Ontwerp van wet - Regelen inzake de waterhuishouding (Wet op de waterhuishouding)

Nr. 2

ONTWERP VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te stellen in het belang van een samenhangend en doelmatig beleid en beheer met betrekking tot de waterhuishouding in haar geheel alsmede nadere regelen met betrekking tot het kwantiteitsbeheer over het oppervlaktewater; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

AFDELING 1. BEGRIPSOMSCHRIJVING

Artikel 1

In het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: «Onze Minister»: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; «waterhuishouding»: de overheidszorg die zich richt op het op en in de

S-V+W

6vel

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij betrokken belangen; «kwantiteitsbeheer»: het beheer over oppervlaktewater naar hoeveelheid; «beheerder»: het openbaar gezag dat belast is met kwantiteitsbeheer.

AFDELING 2. OVERLEG-EN ADVIESORGANEN

Artikel 2

  • Er is een interdepartementale coördinatiecommissie voor de waterhuishouding, die tot taak heeft het voeren en coördineren van het interdepartementale overleg met betrekking tot het regeringsbeleid ten aanzien van de waterhuishouding. 2. De commissie bestaat uit tien leden. Naast de voorzitter hebben in de commissie zitting leden aangewezen door Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, van Financiën, van Defensie, van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken, van Landbouw en Visserij, van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Elk van de leden heeft een plaatsvervanger. 3. De voorzitter van de commissie wordt door Ons benoemd en ontslagen. De voorzitter heeft één of meer plaatsvervangers, die door de commissie uit haar midden worden aangewezen. 4. De overige leden en de plaatsvervangende leden worden door Onze Minister benoemd en kunnen door hem, met instemming van Onze Minister die het desbetreffende lid heeft aangewezen, worden ontslagen. 5. De commissie wordt bijgestaan door één of meer secretarissen, die door of vanwege Ons worden benoemd en door of vanwege Ons kunnen worden ontslagen. 6. De commissie is bevoegd subcommissies in te stellen, waarin ook anderen dan leden van de commissie zitting kunnen hebben. 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de leden een tot en met zes.

Artikel 3

  • Provinciale staten stellen een provinciale commissie voor de waterhuishouding in, welke tot taak heeft gedeputeerde staten van advies te dienen over zaken betreffende de waterhuishouding. 2. De voorzitter, de leden en de secretaris van de commissie worden door gedeputeerde staten benoemd en kunnen door hen worden ontslagen. De bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rijksambtenaren zijn ambtshalve lid van de commissie. 3. Provinciale staten regelen de samenstelling en werkwijze van de commissie. 4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regelen stellen ten aanzien van de taak en werkwijze van de commissie.

HOOFDSTUK II

De nota en de plannen

AFDELING 1. DE BELEIDSNOTA VOOR DE WATERHUISHOUDING

Artikel 4

  • Ten minste eenmaal in de tien jaren stelt Onze Minister, na overleg met Onze in de interdepartementale coördinatiecommissie voor de waterhuishouding vertegenwoordigde Ministers, een beleidsnota voor de

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

waterhuishouding vast. De beleidsnota bevat de beginselen en doeleinden die richtinggevend zijn voor het te voeren beleid met betrekking tot de waterhuishouding in Nederland. 2. Bij de vaststelling van de beleidsnota wordt rekening gehouden met het in artikel 10 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1981, 573) bedoelde indicatief meerjarenprogramma. Elementen die zich richten op de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater, worden in de beleidsnota opgenomen in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. 3. Onze Minister doet de beleidsnota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toekomen.

Artikel 5

  • Onze Minister stelt het ontwerp van de beleidsnota vast. De voorbereiding daarvan vindt plaats met medewerking van de interdepartementale coördinatiecommissie voor de waterhuishouding. 2. Gedeputeerde staten van de provincies en de Raad van de Waterstaat worden omtrent het ontwerp van de beleidsnota gehoord. Voor zover elementen van de nota zich richten op de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater, wordt ook de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne gehoord. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen omtrent de voorbereiding van de beleidsnota worden gesteld. De voordracht tot deze algemene maatregel van bestuur wordt Ons gedaan door Onze Minister, gedeputeerde staten van de provincies en de Raad van de Waterstaat gehoord.

AFDELING 2. HET RIJKSPLAN

Artikel 6

  • Onze Minister stelt een plan vast waarin het in het belang van de waterhuishouding te voeren beleid is aangegeven met betrekking tot het kwantiteitsbeheer over de oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk alsmede de daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen andere oppervlaktewateren die met de oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk in open verbinding staan. Omtrent een in de vorige volzin bedoelde aanwijzing worden gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie en de desbetreffende beheerder gehoord. Het plan kan bestaan uit meer, onderling samenhangende delen. 2. Het plan omvat: a. een aanduiding van de functies van de oppervlaktewateren; b. een uiteenzetting van de wijze waarop het kwantiteitsbeheer, met het oog op de onder a bedoelde functies, onder normale omstandigheden wordt gevoerd; c. een aanduiding van de wijze waarop het kwantiteitsbeheer bij afwijkende omstandigheden wordt gevoerd; d. één of meer kaarten met bijbehorende verklaring, waarop het kwantiteitsbeheer zoveel mogelijk in beeld is gebracht; e. een vermelding van detot stand te brengen aanvullende voorzieningen. 3. Bij de vaststelling van het plan wordt rekening gehouden met de in artikel 4, eerste lid, bedoelde beleidsnota, de in artikel 9, eerste lid, bedoelde provinciale plannen, de in artikel 12, eerste lid, bedoelde plannen alsmede het in artikel 11, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bedoelde plan. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen omtrent de inrichting van het plan worden gesteld. 5. Het plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. 6. Van een besluit tot vaststelling of herziening van het plan wordt mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant.

Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

Artikel 7

  • Onze Minister stelt het ontwerp van het plan vast. Bij de voorbereiding daarvan worden de interdepartementale coördinatiecommissie voor de waterhuishouding en de provincies betrokken. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde voorbereiding gesteld. De voordracht tot deze algemene maatregel van bestuur wordt Ons gedaan door Onze Minister, gedeputeerde staten van de provincies en de Raad van de Waterstaat gehoord.

