Memorie van toelichting - Regelen inzake de verlening van uitkeringen en bijzondere voorzieningen aan burger-oorlogsslachtsoffers (Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

De regelingen voor de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen gaan terug tot in de Tweede Wereldoorlog. Reeds bij Koninklijk besluit van 16 september 1944, Stb. E 88, werd een tijdelijke regeling getroffen, welke nader is uitgewerkt in de gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën «nopens de geldelijke verzorging der oorlogsslachtoffers» van 12 april 1945, nr. 2769, Afd. KB/EXX 111. Krachtens deze regeling werd aan oorlogsslachtoffers, onder wie werden begrepen al degenen die ten gevolge van de oorlog of oorlogsomstandigheden dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen van de bezetter geheel of ten dele buiten staat waren in het levensonderhoud te voorzien, geldelijke steun verleend. In 1950 werd deze tijdelijke regeling omgezet in de Regeling hulpverlening oorlogsslachtoffers 1940-1945 welke op haar beurt per 1 januari 1961 werd vervangen door de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. In die regeling werd onder oorlogsslachtoffer in het bijzonder verstaan degene die ten gevolge van de oorlog, de oorlogsomstandigheden dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen van de bezetter in Nederland, geheel of ten dele invalide is geworden. Bij Koninklijk besluit van 15 december 1965 (Stb. 549), werd de bestaande Rijksgroepsregeling vervangen door een op de inmiddels in werking getreden Algemene Bijstandswet steunende Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Bij die gelegenheid werd de regeling tevens van toepassing verklaard op het slachtoffer van de oorlog in het voormalige Nederlandslndië alsmede op het slachtoffer van de naoorlogse periode aldaar, tot 27 december 1949. In de loop van de zestiger jaren werd steeds meer de aandacht gevraagd voor een bijzondere categorie van oorlogsgetroffenen, namelijk degenen die op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing aan vervolging hadden blootgestaan. Dit leidde in 1968 tot het opnemen van een afzonderlijk Hoofdstuk III in de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945, dat speciaal op deze groep van toepassing was. Vervolgens werd in 1971 voor deze slachtoffers een eigen afzonderlijke groepsregeling, de Rijksgroepsregeling Vervolgingsslachtoffers 1940-1945, in het leven geroepen. Ofschoon de materiële voorzieningen van deze regeling als bevredigend werden Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

