zo'n aanwijzing zal bij of krachtens de wet dienen te geschieden. Uit efficiency-en kostenbesparingsoverwegingen ligt het in de rede de zorg voor de nationale standaarden van de meeteenheden, die met elkaar samenhangen en voor hun verwezenlijking ook onderling samenhangende werkzaamheden vereisen, aan één instelling op te dragen. Een optimaal gebruik van de daaraan ten grondslag liggende gemeenschappelijke knowhow wordt daardoor mogelijk gemaakt. Overheidsverantwoordelijkheid, objectiviteit en onafhankelijkheid worden waargemaakt door middel van wettelijke bepalingen die voor aanwijzing een voldoende hoog technischwetenschappelijk niveau en onafhankelijke taakuitvoering als voorwaarden stellen. Met het oog op deze voorwaarden dient de mogelijkheid van intrekking van een aanwijzing aanwezig te zijn. Omdat de overheid niet zelf beschikt over de op dit gebied betrekking hebbende kennis, wordt voorzien in een Raad van deskundigen. Deze zal zijn belast met het toezicht op de aangewezen instelling(en) en tevens tot taak hebben de Minister van Economische Zaken te adviseren over alle aangelegenheden die verband houden met standaarden van meeteenheden. Het beheer en de verwezenlijking van standaarden is van belang voor een goede industriële infrastructuur. Aan vorenbedoelde activiteit zijn zeer hoge kosten verbonden die niet geheel kunnen worden toegerekend aan de gebruikers, aangezien dit, ook internationaal gezien, zou leiden tot onredelijk hoge tarieven. Indien een instelling is aangewezen om een bepaalde standaard te beheren of te verwezenlijken, is daaraan inherent een vergoeding door de overheid van de kosten die daaraan zijn verbonden, voor zover deze kosten niet kunnen worden toegerekend aan derden. Voor de individueel toerekenbare kosten worden door de instelling tarieven vastgesteld, die aan de gebruikers in rekening worden gebracht.

3.2.2. Wettelijke taken

In dit verband gaat het om de wettelijke taken, die voortvloeien uit de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de Wet op de kansspelen (Stb. 1964, 483). Het betreft uitvoering van verplichte keuringen, herkeuringen, technische controle op in gebruik zijnde meetmiddelen, toezicht op de naleving van de wet en opsporing van strafbare feiten. Hoewel het voor de hand ligt de werkzaamheden op dit terrein te beperken tot de oorspronkelijke metrologische taken op het gebied van de eerlijkheid in de handel -op grond van de IJkwet 1937 (Stb. 627) -, is op grond van historische en organisatorische redenen ervoor gekozen ook uit de Wet op de kansspelen voortvloeiende taken hieronder te laten vallen. Voor zover het de vorenbedoelde, uit de IJkwet 1937 (Stb. 627) voortvloeiende taken betreft, dient krachtens die wet één instelling als ijkinstelling te worden aangewezen, die met de uitvoering van deze taken is belast en daarvoor verantwoordelijk is. Daarnaast zullen mogelijkheden dienen te worden geschapen om het bedrijfsleven in ruime mate te betrekken bij de uitvoering van de wettelijke taken. Hiertoe kan een in de wet opgenomen systeem dienen waarbij betrokkenen door de aangewezen ijkinstelling kunnen worden erkend als ijkbevoegden met een daaraan verbonden bevoegdheid tot keuring. Deze ijkbevoegden zijn in dat geval gelijkelijk met de ijkinstelling bevoegd tot het verrichten van bepaalde keuringen en verrichten hun werkzaamheden in concurrentie met de ijkinstelling. Op de voorziene rol van het bedrijfsleven wordt in hoofdstuk 5 nader ingegaan. Aangezien sprake is van taken met een publiekrechtelijk karakter, dient aan de overheidsverantwoordelijkheden ter zake inhoud te worden gegeven. Dit is mogelijk door een aantal hierna te noemen wettelijke voorzieningen. -Eisen waaraan een instelling moet voldoen om te worden aangewezen als ijkinstelling ten einde een goed en op niveau uitoefenen van de taken en onafhankelijkheid te waarborgen; inherent hieraan is de mogelijkheid tot intrekking van de aanwijzing. -Overheidstoezicht op de door de ijkinstelling vast te stellen tarieven. Het betreft hier de tarieven voor de in de wet omschreven activiteiten, waarbij sprake is van een feitelijk monopolie, waardoor mogelijk onvoldoende interne efficiencyprikkels aanwezig zijn. Indien sprake is van werkzaamheden in concurrentie met anderen, zal voor overheidstoezicht niet meer dan een melding nodig zijn. -De mogelijkheid voor de minister om algemene aanwijzingen te geven in verband met de uitvoering van werkzaamheden die voortvloeien uit het EEG-recht. -De mogelijkheid voor de minister om regelen te geven omtrent de werkwijze van de ijkinstelling en de ijkbevoegden. -De mogelijkheid voor de minister om aanwijzingen te geven in verband met de uitoefening van de toezichthoudende taken. -Een algemene informatieplicht van de ijkinstelling naar de minister toe. -Ten einde zoveel mogelijk wettelijke waarborgen te scheppen voor een goed en onafhankelijk functioneren van de tot keuring bevoegden dient te worden voorzien in de mogelijkheid van beroep op de rechter tegen ongunstige beschikkingen van de ijkinstelling en ijkbevoegden.

3.2.3. Metrologische dienstverlening Bij dit onderdeel van de werkzaamheden gaat het om dienstverlening op metrologisch gebied en aanverwante gebieden aan zowel overheid als particulieren. Het betreft werkzaamheden die in vrije concurrentie kunnen worden uitgevoerd. Voor bijzondere bevoegdheden van de overheid c.q. speciale wettelijke voorzieningen is dan ook vooralsnog geen aanleiding.

3.3. Keuze verzelfstandigingsvorm Voor de keuze van de rechtsvorm voor de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen heeft met betrekking tot de drie aan de overheidsverantwoordelijkheid gerelateerde taakgebieden afzonderlijk en totaal een toetsing plaatsgevonden aan de volgende uitgangspunten. -Verzelfstandiging van het IJkwezen is mede noodzakelijk ter bevordering van kostenbesef en efficiency; dit wordt bevorderd door het zo zelfstandig mogelijk van de overheid functioneren van het IJkwezen en inschakeling van derden bij de uitvoering van taken. -In de toekomst zal de niet wettelijke metrologische en aanverwante dienstverlening een steeds belangrijker onderdeel van de werkzaamheden van het IJkwezen zijn; hiervan is het voortbestaan van het IJkwezen als nationaal ijkinstituut in belangrijke mate afhankelijk. -Tussen de te onderscheiden hoofdactiviteiten van het IJkwezen bestaat een zo sterke technische en organisatorische verwevenheid dat een driedeling van personeel en technische faciliteiten in de praktijk niet uitvoerbaar is. -Gezien de doelstellingen van onder meer de IJkwet 1 937 (Stb. 627) is bij het IJkwezen een grote mate van objectiviteit vereist. -De overheid dient haar verantwoordelijkheden in Nederland blijvend te kunnen waarmaken met het oog op een voor de handhaving van de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie op de binnenlandse en buitenlandse afzetmarkten hoog kwaliteitsniveau van meetmiddelen en metingen en met het oog op handhaving van internationale verplichtingen. Afweging van de uitkomsten van de bedoelde toetsing heeft geleid tot de conclusie dat aan alle hierboven genoemde uitgangspunten recht wordt gedaan, wanneer gekozen wordt voor integrale verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen in de vorm van een naamloze vennootschap, die de aandelen houdt van drie besloten vennootschappen voor de uitvoering van de volgende taken: 1. standaardenbeheer; 2. wettelijke taken op grond van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de Wet op de kansspelen; 3. commerciële dienstverlening. In de gekozen constructie dient met betrekking tot de invulling van de binnei, de BV's uit te voeren taken een aantal voorwaarden te worden vervuld en waarborgen geschapen.

  • Deregulering

Gelet op het streven van het kabinet om waar mogelijk te dereguleren, is de IJkwet 1937 (Stb. 627) tevens bezien op mogelijkheden tot deregulering. In de eerste plaats is daartoe nagegaan in hoeverre het mogelijk en wenselijk is de verplichte keuring volgens de IJkwet 1937 (Stb. 627) van een aantal meetmiddelen te laten vervallen. Hierbij is een aantal toetsingscriteria gehanteerd, te weten: -het belang van de eerlijkheid in de handel voor wat betreft het bedrijfsleven; -het belang van de eerlijkheid in de handel met het oog op consumentenbescherming; -zwaarwegende belangen van het bedrijfsleven (afzetmogelijkheden, export); -frequentie van de keuringen; het al of niet meer relevant zijn van gebruik van bepaalde meetmiddelen (bijvoorbeeld in verband met veroudering). Bedoeld onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat het wenselijk is met betrekking tot een aantal meetmiddelen de verplichte keuring af te

schaffen. Het gaat hierbij om de volgende categorieën: -meetmiddelen die niet bestemd zijn om te worden gebruikt voor handelsdoeleinden. Het gaat hier om de militiemaat, de natte gasmeters (uitsluitend gebruikt in laboratoria) en de koortsthermometers; -meetmiddelen die niet of nauwelijks meer in gebruik zijn voor de betrokken metingen, doordat deze bijvoorbeeld verouderd zijn, en waarvoor betere alternatieven voorhanden zijn; het gaat hier om toestellen voor de meting van diepgang van schepen, meetkranen en kraanmaten. Met betrekking tot genoemde meetmiddelen zullen zodanige voorzieningen worden getroffen, dat deze niet meer aan de bepalingen van de IJkwet 1937 (Stb. 627) zijn onderworpen. Deze voorzieningen vallen binnen het kader van het Ijkreglement (Stb. 1939, 664), dat daartoe dient te worden gewijzigd, en het koninklijk besluit van 28 juli 1969 (Stb. 333) (inzake koortsthermometers), dat daartoe dient te worden ingetrokken. De Ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Landbouw en Visserij hebben tegen vorenbedoelde deregulering ten aanzien van koortsthermometers geen bezwaar. In tegenstelling tot de overige voornoemde categorieën van meetmiddelen wordt voor koortsthermometers veelvuldig de daarvoor verplichte keuring gevraagd. Ten einde het bedrijfsleven zo spoedig mogelijk te ontlasten van de verplichte keuring en van de daaraan verbonden kosten, is de voorbereiding van de afschaffing van deze keuring voor koortsthermometers reeds ter hand genomen. In de tweede plaats is overwogen de mogelijkheid van statistische keuring door middel van steekproeven in te voeren. Er is voor gekozen deze mogelijkheid in de wet op te nemen, aangezien zulks de invoering van een meer efficiënte en meer effectieve -en daarmee kostenbesparen-de -keuringsmethodiek betekent. Tot nu toe bestaat, afgezien van de keuring naar model (zie hoofdstuk 6.2.3), slechts de mogelijkheid van stuksgewijze keuring van meetmiddelen. Niet echter in alle gevallen behoeft stuksgewijze keuring plaats te vinden ten einde voldoende inzicht te verkrijgen omtrent het al of niet voldoen aan de technische voorschriften. Reeds eerder is door de interdepartementale werkgroep deregulering regelgeving sociaal-economische ordening en kwaliteitsbevordering (werkgroep Nicaise) aanbevolen de statistische keuringsvorm in de wet op te nemen. De voordelen, voortvloeiend uit efficiency en kostenbesparing, gelden zowel voor degene die de keuring moet uitvoeren als voor degene die verplicht is zijn meetmiddelen aan keuring te onderwerpen. In het voorliggende wetsvoorstel is erin voorzien dat een algemene maatregel van bestuur kan bepalen, dat in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden de keuring en de herkeuring van meetmiddelen niet stuksgewijze doch per partij volgens een statistische methode kunnen plaatsvinden. Die maatregel dient tevens nadere regelen te bevatten omtrent de criteria voor goedkeuring respectievelijk afkeuring van de tot de partij behorende exemplaren van de betrokken meetmiddelen. Ten slotte is -als passend in het dereguleringskader -in het wetsvoorstel een voorziening opgenomen voor meetmiddelen, waarvoor nog geen voorschriften zijn ontwikkeld en die niet kunnen voldoen aan de bestaande technische voorschriften. Deze voorziening houdt de mogelijkheid in tot het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen, met daaraan verbonden voorschriften en beperkingen, van de bij of krachtens de wet gestelde verboden ter zake van het in de handel brengen, het bezitten en/of gebruiken van die meetmiddelen. Hierdoor wordt het bijvoorbeeld mogelijk om, vooruitlopend op een nieuwe regeling of als tijdelijke voorziening, nieuw ontwikkelde meetmiddelen ten aanzien waarvan een positieve toekomstverwachting bestaat, reeds in het verkeer te brengen en te gebruiken. Een dergelijke regeling wordt mede in het belang van het bedrijfsleven, dat op dit gebied innoverende activiteiten verricht, wenselijk geacht.

  • Betrokkenheid van het bedrijfsleven

De Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen heeft in haar rapport gesteld dat door het meer inschakelen van het bedrijfsleven bij de uitvoering van de taken van het IJkwezen de maatschappelijke doelmatigheid belangrijk zal kunnen toenemen en dat als gevolg daarvan de in rekening te brengen kosten (aan bedrijfsleven en overheid) zullen kunnen dalen. Ik onderschrijf deze stelling ten volle en meen daarom dat het streven gericht dient te zien op een ruimere inschakeling van het bedrijfsleven. Mijns inziens wordt hieraan maximale invulling gegeven indien met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken een systeem wordt ingevoerd van erkenning als ijkbevoegde met een daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot keuring. Hiermede wordt bedoeld het overlaten van werkzaamheden aan betrokkenen uit het bedrijfsleven, nadat is nagegaan of deze gekwalificeerd zijn bedoelde werkzaamheden uit te voeren. In de gekozen constructie betekent dit dat de krachtens de wet aangewezen ijkinstelling belast is met het verlenen van erkenningen op verzoek van natuurlijke personen of rechtspersonen, opdat deze bevoegd worden bepaalde tot het taakgebied van de ijkinstelling behorende werkzaamheden uit te oefenen. Dat hierbij supervisie door de ijkinstelling niet mag ontbreken, spreekt voor zich. Dat het de ijkinstelling is die de erkenningen verleent en niet de overheid, past logischerwijs in het kader dat een krachtens de wet aangewezen instelling voortaan belast zal zijn met de uitvoering van de wettelijke taken. Deze bezit daardoor alle knowhow en inzicht, nodig voor het kunnen verlenen van erkenningen. Afwegingen, mede van technische aard, hebben geleid tot de conclusie dat toepassing van zo'n erkenningensysteem mogelijk is met betrekking tot de keuring en herkeuring van meetmiddelen. De aan de keuring voorafgaande toelating van het model van een meetmiddel (de typekeuring) blijft uitsluitend voorbehouden aan de ijkinstelling vanwege de gevolgen die al of niet toelating van het model heeft voor het bedrijfsleven met het oog op de produktie van naar dat model vervaardigde meetmiddelen of de stopzetting van die produktie en voorts in verband met de rechtszekerheid. Immers, hier is sprake van een zeer ruime mogelijkheid tot afweging van criteria. Het bedrijfsleven, dat groot belang heeft bij het al of niet toelaten van een model, is gebaat bij een eenduidige interpretatie. Deze bevoegdheden dienen dan ook in één hand te blijven. Het erkenningensysteem krijgt op de navolgende wijze gestalte. Natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen bevoegd zijn tot het verrichten van bepaalde, in de wet genoemde, keuringen of herkeuringen van bepaalde voorwerpen, wanneer zij door de krachtens de wet aangewezen ijkinstelling op hun verzoek zijn erkend. Bij de erkenning van personen met ijkbevoegdheid zullen als belangrijkste criteria gelden, dat deze in staat moeten zijn betrokken keuringswerkzaamheden naar behoren te verrichten zodat de keuringen verantwoord kunnen geschieden. De ijkinstelling kan aan een erkenning voorschriften verbinden. Aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon wordt overgelaten voor welke werkzaamheden hij een erkenning aanvraagt. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat deze beperkt is tot de keuring van de eigen produktie. Het kan ook zijn dat een erkenning wordt gevraagd voor de keuring en herkeuring van een of meer categorieën van meetmiddelen die door wie dan ook zijn vervaardigd. De supervisie van de ijkinstelling op de uitvoering van taken door de ijkbevoegde wordt gerealiseerd door een verplichting van deze laatste om de ijkinstelling het benodigde inzicht te verschaffen; de ijkinstelling bezit hiermee een algemene controlebevoegdheid en kan zich vergewissen van de wijze waarop de ijkbevoegde zijn handelingen verricht. Daarnaast geschiedt deze supervisie via het aan de ijkinstelling opgedragen toezicht op de naleving van de wet.

Gezien de monopoliepositie van de ijkinstelling ter zake van erkenningen, dienen de door deze vastgestelde tarieven in verband met de verlening van een erkenning en ter bestrijding van de kosten van controle met betrekking tot verleende erkenningen op de ijkbevoegden te worden onderworpen aan overheidstoezicht. Een door de aangewezen ijkinstelling verleende erkenning kan worden ingetrokken, onder meer wanneer de ijkbevoegde niet meer aan de gestelde eisen voldoet. Een tweede mogelijkheid om meer betekenis te geven aan het optreden van het bedrijfsleven -en welke mede de efficiency dient -doet zich voor op het gebied van de controle of in gebruik zijnde voorwerpen voldoen aan de wettelijke voorschriften. Aan de participatie van het bedrijfsleven wordt vorm gegeven doordat de ijkinstelling -aan wie het toezicht op de naleving van de wet is opgedragen -er zorg voor draagt dat zij bij het uitoefenen van de toezichthoudende werkzaamheden rekening houdt met de bevindingen van ter zake kundige, natuurlijke personen en rechtspersonen die in de uitoefening van een beroep of bedrijf meet-en weegwerktuigen en meetinstrumenten controleren en onderhouden. In de praktijk doet het zich voor dat leveranciers van meetmiddelen met hun afnemers een onderhoudscontract voor de betrokken meetmiddelen afsluiten dan wel dat die afnemers er zelf voorzorgen dat hun meetmiddelen periodiek worden gecontroleerd door een onderhoudsbedrijf. Zo'n onderhoud omvat in feite mede het nagaan of het betrokken meetmiddel nog steeds aan de wettelijke voorschriften voldoet. Dit systeem biedt dan ook aan de ijkinstelling de mogelijkheid om in de gevallen, waarin gebruikers van meetmiddelen regelmatig de vereiste zorg aan hun meetmiddelen door de leverancier of een onderhoudsbedrijf doen verrichten, haar toezichthoudende taak te minimaliseren. Voor de betrokken gebruikers van meetmiddelen betekent dit tevens een zekere ontlasting. Voorwaarde is wel dat zo'n leverancier of onderhoudsbedrijf door de ijkinstelling als ter zake kundig en objectief kan worden aangemerkt. Uiteraard ligt het voor de hand dat hiervoor in de praktijk door de ijkinstelling objectieve criteria worden geformuleerd, die worden gehanteerd wanneer een bedrijf zich bij de instelling aanmeldt om als zodanig te worden erkend. Uiteraard betekent een en ander niet dat de ijkinstelling in de boven omschreven gevallen het toezicht geheel achterwege zal kunnen laten. Zij dient de juistheid van de in het kader van onderhouds-en installatiewerkzaamheden verrichte technische controles te controleren. Dit kan steekproefsgewijs. Verder ligt het in de rede dat de betrokkene op verzoek van de ijkinstelling de nodige inlichtingen zal dienen te verschaffen.

  • Voorgestelde invulling van de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen

6.1. Vereiste

voorzieningen

Overeenkomstig het kabinetsbesluit van 31 januari 1986, dat is gebaseerd op het rapport van de Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen, vindt verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen plaats in de vorm van een naamloze vennootschap, die op haar beurt de aandelen houdt van drie besloten vennootschappen, die respectievelijk ten doel hebben het beheer en de verwezenlijking van standaarden, de uitvoering van wettelijke taken en dienstverlening op metrologisch en aanverwant gebied. Voor het realiseren van die verzelfstandiging dient een aantal voorzieningen te worden getroffen. Ten einde aan de privatisering van de dienst van het IJkwezen daadwerkelijk gestalte te geven dient tot oprichting van een naamloze ven-

nootschap te worden overgegaan die op haar beurt de aandelen houdt van drie besloten vennootschappen. Het wetsvoorstel bevat daartoe een voorziening, zoals vereist op grond van artikel 40 van de Comptabiliteitswet 1976 (Stb. 671), waarbij de Minister van Economische Zaken wordt gemachtigd tot oprichting van een naamloze vennootschap, die ten doel heeft het deelnemen in en beheren van rechtspersonen, die ondernemingen drijven die ten doel hebben de werkzaamheden, voortvloeiende uit de IJkwet 1937 (Stb. 627), en andere werkzaamheden op het gebied van de metrologie en aanverwante gebieden, voortvloeiende uit andere wettelijke bepalingen, uit te voeren en ten behoeve van derden diensten te verrichten op het gebied van de metrologie en aanverwante gebieden, en welke naamloze vennootschap voorts ten doel heeft het in opdracht van de overheid verrichten van diensten ter zake van internationale samenwerking en ter zake van regelgeving op metrologisch gebied. Naar verwachting zullen alle aandelen van de naamloze vennootschap voorlopig in handen van de Staat blijven. Het aandeelhouderschap zal echter openstaan voor ook anderen dan de Staat. Hierbij zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan overkoepelende organisaties van belanghebbenden. Het is mede afhankelijk van de belangstelling van die zijde voor deelneming in het aandelenkapitaal, welke omvang het aandelenpakket van de Staat uiteindelijk zal hebben. Ten einde de kans op belangenconflicten zo veel mogelijk te vermijden, zal via in de statuten op te nemen constructies voorkomen moeten worden, dat de aandelen kunnen worden verkregen door individuele handelaren in en fabrikanten van meetmiddelen en de organisaties die rechtstreeks hun belangen behartigen. De IJkwet 1937 (Stb. 627) -en tevens enkele andere wettelijke regelingen -dient te worden gewijzigd, opdat de uitvoering daarvan, waarmee tot nu toe de dienst van het IJkwezen was belast, kan worden opgedragen aan een aantal instellingen of rechtspersonen aan welke voor dat doel de nodige bevoegdheden worden toegekend en verplichtingen worden opgelegd. Daarnaast dient uiteraard onder meer te worden voorzien in mogelijkheden het particuliere bedrijfsleven bij die uitvoering te betrekken. Tot de instellingen waaraan de uitvoering van de wet wordt opgedragen zullen in ieder geval twee van de eerder genoemde besloten vennootschappen behoren, namelijk die welke ten doel hebben respectievelijk het beheer en de verwezenlijking van standaarden en de uitvoering van andere wettelijke taken. Deze zullen daartoe krachtens de wet worden aangewezen. Voorts zullen, mede in samenhang met de ter zake geldende wettelijke bepalingen, statutaire en contractuele voorzieningen dienen te worden getroffen die nadere inhoud geven aan en betrekking hebben op de relatie tussen de overheid en het IJkwezen in verzelfstandigde vorm.