Artikel 8

  • Onze Minister hoort gedeputeerde staten van elk der provincies omtrent het ontwerp van het plan. Gedeputeerde staten horen omtrent het door hen uit te brengen advies de provinciale commissie voor de waterhuishouding. 2. Het ontwerp van het plan ligt gedurende twee maanden ter inzage ten departemente van Onze Minister en ter griffie van de provincies. De terinzagelegging wordt tevoren bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer dag-of nieuwsbladen, met vermelding van de gelegenheid voor een ieder om binnen de genoemde termijn bij Onze Minister schriftelijk bezwaren in te dienen tegen het ontwerp. 3. Alvorens het plan vast te stellen hoort Onze Minister de Raad van de Waterstaat omtrent het ontwerp en de daartegen ingediende bezwaren.

AFDELING 3. DE PROVINCIALE PLANNEN EN DE BEHEERSPLANNEN

Artikel 9

  • Provinciale staten stellen een plan vast waarin de beginselen en doeleinden zijn aangegeven die richtinggevend zijn voor het in de provincie te voeren beleid ten aanzien van de waterhuishouding. Het plan kan bestaan uit meer, onderling samenhangende delen. 2. Bij het plan worden opgenomen: a. een beschrijving van de infrastructuur en de fysischgeografische omstandigheden die voor de waterhuishouding in de provincie van belang zijn; b. de resultaten van een onderzoek naar enerzijds de voor de verschillende belangen gewenste hoeveelheid aan water met de daarbij behorende hoedanigheid en anderzijds de te verwachten hoeveelheid en de daarbij behorende hoedanigheid van het water alsmede de herkomst daarvan, onder vermelding van het gebied en de periode waarvoor het onderzoek is ingesteld, alsmede een aanduiding van de waarschijnlijkheid van de beschouwde situatie. 3. In het plan worden mede de hoofdlijnen aangegeven van het te voeren kwantiteitsbeheer over de in het plangebied gelegen, niet in het in artikel 6, eerste lid, bedoelde plan begrepen oppervlaktewateren. In dit planonderdeel worden de in artikel 6, tweede lid, bedoelde onderwerpen in beschouwing genomen. 4. Bij het plan kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, met inachtneming van in het plan vervatte regelen, bevoegd zijn van het plan af te wijken. 5. Bij de vaststelling van het plan wordt rekening gehouden met de in artikel 4, eerste lid, bedoelde beleidsnota, het in artikel 6, eerste lid, bedoelde plan, de in artikel 12, eerste lid, bedoelde plannen alsmede het in artikel 12, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bedoelde plan. Voorts wordt rekening gehouden met de waterhuishoudingsplannen van de aangrenzende provincies.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

  • Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen omtrent de inrichting van het plan worden gesteld. Een voordracht tot een zodanige algemene maatregel van bestuur wordt Ons gedaan door Onze Minister, gedeputeerde staten van de provincies gehoord. 7. Het plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. 8. Van een besluit tot vaststelling of herziening van een plan wordt mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant. Het besluit wordt met het plan aan Onze Minister toegezonden.

Artikel 10

  • Gedeputeerde staten stellen het ontwerp van het plan vast. De voorbereiding daarvan geschiedt in gemeenschappelijk overleg tussen gedeputeerde staten, de daarvoor in aanmerking komende beheerders alsmede de betrokken besturen van de openbare lichamen aan welke de in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bedoelde bevoegdheid is toegekend. Provinciale staten stellen onder Onze goedkeuring bij verordening nadere regelen met betrekking tot de voorbereiding van het ontwerp. 2. De in het eerste lid bedoelde verordening wordt niet vastgesteld dan nadat de besturen van waterschappen, van gemeenten en van andere openbare lichamen die geacht kunnen worden belang bij die verordening te hebben, alsmede verdere belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld van de inhoud kennis te nemen en hun bezwaren bij provinciale staten kenbaar te maken. Provinciale staten stellen degenen die schriftelijk bezwaren hebben ingediend, desgewenst in de gelegenheid hun bezwaren in een openbare vergadering van een commissie uit hun midden toe te lichten. 3. Een voordracht inzake goedkeuring van een in het eerste lid bedoelde verordening wordt Ons gedaan door Onze Minister, de Raad van de Waterstaat gehoord. Indien een voordracht strekt tot onthouding van goedkeuring, wordt zij bovendien gedaan in overeenstemming met Onze Ministervan Binnenlandse Zaken.

Artikel 11

  • Gedeputeerde staten horen omtrent het ontwerp van het plan de provinciale commissie voor de waterhuishouding en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies. 2. Gedeputeerde staten zenden hetontwerpvan het planter kennisneming toe aan Onze Minister. 3. Het ontwerp van het plan ligt gedurende twee maanden ter inzage ter provinciale griffie en ter secretarie van de ingevolge artikel 10, eerste lid, bij de voorbereiding van het plan betrokken openbare lichamen. Van de terinzagelegging wordt tevoren kennis gegeven door gedeputeerde staten in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer in de provincie verspreid wordende dag-, nieuws-of advertentiebladen en door de in de vorige volzin bedoelde openbare lichamen op de bij hen gebruikelijke wijze. 4. Gedurende de in het derde lid bedoelde termijn kan een ieder bij gedeputeerde staten schriftelijk bezwaren indienen tegen het ontwerp van het plan. Bij het voorstel tot vaststelling van het plan worden de ingediende bezwaarschriften overgelegd.

Artikel 12

  • Een beheerder kan, met inachtneming van het provinciale plan, een beheersplan vaststellen met betrekking tot de onder zijn beheer vallende oppervlaktewateren die niet in het in artikel 6, eerste lid, bedoelde plan zijn begrepen. Bij onder Onze goedkeuring vast te stellen verordening geven provinciale staten nadere regelen met betrekking tot het beheersplan. In

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

deze verordening geven provinciale staten tevens aan welke beheerders tot het vaststellen van een beheersplan gehouden zijn. Artikel 10, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 2. Het beheersplan bevat een uiteenzetting van het door de beheerder ter vervulling van zijn taak te voeren kwantiteitsbeheer. Daarbij worden de in artikel 6, tweede lid, bedoelde onderwerpen in beschouwing genomen. 3. Het beheersplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Alvorens te beslissen horen deze de provinciale commissie voor de waterhuishouding. 4. In de in het eerste lid bedoelde verordening wordt tevens aangegeven op welke wijze het beheersplan zich verhoudt tot het plan, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, derde volzin, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. 5. Indien en voor zover een provincie zelf het kwantiteitsbeheer over oppervlaktewateren voert, wordt een uiteenzetting als bedoeld in het tweede lid opgenomen in het provinciale plan. 6. Indien een in het eerste lid bedoelde verordening van toepassing is op oppervlaktewateren in beheer bij een waterschap dat in meer dan één provincie is gelegen, geschiedt de vaststelling van deze verordening bij gemeenschappelijk besluit van de staten van de desbetreffende provincies, tenzij deze bij gemeenschappelijk besluit hebben bepaald dat de bevoegdheid daartoe wordt uitgeoefend door de staten van één of meer bij dat besluit aangewezen provincies.