ervaren, werd toch door de betrokkenen de behoefte gevoeld om deze voorzieningen in een wet te laten vastleggen. Kort daarop is na een daartoe strekkende kamermotie de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 tot stand gebracht en per 1 januari 1973 in werking getreden. Toen in 1978 een deel van het bestand van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (namelijk degenen tegen wie maatregelen zijn genomen omdat zij zich onttrokken hadden aan verplichte tewerkstelling) onder de werkingssfeer van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd gebracht, kwam vanuit de kringen van de burgeroorlogsslachtoffers opnieuw -daarbij gesteund door het advies van het Werk-en Adviescollege immateriële hulpverlening (WAC) -de wens naar voren om de voor hen geldende voorzieningen eveneens bij wet te regelen. In het regeringsstandpunt van 9 november 1979 inzake de adviezen van het WAC deelde de regering, op advies van de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, J. G. Kraaijeveld-Wouters, mee niet bij voorbaat afwijzend te staan tegenover de onderbrenging in een afzonderlijke wettelijke regeling van de zogenaamde burgeroorlogsslachtoffers die thans aanspraken kunnen ontlenen aan de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Inmiddels was begin september 1979 tijdens de debatten over de wetgeving voor oorlogsgetroffenen van de kant van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangedrongen op de nadere bestudering van de positie van de burgeroorlogsslachtoffers en op de omzetting van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 in een zelfstandige wettelijke regeling los van de Algemene Bijstandswet. Bij brief van 7 december 1979 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Bijlage Handelingen II 1979-1980, 15588, nr. 11) heeft de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, J. G. Kraaijeveld-Wouters, medegedeeld dat bij haar het voornemen bestond om voorbereidingen te gaan treffen om de rechten van de groep van de burgeroorlogsslachtoffers op materiële voorzieningen bij wet te regelen. Tijdens de debatten begin mei 1980 over de immateriële hulpverlening aan oorlogsgetroffenen heeft zij medegedeeld, dat ernaar zou worden gestreefd de nieuwe wet per 1 juli 1981 in werking te laten treden. Dit bleek echter niet te realiseren en wel om de volgende redenen. Meergenoemde staatssecretaris, tot wier taak ook de behartiging van het emancipatiebeleid behoorde, is steeds van oordeel geweest dat in een nieuw tot stand te brengen wet, welke uitkeringen regelt ter vervanging van het inkomen, moet worden uitgegaan van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het ontwerpen van een systeem, waarin dit beginsel tot uitdrukking wordt gebracht, bleek echter meer tijd te vergen dan aanvankelijk werd voorzien. Op voorstel van de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd besloten voort te gaan met de reeds aangevangen studie, doch om verdere vertraging bij de totstandbrenging van dit wetsontwerp te voorkomen, alvast een ontwerp van wet in te dienen, waarin de eerder aangegeven gelijkberechtiging nog niet is opgenomen. Zodra een en ander definitief gestalte heeft gekregen, zal een wetswijziging worden bereid, teneinde de gelijkberechtiging alsnog inde naar verwachting op dat moment reeds tot stand gekomen Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 op te nemen. Tegelijkertijd zal dan ook een voorstel worden ingediend om de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 op dit onderdeel te wijzigen. Uiteraard heeft een en ander tot vertraging geleid bij het tot stand brengen van het onderhavige wetsontwerp. In verband hiermede en in verband met de gedane toezegging met betrekking tot de datum van inwerkingtreding, heeft de ondergetekende gemeend te moeten voorstellen aan de eenmaal tot stand gebrachte wet terugwerkende kracht te verlenen tot vorengenoemde datum van 1 juli 1981.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Alvorens nader op het wetsontwerp zelf in te gaan, acht de ondergetekende het wenselijk in het kort uiteen te zetten welke criteria naar het oordeel van de regering zouden moeten gelden bij het ontwerpen van een zelfstandige wettelijke regeling, waarbij de materiële voorzieningen voor burgeroorlogsslachtoffers worden ontkoppeld aan de Algemene Bijstandswet. Bij het concipiëren van de nieuwe wet zou in beginsel niet mogen worden afgeweken van de aard en doelstelling van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945, of meer concreet: géén uitbreiding zou mogen worden gegeven aan de doelgroep -noch door uitbreiding van de categorieën van personen op wie de regeling van toepassing zal zijn, noch door uitbreiding of wijziging van die bepalingen krachtens welke het recht op uitkering wordt vastgesteld. Niet gehandhaafd kunnen worden die bepalingen, die verbonden zijn aan het feit dat de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 een regeling is in de zin van artikel 11 van de Algemene Bijstandswet. Binnen deze uitgangspunten zou een zo groot mogelijke coördinatie met de overige regelingen voor oorlogsgetroffenen moeten worden nagestreefd en zou met name moeten worden aangesloten aan de structuur en systematiek van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Met betrekking tot het voorliggende wetsontwerp wordt opgemerkt dat het, evenals de overige regelingen voor oorlogsgetroffenen, zijn rechtvaardiging vindt in de bijzondere solidariteitsplicht van het Nederlandse volk ten opzichte van hen die het slachtoffer zijn geworden van de Tweede Wereldoorlog. Evenals de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 zullen ook de voorzieningen krachtens deze wet een complementair karakter dienen te hebben. Dat wil zeggen dat de individuele aanspraken mede afhankelijk zijn van de eigen middelen en mogelijkheden ter voorziening in de kosten van het bestaan. De uitkeringen krachtens deze wet zullen, evenals die ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, met inachtneming van de relatieve behoeften, aan de betrokkenen binnen aanvaardbare grenzen een redelijk bestaan moeten garanderen dat zoveel mogelijk aansluit bij het levenspeil waarop zij zouden hebben geleefd indien het oorlogsletsel hun vermogen om door arbeid een inkomen te verwerven niet zou hebben geschaad. Gelet op de duidelijk omschreven doelgroep waarop het wetsontwerp zich richt, namelijk degenen die tijdens de oorlogsjaren als direct gevolg van uiterlijk oorlogsgeweld invalide zijn geworden, is in deze wet een zogenaamde anti-hardheidsbepaling overbodig, terwijl om dezelfde reden evenmin noodzaak aanwezig is om een bepaling op te nemen, die regelt dat de causale relatie tussen de oorlogscalamiteit en de huidige invaliditeit niet direct aantoonbaar behoeft te zijn. Dergelijke bepalingen zijn evenmin opgenomen in de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Een bepaling inzake de waardigheid, zoals die ook voorkomt in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, kan, gezien het karakter van dit wetsontwerp, niet ontbreken. De ratio hiervan is mede dat wordt voorkomen, dat degenen, die op grond van onwaardigheid niet in aanmerking komen voor een buitengewoon pensioen of een uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, wel een beroep zouden kunnen doen op de voorgestelde wet. In het onderhavige wetsontwerp wordt als nieuw begrip geïntroduceerd de garantie-uitkering. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt is overigens niet geheel nieuw. In het verleden is in artikel 7, zesde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 reeds een zodanige uitkering, zij het niet onder de thans gebezigde benaming, voor een beperkte groep vervolgingsslachtoffers opgenomen. In het onderhavige wetsontwerp is deze gedachte verder uitgewerkt. Ervan uitgaande dat de bedoeling van het verstrekken van een periodieke Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17376, nr. 3

uitkering is binnen redelijke grenzen de inkomstenderving te compenseren welke het gevolg is van de door oorlogsletsel veroorzaakte invaliditeit, moet worden gesteld dat, indien deze, tot volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid leidende invaliditeit eerst optreedt nadat het burgeroorlogsslachtoffer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, dit vrijwel nimmer leidt tot een inkomstenderving welke door die invaliditeit wordt veroorzaakt, zodat er geen aanleiding is in een zodanig geval een periodieke uitkering toe te kennen. Om te voorkomen dat het burgeroorlogsslachtoffer, om te kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, een beroep zou moeten doen op andere wettelijke regelingen, wordt hem middels de garantie-uitkering een inkomen gegarandeerd van tenminste het sociaal minimum, terwijl hij daarnaast voor de met zijn invaliditeit verbonden kosten aan de in dit wetsontwerp voorgestelde voorzieningen aanspraken kan ontlenen. Ten opzichte van eerdergenoemde rijksgroepsregeling worden voorts de navolgende verbeteringen in de materiële voorzieningen voor de burgeroorlogsslachtoffers voorgesteld. Momenteel heeft het gehuwde vrouwelijke burgeroorlogsslachtoffer krachtens deze rijksgroepsregeling geen recht op een periodieke uitkering. Zij kan wel een beroep doen op een bijzondere uitkering voor voorzieningen welke medisch of medisch/sociaal zijn geïndiceerd. Naar analogie van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 wordt in het onderhavige ontwerp voorgesteld om het gehuwde vrouwelijke burgeroorlogsslachtoffer recht te geven op een periodieke uitkering, indien zij kan worden aangemerkt als kostwinner of indien zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Daarnaast wordt het redelijk geoordeeld om in de nieuwe wet ook de mogelijkheid op te nemen het inkomen van het gezin, waartoe het vrouwelijke burgeroorlogsslachtoffer behoort, door middel van de zogenaamde garantie-uitkering aan te vullen tot een aanvaardbaar minimumniveau, indien het burgeroorlogsslachtoffer en de kostwinner te zamen dit niet kunnen verdienen. Aan het gehuwde vrouwelijke burgeroorlogsslachtoffer, dat, omdat zij gehuwd is, geen aanspraak kan maken op een periodieke uitkering, kan een bedrag ter bestrijding van de niet-meetbare invaliditeitskosten worden toegekend ter grootte van 5% van de minimumgrondslag. Voorts wordt de maximumuitkeringsgrondslag vastgesteld op het bedrag van het maximumdagloon ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en wordt hierdoor gelijkgesteld met de maximumuitkeringsgrondslag, zoals die geldt voor de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Daarnaast worden bij het in mindering brengen op de periodieke uitkering van de eigen inkomsten van het burgeroorlogsslachtoffer de inkomsten van de echtgenoot, met uitzondering van die uit vermogen, buiten beschouwing gelaten. Met het vermogen op zich zelf wordt niet langer rekening gehouden, daarom komt ook de zogenaamde wachttijd, die de Rijksgroeps-regeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 kent, indien de betrokkene in het bezit is van een vermogen, te vervallen. Anders dan in de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 wordt in dit ontwerp van wet in afzonderlijke artikelen vastgesteld op wie de wet van toepassing is. In het kort historisch overzicht is reeds aangegeven dat de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 oorspronkelijk bedoeld was voor alle categorieën van oorlogsgetroffenen. In de loop der jaren zijn voor enkele groepen oorlogsgetroffenen specifieke regelingen in het leven geroepen, zoals de beide Wetten buitengewoonpensioen en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Degenen op wie deze specifieke regelingen niet van toepassing kunnen worden verklaard, omdat zij niet voldoen aan in die regelingen gestelde voorwaarden, zijn in feite de enige uitkeringsgerechtigden gebleven van de groepsregeling. Nu deze regeling in een wet wordt omgezet, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om exact te omschrijven wat in het kader van deze wet Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