6.2. IJkwet 1937 (Stb. 627)

In het wettelijk systeem van keuringen en technische voorschriften, verbodsbepalingen en het houden van toezicht wordt in principe geen wijziging gebracht. Het wetsvoorstel bevat de nodige voorzieningen ten einde de uitvoering, die tot nu toe berustte bij de dienst van het IJkwezen, op te dragen aan een aantal instellingen.

6.2.1.

Standaarden

Met handhaving van de bepaling dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de standaarden van de in de wet genoemde en de krachtens de wet aangewezen meeteenheden (artikel 2) brengt het wetsvoorstel nu tot uiting dat er met betrekking tot iedere nationale standaard één instelling zal zijn, belast

1 1

met het beheer of de verwezenlijking van die nationale standaard. Deze wordt daartoe bij koninklijk besluit aangewezen. Per standaard is binnen Nederland sprake van een monopolie. De bij of krachtens de wet aan te wijzen nationale standaard voor een bepaalde meeteenheid kan niet anders dan uniek zijn, omdat in het hiërarchische systeem voor de herleidbaarheid van standaarden per fysische grootheid uiteraard aan de top slechts één (nationale) standaard kan staan. De zorg voor een nationale standaard draagt derhalve per definitie een monopolistisch karakter. Het is in principe mogelijk voor elke nationale standaard een andere instelling aan te wijzen. Onder meer pleiten aspecten van technischwetenschappelijke aard ervoor het beheer en de verwezenlijking van een groep (verwante) nationale standaarden aan één en dezelfde instelling op te dragen. In het Standaardenbesluit (Stb. 1968, 674), dat strekt ter uitvoering van het oorspronkelijke artikel 2 van de IJkwet 1937 (Stb. 627), is geregeld, dat het beheer onderscheidenlijk de verwezenlijking van de standaard van de betrokken meeteenheid aan de dienst van het IJkwezen is toevertrouwd. Het ligt in de bedoeling in de nieuwe situatie de bestaande taken voorshands toe te vertrouwen aan de rechtspersoon die als dochter van de naamloze vennootschap (zie hoofdstuk 3 van deze memorie) de zorg voor standaarden ten doel zal hebben. In de praktijk zal, indien nodig en gewenst, in de toekomst aanwijzing van een andere instelling kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld indien een standaard van een andere meeteenheid wordt aangewezen. Het wetsvoorstel bevat voldoende mogelijkheden om bij aanwijzing van instellingen zodanige eisen te stellen dat recht kan worden gedaan aan de oogmerken van de wet. Gegeven het monopolistisch karakter van de door de aangewezen instelling uit te voeren taken, behoort daartoe tevens de verplichting het op verzoek van belanghebbenden in bepaalde in de wet genoemde gevallen herleiden van hun standaarden naar de nationale standaard van de betrokken meeteenheid. Die verplichting bestaat ten aanzien van diegenen, die bij of krachtens de wet bevoegd zijn tot het uitvoeren van de verplichte keuringswerkzaamheden, waarbij het gebruik van naar de nationale standaarden herleide standaarden is voorgeschreven. Dezen dienen hiertoe te allen tijde een beroep te kunnen doen op de betrokken aangewezen instelling tegen vergoeding van de daaraan verbonden kosten. De voor het beheer of de verwezenlijking van een nationale standaard aangewezen instelling staat onder toezicht van een Raad van deskundigen, die bij de wet wordt ingesteld. Dit toezicht richt zich met name op de aspecten van technischwetenschappelijke aard, waaronder het voldoen aan het vereiste van internationale herleidbaarheid. Die Raad heeft tot taak omtrent dat toezicht jaarlijks aan de Minister van Economische Zaken verslag uit te brengen en in de ruimste zin deze te adviseren over alle zaken betreffende standaarden van meeteenheden. Een dergelijk advies zou bijvoorbeeld kunnen inhouden, dat het wenselijk is in Nederland over te gaan tot verwezenlijking van een nationale standaard voor een bepaalde meeteenheid. Tevens kan de Raad een functie hebben met betrekking tot de aanwijzing c.q. de intrekking van een aanwijzing van een instelling voor beheer of verwezenlijking van een nationale standaard. Benoeming van de leden van de Raad dient te geschieden op grond van hun deskundigheid en gezag op het onderhavige terrein. Een werving uit verschillende maatschappelijke sectoren (bedrijfsleven, wetenschap) ligt voor de hand.

6.2.2. Wettelijke

keuringstaken

Het wetsvoorstel bevat de voorziening dat één rechtspersoon wordt aangewezen, die belast wordt met alle in de IJkwet 1937 (Stb. 627)

voorziene taken met betrekking tot het onderzoek, de keuring en herkeuring van meetmiddelen, en justering van gewichten. Deze taakopdracht behelst tevens het verrichten van de EEG keuringen en andere werkzaanv heden, vastgesteld krachtens artikel 21a van die wet. Die rechtspersoon, te noemen: de ijkinstelling, is tevens degene die op verzoek erkenningen verleent aan derden, die op grond daarvan bevoegd worden bepaalde tot het taakgebied van de ijkinstelling behorende werkzaamheden te verrichten. Het toezicht op de naleving van de regelen ter zake berust eveneens bij de ijkinstelling. Het wetsvoorstel voorziet in aanwijzing van één rechtspersoon, die zal worden belast met de uitvoering van het gehele in de wet neergelegde keuringsregime en met het verlenen van erkenningen aan derden, die daardoor eveneens bevoegd worden tot het verrichten van keuringen. Hierdoor is voor de ijkinstelling in ieder geval op een bepaald gebied sprake van een monopoliepositie. In verband hiermee dienen mogelijkhe den aanwezig te zijn om met betrekking tot de aangewezen instelling zodanige eisen te stellen, dat een blijvende adequate uitvoering van de wettelijke taken gewaarborgd is. Het wetsvoorstel voorziet daartoe in het volgende. De aan te wijzen rechtspersoon dient in staat te zijn de hem toe te kennen wettelijke taken naar behoren te vervullen -dit omvat mede het beschikken over voor de vervulling van die taken nodige standaarden -en onafhankelijk en onpartijdig te zijn. Dit zal mede moeten blijken uit de statuten. Met het oog daarop behoeft wijziging van de statuten van de ijkinstelling voorafgaande goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Aan genoemde aspecten zal bij de aanwijzing worden getoetst. Met het oog op de vereiste continuïteit komt alleen een rechtspersoon voor aanwijzing als ijkinstelling in aanmerking. Uiteraard is voorzien in de mogelijkheid van intrekking van de aanwijzing, onder meer indien de ijkinstelling de haar opgedragen taken niet meer naar behoren vervult dan wel niet meer voldoet aan de gestelde eisen of bepaalde verplichtingen niet nakomt. De tarieven voor de door de ijkinstelling te verrichten wettelijke taken worden door deze zelf vastgesteld. Rekening houdend met de overheidsverantwoordelijkheden ter zake, dienen er mogelijkheden te zijn voor overheidstoezicht op die tarieven. In deze gevallen is de ijkinstelling verplicht van de door haar vastgestelde tarieven melding te doen aan de Minister van Economische Zaken. Deze kan -indien daartoe aanleiding bestaat -bezwaar maken tegen de hoogte van de vastgestelde tarieven. Bij de vaststelling van de tarieven dient in beginsel te worden uitgegaan van een redelijke toerekening van kosten voor de betrokken werkzaamheden. De tarieven dienen een verantwoorde bedrijfsvoering en continuïteit mogelijk te maken. Inherent aan deze opzet is dat de ijkinstelling, behoudens de plicht tot melding aan de Minister van Economische Zaken, vrij is de hoogte van haar tarieven te bepalen voor die verrichtingen, waarvoor zij geen monopolie heeft, namelijk op die terreinen, waar tevens sprake is of kan zijn van andere tot keuringswerkzaamheden bevoegden of waar in EEG-verband vanuit andere Lid-Staten concurrentie is of kan zijn. Echter, met betrekking tot de vast te stellen tarieven voor de typekeuring en in verband met het verlenen van een erkenning door de ijkinstelling alsmede tarieven voor de behandeling van de aanvragen van ontheffing van de toelating van het model (hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting bij onderdeel T van artikel I) is voorzien in een goedkeuringsrecht van de Minister van Economische Zaken. De typekeuring blijft om eerder genoemde redenen (hoofdstuk 3 van deze memorie) uitsluitend voorbehouden aan de ijkinstelling en valt niet onder het eerder beschreven erkenningsysteem; ook de bevoegdheid tot het verlenen van vorenbedoelde ontheffingen is uitsluitend aan de ijkinstelling verleend. Het ontbreken van elk concurrentie-aspect rechtvaardigt een dergelijke goedkeuringsproce-

dure, waarbij voor de hoogte van de tarieven eveneens als maatstaf geldt, dat deze gebaseerd dient te zijn op een redelijke toerekening van kosten. Ten slotte is voorzien in een algemene informatieplicht van de ijkinstelling ten opzichte van de Minister van Economische Zaken. De minister kan daartoe van de ijkinstelling de inlichtingen verlangen, die hij nodig acht voor de uitvoering van de wet. Op deze wijze wordt de minister in staat gesteld in het algemeen toezicht uit te oefenen op een juiste uitoefening van de wettelijke taken. Gegeven de, EEG-rechtelijk gezien, noodzakelijke verantwoordelijkheid van de overheid voor de juiste uitvoering van de werkzaamheden die voortvloeien uit het EEG-recht (EEG-keuringen van meetmiddelen), is voorzien in door de ijkinstelling verplicht in acht te nemen algemene aanwijzingen ter zake van de Minister van Economische Zaken. Deze aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de wijze waarop bepaalde handelingen dienen te worden verricht, ten einde te garanderen dat conform de EEG-vereisten en doelstellingen wordt gehandeld. Het ligt in het voornemen de voorschriften die bij de vormen van «nationale» keuring ingevolge de artikelen 10 tot en met 18 van de IJkwet 1937 (Stb. 627) gelden zo veel mogelijk gelijk te maken aan die welke in verband met de uitvoering van EEG-richtlijnen met het oog op vormen van EEG-keuring krachtens de bestaande artikelen 21a en 23 van genoemde wet zijn gegeven. Daar EEG-richtlijnen reeds noopten tot het geven van regelen omtrent de, bij een vorm van EEG-keuring te volgen werkwijze, zullen die regelen in verband met vorenbedoelde gelijkmaking ook nodig zijn voor vormen van «nationale» keuring. Derhalve is voorzien in de mogelijkheid dat de Minister van Economische Zaken regelen kan stellen omtrent de door de ijkinstelling (en ook door de ijkbevoegdheden, waarvoor moge worden verwezen naar het hierna volgende punt 6.2.3.) te volgen werkwijze. In zekere zin betekent dit een ingrijpen in de bedrijfsvoering van de zelfstandige ijkinstelling. Om die reden zal van de vorenomschreven bevoegdheden een terughoudend gebruik dienen te worden gemaakt.

6.2.3.

IJkbevoegden

In het wetsvoorstel is tevens voorzien in bepalingen die betrekking hebben op een belangrijk element bij de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen, namelijk de mogelijkheid van participatie van het bedrijfsleven in de wettelijk voorgeschreven keuringstaken door middel van het eerder in deze memorie beschreven erkenningensysteem. Aan het beschreven erkenningensysteem wordt vorm gegeven door middel van de mogelijkheid, dat de aangewezen ijkinstelling natuurlijke personen of rechtspersonen kan erkennen als bevoegd tot het verrichten van bepaalde vormen van keuring met betrekking tot bepaalde meetmiddelen. Het systeem is zodanig dat indien door zo'n natuurlijke persoon of rechtspersoon wordt voldaan aan de daartoe krachtens de wet gestelde eisen, deze op zijn daartoe strekkende aanvraag ook door de ijkinstelling wordt erkend. Deze eisen zullen worden vastgelegd in een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen erkenningsreglement, waarbij aansluiting zal worden gezocht bij nationale en internationale normen ter zake. Zo'n erkenning kan betrekking hebben op alle vormen van keuring en alle meetmiddelen, waarvoor bij of krachtens de wet voorschriften zijn gegeven, behoudens -op grond van eerder omschreven redenen -de typekeuring. Ook de periodieke herkeuring, bedoeld in artikel 11, vierde lid, onderdeel a, valt in principe onder het erkenningensysteem. Het ligt echter in de bedoeling om praktischorganisatorische redenen de periodieke herkeuring van gewichten, die thans slechts vierjaarlijks geldt, aan de ijkinstelling te laten voorbehouden. Indien die herkeuring tevens

van kracht zal zijn voor andere meetmiddelen, is het in principe mogelijk bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat ook hiervoor erkenning kan worden verleend. De erkenning dient te worden aangevraagd bij de ijkinstelling. Hierbij dient door de aanvrager te worden aangegeven voor welke werkzaamheden en voor welke voorwerpen hij een bevoegdheid verlangt. Dit betekent bijvoorbeeld dat desgewenst alleen erkenning kan worden gevraagd voor de door betrokkene zelf geproduceerde meetmiddelen. De ijkinstelling toetst of betrokkene het vermogen bezit om de in de aanvraag vermelde vorm of vormen van keuring naar behoren te verrichten, dat wil zeggen op hetzelfde niveau als dat van de ijkinstelling; het bezit van voor die verrichtingen nodige standaarden vormt mede een voorwaarde. Wordt aan de vereisten voldaan, dan wordt de erkenning door de ijkinstelling aan de betrokkene verleend. Deze -de ijkbevoegde -wordt daarmee naast de ijkinstelling gelijkelijk bevoegd voor de handelingen waarop de hem verleende erkenning betrekking heeft; deze bevoegdheid omvat mede het aanbrengen van de nodige ijkmerken of afkeuringsmerken. Daar de ijkbevoegde gerechtigd is wettelijke taken uit te oefenen, ligt een controle op die uitoefening vanwege de ijkinstelling, als degene die belast is met uitvoering van de wet en het toezicht op de naleving daarvan, voor de hand ten einde een goede en uniforme uitoefening te waarborgen. Aan een erkenning kunnen voorschriften worden verbonden. Mede met het oog op een uniforme uitoefening van wettelijke taken kunnen deze, na het verlenen van een erkenning, door de ijkinstelling worden gewijzigd, indien technische ontwikkelingen zulks noodzakelijk maken. Gelet op het met het wetsvoorstel beoogde doel de ijkinstelling en de ijkbevoegden naast elkaar in concurrentie keuringswerkzaamheden te laten verrichten, kunnen de door de ijkinstelling aan een erkenning te verbinden voorschriften niet zo ver gaan dat de ijkbevoegden in feite bij het verrichten van de keuringswerkzaamheden ondergeschikt worden aan de ijkinstelling; dat zou bijvoorbeeld het geval zijn als de te volgen gedragslijn bij een vorm van keuring door de ijkinstelling volledig zou worden opgelegd. Hiertegen kan een ijkbevoegde zich verzetten door het instellen van beroep waarin nu wordt voorzien. Tegen een onjuiste handelswijze als vorenbedoeld kan voorts worden gewaakt door middel van de informaties die de Minister van Economische Zaken van de ijkinstelling kan verlangen (hiervoor moge worden verwezen naar punt 6.2.2. van deze memorie) die zullen leiden tot overleg tussen de minister en de ijkinstelling. De ijkinstelling heeft te allen tijde het recht zich inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop de ijkbevoegde zijn bevoegdheden uitoefent. Daarnaast ligt de controle besloten in het algemene toezicht op de naleving van de wet, waarmee de ijkinstelling is belast. De ijkbevoegde kan, indien de omvang van zijn bevoegdheid daartoe reikt, op aanvraag keuring of herkeuring verrichten. In de praktijk betekent dit dat een ieder, die bepaalde keuringswerkzaamheden moet laten verrichten, zich naar keuze kan wenden tot de ijkinstelling dan wel tot die ijkbevoegde. De voor de ijkinstelling geldende verplichtingen inzake het onderzoek van meetmiddelen en het in acht nemen van door de minister gegeven aanwijzingen betreffende het EEG-recht en door de minister gestelde regelen omtrent de werkwijze gelden eveneens voor de ijkbevoegden. Logisch complement van de verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de wettelijke taken vormt de mogelijkheid van intrekking van een erkenning door de ijkinstelling. In dit kader zij vermeld dat in verband met de invoering van het erkenningssysteem de keuring naar model als keuringsvorm kan komen te vervallen. Het wetsvoorstel voorziet hierin middels schrapping van het derde lid van artikel 10 van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de daarmee verband houdende bepalingen.

Bij deze vorm van keuring was de fabrikant of importeur gerechtigd tot het in de handel brengen van meetmiddelen die waren vervaardigd overeenkomstig een door de dienst van het IJkwezen goedgekeurd model en die ten blijke daarvan door de fabrikant of importeur van een kenteken waren voorzien. In principe was hierbij sprake van een constructie, waarbij keuringswerkzaamheden in eigen beheer door anderen dan het IJkwezen worden uitgevoerd. Een zelfde principe ligt ten grondslag aan het hierboven omschreven erkenningensysteem. Immers, op grond van dat systeem kan aan een fabrikant van meetmiddelen een erkenning worden verleend, waardoor deze bevoegd wordt de met betrekking tot de door hem geproduceerde meetmiddelen vereiste keuring te verrichten. In het wetsvoorstel wordt voorzien in overgangsbepalingen met betrekking tot de geldigheid van de door de dienst van het IJkwezen verleende modelgoedkeuringen.

6.2.4. Toezich t en opsporing

Tot de taken van de ijkinstelling behoort het houden van toezicht op de naleving van de wet. Op grond van de voorgestelde integrale verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen en de bestaande nauwe samenhang tussen de preventieve keuringswerkzaamheden en het repressieve toezicht is ervoor gekozen om aan de aangewezen ijkinstelling toezichthoudende bevoegdheden toe te kennen en deze niet binnen het overheidsapparaat te houden. Er zijn geen juridische belemmeringen om aan werknemers van een privaatrechtelijke rechtspersoon toezichthoudende bevoegdheden te verlenen. Een zelfde constructie is gevolgd in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de Waarborgwet 1950 (Waarborgwet 1986) (Kamerstukken II 1985/86, 19372, nr. 2). De ijkinstelling wijst de werknemers aan die belast worden met het genoemde toezicht. Een dergelijke aanwijzingsbevoegdheid doet het meeste recht aan de eigen verantwoordelijkheid van deze instelling. Gezien echter de vérgaande bevoegdheden die de toezichthoudende personen zullen krijgen, is erin voorzien dat de Minister van Economische Zaken kan bepalen dat een aanwijzing van een bepaalde werknemer moet worden ingetrokken, indien de wijze van uitoefening van het toezicht door die persoon daartoe aanleiding geeft. Voorts kan het beleid dat bij het uitoefenen van toezicht zal worden gevoerd dusdanig raken aan de doelstellingen van de wet, dat het wenselijk is de Minister van Economische Zaken algemene aanwijzingen te kunnen laten geven. Het ligt in de bedoeling van deze bevoegdheid een terughoudend gebruik te maken. Aan degenen die belast zijn met het houden van toezicht zijn bevoegdheden toegekend, voor zover die redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig zijn. Men zie hiervoor verder de artikelsgewijze toelichting. Een aantal werknemers van de ijkinstelling zal tevens worden belast met de opsporing van strafbaar gestelde feiten. Ook de huidige dienst van het IJkwezen is belast met opsporingstaken. Overwogen is, of aan deze werknemers een bijzondere opsporingsbevoegdheid zou moeten worden gegeven dan wel een algemene opsporings bevoegdheid. In het eerste geval zou de IJkwet moeten bepalen, dat door de Ministers van Economische Zaken en van Justitie aan te wijzen personen belast zouden worden met de opsporing van bij die wet aangewezen delicten. Voor het benoemen van personen met een algemene opsporingsbevoegdheid is geen speciale wettelijke voorziening nodig. Op grond van artikel 10 van de Politiewet (Stb. 1957, 244) kan de Minister van Justitie onbezoldigde ambtenaren van rijkspolitie aanwijzen. Een dergelijke aanwijzing geeft wel een ruimere bevoegdheid dan in het onderhavige geval nodig zou zijn. Deze bevoegdheid kan echter door middel van een ambtsinstructie weer worden beperkt tot het opsporen van overtredingen van de IJkwet en aanverwante delicten.