AFDELING 4. VOORSCHRIFTEN VAN HOGER GEZAG

Artikel 13

  • Onze Minister kan aan provinciale staten omtrent de vaststelling of herziening en de inhoud van een provinciaal plan aanwijzingen geven indien een samenhangend en doelmatig beleid en beheer met betrekking tot de waterhuishouding zulks vorderen. 2. Bij een aanwijzing kan een termijn worden gesteld binnen welke het plan dient te zijn vastgesteld dan wel, indien het een vastgesteld plan betreft, de herziening dient te hebben plaatsgevonden. 3. Onze Minister betrekt bij zijn voornemen tot het geven van een aanwijzing de interdepartementale coördinatiecommissie voor de waterhuishouding. Hij gaat niet over tot het geven van een aanwijzing dan nadat hij gedeputeerde staten in de gelegenheid heeft gesteld van hun gevoelen omtrent zijn voornemen te doen blijken en hij de Raad van de Waterstaat heeft gehoord. 4. Indien een aanwijzing zich richt opde kwaliteitvan het oppervlaktewater en het grondwater, wordt zij gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. 5. Indien een aanwijzing zodanige ruimtelijke gevolgen heeft dat toepassing van artikel 38 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1964, 222) noodzakelijk is, wordt zij gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. 6. Provinciale staten stellen het plan vast of herzien het plan in overeenstemming met de gegeven aanwijzing. 7. Onze Minister zendt de Raad van de Waterstaat een afschrift van de beschikking houdende de aanwijzing. Deze beschikking wordt in de Nederlandse Staatscourant bekendgemaakt.

Artikel 14

Indien provinciale staten niet voldoen aan een verplichting als bedoeld in artikel 13, zesde lid, gaat Onze Minister op kosten van de provincie tot de vaststelling of herziening van een provinciaal plan over.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

HOOFDSTUK III

Afvoeren, aanvoeren, lozen en onttrekken van water

AFDELING 1. REGISTRATIE

Artikel 15

  • Degene die water afvoert naar, aanvoert uit, loost in of onttrekt aan oppervlaktewateren waarover hij niet het beheer voert, is in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht de afgevoerde, aangevoerde, geloosde of onttrokken waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de verkregen gegevens opgave te doen. 2. De in het eerste lid bedoelde opgave wordt in de gevallen welke geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de in artikel 6, eerste lid, bedoelde oppervlaktewateren, gedaan aan Onze Minister en in de overige gevallen aan de beheerder van het desbetreffende oppervlaktewater. 3. Een overzicht van de ontvangen gegevens wordt jaarlijks, vóór 1 juli van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarop de gegevens betrekking hebben, door of vanwege Onze Minister toegezonden aan gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies en door de beheerder, bedoeld in het tweede lid, aan Onze Minister en aan gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies. 4. Ter provinciale griffie liggen de in het derde lid bedoelde overzichten kosteloos ter inzage tot drie jaren na het einde van het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben. 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde meting, het houden van aantekening daarvan en het doen van opgave van de verkregen gegevens. De voordracht tot deze algemene maatregel van bestuur wordt Ons gedaan door Onze Minister, gedeputeerde staten van de provincies en de Raad van de Waterstaat gehoord.

Artikel 16

  • De in artikel 15, eerste lid, bedoelde aanwijzing van gevallen welke geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de in artikel 6, eerste lid, bedoelde oppervlaktewateren, vindt plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en van de overige gevallen bij door provinciale staten onder Onze goedkeuring vast te stellen verordening. 2. Een voordracht tot de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt Ons gedaan door Onze Minister, de Raad van de Waterstaat gehoord. Met betrekking tot een in het eerste lid bedoelde verordening zijn de artikelen 10, tweede en derde lid, en 12, zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

Onze Minister kan aan provinciale staten omtrent de vaststelling of wijziging en de inhoud van een verordening als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanwijzingen geven indien een samenhangend en doelmatig beleid en beheer met betrekking tot de waterhuishouding zulks vorderen. Artikel 13, tweede, derde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

AFDELING 2. HET WATERAKKOORD

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 18

  • Een beheerder die water afvoert naar of aanvoert uit oppervlaktewateren in beheer bij een andere beheerder, alsmede die andere beheerder zijn in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht gezamenlijk een waterakkoord vast te stellen. Voor zover deze verplichting rust op het Rijk, wordt zij door of vanwege Onze Minister nagekomen. 2. Een waterakkoord bevat bepalingen omtrent het door de beheerders ten opzichte van elkaar in het belang van de waterhuishouding te voeren kwantiteitsbeheer. Bij het stellen van deze bepalingen wordt rekening gehouden met de in de artikelen 6, eerste lid, 9, eerste lid, en 12, eerste lid, bedoelde plannen welke op de oppervlaktewateren waarop het waterakkoord betrekking heeft, van toepassing zijn. 3. Met betrekking tot de aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde gevallen zijn de artikelen 16 en 17 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2. De totstandkoming

van een

waterakkoord

Artikel 19

De voorbereiding van een waterakkoord vindt plaats in gemeenschappelijk overleg tussen de desbetreffende beheerders. Aan het overleg neemt het gezag aan hetwelk de bevoegdheid tot vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is toegekend ten aanzien van de oppervlaktewateren waarop het waterakkoord geheel of gedeeltelijk betrekking heeft, met een raadgevende stem deel.

Artikel 20

  • De desbetreffende beheerders stellen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van acht maanden na het van kracht worden van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde verplichting een ontwerp van het waterakkoord op. 2. Een exemplaar van het ontwerp wordt uiterlijk twee weken na het opstellen ervan toegezonden aan: a. het in artikel 19 bedoelde gezag; b. gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies; c. de besturen van andere openbare lichamen alsmede andere overheidsorganen of instellingen welke naar het oordeel van de beheerders geacht kunnen worden bij het ontwerp belang te hebben. 3. Gedurende een termijn van een maand vanaf de datum van verzending kunnen degenen aan wie het ontwerp is toegezonden, hun gevoelen omtrent het ontwerp aan de desbetreffende beheerders kenbaar maken.