onder de term burgeroorlogsslachtoffer moet worden verstaan. Als uitgangspunt geldt dat de verbondenheid van het burgeroorlogsslachtoffer en diens nabestaanden met de Nederlandse volksgemeenschap gedurende de oorlogsjaren en daarna bepalend is voor de solidariteit van het Nederlandse volk, waarin het onderhavige wetsontwerp zoals boven aangegeven zijn rechtvaardiging vindt. Evenals de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 is de voorgestelde wet in beginsel slechts van toepassing op de hier te lande gevestigde Nederlander. De ondergetekende is echter van mening dat het billijk is dat de rechten, die eenmaal ingevolge deze wet zijn toegekend, bij vestiging in het buitenland niet zullen worden ontnomen, tenzij de betrokkene de Nederlandse nationaliteit verliest. Anderszijds dient echter de mogelijkheid te worden uitgesloten dat in het buitenland woonachtige personen zich kortstondig in Nederland vestigen om een uitkering te verwerven en zich kort daarna opnieuw in het buitenland vestigen. Daarom wordt in het onderhavige wetsontwerp de eis gesteld, dat men gedurende een periode van tenminste vijfjaren direct voorafgaande aan de datum van de aanvraag onafgebroken hier te lande gevestigd moet zijn geweest alvorens men voor een uitkering in aanmerking komt. Ten slotte is niet de in de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 voorkomende bepaling overgenomen krachtens welke de betrokkene wordt verplicht zich als werkzoekende bij het Gewestelijk Arbeidsbureau te laten inschrijven. Naast de hiervoren vermelde inhoudelijke aspecten van het voorgestelde wetsontwerp wordt nog gewezen op de nieuwe uitvoeringsstructuur. In het kader van de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 is zowel de toepassing als de uitvoering opgedragen aan het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente waar de aanvrager woonachtig is. Thans wordt voorgesteld te voorzien in een uitvoering van rijkswege. Daartoe is aansluiting gezocht bij de werkwijze zoals die in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wetten buitengewoon pensioen is gevolgd. De toepassing van de nieuwe regeling zal worden opgedragen aan een Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers, die zelfstandig de beslissingen inzake toekenning of afwijzing neemt. Voor de administratieve voorbereiding en uitwerking van deze beslissingen zal de Commissie worden bijgestaan door een secretariaat dat deel uitmaakt van het administratieve apparaat van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, terwijl ook de noodzakelijke rapportage omtrent de sociale en financiële omstandigheden van de betrokkenen door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zal worden verzorgd. Tot slot acht de ondergetekende het gewenst om aan te geven hoe de overgang van de oude naar de nieuwe regeling ten aanzien van de lopende uitkeringen in het wetsontwerp is geregeld. Hierbij is steeds het uitgangspunt geweest dat de nieuwe regeling voor de betrokkenen geen verslechtering met zich mee mocht brengen. In verband met de terugwerkende kracht worden de in de periode 1 juli 1981 tot de datum van inwerkingtreding van de wet toegekende uitkeringen ingevolge de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 geacht een uitkering ingevolge de nieuwe wet te zijn. Indien vervolgens blijkt dat men op grond van het bepaalde in de wet recht heeft op een hogere uitkering dan zal het meerdere over die periode alsnog worden uitbetaald. Blijkt de krachtens de nieuwe wet berekende uitkering onverhoopt lager uit te vallen dan blijft het niveau van de toegekende uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 gehandhaafd. Indien aan iemand een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling is toegekend en thans blijkt dat hem geen uitkering ingevolge de nieuwe wet kan worden toegekend, bij voorbeeld als gevolg van onwaardigheid, dan wordt de verkregen uitkering weliswaar gecontinueerd, doch kan betrokkene geen aanspraak maken op de verbeteringen krachtens het ontwerp, tenzij voor zover van belang voor de berekening van de uitkering (dus niet: verhoging van de grondslag; wel: indexering en toepassing nieuwe, soepeler kortingsbepalingen).