In overeenstemming met de Minister van Justitie is in dit geval voor de laatstgenoemde weg gekozen, waarbij ook de volgende overwegingen hebben medegespeeld. Voor benoeming als onbezoldigd ambtenaar van rijkspolitie zal vereist zijn dat betrokkene door middel van een examen aantoont aan eisen met betrekking tot kennis van strafvordering, het opmaken van een proces-verbaal en dergelijke te voldoen. Het proces-verbaal van een onbezoldigd ambtenaar komt binnen bij een hulpofficier van Justitie (in tegenstelling tot dat van een bijzonder opsporingsambte naar, dat naar een Officier van Justitie moet), hetgeen in verband met de belasting van het Openbaar Ministerie een voordeel is. Het is de bedoeling dat de werknemers die met het toezicht zijn belast ook opsporingsbevoegdheden zullen hebben, gegeven de noodzakelijkheid om het toezicht onmiddellijk te kunnen doen overgaan in opsporing. In het kader van de bepalingen inzake het toezicht op de naleving van de wet voorziet het wetsvoorstel in de verplichting van de ijkinstelling er zorg voor te dragen, dat bij het toezicht op de naleving van de wet door haar werknemers rekening wordt gehouden met de bevindingen van ter zake kundige personen, die in de uitoefening van een beroep of bedrijf meetmiddelen controleren of onderhouden. Hierdoor wordt -naast het erkenningensysteem -voorzien in een tweede mogelijkheid het bedrijfsleven in ruimere mate te betrekken bij de uitvoering van de wettelijke taken. Op deze mogelijkheid is in hoofdstuk 5 van deze memorie uitgebreid ingegaan. De bedoelde ter zake kundige personen zijn personen, die werkzaam zijn op het gebied van controle of onderhoud van meet-en weegwerktuigen en meetinstrumenten. Daar met name deze personen in staat kunnen worden geacht te controleren of in gebruik zijnde voorwerpen, waarvoor bij of krachtens de wet voorschriften zijn gegeven, daaraan voldoen, kan zulks consequenties hebben voor de omvang van het door de ijkinstelling uit te oefenen toezicht op de naleving van de wet. Indien een betrokkene gekwalificeerd is als ter zake kundig, rust op de ijkinstelling de verplichting met diens bevindingen in het kader van het toezicht rekening te houden. In het verlengde hiervan ligt het voor de hand dat tussen betrokkene en de ijkinstelling afspraken worden gemaakt. Deze kunnen bijvoorbeeld inhouden dat de betrokkene de ijkinstelling op verzoek dient te informeren omtrent aantal en identiteit van de onderzochte voorwerpen en de resultaten van dat onderzoek. Hierbij valt te denken aan een verplichte jaarlijkse opgave van deze gegevens. De resultaten van het onderzoek door de betrokkene kunnen voor de ijkinstelling aanleiding zijn de controle op in gebruik zijnde voorwerpen -toezicht -te verminderen.

6.2.5. Beroep

Tot nu toe zijn de op grond van de IJkwet 1937 (Stb. 627) genomen beschikkingen uitgezonderd van beroep ingevolge de zogenaamde negatieve lijst, behorende bij de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284); evenmin is in een andere wijze van beroep voorzien. De verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen en het feit dat de wettelijke taken zullen worden uitgevoerd door anderen (de krachtens de wet aangewezen ijkinstelling en de door deze erkende ijkbevoegden) dan de overheid maken het wenselijk een beroepsmogelijkheid in te voeren. Immers, het openstellen van beroep tegen beschikkingen op grond van de wet vormt mede een mogelijkheid om te waarborgen dat betrokkenen op een goede en onafhankelijke wijze functioneren. Ook het feit, dat de uitvoeringsbesluiten van de wet de mogelijkheid tot een ruime normtoepassing bieden, vormt een rechtvaardiging voor een dergelijk beroep. Invoering van een beroepsmogelijkheid komt derhalve de uniformiteit van de beschikkingen ten goede.

De op grond van de wet te nemen beschikkingen betreffen een materie, waarbij het bedrijfsleven in sterke mate betrokken is. Het ligt dan ook in de rede bij een beroepsregeling ter zake het College van Beroep voor het bedrijfsleven als bevoegde rechter aan te wijzen.

6.3. Andere wettelijke

regelingen

Naast wijziging van de IJkwet 1937 (Stb. 627) is met betrekking tot de invulling van de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen voorzien in wijziging van een aantal andere wettelijke regelingen. Met het oog op de Archiefwet 1962 (Stb. 313) dient een regeling te worden getroffen voor de thans onder de dienst van het IJkwezen berustende archiefbescheiden en de terbeschikkingstelling daarvan. Het Wetboek van Strafrecht behoeft op een enkel punt aanpassing alsmede de Wet op de economische delicten -de strafbare feiten in de IJkwet 1937 (Stb. 627) worden economische delicten. De Wet op de kansspelen wordt gewijzigd om ook anderen (werknemers van het geprivatiseerde IJkwezen) dan ambtenaren te kunnen belasten met het toezicht op de naleving. Tot nu toe was mede gedacht aan ambtenaren van de dienst van het IJkwezen.

6.4. Overige voorzieningen inzake de invulling van de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen

Zoals eerder is gesteld zal een naamloze vennootschap worden opgericht, die de aandelen houdt van drie besloten vennootschappen, die respectievelijk ten doel hebben standaardenbeheer, uitvoering van andere wettelijke taken op grond van de IJkwet en van werkzaamheden op het gebied van de metrologie voortvloeiende uit andere wettelijke bepalingen, en commerciële dienstverlening. Het wetsvoorstel voorziet erin dat de Minister van Economische Zaken hiertoe wordt qemachtiqd. Het ligt in de bedoeling dat vervolgens twee van bedoelde drie besloten vennootschappen krachtens de IJkwet worden aangewezen, waarvan één als instelling die tot taak heeft de nationale standaard van een of meer meeteenheden te beheren of te verwezenlijken, respectievelijk één als ijkinstelling, die tevens tot taak heeft werkzaamheden, voortvloeiende uit het bij of krachtens de Wet op de kansspelen bepaalde, te verrichten. De krachtens de wet aangewezen instellingen c.q. rechtspersonen krijgen vérgaande bevoegdheden. Met het oog hierop dient aan de overheidsverantwoordelijkheden ter zake optimaal inhoud te worden gegeven zonder aan het principe van de verzelfstandiging afbreuk te doen. Wettelijke bepalingen kunnen hierin voor een deel voorzien. De inhoud daarvan is eerder in deze memorie aan de orde gekomen. Ik acht het nuttig in dit verband een overzicht te geven van de wettelijk geregelde overheidsbevoegdheden, waarvan sprake zal zijn in de situatie van een verzelfstandigd IJkwezen: a. met betrekking tot het beheer of verwezenlijken van nationale standaarden: -de aanwijzing van een instelling kan worden ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de gestelde eisen; b. met betrekking tot de uitvoering van wettelijke keuringstaken en het toezicht op de naleving door de als ijkinstelling aangewezen rechtspersoon: -de aanwijzing als ijkinstelling kan worden ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de gestelde eisen; -wijziging van de statuten van de rechtspersoon behoeft voorafgaande goedkeuring van de Minister van Economische Zaken; -ten aanzien van de door de ijkinstelling vastgestelde tarieven heeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid bezwaar te maken en in enkele gevallen een goedkeuringsrecht;

-de Minister van Economische Zaken kan algemene aanwijzingen geven in verband met de uitvoering van EEG-rechtelijke bepalingen; -de Minister van Economische Zaken kan regelen geven omtrent de werkwijze van de ijkinstelling en van de ijkbevoegden; -de Minister van Economische Zaken kan de ijkinstelling aanwijzingen geven ten aanzien van de uitoefening van het toezicht door de toezicht houders; hij kan tevens bepalen dat de aanwijzing van een werknemer als toezichthouder dient te worden ingetrokken; -de Minister van Economische Zaken heeft recht op alle informatie van de ijkinstelling, die hij nodig acht voor de uitvoering van de wet. Naast wettelijke voorzieningen, en in samenhang daarmee, zullen tevens statutaire en contractuele bepalingen nodig zijn voor de nadere invulling van de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen en de overheidsverantwoordelijkheden ter zake. Het rapport van de Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen geeft reeds voor een aantal gevallen aan, waar deze bepalingen wenselijk respectievelijk noodzakelijk zijn. Bij deze memorie is een overzicht gevoegd van de onderwerpen waarvan ik heb vastgesteld dat deze nader contractueel dienen te worden geregeld tussen de overheid en het verzelfstandigde IJkwezen, in casu bedoelde naamloze vennootschap en twee van de drie besloten vennootschappen. Tevens zijn als bijlagen bij deze memorie gevoegd de concept-statuten van de op te richten naamloze vennootschap en besloten vennootschappen.

6.5. Omvang en wijze van

kostendekking

Met betrekking tot de mate waarin en de wijze waarop tot kostendekking kan worden gekomen kan het volgende worden aangegeven. Naar verwachting zal het bedrijfsleven -dit zou overigens ook het geval zijn bij het niet-verzelfstandigen van de dienst van het IJkwezen -geconfronteerd worden met tariefsverhogingen die onontkoombaar zijn indien voor wat betreft de individualiseerbare diensten ten behoeve van dat bedrijfsleven de kosten volledig zullen worden doorberekend. Ten aanzien van de bedoelde tariefsverhogingen kunnen hierbij naar het huidig inzicht de volgende verwachtingen worden uitgesproken: -de tarieven voor typekeuringen zullen maximaal 4a 5 maal zo hoog worden als de huidige tarieven. Het is redelijk deze verhoging, op te brengen door fabrikanten en importeurs van meetmiddelen, binnen vijf jaar te realiseren, mede gezien de 3 a 4 maal hogere tarieven die in het algemeen in het buitenland gelden. Bovendien vormt deze verhoging in het algemeen slechts een beperkt deel van de ontwikkelingskosten van het betrokken produkt; -de tarieven voor de eerste keuringen zullen over een periode van vijf jaar maximaal met ruim 80% stijgen. Dit is een niet onredelijke verhoging, mede gelet op het feit, dat ook hier slechts een beperkt effect op de kostprijs optreedt. Overigens hebben de betrokkenen, fabrikanten en importeurs, de mogelijkheid om zich ijkbevoegdheid, als elders in de toelichting omschreven, te verwerven waardoor zij de keuringskosten in eigen hand zullen hebben. Het is ten slotte niet uitgesloten dat tarieven voor bepaalde vormen van dienstverlening buiten de strikt wettelijke sfeer -van belang voor industrie, laboratoria, universiteiten, wetenschappelijke instellingen e.d. -gedeeltelijk aanzienlijk zullen moeten stijgen. Deze tarieven zullen aan het marktmechanisme zijn onderworpen, hetgeen de verhoging binnen aanvaardbare grenzen zal houden. Realisering van bovenstaande verwachtingen doet geen afbreuk aan de noodzakelijke handhaving van de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie ten opzichte van het buitenland. Die concurrentiepositie zal ook in het oog worden gehouden in gevallen waarin sprake is van een onderlinge erkenning van de keuring binnen de EG en van een verdere harmonisatie inzake technische voorschriften waarvan de regering vanuit communautair beleid voorstander is en blijft.

  • Overleg met belanghebbenden

Lopende het onderzoek naar de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen heeft de Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen overleg gevoerd met de betrokken marktpartijen: het bedrijfsleven en de consumentenorganisaties. Tevens is met betrekking tot personele en sociale aspecten een overlegkader geschapen met vertegenwoordigers van de ambtenarenorganisaties (Bijzondere Commissie EZ) en met de Dienstcommissie van het IJkwezen. Voorts is contact onderhouden met de betrokken departementen. Voor een korte weergave van het gevoerde overleg en de daarbij door betrokkenen ingebrachte standpunten moge worden verwezen naar Aanhangsel 3 van het rapport van de stuurgroep. Het rapport van de stuurgroep is in juli 1985 ter beschikking gesteld aan alle belanghebbenden. Op basis van het rapport zijn belanghebbenden opnieuw geraadpleegd, voorafgaande aan het kabinetsbesluit van 31 januari 1986. Bijgevoegd bij deze memorie is een Sociaal Statuut, waarin het resultaat van het overleg met de ambtenarenorganisaties is neergelegd. In dat statuut dat in overleg met de Bijzondere Commissie EZ is vastgesteld, zijn met name opgenomen de overgangsgaranties die zullen gelden voor het personeel, dat per 1 mei 1986 bij de dienst van het IJkwezen tewerkgesteld is. Als hoofdpunten van het Sociaal Statuut kunnen worden genoemd: -de bepaling dat ieder personeelslid bij verzelfstandiging van het IJkwezen zijn op dat moment bezette functie behoudt; -een procedure voor een herplaatsingsonderzoek; -bruto-en nettosalarisgaranties waardoor bereikt wordt, dat bij de overgang geen teruggang in inkomsten plaatsvindt; -gelijkwaardige pensioenregeling met daarin opgenomen een regeling ter voorkoming van de nadelige gevolgen van een carrièrebreuk, alsmede een VUT-regeling conform de regeling voor het overheidspersoneel. Deze overgangsgaranties voor het zittend personeel zullen worden opgenomen in de CAO die voor het verzelfstandigde IJkwezen zal gelden. In deze CAO zullen voorts wachtgeldaanspraken voor het zittend personeel worden opgenomen die zich uitstrekken tot een periode van vijf jaar na de overgang. Daarbij is voor de personeelsleden die op 1 mei 1 986 vijftig jaar of ouder zijn een extra voorziening getroffen. Over de verdere inhoud van deze CAO zal in de komende tijd met de centrales van overheidspersoneel overleg worden gevoerd. Met betrekking tot het Sociaal Statuut zijn de hoofdlijnen van de Nota Personele Aspecten van privatisering (Kamerstukken II 1 985/86, 17938, nr. 1 5) in acht genomen. De Bijzondere Commissie EZ is van mening, dat het Sociaal Statuut voldoende grondslag vormt voor het voortgezet overleg.

  • Toetsing aan de Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving Ingevolge de Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving (Stcrt. 1984, 232) wordt hieronder het wetsvoorstel getoetst aan de hand van de in de Aanwijzingen genoemde vragenlijst. Indien in andere gedeelten van deze memorie reeds een toetsing op een bepaald punt is verricht, wordt volstaan met daarnaar te verwijzen. 1°, beschrijving beleidsterrein en ontwikkelingen, noodzakend tot ingrijpen: zie de hoofdstukken 1 en 2, 2°. overzicht bestaande regelingen: zie hoofdstuk 2, 3°. centralisatie en zelfregulering: vergeleken met de bestaande situatie houdt het wetsvoorstel geen centralisatie in. De uitvoering van de wet wordt opgedragen aan niet-overheidsinstellingen, waarbij tevens is voorzien in een ruimere deelname van het bedrijfsleven in uit de IJkwet

voortvloeiende werkzaamheden. In een aantal gevallen zal voortaan door genoemde instellingen in plaats van door de overheid een bepaalde regeling worden getroffen (vaststellen van tarieven). Gegeven de noodzakelijke handhaving van de overheidsverantwoordelijkheden op het onderhavige terrein, komt zelfregulering niet in aanmerking, 4°. doelstellingen regeling: met het wetsvoorstel wordt verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen beoogd, 5". werkingssfeer van de ontwerpregeling: door het wetsvoorstel wordt op geen enkele wijze wijziging gebracht in de werkingssfeer van de huidige IJkwet 1937 (Stb. 627), 6°. samenhang met andere regelingen: Wet op de kansspelen, 7°. normstelling: de normstelling ligt grotendeels in de regeling zelf vast. In een enkel geval is deze gedelegeerd, zoals ten aanzien van de voorwaarden voor toepassing van de statistische keuring, 8°. niet van toepassing, 9°. met de uitvoering van de regeling zullen worden belast de krachtens artikel 2 en artikel 22 aangewezen rechtspersonen casu quo instellingen. Deze dragen ook de financiële lasten, behoudens waar sprake is van taken van algemeen belang, waarvan de kosten niet individueel toerekenbaar zijn. Deze kosten blijven voor rekening van de overheid, 10u. bestuursinstrumenten en bestuurlijk toezicht: de ontwerpregeling voorziet voor bepaalde gevallen in de mogelijkheid, dat door de Minister van Economische Zaken aanwijzingen kunnen worden gegeven met betrekking tot de uitvoering van de regeling. Dit betreft algemene aanwijzingen in verband met de uitvoering van EEG-rechtelijke bepalingen en aanwijzingen ten aanzien van de uitoefening van het toezicht op de naleving van de wet. Voorts is sprake van een bestuurlijk toezicht daar, waar de ontwerpregeling voorziet in een goedkeuringsprocedure vanwege de minister ten aanzien van de aangewezen rechtspersoon/ijkinstelling. Deze goedkeuringsprocedure heeft onder meer betrekking op statutenwijziging. Voorts heeft de minister het recht op inlichtingen van de aangewezen rechtspersoon, nodig voor de uitvoering van de wet en kan hij regelen geven omtrent de werkwijze van de ijkinstelling en de ijkbevoegden, 11°. neveneffecten: voor de betrokken sector (meetmiddelen) zullen met name de beoogde efficiencyverhogingen een belangrijke rol spelen alsmede de mogelijkheid van een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de werkzaamheden middels uitbesteding, 12°./13". schatting bestuurlijke lasten: de overheid zal belast blijven met het opstellen van de regelgeving en het onderhouden van de internationale contacten; er zal echter in ruime mate sprake zijn van dienstverlening ten behoeve van de overheid ter zake van deze activiteiten door de betrokken rechtspersonen. Verder wordt de overheid belast met het aanwijzen van een of meer rechtspersonen aan wie de uitvoering van de wet wordt opgedragen, met bemoeienissen ten aanzien van opsporing en toezicht op de naleving en met de benoeming van een Raad van deskundigen voor de nationale standaarden. Ten opzichte van de huidige situatie is sprake van een aanzienlijke beperking van de overheidsbemoeienissen, 14°. personele consequenties: bij de rijksoverheid wordt een formatieve inkrimping van personen bereikt door de opheffing van de dienst van het IJkwezen. Voor de overheidsbemoeienissen zal een beperkt aantal formatieplaatsen vereist zijn, 15°. handhaving: zie onder Algemeen, 6.2.4 van de memorie en de artikelsgewijze toelichting met betrekking tot artikel I, onderdelen CC, DD en EE, van het wetsvoorstel. De op overtreding gestelde sancties worden bepaald door de Wet op de economische delicten, 16'. vormen van rechtsbescherming: in het wetsvoorstel is voorzien in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven voor degene, die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een op grond van het bepaalde bij of krachtens de regeling genomen beschikking,

1 7' . werklast: voor de rijksoverheid zal sprake zijn van een lastenverlichting, aangezien deze niet meer belast zal zijn met het toezicht. Voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven zal naar verwachting sprake zijn van een lastenverzwaring (het gaat hier om een nieuwe taak); de omvang daarvan is echter thans nog niet aan te geven, 18°. gevolgen sociaal-economische ontwikkeling: het systeem is zodanig opgezet dat daarmee het behoud van de huidige concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten minste wordt gewaarborgd. De werkgelegenheid in de particuliere sector zal toenemen als gevolg van de opheffing van de taakuitvoering door de overheid en overname hiervan door de particuliere sector, 19°./20°. financiële verplichtingen en andere lasten: de ontwerp-regeling op zich brengt geen financiële lastenverzwaring voor het bedrijfsleven met zich mee. Reeds voorzien was de stijging van de te berekenen tarieven in de komende jaren tot kostendekking als er sprake zou zijn van een blijvende uitvoering van de wet van overheidswege, 21°. gevolgen voor ondernemingen: geen verandering ten opzichte van de huidige situatie, 22 ./23. varianten en voor-en nadelen: in het rapport van de Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen is aandacht geschonken aan de verschillende varianten en daaraan inherente voor en nadelen.