Artikel 21

  • De desbetreffende beheerders stellen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee maanden na verloop van de in artikel 20, derde lid, bedoelde termijn het waterakkoord vast. 2. Een exemplaar van het waterakkoord wordt uiterlijk twee weken na de vaststelling ervan toegezonden aan degenen aan wie ingevolge artikel 20, tweede lid, toezending van het ontwerp heeft plaatsgevonden.

Artikel 22

  • Uiterlijk twee weken na de in artikel 21, tweede lid, bedoelde toezending wordt een exemplaar van het waterakkoord gedurende een maand ter inzage gelegd ten kantore van de desbetreffende beheerders.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

  • Van de terinzagelegging wordt tevoren kennis gegeven in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws-of advertentiebladen.

Paragraaf 3. De wijziging van een waterakkoord

Artikel 23

  • Een beheerder die wijziging van een waterakkoord aan de vaststelling waarvan hij heeft meegewerkt, nodig acht, richt een schriftelijk verzoek daartoe aan de andere desbetreffende beheerder of beheerders. 2. Binnen een termijn van drie maanden na het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt een aanvang gemaakt met de voorbereiding van de wijziging van het waterakkoord. De artikelen 19, 20, 21 en 22 zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4. Voorschriften van hoger gezag

Artikel 24

  • Indien een waterakkoord niet binnen een termijn van een jaar is vastgesteld of gewijzigd, nadat de in artikel 18, eerste lid, bedoelde verplichting van kracht is geworden onderscheidenlijk de in artikel 23, tweede lid, bedoelde termijn is verlopen, doen de desbetreffende beheerders daarvan mededeling aan het in het tweede lid bedoelde gezag. 2. De in het eerste lid bedoelde mededeling wordt, indien de in artikel 18, eerste lid, bedoelde verplichting rust op het Rijk of een provincie, gedaan aan Onze Minister en in de overige gevallen aan gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies.

Artikel 25

  • Het in artikel 24, tweede lid, bedoelde gezag kan in het geval, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, of indien een samenhangend beleid en beheer met betrekking tot de waterhuishouding zulks anderszins vorderen, aan de beheerders aanwijzingen geven omtrent de vaststelling of wijziging en de inhoud van een waterakkoord. 2. Bij een aanwijzing kan een termijn worden gesteld binnen welke het waterakkoord dient te zijn vastgesteld dan wel, indien het een vastgesteld waterakkoord betreft, de wijziging dient te hebben plaatsgevonden. 3. Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat de desbetreffende beheerders in de gelegenheid zijn gesteld van hun gevoelen omtrent het voornemen tot het geven van de aanwijzing te doen blijken. Indien Onze Minister het voornemen heeft een aanwijzing te geven, stelt hij, indien de provincie niet tot de beheerders behoort, ook gedeputeerde staten in de gelegenheid hun gevoelen daaromtrent te laten blijken. 4. De desbetreffende beheerders stellen het waterakkoord vast of wijzigen het waterakkoord in overeenstemming met de gegeven aanwijzing. 5. De beschikking houdende de aanwijzing wordt in de Nederlandse Staatscourant bekendgemaakt.

Artikel 26

Indien beheerders niet voldoen aan een verplichting als bedoeld in artikel 25, vierde lid, gaat het gezag dat de aanwijzing heeft gegeven, op kosten van de desbetreffende beheerders tot vaststelling of wijziging van het waterakkoord over.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

AFDELING 3. DE VERGUNNING

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 27

  • Het is in daartoe aan te wijzen gevallen verboden water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren zonder vergunning. Het verbod geldt eveneens ingeval door anderen dan beheerders water wordt afgevoerd naar of aangevoerd uit oppervlaktewateren. Het verbod geldt niet voor beheerders voor zover zij water lozen in of onttrekken aan oppervlaktewateren waarover zij zelf het beheer voeren. 2. Een vergunning wordt verleend door de beheerder van het desbetreffende oppervlaktewater. Is het Rijk beheerder, dan geschiedt de vergunningverlening door of vanwege Onze Minister. Bij het verlenen van de vergunning wordt rekening gehouden met de in de artikelen 6, eerste lid, 9, eerste lid, en 12, eerste lid, bedoelde plannen die van toepassing zijn op het oppervlaktewater waarop de vergunning betrekking heeft. 3. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392) bepaalde daarin niet voorziet. 4. In de vergunning worden ten minste de waterhoeveelheden vermeld die per één of meer tijdseenheden mogen onderscheidenlijk moeten worden afgevoerd, aangevoerd, geloosd of onttrokken, alsmede, voor zover het aanvoeren of onttrekken betreft, het doel waarvoor de waterhoeveelheden zijn bestemd. 5. De vergunning geldt ook voor de rechtsopvolgers van de houder, met dien verstande dat zij met ingang van de vierde maand na de dag van de rechtsopvolging vervalt, tenzij vóór dat tijdstip de wijziging van de tenaanv stelling schriftelijk is aangevraagd. 6. Met betrekking tot de aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde gevallen zijn de artikelen 16 en 17 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2. De aanvraag tot verlening van een

vergunning

Artikel 28

  • De aanvraag tot verlening van een vergunning wordt schriftelijk ingediend bij de beheerder. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de gegevens en bescheiden welke de aanvrager moet overleggen ten einde een beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.

Artikel 29

De beheerder zendt zo spoedig mogelijk een exemplaar van de aanvraag aan het gezag aan hetwelk de bevoegdheid tot vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten aanzien van het oppervlaktewater waarop de aanvraag betrekking heeft, is toegekend, onder mededeling dat het van advies kan dienen, alsmede aan gedeputeerde staten.

Artikel 30

  • Uiterlijk een maand na ontvangst legt de beheerder de aanvraag gedurende een maand ter inzage te zijnen kantore. 2. Van de terinzagelegging wordt tevoren kennis gegeven in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws-of advertentiebladen.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

  • Gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn kan een ieder bij de beheerder schriftelijk gemotiveerde bezwaren inbrengen tegen het verlenen van de vergunning.

Paragraaf 3. De beschikking op de aanvraag

Artikel 31

  • De beheerder beschikt op de aanvraag zo spoedig mogelijk. 2. De beschikking is met redenen omkleed.