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Het ligt in de bedoeling dat de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers, bijgestaan door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds allereerst de ingevolge de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 verstrekte uitkeringen al dan niet gecorrigeerd zal continueren. Vervolgens zal worden bezien in hoeverre recht bestaat op een hogere uitkering waarna nabetaling volgt. Indien krachtens de wet recht bestaat op een lagere uitkering dan wordt betrokkene de oorspronkelijke uitkering gegarandeerd. Er zal naar worden gestreefd deze overgang voor de betrokkenen zo soepel mogelijk te laten verlopen en bij voorkeur zodanig te doen geschieden dat zij er zelf (vrijwel) niets van bemerken. Met betrekking tot de aan dit wetsontwerp verbonden kosten wordt nog het volgende opgemerkt. Voor de uitvoering van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 is op jaarbasis een bedrag beschikbaar van 10 miljoen gulden. Door de omzetting van de genoemde Rijksgroepsregeling in een zelfstandige wet wordt een verdubbeling van het bestand uitkeringsgerechtigden -thans circa 1800-verwacht. De daaraan verbonden meerkosten worden geraamd op 10 miljoen gulden. Hiermee is reeds rekening gehouden in de meerjarenraming vanaf 1981. Dit bedrag is momenteel verwerkt in artikel 207 van hoofdstuk XVI van de begroting 1982 (kosten verbonden aan de te verstrekken uitkeringen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945). Er wordt naar gestreefd de kosten verbonden aan de te verstrekken uitkeringen krachtens de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 in de begroting voor het dienstjaar 1982 in een afzonderlijk artikel te vermelden. Daaraan zal tevens het thans ten behoeve van de uitkeringen ingevolge vorengenoemde Rijksgroepsregeling in de begroting 1982 opgenomen bedrag worden toegevoegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Zoals in het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting reeds is aangegeven, wordt in dit ontwerp van wet in afwijking van de Rijksgroeps-regeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 in afzonderlijke artikelen vastgesteld op wie de wet van toepassing is. Artikel 2 omschrijft wie als burgeroorlogsslachtoffer kan worden aangemerkt, terwijl in artikel 3 naar analogie van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 nationaliteits-en territorialiteitseisen worden gesteld. Kort samengevat kan worden gesteld dat onder burgeroorlogsslachtoffer in de zin van deze wet kunnen worden verstaan degenen, die getroffen zijn door uiterlijk oorlogsgeweld onder andere in de vorm van bombardementen, beschietingen en dergelijke. Bij het bepaalde in het eerste lid, onder c, is in het bijzonder gedacht aan degenen die bij handelingen van de bezettende macht tegen derden zijn getroffen door kogels die niet voor hen bedoeld waren.

Artikel 3

In het algemeen gedeelte is opgemerkt, dat in dit wetsontwerp de bijzondere solidariteitsplicht tot uitdrukking wordt gebracht ten opzichte van degenen die het slachtoffer zijn geworden van fysiek geweld in de oorlogsjaren 1940-1945. In dit artikel wordt bepaald, wie op deze solidariteit een beroep kunnen doen. Als algemene regel geldt, dat de wet slechts van toepassing is op degene die de Nederlandse nationaliteit bezit en op de datum van de aanvraag in Nederland gevestigd is. Is hem de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

eenmaal toegekend dan behoudt hij in beginsel de hem toegekende rechten, ook als hij zich in het buitenland vestigt. Indien de vestiging in het buitenland beëindiging van arbeid in beroep of bedrijf tot gevolg heeft en daardoor tot een verhoging van de uitkering zou leiden, is het bepaalde in artikel 17 van toepassing. Dit houdt in dat moet worden bezien of hiervoor gegronde redenen aanwezig zijn. Evenals in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 zal de mate van verbondenheid met de Nederlandse volksgemeenschap in de oorlogsjaren en daarna bepalend zijn voor de eisen die aan het burgeroorlogsslachtoffer worden gesteld om een beroep te kunnen doen op de solidariteit van het Nederlandse volk. Voor hen, die tijdens die jaren Nederlander of Nederlands onderdaan waren, geldt dat zij ook nu (weer) Nederlander moeten zijn of het Nederlanderschap inmiddels moeten hebben verkregen. Daarnaast is een vestiging hier te lande vereist van minimaal vijf jaren direct voorafgaande aan de datum van de aanvraag. In het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is de ratio van deze bepaling reeds uiteengezet. Ten aanzien van hen, die als vreemdeling in Nederland of in het voormalige Nederlandslndië verbleven, geldt dat zij de verbondenheid met het Nederlandse volk blijvend moeten hebben aangetoond door hun permanent verblijf in Nederland of de vroegere overzeese gebiedsdelen tot het tijdstip van hun naturalisatie. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij wat in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 ter zake is bepaald. Het zal duidelijk zijn, dat de solidariteitsplicht zich niet kan uitstrekken tot degenen die in de oorlogsjaren in Nederland of in het voormalige Nederlandslndië gevestigd waren in opdracht van de mogendheden, waarmee Nederland zich in staat van oorlog bevond. Nog op een andere wijze wordt in dit artikel onderscheid gemaakt tussen hen die tijdens de oorlogsjaren Nederlander of Nederlands onderdaan waren en hen die als vreemdeling in Nederland of in het voormalige Nederlandslndië gevestigd waren. Geldt ten aanzien van de laatsten dat het letsel moet zijn opgelopen tijdens de vestiging in Nederland of het voormalige Nederlandslndië, ten aanzien van de eerstgenoemden geldt dit niet. Ook indien zij tijdens de oorlogsjaren in het buitenland gevestigd waren, zullen zij een beroep op deze wet kunnen doen, mits zij aan de overige vereisten voldoen. Met betrekking tot de nabestaanden wordt nog opgemerkt dat aan hen voor wat betreft de territorialiteit geen bijzondere eisen worden gesteld, indien het overleden burgeroorlogsslachtoffer in het genot was van een uitkering krachtens deze wet. Indien het burgeroorlogsslachtoffer is overleden vóór de datum waarop hij een aanvraag kon indienen, zullen de nabestaanden na de datum van overlijden aan dezelfde eisen moeten voldoen als waaraan het burgeroorlogsslachtoffer zou hebben moeten voldoen indien hij nog in leven was.