II. TOELICHTING OP DE ONDERDELEN VAN ARTIKEL I

Onderdeel A

Hoewel de bedoeling van de oorspronkelijke bepaling van artikel (thans eerste lid van dat artikel) niet is gewijzigd, vereist de privatisering dat op wetsniveau ten aanzien van een aantal onderwerpen met betrekking tot de standaarden van meeteenheden duidelijkheid wordt geschapen. In de eerste plaats betreft dat de invoering van de term «nationale» standaarden in het eerste lid. Hierdoor wordt duidelijker dan voorheen tot uiting gebracht, dat het hier gaat om de rechtszekerheid in Nederland; immers de «nationale» standaard van de betrokken meeteenheid heeft ten doel rechtstreeks of indirect de toetssteen te zijn voor de bepaling van de nauwkeurigheid van meetmiddelen en van meetresultaten. Voorts dient de «nationale» standaard van een meeteenheid ook in zijn benaming te worden onderscheiden van de standaarden van een meeteenheid, waarover het bedrijfsleven moet beschikken om voor de uitvoering van keuringswerkzaamheden, voortvloeiende uit de IJkwet 1937, in aanmerking te kunnen komen. (Hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting op de onderdelen V en Y). Met de bestemming van de «nationale» standaard: het dienen van de rechtszekerheid, hangt samen, dat er slechts één instelling kan zijn, die de betrokken standaard beheert of verwezenlijkt en dat die instelling in Nederland gevestigd moet zijn. Dit is in het tweede lid tot uiting gebracht. De term «instelling» is gekozen, omdat deze mede kan omvatten een instituut, dat zelf geen rechtspersoon is. De oorspronkelijke bepaling van artikel 2 laat de mogelijkheid open, dat, indien wordt besloten tot de aanwijzing van de standaard van een of meer meeteenheden, het beheer of de verwezenlijking van de standaard van een meeteenheid aan die instelling wordt opgedragen, die daartoe het beste in staat en toegerust is; voor het beheer of de verwezenlijking van de standaard van verschillende meeteenheden kunnen derhalve verschillende instellingen worden aangewezen, doch per meeteenheid slechts één instelling. Aan een aanwijzing van de betrokken instelling bij koninklijk besluit is de voorkeur gegeven boven een aanwijzing op wetsniveau, omdat zodoende op soepele wijze en met zo min mogelijk tijdverlies de aanwijzing

van een instelling effect kan krijgen, ook in gevallen van de intrekking van de oorspronkelijke aanwijzing van een andere instelling zoals voorzien in het vijfde lid. Hiervan gaat mede een prikkel tot efficiënt en goed werk uit. Het derde lid bevat de eisen waaraan een instelling moet voldoen om te kunnen worden belast met het beheer of de verwezenlijking van de nationale standaard van een meeteenheid De in onderdeel a neergelegde eisen komen erop neer dat de organisatie, het personeel en het materieel van de betrokken instelling de mogelijkheid moeten bieden het vereiste hoge technische en wetenschappelijke niveau te bereiken. De verwijzing naar het op 20 mei 1875 te Parijs gesloten Verdrag ter verzekering van de internationale eenheid en de volmaking van het metrieke stelsel (Stb. 1929, 219) hangt samen met het feit dat Nederland op 1 januari 1 929 tot dat verdrag, zoals gewijzigd bij het op 6 oktober 1 921 te Sèvres gesloten verdrag, is toegetreden. Bij dat verdrag is ingesteld het Bureau international des Poids et Mesures, dat onder meer belast is met het beheer en de verwezenlijking van internationale standaarden en het daarmede vergelijken van nationale standaarden van de aangesloten landen; genoemd bureau staat onder de leiding en het toezicht van het Comité international des Poids et Mesures, dat op zijn beurt weer onderworpen is aan het gezag van de Conférence générale des Poids et Mesures, samengesteld uit vertegenwoordigers van de aangesloten landen. In de bepaling is tevens rekening gehouden met de mogelijkheid van een besluit van de Raad of de Commissie van de EG ter zake van standaarden van meeteenheden; een dergelijk besluit is tot nu toe alleen ten aanzien van de standaard van de eenheid van het EEG natuurgewicht van granen tot stand gekomen. Ingevolge onderdeel b is een volgende eis voor aanwijzing dat de onafhankelijke vervulling van de in het tweede lid bedoelde taak zoveel mogelijk gewaarborgd is. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de samenstelling van de organen, voor zover de instelling een rechtspersoon zou zijn, en de besluitvormingsprocedures. De rol die de nationale standaard van een meeteenheid speelt in het kader van de rechtszekerheid brengt met zich mede, dat die standaard als toetssteen gebruikt moet kunnen worden voor de vergelijking van standaarden, waarmede degenen die keuringswerkzaamheden ingevolge de IJkwet 1 937 (Stb. 627) verrichten, werken. Het vierde lid verplicht de aangewezen instelling daartoe, indien betrokkenen daarom verzoeken. Uiteraard zal voor een zodanige vergelijking moeten worden betaald. De betrokken bepaling belet niet dat de aangewezen instelling ook op verzoek van anderen vergelijkingen verricht met betrekking tot de nationale standaard en daarvoor een vergoeding vraagt. Dergelijke activiteiten vallen echter buiten het kader van het onderhavige voorstel van wet. Het vijfde lid voorziet in de mogelijkheid van intrekking van de aanwijzing bij koninklijk besluit. Een intrekking van een aanwijzing zal uiteraard gepaard moeten gaan met de aanwijzing van een andere instelling, zolang de regelen met betrekking tot de standaard van de betrokken meeteenheid in stand blijven.

Onderdeel B

In het nieuwe artikel 3 is voorzien in de instelling van een Raad van deskundigen. Deze raad is nodig opdat de overheid zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van het beleid ten aanzien van standaarden van meeteenheden blijvend kan dragen. De taak van de raad is derhalve ruim omschreven. Allereerst behoort tot zijn taak zoveel als mogelijk is, te bevorderen, dat de objectiviteit en kwaliteit van de werkzaamheden van de aangewezen instelling(en) met betrekking tot de standaard(en) gewaarborgd zijn en blijven. Het in het tweede lid, onder a, voorziene toezicht zal met name gericht zijn op het technische en wetenschappelijke

niveau van de werkzaamheden met betrekking tot de verwezenlijking van standaarden van meeteenheden; met de daarmede samenhangende rapportage is beoogd de Minister van Economische Zaken op onpartijdige wijze inzicht te geven inzake de werkzaamheden met betrekking tot de nationale standaard van een meeteenheid. Voorts heeft de raad een adviserende taak (onderdeel b), die zich uitstrekt over een breed terrein. Hiertoe behoort onder meer de regelgeving ten aanzien van standaarden van meeteenheden en de aanwijzing of de intrekking van een aanwijzing van een instelling.

In artikel 3a is de taakvervulling van de raad uitgewerkt.

De regelen inzake de samenstelling van de raad zijn vervat in artikel 3b. Het ligt in de bedoeling de leden van de raad te kiezen uit deskundigen op de relevante vakgebieden. Daarbij wordt onder meer gedacht aan deskundige vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en van de wetenschap. Het aantal van ten hoogste negen leden is gekozen om recht te kunnen doen aan de onderscheidene technische disciplines.

In artikel 3c is nog in enige bevoegdheden van de raad voorzien.

Onderdeel C

Ten einde de tekst van de volgende bepalingen van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de uitvoeringsbepalingen te ontlasten is een nieuw artikel 5a met definities ingevoegd. Met «ijkinstelling» wordt aangeduid de rechtspersoon, aan wie krachtens de IJkwet 1937 (Stb. 627) de daarin voorziene keuringswerkzaamheden worden opgedragen en toezichthoudende taken worden verleend. De benaming «ijkbevoegde» wordt gehanteerd voor diegenen die op grond van een door de ijkinstelling verleende erkenning bevoegd zijn tot het verrichten van keuringswerkzaamheden.

Onderdeel D

De vervanging van de term «stempeling» in artikel 6, vijfde lid, hangt samen met het feit dat ijkmerken thans ook door middel van andere hulpmiddelen dan stempels kunnen worden aangebracht; te denken is bijvoorbeeld aan gebruikmaking van stickers, die even duurzaam zijn als door stempeling aangebrachte ijkmerken en die na verwijdering niet onbeschadigd op een ander meetmiddel kunnen worden aangebracht.

Onderdeel E

De schrapping van het derde lid van artikel 10 vloeit voort uit de afschaffing van de keuring naar model als keuringsvorm, zoals toegelicht in deel I, Algemeen, onder 6.2.3, van deze memorie.

Onderdeel F

De in artikel 11 aan te brengen wijzigingen hangen in de eerste plaats samen met de afschaffing van de keuring naar model en voorts met de invoering van de mogelijkheid van statistische keuring (hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting op onderdeel I). De tot nu toe in de bestaande artikelen 10, derde lid, onder a, en 11, eerste lid, van de wet gebezigde term «individuele keuring» houdt in, dat elk exemplaar op zichzelf wordt gekeurd. Deze term wordt nu vervangen door «keuring», omdat zij stuksgewijze zal geschieden of statistisch. In het laatste geval is object van de keuring een groep meetmiddelen

(partij), die aan de hand van de uitslag van een feitelijk onderzoek van een daaruit genomen aantal exemplaren al dan niet wordt goedgekeurd. In het nieuwe eerste lid van artikel 11 is indirect tot uiting gebracht dat de keuring op een van vorenomschreven wijzen gebeurt. De wijziging van de eerste zin van het derde lid verduidelijkt dat het bij de beoogde ministeriële regeling niet gaat om individuele gevallen. Deze verduidelijking hangt samen met het nieuwe artikel 21c waarin wordt voorzien in de mogelijkheid van een ontheffing van de toelating van het model; hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting bij onderdeel T. In het nieuwe zesde lid is de in de praktijk steeds gebruikte term «herkeuring» ingevoerd voor: herhaalde keuring, zoals dat in het bestaande vijfde lid van artikel 11 al sedert jaren het geval was.

Onderdeel G

De verwijzing in artikel 12 naar artikel 10 in plaats van artikel 11 vloeit voort uit het vervallen van de keuring naar model en van de term individuele keuring.

Onderdeel H

In het nieuwe artikel 13 is duidelijk tot uiting gebracht dat de daarin voorziene uitvoeringsregelen bij algemene maatregel van bestuur worden gegeven. In het nieuwe eerste lid wordt in de omschrijving van de betrokken voorwerpen niet meer naar artikel 11 maar naar artikel 10 verwezen, om dezelfde redenen als bij onderdeel G vermeld. Tevens is thans in de wetsbepaling zelf tot uiting gebracht dat het ijkmerk uit twee delen zal bestaan. Nu behalve de ijkinstelling ook ijkbevoegden ijkmerken zullen kunnen aanbrengen, ligt het in de bedoeling erin te voorzien dat in één deel van het ijkmerk duidelijk tot uiting komt wie het ijkmerk heeft aangebracht. In dit verband moge worden verwezen naar de toelichting bij onderdeel Y met betrekking tot het nieuwe artikel 26a, derde lid. In het nieuwe tweede lid wordt niet meer gesproken van stempeling, om dezelfde redenen als bij onderdeel D vermeld. In die gevallen dat de afmetingen van een meetmiddel nog wel het aanbrengen van althans één deel van het ijkmerk toelaten, te denken is aan bepaalde milligramgewichten, zal dat deel worden aangebracht en zal het tweede deel van het ijkmerk worden vervangen door een gewaarmerkte verklaring. Zijn de betrokken meetmiddelen zelfs te klein voor het aanbrengen van een deel van het ijkmerk, dan wordt dat merk in zijn geheel vervangen door de gewaarmerkte verklaring. Het tweede lid opent de mogelijkheid om te volstaan met het aanbrengen van een deel van het ijkmerk zonder dat het niet aangebrachte deel wordt vervangen door een gewaarmerkte verklaring. Met name bij gewichten zou de levensduur aanzienlijk bekort worden, indien bij de herkeuring daarvan beide delen van het ijkmerk worden aangebracht, terwijl het in dat geval geen praktisch voordeel zou bieden voor het ontbrekende deel van het ijkmerk een vervangende verklaring af te geven. Hoewel het in de bedoeling ligt de ijkinstelling en de ijkbevoegden zoveel mogelijk vrij te laten bij de uitvoering van hun taak, kan het in verband met de rechtszekerheid (hierbij is in het bijzonder te denken aan gebruikers van meetmiddelen en hun afnemers) en met het oog op het toezicht op de naleving nodig zijn ter zake van het aanbrengen van ijkmerken en afkeuringsmerken een zekere eenheid te bevorderen. Dit te meer omdat de ijkmerken naast hun functie van bewijs dat het betrokken meetmiddel bij keuring of herkeuring is goedgekeurd, ook in voorkomend geval moeten dienen als verzegeling, die nodig is op plaatsen via welke

de meet-of weegeigenschappen van het betrokken meetmiddel kunnen worden beïnvloed. Juist met het oog hierop is in de wet gesproken van «ijkmerken». Het vierde lid geeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid ter zake regelen te stellen.

Onderdeel I

Het nieuwe artikel 14 voorziet in de mogelijkheid van statistische keuring van een partij meetmiddelen door middel van een stuksgewijze feitelijk onderzoek van een daaruit genomen aantal exemplaren (steekproef). Aangezien met hantering van statistische methoden voldoende zekerheid kan worden verkregen dat de uitslag van een steekproef representatief is voor een gehele partij, waaruit die steekproef is genomen, biedt statistisch onderzoek uit een oogpunt van efficiency en kostenbesparing bij de uitvoering van keuringswerkzaamheden aanzienlijke voordelen boven stuksgewijze keuring; deze voordelen (tijdwinst, minder kosten) gelden zowel voor degene die de keuring moet uitvoeren, als voor degene die verplicht is zijn meetmiddelen aan keuring door bijvoorbeeld de ijkinstelling te doen onderwerpen. De statistische keuring is slechts mogelijk als aan een aantal voorwaarden is voldaan. De partij meetmiddelen waarover een oordeel wordt uitgesproken moet homogeen zijn, dat wil zeggen zij moet bestaan uit meetmiddelen die identiek zijn, in voorkomend geval zijn gemaakt volgens hetzelfde op grond van artikel 11, tweede lid, toegelaten of krachtens artikel 21a goedgekeurde model, zijn vervaardigd door een zelfde fabrikant en in bepaalde gevallen een zelfde maximaal meetc.q. weegvermogen hebben. Ook moet de betrokken partij een bepaalde omvang hebben. De grootte van de partij behoeft niet bepaald te zijn of bepaald te worden door een concreet aantal; ook kan gedacht worden aan de produktie gedurende een dag of een week. Met het oog op het vorenstaande is de nadere regeling van de statistische keuring naar een algemene maatregel van bestuur verwezen en is in het eerste lid van artikel 14 gesproken van «in daarbij aangewezen categorieën van gevallen» en «daarbij aangewezen categorieën van maten» enzovoort. Het ligt in de bedoeling met betrekking tot statistische methoden die gehanteerd zullen worden zoveel mogelijk naar bestaande normen te verwijzen. Met het oog op een zo snel en soepel mogelijke aanpassing aan ontwikkelingen terzake is derhalve in het eerste lid gesproken van «volgens regelen bij of krachtens die maatregel gesteld». In het tweede lid van artikel 14 is buiten twijfel gesteld dat de algemene maatregel van bestuur een regeling zal bevatten ter zake van de maatstaven aan de hand waarvan de uitslag van het steekproefonderzoek als beslissend wordt aangemerkt voor de goedkeuring van of de onthouding van goedkeuring aan dan wel afkeuring van alle tot de partij behorende exemplaren. Dit onderwerp is van groot belang, omdat de uitslag van het onderzoek van een klein aantal exemplaren zonder wettelijke voorziening geen rechtsgevolg heeft voor de gehele partij. Voorts is in het derde lid voorzien in regelen omtrent de mededeling van de uitslag van het steekproefonderzoek, die beslissend is voor de partij. Een voor een partij ongunstige uitslag kan groot nadeel voor de aanbieder daarvan betekenen; bij de keuring betekent dit, dat de tot de partij behorende exemplaren niet zijn goedgekeurd en dus ingevolge het nieuwe artikel 19 niet verkocht mogen worden. Hoewel het systeem van de wet er in principe van uitgaat dat de keuringsinstantie bij goedkeuring van een meetmiddel daarop een of meer ijkmerken aanbrengt (artikel 13, eerste lid), kan deze lijn niet automatisch worden doorgetrokken naar de statistische keuring. Immers, het na de goedkeuring van een partij aanbrengen van ijkmerken op elk exemplaar, dat behoort tot die partij, zou in de praktijk zeer tijdrovend en

dus kostbaar worden; hierbij dient voorts te worden bedacht, dat in een aantal gevallen daartoe eerst de verpakkingen van alle tot de partij behorende exemplaren zouden moeten worden geopend. In dit verband zijn voorzieningen getroffen voor het aanbrengen van ijkmerken voorafgaand aan de keuring; verwezen moge worden naar de hierna volgende toelichting bij het vijfde lid, onder a. Niet uitgesloten wordt dat ook al wordt statistische keuring toegepast op een partij, de verzoeker toch om hem moverende redenen wenst dat op elk tot de partij behorend exemplaar door de ijkinstelling of de ijkbevoegde een of meer ijkmerken worden aangebracht. Naar mijn mening dient deze mogelijkheid niet bij voorbaat te worden uitgesloten, al zal naar verwachting gebruikmaking van deze mogelijkheid wel met extra kosten gepaard gaan, waar ook voor betaald moet worden. Hoewel thans alleen gewichten aan periodieke herkeuring zijn onderworpen (artikel 9 van het Ijkreglement), dient niet te worden uitgesloten dat die herkeuring in de toekomst ook voor andere meetmiddelen, bijvoorbeeld gasmeters of kilowattuurmeters, zal worden voorgeschreven. Daarbij doet zich dan het feit voor, dat deze meetmiddelen zich overal in den lande bevinden bij particulieren en op het net zijn aangesloten. Om praktische redenen zal het onmogelijk zijn in geval van periodieke herkeuring bij goedkeuring of afkeuring van een partij op elk in gebruik zijnd exemplaar afzonderlijk ijkmerken dan wel afkeuringsmerken aan te brengen, zoals in artikel 13, eerste en derde lid, is bepaald. Aangezien thans niet geheel kan worden overzien aan welke mogelijkheden behoefte zal bestaan, is in het vierde lid aan de algemene maatregel van bestuur overgelaten te bepalen of van de met betrekking tot herkeuring gestelde hoofdregels van artikel 13 wordt afgeweken. In het vijfde lid zijn bepalingen opgenomen, die samenhangen met de praktische hierboven uiteengezette onmogelijkheden voor het aanbrengen van ijkmerken of afkeuringsmerken door de ijkinstelling of de ijkbevoegden. Onderdeel a houdt er rekening mede, dat de ijkmerken, voorafgaande aan de keuring, worden aangebracht door de verzoeker. Dit is voor aanvragers efficiënt, omdat het aanbrengen van ijkmerken alsdan in het produktieproces kan worden meegenomen, maar hierdoor wordt wel een zekere «schijn» van goedkeuring geschapen, die verdere waarborgen vereist. In zo'n geval mag van de aanvrager worden verlangd, dat hij zelf al het redelijk mogelijke doet om de kans op afkeuring bij statistische keuring zo al niet uit te sluiten dan toch tot het uiterste te beperken. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bedrijfscontrole die de betrokkene op de desbetreffende voorwerpen moet uitoefenen alvorens deze ter statistische keuring aan te bieden. Mede met het oog hierop is in onderdeel a gesproken van «voorwaarden waaraan moet worden voldaan». Aangezien in het kader van het aanvragen van keuring, in casu statistische keuring, op grond van de artikelen 30 tot en met 36 van het EEG-verdrag in principe geen onderscheid kan worden gemaakt tussen Nederlandse producenten en producenten in andere Lid-Staten omvat onderdeel a de mogelijkheid dat bijvoorbeeld in het buitenland gevestigde fabrikanten Nederlandse ijkmerken op door hen vervaardigde meetmiddelen aanbrengen met het oog op de statistische keuring ingevolge de Nederlandse ijkwetgeving. Onderdeel b heeft ten doel te voorko men, dat de aanbieder van een partij meetmiddelen ter statistische keuring ijkmerken plaatst ook op andere exemplaren dan die welke tot de ter keuring aangeboden partij behoren. Elk exemplaar van de partij dient door hem te zijn voorzien van een aanduiding die de betrokken partij identificeert. Die aanduiding speelt ook een rol bij de schriftelijke mededeling van goed-of afkeuring van een partij, voorzien in het derde lid. Onderdeel a is beperkt tot gevallen van «eerste» keuring. Bij herkeuring zijn meetmiddelen immers al van ijkmerken voorzien; zij kunnen dan als exemplaren van één partij door middel van aspecten van hun homogeniteit

(fabrikant, serienummer, model, maximaal meet-of weegvermogen en dergelijke) en het jaartal van het ijkmerk genoegzaam worden geïdentificeerd. Onderdeel c ziet op het geval dat een aanvrager van statistische keuring de tot de betrokken partij behorende exemplaren tevoren van ijkmerken heeft mogen voorzien doch deze partij niet wordt goedgekeurd. De door de vooraf geplaatste ijkmerken gewekte «schijn» van goedkeuring dient alsdan te worden weggenomen en de betrokkene zal daartoe maatregelen moeten nemen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld vernietiging van de partij; een dergelijke maatregel kan het minst bezwarend zijn als het gaat om voorwerpen die niet veel kosten. Voorts kan het opportuun zijn, dat goede en slechte exemplaren uit de partij worden uitgesorteerd en er met de goede exemplaren eventueel een nieuwe partij wordt gevormd dan wel dat alle tot de partij behorende exemplaren alsnog voor stuksgewijze keuring worden aangeboden. Al naar gelang van de omstandigheden, de eigenaardigheden van de betrokken groep meetmiddelen en kosten zullen op grond van onderdeel c die handelingen worden voorgeschreven die enerzijds voor de betrokkene het meest efficiënt zijn en anderzijds het best de rechtszekerheid dienen. Voor herkeuring door middel van statistisch onderzoek komen in aanmerking voorwerpen, die in groten getale in gebruik zijn. Hierbij kan, zoals hierboven reeds is opgemerkt, worden gedacht aan gasmeters en kilowattuurmeters, ingeval daarvoor periodieke herkeuring verplicht zou worden gesteld. De statistisch te keuren partij kan dan niet anders worden gevormd dan door middel van de administratie van de bezitter van de bij derden in gebruik zijnde meetmiddelen; de in gebruik zijnde meetmiddelen, die niet deel uitmaken van de steekproef, blijven alsdan tijdens het steekproefonderzoek ter plaatse waar zij zich bij de vorming van de partij bevonden. In dergelijke gevallen is het derhalve nodig, dat de bezitter van zijn bestand van meetmiddelen de administratieve gegevens bijhoudt en deze ook bewaart. Onderdeel d voorziet hierin. Voor de vorming van de partij meetmiddelen aan de hand van administratieve gegevens kan de ijkinstelling de medewerking van de betrokkene verlangen op grond van het nieuwe artikel 25. Ingeval bij statistische herkeuring afkeuring plaatsvindt en geen afkeuringsmerken door de ijkinstelling of de ijkbevoegden worden aangebracht, krijgen de verbodsbepalingen van de artikelen 7, eerste lid, onder b, en 8, eerste lid, onder b, een extra gewicht; evenzo de overeenkomstige verbodsbepalingen, gegeven krachtens de artikelen 7, derde lid, en 8, derde lid. Bij die herkeuring is immers geconstateerd, dat de betrokken voorwerpen niet meer voldoen aan de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften. Het hoeft geen betoog dat, als zulks zich bijvoorbeeld voordoet bij een partij op het net aangesloten en in gebruik zijnde gasmeters, aan de bezitter daarvan een zekere tijd moet worden gelaten om de betrokken voorwerpen te vervangen en deze nog korte tijd te blijven bezitten en gebruiken op plaatsen als in de verbodsbepalingen van de artikelen 7 en 8 van de wet bedoeld. Het zesde lid geeft een korte termijn van een maand, gedurende welke de bezitter nog straffeloos de betrokken voorwerpen kan bezitten en gebruiken. Indien een langere tijd voor vervanging noodzakelijk is, kan de betrokkene binnen die maand op grond van artikel 21 b een ontheffing vragen van de vorenbedoelde verbodsbepalingen voor een langere periode. Een dergelijke ontheffing zal alsdan worden verleend voor een periode die zal worden afgestemd op een termijn binnen welke redelijkerwijze alle tot de partij behorende exemplaren kunnen zijn vervangen. In de opsomming van verbodsbepalingen zijn tevens zekerheidshalve de artikelen 20 en 21 genoemd, omdat thans nog niet kan worden overzien of in gevallen als hier bedoeld bij verplichte periodieke herkeuring de ijkmerken, die bij eerste keuring op de betrokken voorwerpen zijn aangebracht een onbeperkte of beperkte geldigheidsduur zullen hebben.

Rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat een aanbieder van een partij meetmiddelen, die weliswaar aan alle criteria voor de statistische keuring voldoet, toch wenst dat alle tot de partij behorende exemplaren stuksgewijze worden gekeurd. Het komt mij redelijk voor deze mogelijkheid open te laten. Wel kan verwacht worden dat voor de stuksgewijze keuring van elk exemplaar een hogere vergoeding verschuldigd zal zijn dan bij statistische keuring. Het zevende lid voorziet in vorenbedoelde mogelijkheid. In dit verband zij ten slotte nog opgemerkt, dat overtreding van de regelen, gesteld krachtens het vijfde lid, onder a, c en d, strafbaar is gesteld bij artikel VI van het wetsvoorstel.

Onderdeel J

Het vervallen van de artikelen 15 en 15a hangt samen met de afschaffing van de keuring naar model als keuringsvorm.

Onderdeel K

De bevoegdheid tot onderzoek van meetmiddelen zoals tot dusver voorzien in artikel 16, eerste lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) buiten de in die wet voorziene vormen van keuring of herkeuring is overeenkomstig de inzichten met betrekking tot toezicht op de naleving van wettelijke bepalingen verplaatst naar de bij onderdeel CC ingevoegde nieuwe paragraaf 5b, en wel het nieuwe artikel 29c, dat bij onderdeel EE is ingevoegd. Te dezen moge worden verwezen naar de toelichting bij die onderdelen. De oorspronkelijke bepaling van artikel 16, derde lid (oud), is thans eerste lid geworden. In de bepaling is verduidelijkt, dat het hier gaat om een recht op onderzoek van meetmiddelen, waarvoor ingevolge de IJkwet 1937 (Stb. 627) een verplichte keuring geldt. Deze verduidelijking is nodig in verband met de privatisering ten einde zeker te stellen dat bij de wet aan de ijkinstelling generlei verplichting wordt opgelegd onderzoek te verrichten ten aanzien van meetmiddelen, die niet onder de verboden van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en dus niet onder de verplichte keuring vallen. Het recht van betrokkenen op onderzoek van de in de bepaling omschreven voorwerpen kan altijd geldend worden gemaakt ten opzichte van de ijkinstelling. IJkbevoegden mogen een zodanig onderzoek alleen verrichten, wanneer zij daartoe op grond van hun aanvraag en de naar aanleiding daarvan verleende erkenning bevoegd zijn; op ijkbevoegden berust echter niet de verplichting aan het verzoek tot het verrichten van het betrokken onderzoek te voldoen.

Onderdeel L

De wijziging van het eerste lid van artikel 17 hangt samen met de privatisering, die verduidelijking van de bepaling nodig maakt. Als daarom verzocht wordt, zal de ijkinstelling het onderzoek moeten verrichten. Een ijkbevoegde wordt daartoe niet ingevolge de wet verplicht, daar hem een zo groot mogelijke vrijheid moet worden gelaten. Het ligt echter voor de hand dat degene die bevoegd is tot het onderzoek van een gasmeter of een krachtens het eerste lid aangewezen meetmiddel, in het algemeen op een verzoek tot een zodanig onderzoek zal ingaan. De aanvulling van het tweede lid vloeit voort uit de beoogde nevenschikking van en de daaruit voortvloeiende concurrentie tussen de ijkinstelling en de ijkbevoegden, in dit geval die ijkbevoegden die tot het onderhavige onderzoek van de desbetreffende meetmiddelen bevoegd zijn. Een onderzoek door ijkbevoegden kan door betrokkenen niet worden uitgesloten. Ten einde duidelijk tot uiting te doen komen dat de desbetreffende ijkbevoegde niet ingevolge de wet verplicht is het onderzoek te

verrichten, is in het tweede lid de term «ijkbevoegde die tot dat onderzoek bevoegd en bereid is» gebezigd. De schrapping van het vierde lid is verantwoord omdat het niet noodzakelijk is te voorzien in een recht op onderzoek van meetmiddelen, die niet aan keuring onderworpen zijn en derhalve niet tot de werkingssfeer van de wet behoren. Degenen, die een onderzoek als in het oorspronkelijke vierde lid verlangen, kunnen daarvoor terecht bij het particuliere bedrijfsleven, waaronder ook de dochter van de naamloze vennootschap, die dienstverlening op metrologisch gebied ten doel zal hebben.

Onderdeel M

De verplichting gewichten bij herkeuring zo mogelijk te justeren wordt thans op de ijkinstelling gelegd. Die verplichting geldt voorts voor degenen, die op grond van hun aanvrage mede voor herkeuring van gewichten zijn erkend en op grond daarvan bevoegd zijn gewichten van welke aanbieder dan ook te herkeuren. De onderhavige bepaling sluit uiteraard niet uit, dat gewichten op verzoek van een belanghebbende door een ander dan degenen die tot herkeuring bevoegd zijn worden gejusteerd.

Onderdeel N

Als gevolg van de privatisering is in de IJkwet 1937 (Stb. 627) geen plaats meer voor een bepaling krachtens welke de tarieven voor de onderscheidene werkzaamheden worden vastgesteld. Nu de oorspronkelijke bepaling van artikel 19 derhalve diende te vervallen, is van deze gelegenheid gebruik gemaakt het verkoopverbod van artikel 27, derde en vierde lid, over te brengen naar artikel 19. Op deze wijze vormen de verbodsbepalingen betreffende de meetmiddelen die niet zijn goedgekeurd of zijn afgekeurd van het nieuwe artikel 19 en de bestaande artikelen 20 en 21 een doorlopend geheel. In overeenstemming met de bepalingen van de artikelen 7, 8, 20 en 21 is het verbod thans zodanig geformuleerd dat het niet gericht is tot particulieren. De bepaling is ten opzichte van het oorspronkelijke artikel 27, derde lid, ingekort, allereerst vanwege het vervallen van de keuringvorm: keuring naar model, en voorts omdat overtreding van de verboden voortaan een economisch delict zal zijn. Hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting bij artikel VI van het onderhavige wetsvoorstel.

Onderdelen O en P

De wijzigingen in de artikelen 20, eerste lid, en 21, eerste lid, onderdeel a, vloeien in de eerste plaats voort uit de afschaffing van de keuringsvorm: keuring naar model, en de vervanging in artikel 11 van «individuele keuring» door «keuring» en «herkeuring». Voorts is aan het eerste lid van artikel 21, eerste lid, een nieuw onderdeel d toegevoegd ten einde de reikwijdte van de verbodsbepaling dezelfde te doen blijven als tot nu toe. Het nieuwe onderdeel hangt hiermede samen, dat het bestaande eerste lid van artikel 16 is vervangen door het nieuwe artikel 29c, dat in het kader van het toezicht op de naleving voorziet in de mogelijkheid van onderzoek van meetmiddelen en in de mogelijkheid dat op voorwerpen die bij dat onderzoek niet aan de daarvoor gegeven technische voorschriften blijken te voldoen, geen afkeuringsmerken worden aangebracht; zulks is bij voorbeeld denkbaar ingeval er sprake is van een geringe afwijking van de technische voorschriften en herstelling van de betrokken voorwerpen mogelijk is. De nieuwe bepaling belet, evenals het huidige artikel 21, eerste lid, onder c, het gebruik van de

betrokken meetmiddelen, zolang zij niet zijn hersteld en alsnog goedgekeurd. Het nieuwe onderdeel e, dat ook aan het eerste lid is toegevoegd, houdt verband met de in artikel 14, vierde lid, voorziene mogelijkheid dat bij statistische herkeuring van een partij meetmiddelen in geval van afkeuring geen afkeuringsmerken worden aangebracht.

Onderdeel Q

De wijziging in artikel21a, tweede lid, hangt samen met de overbrenging van de bepalingen van het bestaande artikel 27, derde en vierde lid, naar het nieuwe artikel 19 zoals hiervoor bij onderdeel N is toegelicht.

Onderdeel S

Om dezelfde redenen als ten aanzien van het oorspronkelijke artikel 19 zijn vermeld bij de toelichting bij onderdeel N, dient de oorspronkelijke bepaling van artikel 21b te vervallen. Het artikelnummer is nu gebruikt voor een bepaling die voorziet in de mogelijkheid van vrijstellingen en ontheffingen. De bestaande bepalingen van de artikelen 7, eerste lid, onder b, en 8, eerste lid, onder b, blijken in de huidige omstandigheden, waarin de techniek zich snel ontwikkelt, een beletsel op te leveren, ingeval zich nieuwe meetmiddelen aandienen, die zijn vervaardigd volgens nieuwe technieken, en daarvoor geen technische voorschriften krachtens artikel 6, vijfde lid, van de IJkwet 1 937 (Stb. 627) zijn gegeven en ook nog niet kunnen worden gegeven. Wegens het ontbreken van die technische voorschriften is dan geen keuring mogelijk. Anderzijds kan het gebruik van de betrokken meetmiddelen op plaatsen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of aangewezen krachtens het derde lid, voor het drijven van handel of een der andere in artikel 7, eerste lid, bedoelde handelingen nodig zijn en kan in verband daarmede metrologische bemoeienis vereist zijn. Met het oog hierop is in artikel 21b voorzien inde mogelijkheid van vrijstelling van de desbetreffende verboden of ontheffing daarvan. In de reeks verbodsbepalingen, genoemd in het eerste lid, zijn de verboden van de artikelen 20 en 21 niet genoemd, omdat die verboden betreffen meetmiddelen, die aan keuring of herkeuring zijn onderworpen en ingevolge artikel 10, eerste lid, aan keuring slechts zijn onderworpen die meetmiddelen, waarvoor bij of krachtens artikel 6 voorschriften zijn gegeven. Van de mogelijkheid van vrijstelling of ontheffing kan ook, zo nodig, gebruik worden gemaakt, indien bijvoorbeeld een groep meetmiddelen waarvoor krachtens artikel 6, vijfde lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) technische voorschriften zijn gegeven, mede een categorie omvat, die hetzij nauwelijks meer voorkomt of slechts in gevallen wordt gebruikt, waarin voor de waarborging van het meetresultaat een verplichte preventieve keuring een onevenredige maatregel zou zijn. Zoals reeds ter zake van onderdeel I met betrekking tot het nieuwe artikel 14, vijfde lid, in deze memorie is vermeld, zal de mogelijkheid van tijdelijke ontheffing ook gebruikt kunnen worden in geval van afkeuring bij eventuele statistische periodieke herkeuring van bijvoorbeeld gasmeters of kilowattuurmeters. Artikel 6, eerste tot en met vierde lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en het op artikel 6, vijfde lid, van die wet gebaseerde IJkreglement bevatten voor maten, gewichten, meet-en weegwerktuigen al een aantal zo algemene technische voorschriften, dat deze nagenoeg altijd ten aanzien van elke categorie van meetmiddelen toepasbaar zijn. Dit in tegenstelling tot de technische voorschriften van specifiek karakter die zijn gericht op de onderscheidene categorieën van meetmiddelen of op subcategorieën

daarvan en zijn vervat in de Ijkbeschikking (Stcrt. 1939, 107). Met het oog hierop is in het zesde lid van artikel 21 b (nieuw) iedere twijfel uitgesloten, dat, indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, ten aanzien van de betrokken meetmiddelen de verplichte keuring, voorzien in artikel 10, eerste lid, niet plaatsvindt; in laatstgenoemde bepaling wordt namelijk gesproken van: «maten, gewichten, meet-en weegwerktuigen en meetinstrumenten ten aanzien waarvan bij of krachtens artikel 6 voorschriften zijn gegeven. De in het tweede lid voorziene betaling voor de behandeling van de aanvraag van een ontheffing hangt samen met het feit, dat voor de beoordeling van de aanvraag administratief werk en nagenoeg altijd ook metrologisch onderzoek nodig zal zijn. Dat feitelijk onderzoek zal moeten worden uitbesteed waarmede uiteraard extra kosten gemoeid zijn. De mogelijkheid van beperkingen en voorschriften, zoals voorzien in het derde lid, is nodig, omdat in een aantal gevallen toch waarborgen nodig zullen zijn dat metrologisch verantwoorde meetresultaten bereikt worden. Voor zover het betreft beperkingen is bijvoorbeeld te denken aan het verlenen van een vrijstelling of ontheffing voor meetmiddelen, voor zover zij aan bepaalde metrologische eisen voldoen of het maximaal meet-of weegvermogen ten hoogste een waarde x heeft. Voorschriften zullen nodig zijn, indien bijvoorbeeld voor de wijze van opstelling of de wijze van gebruik bijzondere voorzieningen of het verrichten dan wel nalaten van bepaalde handelingen vereist zijn.

Onderdeel T

Het onderhavige wetsvoorstel geeft aanleiding reeds nu voorbereidingen te treffen betreffende de aanpassing van de talrijke ter uitvoering van de IJkwet 1937 (Stb. 627) strekkende koninklijke besluiten en daarmede samenhangende ministeriële regelingen. Voor zover het de Ijkbeschikking (Stcrt. 1939, 107) betreft, ligt het in het voornemen onder meer de daarin voorziene technische voorschriften overzichtelijker te rangschikken, opdat zij met het oog op gebruik door de ijkinstelling en de ijkbevoegden en voorts door producenten en importeurs gemakkelijker hanteerbaar worden dan tot nu toe. Het plan bestaat om de desbetreffende voorschriften onder te brengen in een aantal ministeriële regelingen, die elk voor zich slechts betrekking hebben op één categorie meetmiddelen. De tot nu toe in de Ijkbeschikking in paragraaf 1 voorkomende algemene bepalingen zullen in het kader van deregulering worden geschrapt of zo nodig elders worden ondergebracht. In die bepalingen is voorzien in de mogelijkheid, dat de hoofddirecteur van de dienst van het IJkwezen kan beslissen, dat de toelating van het model, voorzien in artikel 11, tweede lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627), achterwege kan blijven, indien het om slechts een gering aantal exemplaren gaat. Aangezien die bepaling strekt in het belang van fabrikanten en importeurs van meetmiddelen en andere handelaren in die voorwerpen, dient naar mijn oordeel een voorziening als deze gehandhaafd te blijven. In verband met het terzake van de aanpassing van de Ijkbeschikking bestaande vorengeschetste voornemen en de privatisering van de dienst van het IJkwezen, is voor dit geval in het nieuwe artikel 21 c voorzien in de mogelijkheid van een ontheffing van artikel 11, tweede lid. De bevoegdheid tot verlening van de ontheffing is voor dit bijzondere geval aan de ijkinstelling verleend, omdat in het kader van de beoordeling of er al dan niet sprake van de verlening van een ontheffing kan zijn, beoordeeld moet worden of de betrokken meetmiddelen al dan niet tot een reeds toegelaten model kunnen worden gerekend, waarbij het om technische aspecten gaat in de sfeer van de toelating van het model, en de ijkinstelling als enige in Nederland belast zal zijn met de toelating van het model. (Hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting bij onderdeel Y met betrekking tot artikel 26).

In de praktijk worden bijvoorbeeld door fabrikanten voor één of enkele gebruikers één of enkele meetmiddelen gemaakt met het oog op een speciaal gebruiksdoel. Het kan dan niet anders dan dat degene die met de toelating van een model is belast, over de vraag oordeelt of de betrokken exemplaren al dan niet vallen binnen de grenzen van een reeds verleende toelating van het model. De ontheffing kan ingevolge het eerste lid alleen worden verleend indien het gaat om één of enkele exemplaren die in Nederland in de handel zullen worden gebracht. De term «één of enkele exemplaren» is gekozen om verhandelaars en de ijkstelling enige vrijheid te gunnen. Wanneer het echter gaat om meer dan bijvoorbeeld vijf kan niet meer worden gesproken van enkele exemplaren. Het tweede lid strekt ertoe onder meer het betrokken meetmiddel te identificeren. Het derde lid maakt beperkingen mogelijk waaronder de ontheffing kan worden verleend; daarbij kan worden gedacht aan bij voorbeeld een beperking in de tijd of een beperking tot een bepaald gebruiksdoel.

Onderdelen U en V

In paragraaf 4 die tot dusverre regelen bevatte omtrent de onder het Ministerie van Economische Zaken ressorterende dienst van het IJkwezen, zijn nu voorzieningen getroffen voor de uitvoering van de uit de IJkwet 1937 (Stb. 627) voortvloeiende werkzaamheden door een instelling buiten de sfeer van de overheid. De term «ijkinstelling» is gekozen ten einde het verband met de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de opvolging van de dienst van het IJkwezen zoveel mogelijk tot uiting te doen komen (onderdeel U). Op grond van de redenen, genoemd in het rapport van de stuurgroep, is in het eerste lid van het nieuwe artikel 22 voorzien in de aanwijzing van de ijkinstelling bij koninklijk besluit. Hierdoor en door de mogelijkheid van intrekking van de aanwijzing eveneens bij koninklijk besluit kan de overheidsverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de IJkwet 1 937 (Stb. 627) op adequater wijze worden waargemaakt dan bij aanwijzing bij wet; van de mogelijkheid tot intrekking van de aanwijzing gaat een prikkel uit tot het goed en efficiënt uitvoeren van de desbetreffende werkzaamheden. Aangezien continuïteit zoveel als mogelijk is moet zijn gewaarborgd, moet de ijkinstelling een rechtspersoon zijn. Aangezien ingevolge de wet aan de ijkinstelling taken en bevoegdheden worden gegeven die in de sfeer van het publiekrecht liggen en rechtsgevolg hebben, dient zij in Nederland gevestigd te zijn, omdat de rijksoverheid, zo nodig, effectief ten aanzien van de aangewezen rechtspersoon rechtsmacht moet kunnen uitoefenen. De aangewezen ijkinstelling krijgt voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken een feitelijk monopolie doch slechts in eerste instantie. Door de in de nieuwe paragraaf 5 neergelegde regeling ter zake van ijkbevoegden zullen, zodra erkenningen worden aangevraagd door en worden verleend aan natuurlijke of rechtspersonen, laatstbedoelden bevoegd zijn tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden die ook tot de taak van de ijkinstelling behoren en is er terzake geen monopoliepositie meer. In de onderdelen a, b en c zijn de onderscheidene taken van de ijkinstelling opgesomd. Onderdeel a heeft betrekking op het verrichten van de diverse keuringsvormen, die in de IJkwet 1937 (Stb. 627) zelf of, in verband met de uitvoering van EEG-richtlijnen, krachtens artikel 21a van de wet in het Algemeen EEG IJkbesluit (Stb. 1978, 168) zijn voorzien. Tevens zijn in onderdeel a genoemd de werkzaamheden, die voortvloeien uit de behandeling van aanvragen van een ontheffing van de toelating van het model, zulks vanwege de nauwe samenhang met de werkzaamheden,

voortvloeiende uit het onderzoek tot toelating van het model. Ook is met het oog op reeds bestaande en wellicht in de toekomst nog nodige, regelgeving in verband met de uitvoering van EEG-richtlijnen tenslotte in onderdeel a erin voorzien dat andere werkzaamheden dan onderzoeken en keuringen van meetmiddelen waarvoor technische voorschriften zijn gesteld, moeten worden verricht. Dergelijke werkzaamheden vloeien nu reeds voort uit het Besluit EEG-tapmaatflessen (Stb. 1978, 584); daarbij gaat het om de behandeling van aanvragen van goedkeuring van identificatietekens van fabrikanten van tapmaatflessen. Voor het verlenen van erkenningen (onderdeel b) moge worden verwezen naar de toelichting op onderdeel Y en voor de uitoefening van het toezicht op de naleving (onderdeel c) zij verwezen naar de onderdelen CC en DD. Zoals in deel I, Algemeen, van deze memorie reeds is vermeld, ligt het in het voornemen op de voet van het onderhavige artikel aan te wijzen de dochter van de naamloze vennootschap die onder meer tot doel zal hebben het verrichten van uit de IJkwet 1937 (Stb. 627) voortvloeiende keuringen. In het tweede lid zijn de eisen vervat, waaraan de rechtspersoon moet voldoen om voor aanwijzing in aanmerking te komen. Bij de beoordeling of de rechtspersoon in staat zal zijn de in het eerste lid omschreven taken te vervullen (onderdeel a), zullen de uit zijn statuten blijkende doelstellingen een rol kunnen spelen. Voorts zal er een solide financiële basis moeten zijn, zal de rechtspersoon moeten beschikken over de vereiste standaarden en de nodige deskundigheid en moet de besluitvorming binnen de rechtspersoon zodanig zijn, dat hij zoveel mogelijk onafhankelijk kan optreden. De in onderdeel b genoemde waarborgen zijn onder meer gelegen in de samenstelling van de organen van de rechtspersoon en de besluitvormingsprocedures. Zo zal ervoor moeten worden gezorgd dat de organen van de rechtspersoon zoveel mogelijk zijn samengesteld uit personen die, enerzijds, kennis hebben van de belangen die bij de uitvoering van keuringswerkzaamheden een rol spelen (belangen van vervaardigers en gebruikers van meetmiddelen en van degenen die als afnemer belang hebben bij nauwkeurige meetresultaten) doch, anderzijds, voldoende onafhankelijk kunnen zijn. De in het derde lid vervatte eis hangt samen met de voorgaande eisen. Bij de aanwijzing zullen de statuten worden getoetst. Uiteraard moet dan worden voorkomen, dat de statuten na de aanwijzing zonderde goedkeuring van de Minister van Economische Zaken worden gewijzigd. In het vierde lid zijn de gevallen opgesomd waarin een aanwijzing kan worden ingetrokken. Uiteraard geschiedt die intrekking bij koninklijk besluit. In een zodanig geval zal gezorgd moeten worden voor het voortgaan van de betrokken werkzaamheden en zal een andere rechtspersoon op de voet van artikel 22, eerste lid, moeten worden aangewezen.