Artikel 32

  • De beheerder zendt uiterlijk twee weken nadat hij de beschikking heeft gegeven, een exemplaar van de beschikking tot verlening van een vergunning of tot weigering daarvan aan: a. de aanvrager; b. het in artikel 29 bedoelde gezag; c. gedeputeerde staten; d. degenen die tijdig schriftelijke bezwaren ingevolge artikel 30, derde lid, hebben ingediend. 2. Uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde verzending legt de beheerder een exemplaar van de beschikking tot verlening van een vergunning gedurende een maand ter inzage te zijnen kantore. Artikel 30, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4. Wijziging of intrekking van een

vergunning

Artikel 33

  • De beheerder kan uit eigen beweging of op schriftelijk verzoek van een belanghebbende een vergunning wijzigen dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken. 2. Behoudens ingeval de houder van de vergunning om de wijziging verzoekt, kan een vergunning slechts worden gewijzigd indien de bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Grondwaterwet daarin niet voorziet, zulks vordert. 3. Een vergunning kan slechts geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien: a. de houder van de vergunning schriftelijk verklaart daarvan in het geheel onderscheidenlijk voor een gedeelte geen gebruik meer te zullen maken; b. de ter verkrijging van de vergunning verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest; c. van de vergunning gedurende vier achtereenvolgende jaren in het geheel onderscheidenlijk voor een gedeelte geen gebruik is gemaakt; d. wordt gehandeld in strijd met de vergunning; e. blijkt van feiten of omstandigheden waardoor, in verband met het belang van de waterhuishouding voor zover dit niet door de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Grondwaterwet wordt beschermd, de lozing, onttrekking, afvoer of aanvoer in het geheel onderscheidenlijk voor een gedeelte niet langer toelaatbaar wordt geacht.

Artikel 34

  • Van een voornemen tot wijziging geeft de beheerder zo spoedig mogelijk kennis aan: a. de houder van de vergunning; b. het in artikel 29 bedoelde gezag;

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

  • gedeputeerde staten; d. de belanghebbende, voor zover niet genoemd onder a, b of c, die een verzoek tot wijziging heeft gedaan. 2. Behoudens in het geval, bedoeld in artikel 33, derde lid onder a, geeft de beheerder van een voornemen tot gehele of gedeeltelijke intrekking zo spoedig mogelijk kennis aan de houder van de vergunning. 3. De kennisgeving bevat in het kort de redenen waarop het voornemen tot wijziging dan wel gehele of gedeeltelijke intrekking is gegrond, en, indien het een voornemen tot wijziging betreft, de zakelijke inhoud van de wijziging. 4. Uiterlijk twee weken na de verzending van de in het eerste lid bedoelde kennisgeving van een voornemen tot wijziging legt de beheerder de tekst van de kennisgeving gedurende een maand ter inzage te zijnen kantore. Artikel 30, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. Gedurende een maand na de verzending van de in het tweede lid bedoelde kennisgeving van een voornemen tot gehele of gedeeltelijke intrekking kan de houder van de vergunning schriftelijk gemotiveerde bezwaren inbrengen tegen de gehele of gedeeltelijke intrekking.

Artikel 35

  • De beheerder geeft de beschikking tot wijziging dan wel gehele of gedeeltelijke intrekking of tot weigering daarvan zo spoedig mogelijk. 2. De beschikking is met redenen omkleed.

Artikel 36

  • De beheerder zendt uiterlijk twee weken nadat hij een beschikking tot wijziging of tot weigering daarvan heeft gegeven, een exemplaar van de beschikking aan de in artikel 34, eerste lid, genoemden en aan degenen die ingevolge artikel 34, vierde lid, tijdig schriftelijke bezwaren hebben ingediend. 2. Indien de beschikking strekt tot wijziging, legt de beheerder uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde verzending een exemplaar van de beschikking gedurende een maand ter inzage te zijnen kantore. Artikel 30, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. De beheerder zendt uiterlijk twee weken nadat hij een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking of tot weigering daarvan heeft gegeven, een exemplaar van de beschikking aan de houder van de vergunning en aan de belanghebbende die een verzoek tot gehele of gedeeltelijke intrekking heeft gedaan. 4. Indien de beheerder, nadat hij ingevolge artikel 34, eerste onderscheidenlijk tweede lid, kennis heeft gegeven van een voornemen om uit eigen beweging tot wijziging dan wel gehele of gedeeltelijke intrekking over te gaan, afziet van wijziging onderscheidenlijk gehele of gedeeltelijke intrekking, deelt hij zulks zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier maanden nadat de in artikel 34, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, bedoelde termijn is verstreken, schriftelijk mede aan degenen aan wie hij van het voornemen heeft kennis gegeven, en aan degenen die ingevolge artikel 34 tijdig schriftelijk bezwaren hebben ingediend.

HOOFDSTUK IV

Bevoegdheden in buitengewone omstandigheden AFDELING 1. OPDRACHTEN AAN BEHEERDERS

Artikel 37

  • Onze Minister is, ingeval van grote schaarste of overvloed aan oppervlaktewater, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

het in het ongerede geraken van een waterhuishoudkundig werk dan wel ingeval een zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, bevoegd aan een beheerder, in het belang van de waterhuishouding, een schriftelijke opdracht te geven met betrekking tot het afvoeren of aanvoeren van water naar of uit de in artikel 6, eerste lid, bedoelde oppervlaktewateren. 2. Tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de opdracht eerst gegeven, nadat de interdepartementale coördinatieconv missie voor de waterhuishouding, gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies en de beheerder aan welke de opdracht wordt gegeven, zijn gehoord. 3. Indien de opdracht haar grond vindt in aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit van oppervlaktewater, wordt zij, tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten, gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. 4. De opdracht geldt voor een daarbij te stellen termijn, die niet langer mag zijn dan vijf dagen. Deze termijn kan, met inachtneming van het tweede en het derde lid, telkens met ten hoogste vijf dagen worden verlengd. Zodra de omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan het eerste lid, zulks toelaten, wordt de opdracht ingetrokken. 5. De opdracht kan worden gegeven in afwijking van een waterakkoord als bedoeld in artikel 18, eerste lid. 6. Van een gegeven opdracht wordt onverwijld mededeling gedaan aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de betrokken oppervlaktewateren zijn gelegen.

Artikel 38

  • Voor zover een opdracht als bedoeld in artikel 37 zich daartegen niet verzet, zijn gedeputeerde staten bevoegd, ingeval van grote schaarste of overvloed aan oppervlaktewater, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of het in het ongerede geraken van een waterhuishoudkundig werk dan wel ingeval een zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, in het belang van de waterhuishouding, aan een beheerder, niet zijnde het Rijk of een provincie, een schriftelijke opdracht te geven met betrekking tot het afvoeren of aanvoeren van water naar of uit andere oppervlaktewateren dan bedoeld in artikel 6, eerste lid. 2. Tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de opdracht eerst gegeven, nadat de beheerder aan welke de opdracht wordt gegeven, is gehoord. 3. De opdracht geldt voor een daarbij te stellen termijn, die niet langer mag zijn dan vijf dagen. Deze termijn kan, met inachtneming van het tweede lid, telkens met ten hoogste vijf dagen worden verlengd. Zodra de omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan het eerste lid, zulks toelaten, wordt de opdracht ingetrokken. 4. De opdracht kan gegeven worden in afwijking van een waterakkoord als bedoeld in artikel 18, eerste lid. 5. De opdracht aan een beheerder wiens gebied in meer dan één provincie is gelegen, wordt gegeven door gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies, aan welke het toezicht op deze beheerder is opgedragen. 6. Van een gegeven opdracht wordt onverwijld mededeling gedaan aan Onze Minister.