Artikel 4

Als algemene regel mag gelden dat deze wet niet van toepassing is op die personen die op de in dit artikel genoemde regelingen, die doorgaans tot een hogere uitkering leiden, een beroep kunnen doen. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden voorzien in de mogelijkheid om in die individuele gevallen, waarin bedoelde regelingen tot een lagere uitkering leiden dan op grond van de voorgestelde wet mogelijk is, alsnog een uitkering ingevolge de nieuwe wet toe te kennen. De nabestaande die als zodanig aanspraken ontleent aan een van de in dit artikel bedoelde regelingen, komt als nabestaande van een burgeroorlogsslachtoffer doorgaans niet in aanmerking voor een periodieke uitkering ingevolge deze wet. Indien deze nabestaande echter zelf burgeroorlogsslachtoffer is, kan deze als zodanig wel een beroep doen op de krachtens deze wet mogelijke periodieke uitkering en op eventuele bijzondere voorzieningen.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17376, nr. 3

Artikel 5

Met het bepaalde onder c van dit artikel wordt beoogd dat de nabestaande van de in dit artikel bedoelde personen slechts als nabestaande geen aanspraken aan deze wet kan ontlenen. Indien deze daarenboven ook zelf burgeroorlogsslachtoffer is, dan kan deze als zodanig wel een beroep doen op de krachtens deze wet mogelijke uitkeringen en/of bijzondere voorzieningen.

Artikel 6

De toepassing èn de uitvoering van de thans vigerende Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 geschiedt door de Colleges van Burgemeester en Wethouders. Thans wordt voorgesteld om de toepassing en uitvoering van deze wet, zulks naar analogie van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 en de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers, in handen te leggen van een zelfstandig werkend orgaan, de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers. Deze zal geheel zelfstandig de beslissingen inzake toekenning of afwijzing nemen. Voor de administratieve voorbereiding en uitwerking van haar beslissingen zal de Commissie worden bijgestaan door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds.

Artikel 7

Voor de toekenning van een periodieke uitkering aan het burgeroorlogsslachtoffer geldt de regel, dat de invaliditeit, welke het gevolg is van het letsel, het vermogen om inkomsten uit arbeid te verwerven nadelig moet hebben beïnvloed. Niet de invaliditeit, noch de graad ervan zijn derhalve bepalend voor het recht op een uitkering, maar alleen de omstandigheid dat die invaliditeit de oorzaak is van het feitelijk derven van inkomsten. Van een feitelijke inkomstenderving zal in twee gevallen geen sprake zijn, namelijk wanneer het burgeroorlogsslachtoffer ten tijde van het intreden van de invaliditeit, welke tot inkomstenderving zou hebben kunnen leiden, reeds niet meer in het arbeidsproces werkzaam was èn in de situatie waarin de inkomstenderving volledig wordt gecompenseerd bij voorbeeld door inkomsten uit arbeid, door aanvulling door de werkgever op sociale uitkeringen of door doorbetaling van salaris. Daarom zal bij het vaststellen van het recht op een uitkering slechts één criterium mogen gelden: is er een vermindering van inkomsten aanwijsbaar, welke haar oorzaak vindt in de invaliditeit van het burgeroorlogsslachtoffer. Op deze algemene regel zijn twee uitzonderingen. Van een vermindering van inkomsten zal geen sprake zijn, indien bij het tot uiting komen van de invaliditeit, welke tot inkomstenderving zou hebben kunnen leiden, nog geen arbeid werd verricht door of in verband met het volgen van onderwijs. In deze situatie voorziet het bepaalde onder b. Indien de invaliditeit op zich beschouwd niet tot inkomstenderving leidt, maar door of in verband met die invaliditeit een tijdelijke voorziening moet worden getroffen welke wel een inkomstenderving tot gevolg heeft, kan voor de duur van die voorziening een periodieke uitkering worden verstrekt. In deze situatie voorziet het bepaalde onder c. Met het in dit artikel en in artikel 8 voorkomende begrip «gelijksoortige valide personen» wordt gedoeld op personen van dezelfde leeftijd, met eenzelfde opleiding en ervaring of in hetzelfde of een soortgelijk beroep werkzaam (geweest) zijnde.

Artikel 8

In het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is reeds uitvoerig uiteengezet welke gedachten ten grondslag liggen aan de figuur van de garantie-uitkering.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Eenzelfde garantie wordt ook gegeven aan het vrouwelijke burgeroorlogsslachtoffer dat, omdat zij gehuwd is of deelgenoot is aan een vorm van duurzaam samenleven, niet voor een periodieke uitkering in aanmerking kan worden gebracht. In dit geval wordt wel de eis gesteld, dat het burgeroorlogsslachtoffer en de kostwinner buiten staat zijn gezamenlijk het krachtens de wet gegarandeerde minimuminkomen te verwerven.

Artikel 9

Voor een toelichting op het eerste lid van dit artikel wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt met betrekking tot artikel 8, onder b. Zolang nog geen systeem van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de wet is opgenomen, wordt er naar analogie van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 vanuit gegaan, dat de man als kostwinner moet worden aangemerkt. In beginsel zal hem een uitkering worden verstrekt, tenzij de vrouw als kostwinner kan worden aangemerkt en uit dien hoofde recht heeft op een uitkering. Met betrekking tot het tweede lid van artikel 9 kan nog worden opgemerkt, dat het uitgangspunt, dat ten grondslag ligt aan de Algemene Weduwen-en Wezenwet en ook geldt voor dit artikellid, wordt gevormd door de gedachte dat een man of vrouw beneden de leeftijd van veertig jaren normaliter -behoudens in bijzondere omstandigheden, welke in dit artikellid zijn aangegeven -in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien. Het derde lid van dit artikel tenslotte beoogt te voorkomen dat uitkeringen moeten worden verstrekt indien na het bereiken van de 65-jarige leeftijd huwelijken worden gesloten uitsluitend met de bedoeling om de weduwen te verzekeren van een uitkering na het overlijden van het burgeroorlogsslachtoffer. Een soortgelijke regeling is ook in de Algemene burgerlijke pensioenwet opgenomen (artikel G 2).