Onderdeel W

Het staat de ijkinstelling vrij hetzij een hetzij meer kantoren in Nederland te vestigen (artikel 23, eerste lid). Indien zij meer kantoren vestigt, kan zij de werkzaamheden van een kantoor beperken tot een bepaald gebied of tot een bepaalde categorie van meetmiddelen (artikel 23, tweede lid). In dit verband kan worden vermeld dat het vooralsnog niet in de verwachting ligt, dat reeds bij de verzelfstandiging van de dienst van het IJkwezen de huidige vestigingsplaatsen en de daar verrichte activiteiten worden gewijzigd, anders dan voorzien in het Stuurgroeprapport.

Onderdeel X

Het nieuwe artikel 24 heeft betrekking op de bedragen die betrokkenen aan de ijkinstelling moeten betalen voor het verrichten van vormen van

keuring en onderzoek en van justering van meetmiddelen, alsmede voor het verrichten van werkzaamheden, voortvloeiende uit aanvragen van ontheffingen als bedoeld in artikel 21c. Uit de omschrijving van die werkzaamheden blijkt door de verwijzing naar artikel 22, eerste lid, onderdeel a, dat voor het onderzoek van meetmiddelen in het kader van toezicht op de naleving, zoals voorzien in het nieuwe artikel 29c (hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting bij onderdeel EE), uiteraard door de betrokkenen bij wie dat onderzoek plaatsvindt, aan de ijkinstelling niets is verschuldigd. Met de tarieven voor vorenbedoelde keurings-en onderzoekswerkzaanv heden en voor justering is overheidsbemoeienis noodzakelijk daar de overheid er verantwoordelijk voor blijft dat de burgers, inzonderheid het bedrijfsleven, kunnen voldoen aan de verplichting hun meetmiddelen aan keuring te onderwerpen c.q. hun gewichten te doen justeren. De overheidsbemoeienis met de tarieven is ook van belang omdat onder meer daaruit en uit de in verband daarmede te verkrijgen inlichtingen (vierde lid) een oordeel kan worden gevormd over de continuïteit van de ijkinstelling. In het algemeen zal een melding van de tarieven aan de Minister van Economische Zaken voldoende zijn, zodat zij tenzij deze bezwaar maakt na een zekere periode kunnen worden vastgesteld. Het tweede lid voorziet daarin. De ijkinstelling zal naar mag worden verwacht haar desbetreffende werkzaamheden verrichten in concurrentie met anderen, te weten de natuurlijke personen en rechtspersonen, die ijkbevoegden zijn. Van een feitelijk monopolie zal derhalve, naar verwacht kan worden, na een zekere aanlooptijd geen sprake meer zijn. Op vorengenoemd meldingssysteem zijn uitzonderingen gemaakt voor de tarieven voor werkzaamheden waarvoor de ijkinstelling wel een feitelijke monopoliepositie zal hebben. De eerste uitzondering betreft derhalve de tarieven voor het onderzoek tot toelating van het model. Dit, aan de keuring voorafgaande onderzoek, stelt hoge eisen aan het niveau van de daarvoor te verrichten werkzaamheden. De toelating onderscheidenlijk de niet-toelating van een model betekenen voor de aanvrager van dat onderzoek het al dan niet op gang kunnen brengen van de produktie van meetmiddelen. Bij de toelating van het model wordt immers de redelijke verwachting uitgesproken dat naar dat model vervaardigde meetmiddelen bij de keuring daarvan aan de technische eisen zullen voldoen (artikel 11a, van de IJkwet 1937 (Stb. 627)), zodat zij bij keuring waarschijnlijk goedkeuring verkrijgen en dus geijkt in de handel kunnen worden gebracht. Gezien de aard van dit onderzoek, waarbij een redelijke verwachting moet worden uitgesproken en derhalve een oordeel over de reikwijdte van de technische voorschriften voor meetmiddelen moet worden gegeven, alsmede het grote economische belang, dat voor justitiabelen aan de al dan niet toelating van een model is verbonden, dient dit onderzoek ter wille van de rechtszekerheid in één hand te blijven. Op grond van vorenstaande overwegingen is voorts een uitzondering op het meldingssysteem gemaakt voor de tarieven voor de behandeling van aanvragen van een ontheffing van de toelating van het model, zoals voorzien in artikel 21c (artikel I, onderdeel T); immers, alleen de ijkinstelling is bevoegd tot het verlenen van die ontheffing. De tarieven zullen zeker kostendekkend moeten zijn. Zij dienen voorts een verantwoorde bedrijfsvoering en continuïteit mogelijk te maken. De privatiseringsgedachte klinkt ook hier door omdat de ijkinstelling zelf haar tarieven vaststelt, zij het dat, wanneer het gaat om in feitelijk monopolie te verrichten werkzaamheden, een voorafgaande goedkeuring van de Minister van Economische Zaken is vereist. Het vijfde lid geeft de grond aan waarop de Minister van Economische Zaken bezwaar kan maken tegen hem gemelde tarieven en, in voorkomend geval, zijn goedkeuring mag weigeren.

Enerzijds wordt de ijkinstelling verplicht tot de uitvoering van keuringswerkzaamheden en het in behandeling nemen van aanvragen van ontheffingen als bedoeld in artikel 21c (artikel 22, eerste lid, onderdeel a, en vierde lid), anderzijds verlangt de privatisering terughoudendheid van de overheid met de wijze van uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden en dus zo min mogelijk regelgeving daaromtrent. Deze omstandigheden maken het noodzakelijk op wetsniveau een voorziening te treffen voor die gevallen waarin het onmogelijk of onredelijk zou zijn de ijkinstelling tot bepaalde werkzaamheden te verplichten. Het nieuwe artikel 25 bevat de daartoe nodige bepalingen. Het eerste lid betreft onderzoek, keuring, herkeuring of justering van meetmiddelen en voorts andere werkzaamheden, die voortvloeien uit het krachtens artikel 21a bepaalde; het bevat de gevallen, waarin de ijkinstelling kan weigeren de daaraan verbonden werkzaamheden te verrichten of voort te zetten. Onderdeel a betreft het gebrek aan de nodige medewerking van de betrokkenen, welke bepaling tot nu toe in het Ijkreglement en het Algemeen EEG-IJkbesluit (Stb. 1978, 168) was voorzien. De onderdelen b en c betreffen gevallen, waarin van de ijkstelling vanwege financiële risico's redelijkerwijze niet kan worden verlangd zijn werkzaamheden (verder) voor de betrokkene te verrichten. Onderdeel b ziet op gevallen van wanbetaling met betrekking tot reeds door de ijkinstelling verrichte andere werkzaamheden dan die welke zij op grond van de onderhavige bepaling wenst te weigeren of wil staken. Onderdeel c hangt samen met de aan de ijkinstelling in het kader van de privatisering te laten vrijheid onder meer te bepalen, wanneer moet worden betaald. Derhalve is in dit onderdeel rekening gehouden met de mogelijkheid dat de ijkinstelling betaling vooraf, het stellen van zekerheid of betaling van een voorschot verlangt. Het tweede lid betreft de ontheffing die de ijkinstelling ingevolge artikel 21c bevoegd is te verlenen. Voor de bepaling van onderdeel a gelden dezelfde overwegingen als hierboven met betrekking tot het eerste lid, onder c, zijn vermeld. Onderdeel b heeft betrekking op die gevallen dat de ijkinstelling geconfronteerd wordt met een aanvrager van een ontheffing als bedoeld in artikel 21c die in het kader van bijvoorbeeld keuringswerkzaamheden reeds ten opzichte van de ijkinstelling heeft blijk gegeven van onwil tot het verlenen van medewerking, of voor de ijkinstelling een financieel risico bleek of blijkt te zijn.

Onderdeel Y

De nieuwe paragraaf 5 bevat de bepalingen waarbij is voorzien dat anderen dan de ijkinstelling ook keuringen met het daaraan verbonden rechtsgevolg (het aanbrengen van goedkeurings-en afkeuringsmerken of het afgeven van gewaarmerkte verklaringen) kunnen verrichten. Voorzien wordt in de mogelijkheid van erkenning van natuurlijke personen en rechtspersonen, die door die erkenning «ijkbevoegdheid» krijgen. In artikel 26 \s dat principe neergelegd. Bevoegd tot het verrichten van keuringswerkzaamheden zoals in het artikel zijn opgesomd zijn degenen die daartoe erkend zijn. De beperking van de erkenning en de daaruit voortvloeiende «keuringsbevoegdheid» tot in Nederland gevestigde natuurlijke personen en rechtspersonen is noodzakelijk omdat het hier in feite gaat om het uitoefenen van bevoegdheden door personen ten aanzien van wier activiteiten de ijkinstelling controle moet kunnen uitoefenen, hetgeen in het buitenland niet mogelijk is. Het onjuist uitoefenen van die bevoegdheden door de betrokkenen heeft voor fabrikanten van meetmiddelen en anderen, die meetmiddelen verhandelen of gebruiken alsmede voor degenen die bij meetresultaten belang hebben, gevolgen, die hun aanzienlijk nadeel kunnen berokkenen. Dat geldt voor de handel in

binnen-en buitenland. Nog groter zijn de gevolgen wanneer keuringsbevoegdheden onjuist zouden worden uitgeoefend in het kader van de zogenaamde EEG-keuringen, aangezien in Nederland aangebrachte EEG-ijkmerken rechtsgevolg hebben in elke andere Lid-Staat van de EG. De staat blijft daarvoor verantwoordelijk en die verantwoordelijkheid kan slechts gedragen worden indien de staat sancties kan toepassen ten opzichte van de keuringsbevoegden; dit laatste is alleen mogelijk indien betrokkenen in Nederland gevestigd zijn. Tot de in onderdeel a omschreven werkzaamheden waartoe de bevoegd^ heid op grond van een verleende erkenning kan worden verkregen, behoort niet het onderzoek tot toelating van het model, voorzien in artikel 11, tweede lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring dat krachtens het bestaande artikel 21a van die wet in het Algemeen EEG-IJkbesluit is geregeld. Laatstgenoemd onderzoek is bedoeld met «een .... vorm van keuring, die gelijkwaardig is aan het onderzoek, bedoeld in artikel 11a». Het ligt in de bedoeling het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring bij ministeriële regeling op de voet van artikel 26, onder a, aan te wijzen. Thans kan niet worden overzien voor welke categorieën van voorwerpen in de toekomst de periodieke herkeuring, bedoeld in artikel 11, vierde lid, onder a, zal gelden, en of voor alle categorieën van meetmiddelen die aan die herkeuring onderworpen zijn uitvoering van zodanige herkeuring door een of meer ijkbevoegden naast de ijkinstelling opportuun zou zijn. Daarom is ingevolge onderdeel b aan een algemene maatregel van bestuur overgelaten de categorie of categorieën van meetmiddelen, aan te wijzen met betrekking waartoe een erkenning met daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot het verrichten van periodieke herkeuring kan worden aangevraagd en verleend. Momenteel is periodieke herkeuring alleen voor gewichten verplicht (artikel 9 van het Ijkreglement). Aangezien gewichten overal in den lande verspreid in gebruik zijn, de bezitters in het algemeen ieder slechts een klein aantal gewichten voor handen hebben en de periodieke herijk van die voorwerpen gedecentraliseerd plaatsvindt, komt het mij in de huidige omstandigheden als praktisch niet uitvoerbaar en uit een oogpunt van efficiency niet verdedigbaar voor, dat naast de ijkinstelling ook nog een aantal ijkbevoegden op dezelfde dag in dezelfde gemeente voor herijk van gewichten aanwezig zouden zijn, zulks nog afgezien van de vraag of er erkenningen zullen worden aangevraagd voor de herijk van gewichten van welk fabrikaat dan ook. Evenmin kan thans worden overzien of het opportuun is naast de ijkinstelling ook ijkbevoegden werkzaamheden te laten doen die voortvloeien uit regelen die krachtens artikel 21a zijn gesteld en liggen buiten het terrein van de preventieve keuring van meetmiddelen waarvoor technische voorschriften krachtens artikel 6 zijn gesteld. Het betreft hier de groep van werkzaamheden, als laatste genoemd in artikel 22, eerste lid, onder a, die behoren tot de taak van de ijkinstelling. Evenals bij onderdeel b is daarom in onderdeel c aan een algemene maatregel van bestuur overgelaten de desbetreffende werkzaamheden aan te wijzen waarvoor een erkenning kan worden aangevraagd en in verband daarmede een bevoegdheid kan worden verkregen. Wel kan hier reeds worden vermeld dat het niet in de bedoeling ligt de goedkeuring van identificatietekens zoals voorzien in het Besluit EEG-tapmaatflessen (verwezen moge worden naar de toelichting bij de onderdelen U en V met betrekking tot het nieuwe artikel 22, eerste lid, onder a), ook in handen van de ijkbevoegden te leggen, omdat zulks onpraktisch zou zijn en tot verwarring zou kunnen leiden. Artikel 26a bevat een aantal regelen betreffende de aanvraag van de erkenning. Uit het eerste lid, onderdelen b, c en d, blijkt, dat de aanvrager zelf de grenzen van de erkenning, en dus van de daaruit voortvloeiende bevoegdheid, in zijn aanvraag kan aangeven. Denkbaar is bijvoorbeeld dat

een erkenning wordt gewenst uitsluitend voor de keuring (met uitzondering van de herkeuring) van bepaalde meetmiddelen, die men zelf vervaardigt, of uitsluitend voor stuksgewijze keuring van een bepaalde categorie meetmiddelen (dus niet statistische keuring). Ook een ander uiterste is denkbaar, zo bijvoorbeeld als aangevraagd wordt de erkenning te verlenen voor het verrichten van keuring en herkeuring (met uitzondering van de periodieke herkeuring) en onderzoek als in artikel 16, eerste lid, bedoeld van alle gewichten, door wie dan ook vervaardigd. Voorts kan de betrokkene belangstelling hebben voor het slechts in een bepaalde regio verrichten van een keuringsvorm (onderdeel d). Derhalve kan het bedrijfsleven gebruik maken van de erkenningsregeling op die wijze die het beste bij het betrokken bedrijf past. De aanvraag moet uiteraard de nodige gegevens bevatten, waaruit een oordeel over de capaciteiten van de aanvrager kan worden gevormd (tweede lid), terwijl voor dat oordeel ook een feitelijk onderzoek van de daadwerkelijke capaciteiten van de aanvrager moet kunnen worden ingesteld, indien de ijkinstelling dit wenst (derde lid). Indien op grond van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden reeds kan worden geconcludeerd, dat de gevraagde erkenning niet kan worden verleend, heeft vorenbedoeld feitelijk onderzoek uiteraard geen zin. Het eerste lid van artikel 26b bevat de eisen waaraan de aanvrager moet voldoen om voor een erkenning in aanmerking te komen en houdt voor de ijkinstelling de verplichting in de erkenning te verlenen als aan de eisen is voldaan. Deze verplichting vormt het complement van de taak van de ijkinstelling, vermeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b. Opdat de werkzaamheden waarvoor de erkenning wordt verleend zo goed en, in voorkomend geval, zo gelijkvormig mogelijk door meer ijkbevoegden worden uitgeoefend, kunnen aan de erkenning voorschriften worden verbonden. Het is ook mogelijk dat aan een erkenning bijvoorbeeld de beperking wordt verbonden dat zij van toepassing is op gasmeters met een maximaal meetvermogen niet groter dan x. Het tweede lid voorziet daarin. Een erkenning kan echter door de ijkinstelling niet zodanig beperkt worden dat de daaruit voortvloeiende ijkbevoegdheid slechts reeds in de handel zijnde en dus al bekende fabrikaten van de in de aanvraag genoemde meetmiddelen en reeds toegelaten en dus bekende modellen betreft. Een zodanige beperking is in strijd met de uitgangspunten van de privatisering en de met het wetsvoorstel beoogde mogelijkheid van concurrentie, die door het instituut van ijkbevoegden ten opzichte van de ijkinstelling ontstaat. Met de in het derde lid bedoelde vaststelling van een kenmerk is beoogd een element te creëren, waardoor, zo veel als mogelijk is, ijkmerken, aangebracht door de ene ijkbevoegde, zich onderscheiden van ijkmerken van een andere ijkbevoegde en van de ijkinstelling. Het ligt namelijk in de bedoeling dit kenmerk te doen opnemen in de ijkmerken die bij «nationale» keuring kunnen worden aangebracht en ook, voor zover EEG-richtlijnen dat niet beletten, in de krachtens artikel 21a vast te stellen ijkmerken van eerste EEG-ijk. Mede aan de hand van dat kenmerk kan de ijkinstelling zien of de ijkbevoegden hun werkzaamheden op de juiste manier verrichten, hetgeen een deel vormt van haar taak, omschreven in artikel 22, eerste lid, onderdeel c. De in het vijfde lid voorziene verplichting voor de ijkinstelling tot bekendmaking is beperkt tot die aspecten van de verlening van de erkenning die voor derden, inzonderheid degenen die keuringen moeten of willen doen verrichten, belangrijk zijn. De aan een erkenning verbonden voorschriften zullen van technische aard zijn en zullen betrekking hebben op handelingen die door de ijkbevoegde bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid moeten worden verricht of nagelaten. Die voorschriften spelen een belangrijke rol, omdat zij ertoe strekken dat de bevoegdheid goed wordt uitgeoefend; het handelen in strijd met de voorschriften is een grond tot intrekking van de