Artikel 39

  • Indien naar het oordeel van Onze Minister ten onrechte niet of onvoldoende gebruik gemaakt wordt van de in artikel 38, eerste lid, bedoelde bevoegdheid, kan Onze Minister de opdracht geven. 2. Tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten, worden gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies en de beheerder aan welke de opdracht wordt gegeven, tevoren gehoord. In ieder geval worden gedeputeerde staten zo spoedig mogelijk van de opdracht op de hoogte gebracht. Artikel 38, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

AFDELING 2. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VAN BEHEERDERS

Artikel 40

  • Met betrekking tot de in artikel 6, eerste lid, bedoelde oppervlaktewateren is Onze Minister en met betrekking tot de overige oppervlaktewateren is de beheerder van het desbetreffende oppervlaktewater bevoegd, ingeval van grote schaarste of overvloed aan oppervlaktewater, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of het in het ongerede geraken van een waterhuishoudkundig werk dan wel ingeval een zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, in het belang van de waterhuishouding, algemene voorschriften te geven ten aanzien van het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van water. Deze algemene voorschriften gelden niet voor beheerders voor zover deze water afvoeren of aanvoeren. 2. De voorschriften kunnen een algeheel verbod of een bepaalde beperking inhouden van het met behulpvan daarbij aan te geven categorieën van werken afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van waterhoeveelheden. De voorschriften kunnen betrekking hebben op alle of op bepaalde oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan worden uitgeoefend. 3. De algemene voorschriften kunnen worden gegeven in afwijking van een vergunning als bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 41

  • Een krachtens artikel 40, eerste lid, genomen besluit geldt voor een daarbij te stellen termijn na de inwerkingtreding ervan, die niet langer mag zijn dan vijf dagen. Deze termijn kan telkens met ten hoogste vijf dagen worden verlengd. 2. Zodra de omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan artikel 40, eerste lid, zulks toelaten, worden de krachtens dat lid gegeven algemene voorschriften ingetrokken.

Artikel 42

  • Een krachtens artikel 40, eerste lid, of 41, eerste of tweede lid, genomen besluit wordt zo spoedig mogelijk bekendgemaakt. De bekendmaking vindt in ieder geval plaats in de Nederlandse Staatscourant en kan voorts plaatsvinden in één of meer dag-of nieuwsbladen en door middel van radio en televisie. 2. De in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen onmiddellijk nadat de eerste bekendmaking heeft plaatsgevonden, in werking treden.

HOOFDSTUK V

Schadevergoeding

Artikel 43

Aan degene die ten gevolge van het vaststellen of wijzigen van een waterakkoord, het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning of het geven van een opdracht als bedoeld in de artikelen 37, 38 en 39 of van een algemeen voorschrift als bedoeld in artikel 40, eerste lid, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd, wordt door het gezag dat het desbetreffende besluit heeft genomen, op zijn schriftelijk verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend. De schadevergoeding kan worden bepaald in geld of op andere wijze.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

Artikel 44

  • Indien het in artikel 43 bedoelde gezag, niet zijnde het Rijk, een vergoeding als bedoeld in dat artikel geheel of gedeeltelijk toekent in verband met de noodzakelijke behartiging van een openbaar belang waarvan de behartiging niet of niet geheel tot zijn taak behoort, kan Onze Minister op verzoek van dit gezag aan het openbaar lichaam welks belang geheel of gedeeltelijk wordt behartigd, de verplichting opleggen de met toepassing van artikel 43 gemoeide kosten die het gevolg zijn van die belangenbehartiging, geheel of gedeeltelijk te vergoeden. 2. Alvorens hierover te beslissen hoort Onze Minister de Raad van de Waterstaat.

HOOFDSTUK VI

Beroep

Artikel 45

  • Tegen een besluit tot onthouding van goedkeuring krachtens artikel 12, derde lid, staat voor de desbetreffende beheerder beroep open op Ons. 2. Tegen een besluit krachtens artikel 13, eerste lid, 14 of 17, staat voor provinciale staten beroep open op Ons.

Artikel 46

  • Tegen een besluit krachtens artikel 21, eerste lid, staat, ingeval de in artikel 18, eerste lid, bedoelde verplichting niet rust op het Rijk of een provincie, voor belanghebbenden beroep open op gedeputeerde staten en in de overige gevallen op Ons. Voor de gevallen waarin gedeputeerde staten van meer dan één provincie van het beroep zouden moeten kennis nemen, wijzen provinciale staten van de desbetreffende provincies gedeputeerde staten van één van deze provincies als beroepsinstantie aan. Deze aanwijzing geschiedt bij verordening, vastgesteld bij gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de desbetreffende provincies. 2. Tegen een besluit krachtens artikel 25, eerste lid, of 26 staat voor belanghebbenden beroep open op Ons.

Artikel 47

Tegen een besluit tot: a. niet-ontvankelijkverklaring van een aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid; b. verlening van een vergunning krachtens artikel 31, eerste lid; c. weigering van een vergunning krachtens artikel 31, eerste lid; d. wijziging van een vergunning krachtens artikel 35, eerste lid; e. gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning krachtens artikel 35, eerste lid; f. weigering van een verzoek tot wijziging dan wel gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning krachtens artikel 35, eerste lid; staat, ingeval het een besluit betreft van een beheerder, niet zijnde het Rijk of een provincie, voor belanghebbenden beroep open op gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen het gebied van de beheerder is gelegen, en in de overige gevallen op Ons. Indien gedeputeerde staten van meer dan één provincie van het beroep zouden moeten kennis nemen en daarvoor geen voorziening is getroffen overeenkomstig artikel 64 van de Waterstaatswet 1900 (Stb. 176), staat het beroep open op gedeputeerde staten van de provincie op het grondgebied waarvan het besluit betrekking heeft.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

Artikel 48

Tegen een door gedeputeerde staten krachtens artikel 46, eerste lid, of 47 in beroep genomen besluit staat voor belanghebbenden beroep open op Ons.