Artikel 10

Met betrekking tot de grondslagvaststelling wordt in het wetsontwerp een van de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 afwijkende systematiek voorgesteld. In feite zal het resultaat doorgaans hetzelfde zijn. Toch verdient het voorgestelde systeem, naar het oordeel van de ondergetekende, de voorkeur, omdat enerzijds mogelijke misverstanden die de gevolgde methode in het verleden bij de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 bleek op te roepen, kunnen worden vermeden en anderszijds duidelijk wordt aangesloten bij de inmiddels bij de uitvoering van die wet gevolgde praktijk om als peiljaar aan te merken het jaar waarin de inkomstencurve een duidelijke «knik» vertoont welke toe te schrijven is aan ziekten of gebreken welke in verband staan met de vervolging. In de toelichting bij artikel 7 is reeds vermeld, dat het recht op een periodieke uitkering eerst ontstaat, indien de invaliditeit van het burgeroorlogsslachtoffer leidt tot een feitelijke inkomstenderving. Deze «knik» in de inkomstencurve kan zich meermalen voordoen, indien het burgeroorlogsslachtoffer, veelal ondanks zijn invaliditeit, in meerdere beroepen werkzaam is geweest. In principe zal elke vermindering van inkomsten ten gevolge van de invaliditeit een grondslagberoep kunnen opleveren. Daarmee wordt het pogen van het burgeroorlogsslachtoffer om ondanks zijn invaliditeit in een (ander) beroep inkomsten uit arbeid te verwerven ten volle gehonoreerd. Omdat echter de grondslag wordt afgeleid van het inkomen dat bij een volledige dienstbetrekking in beroep of bedrijf kan worden genoten, zullen in beginsel slechts die beroepen als grondslagberoep in aanmerking kunnen komen waarin het burgeroorlogsslachtoffer «beroepsmatig» werkzaam is geweest gedurende een redelijke periode.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Daarom worden in het tweede lid, onder c, de criteria genoemd, waaraan doorgaans moet zijn voldaan. Het behoort echter tot de bevoegdheid van de Commissie om, rekening houdend met alle omstandigheden, van het daar bepaalde af te wijken. Zij zal daartoe wellicht aanleiding vinden, indien het burgeroorlogsslachtoffer door zijn arbeid in het nieuwgekozen beroep grotendeels in zijn levensonderhoud voorzag, als de wisseling van beroep medisch noodzakelijk was en als in redelijkheid verwacht mocht worden, dat betrokkene het nieuwgekozen beroep gedurende langere tijd zou hebben kunnen uitoefenen. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat bij ministerieel besluit wordt geregeld met welke omstandigheden rekening kan worden gehouden bij de vaststelling van de grondslag van degenen, die op jeugdige leeftijd oorlogsletsel hebben opgelopen en die ten gevolge van het volgen van onderwijs nog geen arbeid in beroep of bedrijf hebben aanvaard of arbeid hebben aanvaard die echter op een duidelijk lager niveau lag dan met de gevolgde opleiding mocht worden verwacht. Hierbij valt te denken aan de aard en het niveau van de aangevangen of voltooide opleiding en dergelijke. Indien de invaliditeit van het burgeroorlogsslachtoffer van dien aard is dat deze niet leidt tot beëindiging of blijvende vermindering van de werkzaamheden in beroep of bedrijf bestaat in beginsel geen recht op uitkering. Het kan evenwel voorkomen dat de invaliditeit wel leidt tot een tijdelijke onderbreking of vermindering van de werkzaamheden. De ondergetekende acht het billijk dat in een zodanig geval een tijdelijke uitkering kan worden toegekend. Aangezien geen recht bestaat op een uitkering gebaseerd op een grondslag welke overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder a of b is vastgesteld, is in artikel 10, zevende lid, in beginsel bepaald dat ter voorkoming van een eventuele daling van het inkomen van betrokkene beneden het minimum niveau dat ingevolge dit wetsontwerp wordt gegarandeerd, een uitkering kan worden verstrekt berekend naar dit niveau. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin een dergelijke uitkering als onredelijk moet worden beschouwd. Artikel 10, zevende lid, biedt dan tevens de mogelijkheid om van het uitgangspunt af te wijken en alsnog een hogere grondslag vast te stellen. Ten slotte wordt met betrekking tot dit artikel opgemerkt dat in afwijking van artikel 3, zesde lid, van de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 en van artikel 8, zevende lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 niet de bedragen van de minimum en maximum grondslagen in de wet zijn opgenomen. In de praktijk is in het kader van de minimum-en maximumgrondslagen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, vanaf de totstandkoming aangesloten bij de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Aangezien zulks evenwel niet in de wet zelve is geregeld, leidt dit ertoe dat de formele effectuering van de halfjaarlijkse verhogingen veelal niet zonder nadere regelgeving tot stand komt. Nu in het onderhavige wetsontwerp voor wat betreft de hoogte van de grondslagen wordt aangesloten bij de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 verdient het naar de mening van de ondergetekende in verband hiermede de voorkeur om een en ander wel in het ontwerp op te nemen, waardoor de halfjaarlijkse verhogingen in beginsel zonder nadere regelgeving tot stand kunnen worden gebracht.