ijkbevoegdheid (hiervoor moge worden verwezen naar de toelichting bij artikel 26g). Voor degenen die van de ijkbevoegden keuringen verlangen, zijn die voorschriften niet van praktisch belang, weshalve zij niet behoeven te worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant. Het nieuwe artikel 26c maakt het mogelijk de keuringswerkzaamheden door ijkbevoegden zoveel als nodig is af te stemmen op nieuwe technieken. Artikel 26dgaat er vanuit dat de ijkbevoegde zijn keuringswerkzaamheden als hoofdregel in Nederland verricht; alsdan valt de ijkbevoegde onder de rechtsmacht van de Staat der Nederlanden. Er zijn echter gevallen denkbaar, waarin het efficiënt kan zijn dat keuring bijvoorbeeld ter plaatse van vervaardiging van de betrokken meetmiddelen in het buitenland plaatsvindt. De toestemming van de ijkinstelling is nodig omdat deze instelling toezicht moet kunnen houden op de wijze van werken van de ijkbevoegde in het buitenland. Het gaat hier immers om werkzaamheden waarvan het resultaat rechtsgevolg heeft, dit rechtsgevolg wordt gewaarborgd door de bij of krachtens de IJkwet gestelde regelen, op de naleving waarvan de ijkinstelling heeft toe te zien ingevolge het nieuwe artikel 22, eerste lid, onder c. Het spreekt vanzelf dat in het belang van een goede uitvoering van de uit de IJkwet 1937 (Stb. 627) voortvloeiende werkzaamheden niet kan worden volstaan met een beoordeling van een aanvraag tot erkenning en de verlening van de erkenning. Kennis, kunde, organisatie, personeel en materieel van een ijkbevoegde kunnen na de erkenning zodanig veranderen, dat een juiste uitoefening van de keuringswerkzaamheden niet langer gewaarborgd zou zijn. Artikel 26e geeft de ijkinstelling de mogelijkheid zich daarvan te vergewissen, ook bijvoorbeeld door het bijwonen van keuringen die door de ijkbevoegde bij derden worden verricht. Artikel 26f bevat een aantal regelen omtrent tarieven betreffende erkenningen. In het eerste lid is in verband met de privatisering tot uitdrukking gebracht, dat de ijkinstelling in principe vrij is zijn eigen tarief voor de verlening van erkenningen vast te stellen. Zoals blijkt uit de toelichting op artikel 26e is een geregelde controle van de ijkbevoegden door de ijkinstelling nodig, waaraan uiteraard kosten verbonden zijn. Het tweede lid voorziet erin, dat de ijkinstelling de kosten van die controles kan bestrijden uit de betaling van een jaarlijks bedrag door de ijkbevoegden. Aangezien de ijkinstelling ten aanzien van de erkenningen een feitelijke monopoliepositie heeft, zullen de tarieven voor de verlening van erkenning en de controles van ijkbevoegden ingevolge het derde lid de voorafgaande goedkeuring van de Minister van Economische Zaken behoeven. Daarvoor gelden dezelfde redenen als hiervoor bij onderdeel X met betrekking tot het «monopolistisch» door de ijkinstelling te verrichten onderzoek tot toelating van het model zijn uiteengezet. Om dezelfde redenen als hierboven met betrekking tot artikel 25, eerste lid, (onderdeel X) uiteengezet, bevat het vierde lid van het onderhavige artikel een voorziening, die de ijkinstelling in feite ontheft van de verplichting om een aanvraag tot erkenning in behandeling te nemen of de behandeling daarvan voort te zetten indien de ijkinstelling ter zake financiële risico's zou lopen. Ook behoeft de ijkinstelling een aanvraag tot uitbreiding van de erkenning niet in behandeling te nemen indien de aanvrager reeds een ijkbevoegde is en ter zake van de controle op ijkbevoegden niet aan zijn financiële verplichtingen jegens de ijkinstelling voldoet. Op dit laatste doelt de term «met betrekking tot kosten als in het tweede lid bedoeld». Artikel 26g geeft de ijkinstelling de bevoegdheid een erkenning in te trekken. De in het eerste lid genoemde gronden tot intrekking spreken in het algemeen voor zichzelf. De in onderdeel b vervatte term «naar behoren» betekent dat, voor zover het betreft de erkenning voor de

herkeuring van gewichten, bij de ijkbevoegden het vermogen om gewichten te justeren aanwezig moet zijn, daar ingevolge artikel 18 gewichten bij herkeuring waar mogelijk gejusteerd moeten worden. De bepaling van onderdeel e ziet op het geval, waarin een ijkbevoegde buiten zijn bevoegdheid treedt. Onderdeel f betreft gevallen waarin een ijkbevoegde weliswaar binnen de grenzen van zijn bevoegdheid handelt en ijkmerken aanbrengt maar in dat ijkmerk niet zijn eigen kenmerk, dat bij zijn erkenning is vastgesteld, aanbrengt doch dat wat voor een ander is vastgesteld. Op deze wijze zou een ijkbevoegde de resultaten van eigen onnauwkeurige keuringswerkzaamheden «op rekening van» een andere ijkbevoegde kunnen doen schrijven. In onderdeel h is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 218 van het Wetboek van Strafrecht.

Onderdelen Z, AA en BB

Hoewel de privatisering met zich mee brengt, dat de overheid de ijkinstelling en de ijkbevoegden zo veel mogelijk vrij laat bij hun werkzaamheden, dient er toch in te worden voorzien dat de Minister van Economische Zaken zijn verantwoordelijkheid voor de toepassing van de ijkwetgeving kan dragen. Allereerst dient hier vermeld te worden zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van bindende besluiten van de Raad of de Commissie van de EG en voor de uitvoering van werkzaamheden ten opzichte van de EG-organen, waarvoor genoemde minister dan ook aanspreekbaar is. In verband hiermede is het nodig dat de Minister van Economische Zaken algemene aanwijzingen kan geven. Artikel 27 strekt daartoe. Voorts wordt men bij de nu reeds aangevatte voorbereiding van de aanpassing van de uitvoeringsregelen van de IJkwet 1937 (Stb. 627) aan de privatisering van de dienst van het IJkwezen geconfronteerd met het feit dat ter uitvoering van EEG-richtlijnen in het verleden reeds regelen moesten worden gesteld omtrent de te volgen werkwijze bij een bepaalde vorm van EEG-keuring. Tot nu toe konden deze regelen worden gesteld krachtens het tot nu toe bestaande artikel 23 van genoemde wet, dat echter zal vervallen. Bij vorenbedoelde aanpassing van de uitvoeringsregelen zal er ook naar worden gestreefd de voorschriften, die bij de keuring ingevolge de artikelen 10 tot en met 1 8 van de wet zullen gelden (tot nu toe vervat in de IJkbeschikking en de Dienstbeschikking IJkwezen (Stcrt. 1968, 253)), zo veel mogelijk gelijk te maken aan de regelen die ter uitvoering van EEG-richtlijnen in de diverse EEG-IJkbeschikkingen voor onderscheidene categorieën meetmiddelen krachtens onder meer de artikelen 6, 21a en 23 van de IJkwet 1937 (Stb. 627) zijn gegeven. Het nieuwe artikel maakt zulks mogelijk. Voorts is ook in het eerste lid van dit artikel voorzien dat de werkwijze kan worden geregeld bij het verrichten van onderzoek in het kader van het toezicht op de naleving, zoals voorzien in artikel 29c (onderdeel EE). Dat onderzoek verschilt in technisch opzicht niet van het onderzoek bij herkeuring, zodat regelen omtrent de werkwijze bij herkeuring moeten kunnen worden doorgetrokken naar de werkwijze bij vorenbedoeld onderzoek, evenals dit tot nu toe mogelijk was op grond van de bestaande artikelen 23 juncto 16, eerste lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627). Van de in de artikelen 27 en 28 gegeven bevoegdheden zal, gelet op de privatisering en de daarmede samenhangende terugtreding van de rijksoverheid, alleen gebruik worden gemaakt, indien zulks noodzakelijk is.

Onderdeel CC

De nieuwe paragraaf 5b voorziet in een aantal bevoegdheden in het kader van toezicht op de naleving, die meer omvattend zijn dan de

summiere bepaling van de huidige IJkwet 1937 (Stb. 627). Het bestaande artikel 1 6, eerste lid, geeft slechts de bevoegdheid tot het onderzoeken van meetmiddelen op bepaalde plaatsen. De nieuwe artikelen 29 en 29a tot en met 29g omvatten de aanwijzing van degenen die met het toezicht op de naleving zijn belast (hiervoor moge worden verwezen naar deel I, Algemeen, van deze memorie) en hun bevoegdheden. Deze onderwerpen zijn geregeld op de in de moderne wetgeving gebruikelijke wijze.

Onderdelen DD en EE

Het eerste lid van artikel 29 voorziet in de aanwijzing van werknemers van de ijkinstelling als toezichthouders, maar het tweede lid biedt de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid, zo nodig, in te grijpen. In de opsomming van de bepalingen, op de naleving waarvan toezicht kan worden uitgeoefend, is niet vermeld artikel 2, omdat ten aanzien van het beheer en de verwezenlijking van standaarden de Raad van deskundigen ingevolge artikel 3 een toezichthoudende taak heeft. Aangezien de uitoefening van het toezicht voortaan door de werknemers van de ijkinstelling zal geschieden volgens instructies van de leiding van de ijkinstelling, kan het door de ijkinstelling op dat gebied gevoerde beleid van invloed zijn op het al dan niet verwezenlijken van de doelstellingen van de IJkwet 1937 (Stb. 627). De Minister van Economische Zaken dient daarom de mogelijkheid te hebben aanwijzingen ter zake van de uitoefening van dat toezicht te geven. Die aanwijzingen kunnen er bijvoorbeeld toe strekken controles op bepaalde plaatsen of controles van bepaalde meetmiddelen bij voorrang te doen uitvoeren. Artikel 29a, eerste lid, bevat de daartoe nodige voorziening. Het tweede lid strekt ertoe de uitoefening van het toezicht op de naleving op een zo efficiënt mogelijke wijze te doen geschieden. In de praktijk plegen bezitters en gebruikers van meetmiddelen deze veelal geregeld te laten nazien en onderhouden door daartoe (mede) gespecialiseerde ondernemers of door een eigen onderhoudsdienst. Indien deze voldoende deskundig zijn, kan de ijkinstelling in die gevallen afzien van een geregeld eigen toezicht op de naleving door middel van het zelf onderzoeken van de betrokken meetmiddelen. De aan een dergelijk onderzoek verbonden kosten, die door de ijkinstelling niet aan de bezitters of gebruikers van de meetmiddelen in rekening kunnen worden gebracht doch ten laste van de overheid zouden komen, kunnen zodoende worden bespaard. Voor de betrokken bezitters en gebruikers ontstaat voorts het voordeel dat zij minder vaak bedrijfsstagnatie zullen ondervinden van het door de ijkinstelling uit te oefenen toezicht op de naleving van de wet. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de ijkinstelling in vorenbedoelde gevallen overeenkomsten afsluit, ertoe strekkende dubbel onderzoek van een meetmiddel te voorkomen. Vooropgesteld wordt dat bedoelde controles en bedoeld onderhoud vakkundig en op verantwoorde wijze plaatsvinden. Dit neemt niet weg, dat de ijkinstelling steekproefsgewijze een onderzoek van een meetmiddel moet verrichten bij de bezitter of gebruiker daarvan, zulks bij wijze van controle op de werkzaamheden van de betrokken gespecialiseerde onderhoudsbedrijven of diensten. Uiteraard blijft het ook de taak van de ijkinstelling om toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen uit te oefenen ten aanzien van aspecten waarmee de gespecialiseerde onderhoudsbedrijven en diensten zich niet bezig houden. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan het juiste eenhedengebruik, het gebruik van meetmiddelen met inachtneming van eventuele gebruiksbeperkende bepalingen, zoals vastgesteld krachtens artikel 6, zesde lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en het gebruik van maten, gewichten, meet-en weegwerktuigen als bedoeld in artikel 6, zevende lid, van die wet, in strijd met hun bestemming.

4 1

Artikel 29b voorziet in de toegang van toezichthouders tot bepaalde plaatsen. Hiertoe behoren allereerst plaatsen als omschreven in de bij of krachtens de IJkwet 1937 (Stb. 627) gegeven verbodsbepalingen en plaatsen waar modellen moeten worden bewaard. Zulks dient om na te gaan of de aldaar aanwezige, casu quo gebruikte meetmiddelen aan de wettelijke voorschriften voldoen. In dit opzicht heeft de bepaling in het eerste lid dezelfde reikwijdte als artikel 29, tweede lid (oud). De bepaling sluit nu echter duidelijker aan bij de mogelijkheid, dat ook op grond van een der bepalingen van de artikelen 7, derde lid, 8, derde lid, 20, derde lid, of 21, tweede lid, ten aanzien van een bepaalde categorie meetmiddelen en met betrekking tot bepaalde plaatsen een verbod wordt gegeven. De bepaling biedt, nu het nieuwe artikel 21b voorziet in de verlening van vrijstellingen en ontheffingen, thans ook de mogelijkheid op de betrokken plaatsen te controleren of binnen de grenzen van een vrijstelling of ontheffing en in overeenstemming met de daaraan verbonden voorschriften is gehandeld. Met het oog op de controle die de ijkinstelling ten aanzien van ijkbevoegden (artikel 22, eerste lid, onder c, en onder meer de artikelen 26b, tweede lid, 26e en 27, tweede lid) moet uitoefenen, zijn voorts in artikel 29b, eerste lid, genoemd de plaatsen waar ijkbevoegden de werkzaamheden, die zij op grond van hun erkenning bedrijfs-of beroepsmatig verrichten. Er moet immers rekening mede worden gehouden, dat de ijkbevoegden die werkzaamheden verrichten op andere plaatsen dan de vorengenoemde. Het binnentreden van woningen moet mogelijk zijn in verband met onder meer het onderzoek van kilowattuur-en gasmeters. De in artikel29c voorziene bevoegdheid tot onderzoek van meetmiddelen komt in grote lijnen overeen met artikel 16, eerste lid (oud). Het object van onderzoek is, evenals dit bij het huidige artikel 16, eerste lid, het geval is, niet beperkt tot voorwerpen waarvoor krachtens artikel 6 van de IJkwet 1937 (Stb. 627) voorschriften zijn gegeven. Dit hangt samen met de regelen gesteld krachtens artikel 21a in verband met de uitvoering van EEG-richtlijnen en met het nieuwe artikel 21b. Zo voorziet het ter uitvoering van een EEG-richtlijn strekkende Meetmethodebesluit (Stb. 1980, 539) er bijvoorbeeld in, dat ter bepaling van het alcoholgehalte van mengsels van water en alcohol behalve EEG-geijkte alcoholmeters of aerometers voor alcohol ook daaraan gelijkwaardige, niet geijkte alcoholmeters of aerometers voor alcohol mogen worden gebruikt. Voor laatstbedoelde voorwerpen zijn geen voorschriften bij of krachtens artikel 6 van de IJkwet 1937 (Stb. 627) gegeven, maar het moet wel mogelijk zijn door middel van een onderzoek vast te stellen of de vorenbedoelde gelijkwaardigheid bestaat. Voorts zou een beperking tot voorwerpen waarvoor bij of krachtens artikel 6 voorschriften zijn gegeven, beletten dat wordt onderzocht of een beroep op een vrijstelling of ontheffing al dan niet ter zake wordt gedaan; voor een onder een vrijstelling of ontheffing vallend meetmiddel gelden vorenbedoelde voorschriften immers niet. De bepaling is in vergelijking met artikel 16, eerste lid, (oud) uitgebreid tot afzonderlijke onderdelen van en hulpinrichtingen voor de betrokken meetmiddelen, omdat in artikel 21a deze voorwerpen reeds zijn genoemd met het oog op de uitvoering van (mede) daarop betrekking hebbende EEG-richtlijnen. Hiervoor moge worden verwezen naar de ter uitvoering daarvan strekkende artikelen 1 5 en 24 van het Algemeen EEG-IJkbesluit. Voorts is thans voorzien in de mogelijkheid tot onderzoek van hetgeen krachtens artikel 21a ter beschikking moet worden gesteld, zulks in samenhang met artikel 7, derde lid, van het Algemeen EEG-IJkbesluit. De nieuwe bevoegdheid met betrekking tot het openen van verpakkingen is nodig voor gevallen, waarin meetmiddelen in verpakte staat bij verhandelaren worden aangetroffen.

De in artikel29d voorziene bevoegdheid is bijvoorbeeld nodig in verband met het feit dat op de in artikel 29b, eerste lid, bedoelde plaatsen meetmiddelen, zolang zij niet in gebruik zijn, somtijds zijn opgeborgen in kasten, laden of andere dergelijke bergmogelijkheden, die zich bevinden op de eerderbedoelde plaatsen. De bevoegdheid tot het openen van bedoelde bergplaatsen is voorts nodig met het oog op het onderzoek van modellen die bewaard moeten worden. Artikel 29e is nodig voor onder meer het toezicht op de naleving van artikel 5 en artikel 8 eerste lid, onder e, terwijl voorts bijvoorbeeld de verklaring van toelating van een model (artikel 11a, tweede lid), een verklaring van erkenning of een verleende ontheffing moeten kunnen worden ingezien. De in de artikelen 29f en 29g voorziene bevoegdheden zijn eveneens noodzakelijk voor een goede uitoefening van het toezicht.

Onderdeel FF

Daar de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk is voor de goede uitvoering van de IJkwet 1937 (Stb. 627), is in artikel 29h voorzien in zijn bevoegdheid de nodige inlichtingen van de ijkinstelling te verlangen. Artikel 29i is nodig nu de werkzaamheden, voortvloeiende uit de IJkwet, voortaan aan de ijkinstelling en de ijkbevoegden worden overgelaten, aangezien voor hen de ambtelijke geheimhoudingsplicht niet geldt. De nieuwe paragraaf 5e bevat een regeling inzake het beroep tegen op grond van de IJkwet 1937 (Stb. 627) genomen beschikkingen. Zoals blijkt uit het nieuwe artikel 29k is gekozen voor beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ter toelichting hiervan moge het volgende worden vermeld. Het merendeel van de in de IJkwet 1937 (Stb. 627) voorziene beslissingen wordt genomen door de ijkinstelling en de ijkbevoegden, een enkele beslissing door de Kroon (de aanwijzing van een «standaarden»instelling en van de ijkinstelling en de intrekking daarvan) of door de Minister van Economische Zaken (bezwaar tegen tarieven, goedkeuring of weigering van goedkeuring van tarieven of van statutenwijziging, het verlenen van een ontheffing). In aansluiting op de privatiseringsgedachte ligt het in deze omstandigheden voor de hand voor beroep op een administratieve rechter te kiezen (zie ook de Richtlijnen voor de keuze tussen Arobberoep en beroep op de Kroon; Stcrt. 1983, 56). Gezien de aard van de onderhavige regeling, die strekt in het belang van een ordelijk economisch verkeer en consumentenbescherming, is gekozen voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven als administratieve rechter en niet voor de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Men vergelijke in dit verband de richtlijnen voor het openstellen van beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven, vastgesteld bij besluit van de minister-president, handelend in overeenstemming met het gevoelen van de Raad van Ministers, van 24 juni 1986 (Stcrt. 124). Het voorgestelde artikel 29k stemt overeen met de modelbepaling in de bovengenoemde richtlijnen. In de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Stb. 1954, 416), zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 maart 1986 (Stb. 99), is een definitie van het begrip beschikking opgenomen die gebaseerd is op het beschikkingsbegrip van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284). In dit verband is van belang te vermelden, dat het moet gaan om een schriftelijk besluit. De huidige dienst van het IJkwezen pleegt op de tot haar gedane verzoeken, voor zover aan het verzoek niet wordt voldaan, schriftelijk en gemotiveerd te beslissen. Gezien de aard van bepaalde beslissingen (bijvoorbeeld over de vraag of bij een aanvraag tot toelating van een model de daarbij overgelegde tekeningen en beschrijving het model al dan niet zo volledig mogelijk weergeven (artikel 11a, vijfde lid)) of de vraag of de aanvraag tot erkenning

al dan niet door de nodige bewijsstukken van kennis en kunde van de aanvrager vergezeld gaat (artikel 26a, tweede lid), is het evenwel ook voorstelbaar dat zulks mondeling zou geschieden. Ten einde te voorkomen dat het al of niet openstaan van beroep afhangt van de vorm waarin de beslissing wordt gegeven die de ijkinstelling of de ijkbevoegden kiezen, dient artikel 29j, eerste lid. De ijkinstelling of een ijkbevoegde moeten, kort samengevat, in die gevallen waarin de betrokkene niet een voor hem gunstige beslissing krijgt, de redenen daarvan mededelen. Omdat het hier overwegend gaat om beslissingen op technische gronden, wordt alleen op een daartoe strekkend verzoek de beslissing schriftelijk medegedeeld. Hiermede wordt een onnodige papierwinkel zoveel mogelijk vermeden voor die gevallen, waarin de betrokkenen niet van plan zijn in beroep te gaan. Daar de intrekking van de toelating van een model voor de betrokkene betekent dat hij naar het model vervaardigde meetmiddelen niet meer ter keuring kan aanbieden en dus niet meer kan verhandelen, is in het tweede lid bepaald dat een zodanige beslissing steeds wordt gemotiveerd en schriftelijk wordt medegedeeld. Volledigheidshalve zij vermeld dat naar mijn mening als beschikkingen moeten worden beschouwd de beslissingen van de Kroon op grond van de artikelen 2 en 22, de beslissingen van de Minister van Economische Zaken op grond van de artikelen 21 b (met betrekking tot ontheffingen), 22, 24, 26f en 29, de beslissingen van de ijkinstelling op grond van de artikelen 11a, 21c, 25, 26a, 26b, 26c, 26d, 26f, vierde lid 26g, 29 en 29c, de beslissingen van de ijkinstelling of van ijkbevoegden op grond van de artikelen 11, 12, 13, 14, 16 en 1 8 en de beslissingen van ijkbevoegden op grond van artikel 26e.