Artikel 49

  • Tegen een besluit krachtens artikel 43 staat voor belanghebbenden beroep open op Ons. 2. Tegen een besluit krachtens artikel 44, eerste lid, staat voor de desbetreffende beheerder en het openbaar lichaam aan hetwelk de verplichting tot kostenvergoeding wordt opgelegd, beroep open op Ons.

Artikel 50

Voor de toepassing van de artikelen 46, 47, 48 en 49 worden als belanghebbenden diegenen aangemerkt die door een besluit rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, alsmede de met enig openbaar gezag beklede colleges en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen rijksambtenaren voor zover het de hun als zodanig toevertrouwde belangen betreft. Hetzelfde geldt ten aanzien van privaatrechtelijke organisaties met betrekking tot de belangen met het oog waarop zij in het leven zijn geroepen.

Artikel 51

Met een besluit, inhoudende een weigering, wordt gelijkgesteld een weigering om een besluit te nemen. Het nemen van een besluit wordt geacht te zijn geweigerd wanneer niet binnen zeven maanden, te rekenen van het tijdstip van verzending van het verzoek een besluit te nemen, een besluit op het verzoek is genomen; deze termijn kan, zolang hij niet verstreken is, bij met redenen omkleed besluit met ten hoogste zeven maanden worden verlengd. Tegen zodanige weigering staat overeenkomstig de artikelen 45, 47 en 49 beroep open totdat alsnog een besluit op het verzoek is genomen, onverminderd het beroep dat tegen dat besluit open staat ingevolge de hiervoor genoemde artikelen.

Artikel 52

  • Het beroep krachtens artikel 45, 47, onder a, c, e of f, 48 of 49 wordt bij met redenen omkleed beroepschrift ingesteld binnen dertig dagen na de dag waarop het besluit is verzonden of waarop ingevolge artikel 51 het nemen van een besluit geacht wordt te zijn geweigerd. 2. Het beroep krachtens artikel 46, eerste lid, of 47, onder b of d, wordt bij met redenen omkleed beroepschrift ingesteld binnen de termijn van terinzagelegging van het besluit. 3. Het beroep krachtens artikel 46, tweede lid, wordt bij met redenen omkleed beroepschrift ingesteld binnen de termijn van terinzageligging van het besluit dan wel, indien het besluit niet ter inzage wordt gelegd, binnen dertig dagen na de dag waarop het is bekendgemaakt. 4. Wanneer het beroep niet tijdig is ingesteld, blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de betrokkene aantoont dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.

Artikel 53

  • Een besluit waartegen ingevolge dit hoofdstuk beroep open staat, treedt in werking met ingang van de dag na het einde van de in artikel 52, eerste, tweede of derde lid, bepaalde termijn.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

  • Hangende het onderzoek kan een besluit waartegen krachtens dit hoofdstuk beroep is aangetekend bij gedeputeerde staten, ten verzoeke van de belanghebbende door de voorzitter van gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van het besluit voor belanghebbende een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Ook kan op verzoek van de belanghebbende door genoemde voorzitter een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel als in de eerste volzin bedoeld. Schorsing van een besluit stuit onmiddellijk de werking van het besluit. 3. De schorsing en de voorlopige voorziening, bedoeld in het tweede lid, kunnen door de voorzitter van gedeputeerde staten worden opgeheven of gewijzigd. De schorsing en de voorlopige voorziening vervallen zodra door gedeputeerde staten over de hoofdzaak is beslist, voor zover daarbij geen ander tijdstip wordt aangegeven. 4. De voorzitter van gedeputeerde staten neemt geen beslissing krachtens het tweede of het derde lid dan nadat hij de belanghebbenden of hun gemachtigden heeft gehoord, althans de belanghebbenden behoorlijk heeft opgeroepen. Van het horen wordt proces-verbaal opgemaakt. Het horen geschiedt in het openbaar, tenzij gewichtige, in het proces-verbaal te vermelden redenen zich daartegen verzetten. Artikel 110 van de Provinciewet (Stb. 1962, 17) is van overeenkomstige toepassing. Indien de voorzitter van oordeel is dat de belanghebbenden er in hun belangen niet door worden geschaad, kan hij het horen van de belanghebbenden of hun gemachtigden echter achterwege laten. 5. Provinciale staten kunnen nadere regelen stellen omtrent de indiening en de behandeling van een verzoek tot schorsing of tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in het tweede lid. 6. Indien gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn met toepassing van het tweede lid een verzoek tot schorsing van het besluit is gedaan, wordt, onverminderd het tweede lid, laatste volzin, het besluit niet eerder van kracht dan nadat op dit verzoek is beslist. 7. Indien gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn met toepassing van artikel 60a van de Wet op de Raad van State (Stb. 1976, 232) een verzoek tot schorsing van het besluit is gedaan, wordt, onverminderd artikel 60c van genoemde wet, het besluit niet eerder van kracht dan nadat op dit verzoek is beslist.

Artikel 54

Indien een beslissing van gedeputeerde staten op een krachtens dit hoofdstuk ingesteld beroep strekt tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een reeds in werking getreden besluit, kan, zo daartoe termen aanwezig zijn, bij die beslissing worden bepaald dat een vergoeding zal worden toegekend ten laste van het lichaam dat het geheel of gedeeltelijk vernietigde besluit heeft genomen, onverminderd het recht van degene die het beroep heeft ingesteld, om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.

Artikel 55

Geschillen omtrent de naleving van een in werking getreden waterakkoord als bedoeld in artikel 18, eerste lid, tussen de desbetreffende beheerders of tussen een der beheerders en een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, wiens belang rechtstreeks afhankelijk is van dat waterakkoord, worden door Ons beslist, voor zover zij niet behoren tot die, vermeld in artikel 167 van de Grondwet (Stb. 1972, 193), of tot die waarvan de beslissing krachtens artikel 168 van de Grondwet is opgedragen hetzij aan de gewone rechter hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

HOOFDSTUK VII

Toezichts-en opsporingsbevoegdheden

Artikel 56

  • Onze Minister en de besturen van openbare lichamen aan welke enige taak bij de uitvoering van deze wet is opgedragen, wijzen ambtenaren aan die zijn belast met de handhaving en het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde. 2. Met de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn belast: a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Stb. 1921, 14) aangewezen ambtenaren; b. de in het eerste lid bedoelde ambtenaren voor zover deze daartoe door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie zijn aangewezen. 3. Een krachtens het eerste en tweede lid gedane aanwijzing wordt in de Nederlandse Staatscourant bekendgemaakt.