Artikelen 12 en 75, derde lid

Aangezien de uitkering voor de minderjarig volle wees ingevolge het bepaalde in artikel 15, derde lid, naar behoefte wordt bepaald is deze paragraaf, welke handelt over de vaststelling van de grondslag op hem niet van toepassing. Artikel 15, derde lid, strekt ertoe om de uitkering aan de volle wees zodanig vast te stellen dat op de meest geëigende wijze in specifieke behoeften wordt voorzien.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Artikelen 13 tot en met 15

Het bepaalde in deze artikelen komt inhoudelijk geheel overeen met hetgeen ter zake in de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers is opgenomen (artikel 6, eerste lid, en artikel 7). In tegenstelling tot de groepsregeling zijn in het onderhavige wetsontwerp alle percentages afzonderlijk vermeld, zowel van het burgeroorlogsslachtoffer zelf als van diens nagelaten betrekkingen. Tegenover de vermindering van de percentages bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd staat de toeslag ter hoogte van 20% van het AOW-pensioen (artikel 23). De begrenzing van de uitkering van de nabestaanden in artikel 15, vierde en vijfde lid, wordt voorgesteld naar analogie van en ter coördinatie met een soortgelijke begrenzing in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Ook hier zijn in navolging van artikel 10 niet de bedragen zelve in de wet opgenomen, doch is er de voorkeur aan gegeven om de systematiek van de berekeningswijze van deze begrenzingen in de wet op te nemen. De in artikel 10, eerste lid, onder d en e, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 opgenomen begrenzingen zijn steeds op de in dit wetsontwerp neergelegde wijze berekend.

Artikel 16

Een bepaling als de onderhavige komt in de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 niet voor. Gelet echter op de mogelijkheid dat iemand kan voldoen zowel aan de bepalingen die betrekking hebben op het burgeroorlogsslachtoffer zelf als aan die welke betrekking hebben op de nagelaten betrekkingen van een burgeroorlogsslachtoffer, kan een dergelijke bepaling in het belang van de betrokkene in feite niet worden gemist. In een zodanig geval wordt de hoogste van de overeenkomstig deze paragraaf berekende uitkeringen verleend. Het tweede lid wordt noodzakelijk geacht om tot een zuivere vergelijking van beide uitkeringen te komen; immers, de toeslag voor niet-meetbare invaliditeitskosten vormt een zodanig geïntegreerd bestanddeel van de periodieke uitkering van het burgeroorlogsslachtoffer dat voor de vergelijking de weduwenuitkering moet worden vermeerderd met de toeslag voor niet-meetbare invaliditeitskosten, waarop de weduwe als zelf burgeroorlogsslachtoffer recht heeft. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de aanspraken van de nabestaande, tevens zelf burgeroorlogsslachtoffer, op bijzondere voorzieningen.

Artikel 17

De ratio van het onderhavige wetsontwerp is om binnen redelijke grenzen in beginsel elke teruggang in inkomensniveau die in verband kan worden gebracht met arbeidsongeschiktheid, welke is ontstaan als gevolg van het oorlogsgebeuren door middel van een (aanvullende) uitkering te voorkomen danwei op te heffen. Deze benaderingswijze is verantwoord, indien en voor zover het burgeroorlogsslachtoffer zich door arbeid een inkomen verwerft dat in overeenstemming is met zijn krachten en bekwaanv heden. Indien degene die, gezien zijn leeftijd, normaliter nog arbeid zou kunnen verrichten, zulks om niet gegronde redenen nalaat, zou de uitkering niet aan vorenomschreven doelstelling voldoen. Ten einde ongewenste effecten in deze zin te voorkomen kan de grondslag door de beslissende instantie, rekening houdende met de mate van arbeidsongeschiktheid, in individuele gevallen tijdelijk worden verlaagd. Overigens vindt deze verlaging van de grondslag niet plaats indien het burgeroorlogsslachtoffer niet in staat is 50% van zijn laatstelijk verdiende inkomen te verwerven. In het onderhavige wetsontwerp is in afwijking van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 de voorkeur gegeven Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

aan evengenoemd percentage, omdat het percentage van 40, genoemd in die wet bij herhaling tot problemen aanleiding heeft gegeven in de beoordeling. Het in dit wetsontwerp opgenomen percentage is voor de betrokkenen gunstiger.

Artikel 18

Bij verblijf van een alleenstaande of een echtpaar in een inrichting, waarvan de kosten met toepassing van één der sociale verzekeringswetten worden betaald, vervalt de ratio voor het verstrekken van een volledige uitkering op grond van deze wet. Om deze reden wordt de omvang van de aanspraken op een uitkering bij langdurige verzorging of verpleging, door nadere vaststelling van de uitkeringspercentages op onderscheidenlijk 12 voor een alleenstaande en 20 vooreen echtpaar, meer in overeenstemming gebracht met de feitelijke behoeften. Het bepaalde in dit artikel komt overeen met het bepaalde in artikel 14, eerste lid van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945. In de gevallen waarin een garantie-uitkering wordt genoten, wordt op overeenkomstige wijze voorzien.