III. TOELICHTING OP DE OVERIGE ARTIKELEN Artikel II houdt de nodige regeling betreffende overgangsrecht in. De eerste drie leden hebben globaal gesproken een eerbiedigende werking ten aanzien van hetgeen door de dienst van het IJkwezen tot de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet is gedaan. In het eerste lid is die eerbiedigende werking beperkt tot de meetmiddelen waarvoor bij of krachtens artikel 6 van de IJkwet voorschriften zijn gegeven; dat hangt samen met de deregulering ten aanzien van de categorieën van meetmiddelen, genoemd in deel I, Algemeen, onder punt 4, van deze memorie. Aldus wordt voorkomen, dat aan de tot dusver door de dienst van het IJkwezen aangebrachte ijkmerken of door die dienst afgegeven, de ijkmerken vervangende, verklaringen met betrekking tot meetmiddelen, waarvoor de verplichte keuring vervalt, nog enige betekenis kan worden toegekend. Dat is te meer van belang omdat onder de werking van de gewijzigde IJkwet de gedereguleerde meetmiddelen in het kader van het toezicht op de naleving niet meer kunnen worden onderzocht en daarop derhalve geen afkeuringsmerken meer kunnen worden aangebracht. Voorts is in het eerste lid de geldigheidsduur van de «oude» ijkmerken en van de «oude», die ijkmerken vervangende, verklaringen beperkt. Het vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid hangen samen met het vervallen van de artikelen 14, 1 5 en 1 5a van de IJkwet 1937 (Stb. 627), waarin tot dusver de keuring naar model als een van de vormen van keuring is geregeld. Ingevolge het vijfde en zevende lid kan de goedkeuring van een model, die is verleend voor de inwerkingtreding van de wijzigingswet en voor die datum nog niet is ingetrokken, als hoofdregel haar geldigheid behouden tot drie jaren na inwerkingtreding van die wet. Betrokkenen hebben dientengevolge voldoende gelegenheid zich in te stellen op het nieuwe regime; dat wil zeggen zij moeten te zijner tijd hun meetmiddelen laten ijken (in voorkomend geval, nadat het model daarvan is toegelaten) ofwel

zij kunnen in die tijdsperiode een erkenning aanvragen en verkrijgen, die hun (onder meer) de bevoegdheid geeft de eigen meetmiddelen zelf te ijken. Met de tweede volzin van het vijfde lid wordt bereikt, dat de verplichting tot het bewaren van het model blijft bestaan. Ingeval niet wordt voldaan aan die verplichting verbindt het zesde lid, onder b, daaraan als gevolg de intrekking van de goedkeuring van het model. In onderdeel a van het zesde lid is de bepaling van het bestaande artikel 15a, eerste lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) overgenomen. De laatste volzin van het zesde lid voorziet erin, dat de beslissing tot intrekking van de toelating van het model schriftelijk en gemotiveerd moet worden medegedeeld aan de betrokkenen en dat ook van deze beslissing beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven open staat. Het achtste lid opent de mogelijkheid dat ook na wijziging van de IJkwet 1937 (Stb. 627) meetmiddelen die vervaardigd zijn naar een voordien goedgekeurd model, nog in de handel kunnen worden gebracht en kunnen worden gebruikt, voor zover zij een kenteken dragen ten blijke van de overeenstemming met dat model. De hierop betrekking bepaling is ontleend aan het bestaande artikel 16a van het Ijkreglement. Het komt mij billijk voor, dat ten aanzien van de afgifte van de kentekenen een tarief wordt betaald dat gelijk is aan dat wat vóór de inwerkingtreding van de onderhavige wet ingevolge het IJktarievenbesluit 1968 (Stb. 676) werd berekend. De verplichting tot bewaring van een model, dat destijds door de dienst van het IJkwezen is goedgekeurd, moet uiteraard worden nageleefd, zolang het overgangsrecht nog niet is uitgewerkt. Het negende lid voorziet in het toezicht daarop en bevat de nodige bepalingen om het toezicht met betrekking tot dat model effectief te kunnen uitoefenen. Het tiende en elfde lid hebben betrekking op verrichtingen van de dienst van het IJkwezen, die bij inwerkingtreding van de wijzigingswet nog niet voltooid zijn. Het is redelijk dat degene die voor die datum een meetmiddel, waarvoor keuring verplicht is gesteld, aan een vorm van keuring of onderzoek heeft doen onderwerpen, daarvoor niet meer betaalt dan het bedrag, te berekenen volgens het tarief dat ten tijde van zijn aanvraag bekend was (tiende lid). De IJkwet 1937 (Stb. 627) zal na wijziging geen bepaling meer bevatten inzake onderzoek van meetmiddelen, waarvoor geen verplichte keuring geldt, en de dienst van het IJkwezen zal alsdan niet meer bestaan. Daarom acht ik het redelijk dat voor betrokkenen, die voor bedoelde meetmiddelen op de voet van het bestaande artikel 1 7, vierde lid, van de IJkwet 1937 (Stb. 627) een onderzoek hebben aangevraagd dat bij inwerkingtreding van de wijzigingswet niet is voltooid, dit onderzoek door de ijkinstelling tot een einde wordt gebracht. Om dezelfde redenen als bij het tiende lid vermeld, zal het onderzoek worden voltooid tegen een tarief, waarop de betrokkene voor de wijziging redelijkerwijze kon rekenen. Zonder deze voorziening zou de betrokkene geconfronteerd kunnen worden met een forse verhoging van de kosten, daar de ijkinstelling niet anders dan op commerciële basis het desbetreffende onderzoek zou kunnen verrichten. Het twaalfde lid houdt de nodige voorzieningen in, opdat bij aanpassing van met name het Algemeen EEG-IJkbesluit aan de privatisering, zo nodig, kan worden afgeweken van de in de vorige leden van het onderhavige artikel II op wetsniveau voorziene overgangsrecht. Zo is bijvoorbeeld een afwijking nodig van het eerste lid van het onderhavige artikel voor EEG-geijkte meetmiddelen, die door de dienst van het IJkwezen van een EEG-ijkmerk zijn voorzien. Zodanige meetmiddelen kunnen niet worden aangemerkt als voorwerpen die door de ijkinstelling bij de keuring, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de IJkwet, van het (nationale) ijkmerk, bedoeld in artikel 13 van die wet, zijn voorzien maar daarvoor is een aparte voorziening nodig.

Voorts zullen bij aanpassing van onder meer het Algemeen EEG-IJkbesluit aan de privatisering voor in dat besluit voorziene vormen van keuring in het kader van overgangsrecht bepalingen nodig zijn, soortgelijk aan die van het tiende lid van het onderhavige artikel; alsdan zal in dat overgangsrecht van de tarieven, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de IJkwet, moeten kunnen worden afgeweken.

Artikel III

Dit artikel bevat de machtiging voor de Minister van Economische Zaken tot oprichting van een naamloze vennootschap. Hiervoor moge worden verwezen naar deel I, Algemeen, van deze memorie.

Artikel IV

Ingevolge artikel 2 van de Archiefwet 1962 dienen overheidsorganen de onder hen berustende archiefbescheiden in goede en geordende staat te bewaren. Genoemde wet heeft geen betrekking op archiefbescheiden van particuliere organisaties. Nu de dienst van het IJkwezen geprivatiseerd wordt, dienen de gevolgen daarvan voor de toepassing van de Archiefwet 1962 te worden geregeld. Het is voor de continuïteit van de bedrijfsvoering noodzakelijk dat de in artikel III bedoelde naamloze vennootschap dan wel de rechtspersonen waarin deze deelneemt, door bemiddeling van die vennootschap, kunnen beschikken over de recente archiefbescheiden van de dienst van het IJkwezen. Deze bescheiden blijven rijkseigendom. Het eerste lid voorziet in die terbeschikkingstelling. Doordat ingevolge het tweede lid de Archiefwet 1962 op de betrokken archiefbescheiden van toepassing is, zal de naamloze vennootschap verplicht zijn de desbetreffende archiefbescheiden in goede en geordende staat te bewaren en zal voorts het toezicht daarop van de Algemene Rijksarchivaris onverkort van kracht blijven. Voorts is in het tweede lid voorzien in de duur van de terbeschikkingstelling van de desbetreffende bescheiden. Hoewel naar verwachting de in het tweede lid bedoelde tijdsperiode in het algemeen voldoende lijkt, moet rekening worden gehouden met het feit, dat de toelating van het model ingevolge artikel 11a een onbepaalde geldigheidsduur heeft, die zich kan uitstrekken over een langere periode dan de in het tweede lid bedoelde. Voorts heeft de krachtens artikel 21a van de IJkwet 1937 (Stb. 627) in het Algemeen EEG-IJkbesluit voorziene EEG-modelgoedkeuring ingevolge artikel 11 van dat besluit weliswaar een geldigheidsduur van tien jaar, maar deze kan telkens met tien jaar worden verlengd; de uiteindelijke geldigheidsduur kan derhalve ook langer zijn dan de in het tweede lid genoemde periode. Het derde lid bevat de met het oog daarop nodige voorziening.

Artikel V

De in dit artikel vervatte wijziging van artikel 218 van het Wetboek van Strafrecht hangt samen met het feit, dat in de toekomst ijkmerken niet meer door het Rijk maar door een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen (ijkinstelling en ijkbevoegden) zullen worden aangebracht.

Artikel VI

Van de strafbare feiten voorzien bij of krachtens de IJkwet worden, gezien hun aard, economische delicten gemaakt. De IJkwet wordt daartoe ondergebracht in artikel 1, onder 4 , van de Wet op de economi-

sche delicten. De in die bepaling opgenomen feiten vormen volgens artikel 2, vierde lid, van die wet overtredingen, waarop volgens artikel 6, eerste lid, onder 4", van genoemde wet een hechtenis van ten hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie (f 10000) zijn gesteld.

Artikel VII

Aangezien bij de Wet op de kansspelen voorzien is in bepalingen betreffende het toezicht op de naleving en voor de daarmede te belasten ambtenaren mede is gedacht aan de ambtenaren van de dienst van het IJkwezen, wordt in overeenstemming met hetgeen in deel I, Algemeen, van deze memorie reeds is vermeld, als gevolg van de privatisering van voornoemde dienst nu de term «personen» naast «ambtenaren» opgenomen.

Artikel IX

Het ligt in de bedoeling het overgrote deel van de bepalingen van de onderhavige wet op eenzelfde tijdstip in werking te stellen. Voor een aantal bepalingen is echter een eerdere inwerkingtreding nodig. Bij privatisering van de dienst van het IJkwezen moeten de uit de IJkwet 1937 (Stb. 627) voortvloeiende werkzaamheden direct kunnen worden voortgezet door instellingen die krachtens die wet zijn aangewezen. Allereerst zal het daartoe nodig zijn dat de naamloze vennootschap en de door deze op te richten rechtspersonen bestaan op het moment dat de wijziging van de IJkwet 1 937 (Stb. 627) in haar geheel in werking treedt. Derhalve dient artikel III van de onderhavige wijzigingswet in werking te treden voordat alle bepalingen van de gewijzigde IJkwet 1937 (Stb. 627) in werking zijn. Voor de aanwijzing van een instelling, als bedoeld in het nieuwe artikel 2, tweede lid, van die wet is het advies van de raad van deskundigen (artikel 3 nieuw) nodig. Het ligt derhalve voor de hand dat de nieuwe artikelen 3 tot en met 3c van de IJkwet (artikel I, onderdeel B, van de onderhavige wet) eerder in werking zullen moeten treden. Voorts dienen bij inwerkingtreding van de wijzigingswet aan de justitiabelen de tarieven bekend te zijn, die door de ijkinstelling zullen worden berekend voor onderzoeken, keuringen en herkeuringen alsmede voor erkenningen. De ijkinstelling moet derhalve vroegtijdig worden aangewezen opdat zij haar tarieven kan vaststellen. Die instelling moet voorts zo tijdig kunnen beschikken over de voor de vaststelling van die tarieven vereiste goedkeuring of verklaring van geen bezwaar van de Minister van Economische Zaken, dat die tarieven bekend kunnen zijn gemaakt op het tijdstip dat alle overige bepalingen van de wijzigingswet in werking treden. De onderdelen V, W en X van artikel I van het onderhavige wetsvoorstel zullen derhalve ook vroegtijdig voor de overige bepalingen in werking moeten worden gesteld. Evenzo het nieuwe artikel 26f van de IJkwet, zoals vervat in onderdeel Y van artikel I, en het nieuwe artikel 29k, zoals voorzien in onderdeel FF van artikel I. Het moet immers mogelijk zijn dat tegen een beslissing van de Minister van Economische Zaken tot weigering van goedkeuring van tarieven of een beslissing houdende bezwaar tegen tarieven beroep wordt ingesteld, zoals dat voor alle beslissingen in het kader van de gewijzigde wet is bepaald.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, A. J. Evenhuis

BIJLAGE 1

Overzicht van de financiële gevolgen voor de rijksbegroting

  • Behoort bij wetsontwerp inzake: Privatisering IJkwezen 2. Ingediend/Ingezonden: 14 januari 1986
  • Omschrijving van het voorstel: privatisering van de dienst van het IJkwezen. 2. Beoogde datum van inwerkingtreding/ingang: 1-1-1988.

Financiële gevolgen voor de rijksbegroting (in miljoenen guldens)

Uitgaven 1.1 1.2 Specificatie e.v.

Begrotingsjaar X (laatst ingediende begroting)

Meerjarenramingen

f36,4

(jaarX + 1) (jaarX + 2) (jaarX + 3) (jaarX+4) (jaarX+5)

f37,5

f38,0

f38,5

f39,0

f39,7

  • Totaal 3. Reeds opgenomen in begroting en in meerjarenramingen 4. Verhoging t.o.v. begroting en meerjarenramingen

Ontvangsten 1.1 1.2 Specificatie e.v.

  • Totaal 3. Reeds opgenomen in begroting en in meerjarenramingen
  • Verhoging t.o.v. begroting en meerjarenramingen

f36,4

f25,8

f 10,6

f 13,3

f 13,3

f 13,3

f37,5

f38,0

f38,5

f39,0

f39,7

f25,8

f25,8

f25,8

f25,8

f25,8

f 11,7

f 12,2

f 12,7

f 13,2

f 13,9

f 16,0

f 18,8

f21,5

f22,9

f 2,7

f 5,5

f 8,2

f 9,6

f24,3

f 16,0

f 18,8

f21,5

f22,9

f24,3

f 13,3

f 13,3

f 13,3

f 13,3

f 13,3

f 11,0

Toelichting op de raming: Per saldo worden de cijfers verhoogd met f 37,3 min. In mijn brief wordt hiervoor een dekkingsvoorstel gedaan.

X + 5

totaal + f 13,9

+ f74,3 -/-f 11,0

-/-f37,0 + f 2,9

+ f37,3

X

X+1

X + 2

X + 3

X+4 meeruitgaven

+ f 10,6

+ f 11,7

+ f 12,2

+ f 12,7

+ f 13,2 meerontvangsten

--/-f 2,7

-/-f 5,5

-/-f 8,2

-/-f 9,6 saldo

+ f 10,6

+ f 9,0

+ f 6,7

+ f 4,5

+ f 3,6

Compensatie: EZ f 18,6 min., VROM f9,6 min., Financiën f 9,1 min.

Prestatiegegevens:

BIJLAGE 2

Notitie inzake de voorziene contractuele relaties overheid (Ministerie van Economische Zaken) -IJkwezen in verzelfstandigde vorm Uitgangspunt vormt de structuur van het IJkwezen in verzelfstandigde vorm, inclusief taken en bevoegdheden, conform de opzet aangegeven in het rapport van de Stuurgroep Verzelfstandiging IJkwezen.

Schematisch:

NV

BV 1

BV 2

BV 3 Standaardenbeheer

Wettelijke

Commerciële taken

dienstverlening

Naast de contractuele relaties spelen in de verhouding overheid -verzelfstandigd IJkwezen de wettelijke en statutaire bepalingen een rol en vormen daarmee uiteraard één samenhangend geheel bij de realisering van de verzelfstandiging van het IJkwezen. De wettelijke en statutaire bepalingen vormen in het kader van deze notitie een gegeven. Met betrekking tot het hieronder gestelde zij nog een tweetal punten vermeld: -ook een aantal aspecten in de sociale en personele sfeer zullen contractuele regeling behoeven. Deze aspecten zijn niet in deze notitie opgenomen. -met betrekking tot een aantal contractuele regelingen geldt een beperkte tijdsduur.

I. Voorziene contractuele relaties met de NV

  • verrichten internationale activiteiten. Het betreft hier de vertegenwoordiging van Nederland in een aantal internationale fora, met name die gebaseerd zijn op een verdrag'waarvan de Staat der Nederlanden ondertekenaar is; (EEG, OIML, BIPM e.a.). Medewerkers van het verzelfstandigde IJkwezen kunnen formeel als vertegenwoordigers van Nederland worden aangewezen. In dit kader dient te worden geregeld: -omvang dienstverleningswerkzaamheden en aantal manuren; -omvang financiële vergoeding vanwege de overheid en wijze van betaling; e.e.a. geschiedt op basis van een offerte; bij dreigende overschrijding van een overeen te komen maximum vindt nader overleg met de overheid plaats. Periodiek vindt afrekening plaats op basis van prestatie-uren en bijkomende kosten; -wijze van informatie-uitwisseling en vaststelling van het officiële Nederlandse standpunt. b. regelgeving. Het betreft hier de betrokkenheid van het verzelfstandigde IJkwezen bij de totstandkoming van regelgeving op het gebied van metrologie en aanverwante activiteiten. Er is sprake van dienstverlening aan de overheid. In dit kader dient te worden geregeld: -omvang van de dienstverlening aan de overheid; -omvang van de financiële vergoeding vanwege de overheid en wijze van betaling.

II. Voorziene contractuele relaties inzake het standaardenbeheer (BV I)

De structuur is dat voor elk der nationale standaarden, krachtens de wet, één instelling wordt aangewezen die als enige is belast met het beheer, de verwezenlijking en de ontwikkeling van de desbetreffende standaard. Per standaard is er dus sprake van een monopoliepositie. Het ligt in de bedoeling BV 1 aan te wijzen voor het beheer van een of meer nationale standaarden. In de contractuele sfeer dienen op het onderhavige terrein tussen overheid -verzelfstandigd IJkwezen de volgende elementen te worden geregeld: a. Per standaard de omschrijving van de door BV 1 te leveren prestaties: -verwezenlijking van de standaard; -beheer van de standaard; -ontwikkeling van de standaard; in welke mate dienen researchwerkzaamheden te worden verricht (mede met het oog op de positie van Nederland in internationaal verband); -ontwikkelen en beschikbaar en up to date houden van meetfaciliteiten, nodig voor het gebruik van de standaard. b.1. Omvang van de overheidsfinanciering te bepalen op grond van een kostenplaatje met betrekking tot de onder a bedoelde prestaties. De instelling doet jaarlijks of tweejaarlijks een offerte aan de overheid voor een nauwkeurig gedefinieerd pakket werkzaamheden met betrekking tot een bepaalde standaard en de daaraan verbonden kosten, die niet als individualiseerbaar kunnen worden aangemerkt. Bij de offerte wordt het advies van de bij wet ingestelde Raad van Deskundigen gevoegd. b.2. Daarnaast wordt een overeenkomst gesloten met betrekking tot het niet kostendekkende deel van de tarieven voor hoogwaardige kalibraties welke voor derden zullen worden verricht (BV 2, BV 3, en overige derden), met inachtneming van nader te bepalen absolute maximumbedragen per jaar, gedurende de overgangsperiode (vijf jaren na het moment van verzelfstandiging). Door deze overeenkomst wordt er naar gestreefd, dat BV 1, na de overgangsperiode -op basis van de tariefstelling -marktconform kan functioneren. Het voorziene financieringssysteem betekent dat de overheid achteraf niet participeert in het exploitatieresultaat van BV 1. De door de instelling te verstrekken jaarstukken kunnen aanleiding zijn voor een lagere overheidsbijdrage. Met betrekking tot de te berekenen tarieven en het te hanteren tariefsysteem dient als voorwaarde te gelden dat deze voor alle gebruikers hetzelfde zijn (er mag bijvoorbeeld geen concurrentievervalsing optreden middels lagere tarieven voor BV 3). c. De aangewezen instelling is verplicht jaarlijks te rapporteren aan de Raad van Deskundigen inzake het gevoerde beheer van standaarden. d. Teneinde toe te zien op de naleving van de contracten zal een nadere regeling worden getroffen met betrekking tot accountantstoezicht. e. Verplichting voor de aangewezen instelling tot herleiding naar de internationale standaarden. f. Wijze van betaling door de overheid (achteraf of via voorschot).

III. Voorziene contractuele relaties inzake de wettelijke taken BV2

BV 2 voert wettelijke taken op grond van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de Wet op de kansspelen deels in monopolie uit, deels in concurrentie. Teneinde de juiste uitoefening van de overheidsverantwoordelijkheid terzake te kunnen waarborgen, wordt in de wet reeds een aantal daartoe strekkende bepalingen opgenomen. Daarnaast dient in de contractuele sfeer het volgende te worden geregeld:

  • met betrekking tot het toezicht op de naleving van de wet: -de omvang en de wijze van het te verrichten toezicht. Dit betreft het aantal manuren en benodigde materieel; -de hiermede samenhangende omvang van de kosten voor de overheid; -verantwoording (middels jaarlijks verslag) van BV 2 aan de overheid. b. Een regeling met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen. c. Aanvullende financiering en wijze van betaling voor de niet tot het toezicht behorende taken, totdat verantwoorde dekking ontstaat voor huidige en komende exploitatie. d. Contractueel dient te worden bepaald dat de overheid recht heeft op inzage in de begroting en jaarstukken van BV 2. Met name is dit van belang met het oog op het wettelijk te regelen toezicht van de Minister van Economische Zaken op de tarieven en wanneer de overheid gehouden is aanvullend te financieren, indien de door BV 2 gemaakte kosten niet volledig kunnen worden gedekt door de opbrengsten uit de tarieven. e. In verband met het ontbreken van een wettelijke regeling met betrekking tot de erkende controleurs een instructienorm vanwege de overheid aan BV 2, indien deze niet in de wet wordt opgenomen. f. Accountantscontrole: toezicht op een juiste toerekening van kosten. g. Advisering door BV 2 in verband met de in de wet op te nemen vrijstellings-en ontheffingsregeling.