Artikel 57

  • De krachtens het eerste lid van artikel 56 aangewezen ambtenaren zijn, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, bevoegd alle plaatsen, met uitzondering van woningen, te betreden teneinde de afgevoerde, aangevoerde, geloosde of onttrokken waterhoeveelheden en de daarmee verband houdende waterstand te meten. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm. 2. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen van personen die daartoe door hen zijn aangewezen, alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen, een en ander voor zover dit redelijkerwijs bij de vervulling van hun taak nodig is. 3. Ten aanzien van de toepassing van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld worden met het oog op de bewaring van geheimen met betrekking tot de landsverdediging.

Artikel 58

  • De krachtens het eerste lid van artikel 56 aangewezen ambtenaren zijn bevoegd van ieder die inlichtingen te verlangen die redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig zijn. 2. Zij zijn bevoegd, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, van ieder inzage te verlangen van die bescheiden die betrekking hebben op het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van waterhoeveelheden.

Artikel 59

  • Een ieder is verplicht de in artikel 58 verlangde inlichtingen volledig en naar waarheid te verstrekken alsmede de verlangde inzage van bescheiden te verlenen en ook overigens al die medewerking aan de krachtens het eerste lid van artikel 56, eerste lid, aangewezen amtenaren te verlenen, die deze bij de uitvoering van de hun bij of krachtens deze wet opgedragen taak redelijkerwijs behoeven. 2. Zij die in het belang van de landsverdediging uit hoofde van hun beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen van het verstrekken van inlichtingen en van het verlenen van inzage van bescheiden, doch uitsluitend voor zover hun geheimhoudingsplicht hen daartoe verplicht.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

Artikel 60

Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

HOOFDSTUK VIM

Dwang-en strafbepalingen

Artikel 61

  • Onze Minister en de besturen van openbare lichamen kunnen, voor zover het de hun bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden betreft, op kosten van de overtreder doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen hetgeen is of wordt gehouden, gemaakt, gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen in strijd met een bij of krachtens deze wet vastgestelde regeling, gegeven opdracht of algemeen voorschrift als bedoeld in artikel 40, eerste lid, dan v/el in strijd met een voorschrift, verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning. 2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd, wordt van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geen gebruik gemaakt dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd en in de gelegenheid is gesteld binnen een te stellen termijn maatregelen te treffen teneinde aan zijn verplichtingen te voldoen. 3. De ingevolge het eerste lid verschuldigde kosten kunnen door Onze Minister en de in het eerste lid bedoelde besturen van openbare lichamen worden ingevorderd bij dwangbevel. Artikel 47, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de Waterstaatswet 1900 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 62

  • Handelen in strijd met: a. het in artikel 27, eerste lid, omschreven verbod; b. een voorschrift van een krachtens artikel 27, tweede lid, verleende vergunning; c. een krachtens artikel 40, eerste lid, gegeven algemeen voorschrift, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijfentwintigduizend gulden. 2. Handelen in strijd met bij of krachtens de artikelen 15 en 59, eerste lid, vastgestelde verplichtingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of een geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 3. De in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

HOOFDSTUK IX

Overgangs en slotbepalingen

Artikel 63

  • Bepalingen in algemene maatregelen van bestuur en verordeningen van provincies, waterschappen, gemeenten en andere openbare lichamen

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

ter zake van het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van water blijven na de inwerkingtreding van deze wet van kracht, totdat daaromtrent op de wijze in deze wet bepaald voorzieningen zijn getroffen en zulks uiterlijk tot drie jaren na de dag van inwerkingtreding van deze bepaling. 2. Een besluit, vóór de inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen genomen door het bevoegd gezag ter zake van het afvoeren of aanvoeren van water, behoudt zijn geldigheid, behoudens eerdere beëindiging van de werking ervan, tot uiterlijk vijf jaren na de dag van inwerkingtreding van deze bepaling. 3. Een vergunning, vóór de inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen verleend op grond van enige wettelijke bepaling terzake van het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van water, wordt, voor zover niet verleend aan een beheerder voor het afvoeren of aanvoeren van water, voor de toepassing van deze wet tot uiterlijk vijf jaren na de dag van inwerkingtreding van deze bepaling beschouwd als een vergunning als bedoeld in artikel 27, tenzij binnen die termijn een aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, is ingediend, in welk geval de vergunning nog geldt totdat de op die aanvraag genomen beschikking onherroepelijk is geworden. De artikelen 43 en 44 zijn van overeenkomstige toepassing ingeval van gehele of gedeeltelijke weigering van de vergunning.

Artikel 64

Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van de landsverdediging worden bepaald dat de in artikel 15, eerste lid, gestelde verplichting en het in artikel 27, eerste lid, gestelde verbod niet van toepassing zijn. Daarbij kunnen voorschriften worden gegeven welke naar ons oordeel in het belang van de waterhuishouding nodig zijn.

Artikel 65

De bevoegdheid tot het maken van verordeningen door waterschappen en gemeenten blijft ten aanzien van het onderwerp van deze wet gehandhaafd voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.

Artikel 66

Onze Minister en provinciale staten stellen de in artikel 6, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, bedoelde plannen voor de eerste maal vast binnen vier onderscheidenlijk twee jaren, gerekend vanaf de dag van inwerkingtreding van deze bepaling.

Artikel 67

  • In artikel 10 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt tussen de tweede en derde volzin een volzin ingevoegd, luidende: «Bij de vaststelling van het programma wordt rekening gehouden met de in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding bedoelde beleidsnota voor de waterhuishouding.» 2. In artikel 11, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt in de tweede volzin na «meerjarenprogramma» -met vervanging van de punt door een komma -ingevoegd: «de in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding bedoelde beleidsnota voor de waterhuishouding en het in die wet bedoelde plan dat het beleid aangeeft met betrekking tot het kwantiteitsbeheer over de desbetreffende oppervlaktewateren.»

Artikel 68

In artikel 8 van de Grondwaterwet worden het tweede tot en met vierde lid vernummerd tot het derde tot en met vijfde lid en wordt een nieuw Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2

tweede lid ingevoegd, luidende: «2. Bij de vaststelling van het plan wordt rekening gehouden met de in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding bedoelde beleidsnota voor de waterhuishouding en het in artikel 9, eerste lid, van die wet bedoelde plan».

Artikel 69

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de waterhuishouding.

Artikel 70

De artikelen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17367, nrs. 1-2