Artikelen 19 tot en met 23

Het bepaalde in deze artikelen was qua strekking reeds opgenomen in de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Gelet op het feit dat al deze artikelen gemeen hebben dat zij beogen in de aangegeven gevallen een toeslag te verlenen op de vastgestelde uitkering, verdient het de voorkeur om deze bepalingen in één paragraaf bijeen te brengen. Het bepaalde in artikel 19 komt overeen met het bepaalde in artikel 6, tweede lid van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Voor wat betreft de structuur en systematiek van het in dit artikel bepaalde is aangesloten bij het bepaalde in deartikelen 10 en 21b van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De hoogte van het percentage is overgenomen uit de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (artikel 6, tweede lid). Met betrekking tot de toeslag bedoeld in het derde en in het vierde lid wordt nog opgemerkt dat ervoor is gekozen in deze gevallen steeds een toeslag van 5% van de minimumgrondslag toe te kennen. In deze gevallen immers wordt voor de betrokkenen geen grondslag vastgesteld omdat zij geen recht hebben op een periodieke uitkering of omdat voor hen geen «eigen» grondslag is vastgesteld aangezien zij als nabestaanden een uitkering genieten. Hierdoor wordt voorkomen dat het al dan niet gehuwd zijn (geweest) met een burgeroorlogsslachtoffer bepalend is voor de hoogte van de toeslag. De in artikel 20 gegeven mogelijkheid tot het verlenen van een toeslag ter betaling van de premie van verzekering tegen ziektekosten alsmede van de toeslag ingeval de uitkeringsgerechtigde bij de toepassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een eigen bijdrage in de kosten van verpleging of verzorging verschuldigd is, is een logisch gevolg van het vaststellen van de uitkering zoals in de toelichting bij artikel 18 is gemotiveerd en sluit aan aan het bepaalde in artikel 7a, tweede en derde lid, van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Met betrekking tot de hoogte van het in artikel 21 bedoelde, nader vast te stellen, bedrag wordt opgemerkt dat wordt beoogd het bedrag over te nemen dat ter voorziening in soortgelijke gevallen in de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (artikel 9, tweede lid) is opgenomen. Dit bedrag is steeds gelijk geweest aan het bedrag, genoemd in artikel 15, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 wordt op de periodieke uitkering na het bereiken van de 65-jarige leeftijd krachtens het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder c, onder meer 80% van het AOW-pensioen in mindering gebracht. Hierdoor wordt 20% van dat pensioen niet in de korting betrokken.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17376, nr. 3

Indien geen of slechts een «gekort» AOW-pensioen wordt genoten, wordt een toeslag toegekend tot het bedrag van die 20% vrijlating, conform het bepaalde in artikel 22 van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. In het onderhavige wetsontwerp is gekozen voor een afwijkende systematiek ter zake, welke in haar uitwerking tot hetzelfde resultaat leidt doch eenvoudiger is te verwerken door namelijk in alle gevallen een toeslag ter grootte van 20% van het AOW-pensioen toe te kennen en het genoten AOW-pensioen volledig op de uitkering in mindering te brengen. Het bepaalde in artikel 22 van het ontwerp komt overeen met het bepaalde in artikel 8 van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945.

Artikel 24

Voor een nadere toelichting op het bepaalde in dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.

Artikelen 25 tot en met 27

Het bepaalde in deze artikelen komt qua strekking overeen met hetgeen ter zake van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 is opgenomen in de Wet herziening aanpassingsmechanismen en vaststelling regelen hoogte sociaal minimum (Wet van 20 december 1979, Stb. 711, artikelen XXX tot en met XXXIII). Waar nodig zijn deze bepalingen aangepast aan die welke bij evengenoemde wet zijn opgenomen in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (artikel 18 en 19a) en de Wetten buitengewoon pensioen (artikelen 31a en 36 onderscheidenlijk 28a en 32).

Artikelen 28 tot en met 30

Meermalen is reeds in deze memorie van toelichting gewezen op het complementaire karakter van de voorzieningen van deze wet. Dat betekent dat met de eigen inkomsten van de uitkeringsgerechtigde, zij het in bepaalde gevallen met inachtneming van een zekere franchise, rekening dient te worden gehouden. In afwijking van het bepaalde in artikel 11 van de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 wordt in het ontwerp geen rekening gehouden met de inkomsten van de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde met uitzondering van inkomsten uit vermogen alsmede het aan de echtgenoot toekomende (deel van het) AOW-pensioen.

Hierdoor zijn de verrekeningsvoorschriften in overeenstemming gebracht met die welke zijn opgenomen in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Gelet op het bijzondere karakter van de garantie-uitkering dient ten aanzien daarvan een afzonderlijke kortingsregeling te worden getroffen. Dit is in artikel 29 geregeld. Ook indien de uitkeringsgerechtigde in een inrichting verblijft, waarvan de kosten met toepassing van de sociale verzekeringswetten worden betaald, dienen aangepaste verrekeningsbepalingen te worden gehanteerd (artikel 30).

Artikelen 31 en 32

In artikel 17 van de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 zijn bepalingen opgenomen inzake een bijzondere uitkering. Deze bijzondere uitkering kan bestaan in een vergoeding van kosten voor medisch noodzakelijke voorzieningen dan wel in een tegemoetkoming in de kosten van voorzieningen ter verbetering van de levensomstandigheden, die vrijwel altijd medisch-sociaal geïndiceerd zullen zijn. Inhoudelijk komt dit artikel overeen met het bepaalde in de artikelen 20 en 21 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Daarom wordt voorgesteld in het voorliggende wetsontwerp ook tekstueel aansluiting te zoeken bij laatstgenoemde wet. Voor wat de omvang der verstrekkingen betreft, regelt artikel 31, eerste en tweede lid, de integrale vergoeding -derhalve ongeacht de financiële omstandigheden -van ten laste van het burgeroorlogsslachtoffer blijvende kosten van geneeskundige behandeling en verpleging verband houdende met diens causaal gebonden invaliditeit alsmede van daarmee direct verband houdende extra kosten voor noodzakelijke voorzieningen. Een verruiming ten opzichte van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 is het bepaalde in het derde lid van dit artikel, waarin wordt voorgesteld de kosten van geneeskundige behandeling of verpleging welke behandeling of verpleging naar het oordeel van de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers kan bijdragen tot het voorkomen van verergering van de invaliditeit eveneens voor volledige vergoeding in aanmerking te brengen. Artikel 32 regelt de tegemoetkoming in andere dan de eerder bedoelde kosten van medische of daarmede verband houdende voorzieningen, te weten van voorzieningen die weliswaar verband houden met vorenbedoelde invaliditeit doch die uitsluitend of goeddeels strekken tot verbetering van de levensomstandigheden van het burgeroorlogsslachtoffer. Evenals in de thans geldende Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 zijn ten aanzien van de hier bedoelde voorzieningen de financiële omstandigheden van het burgeroorlogsslachtoffer maatgevend voor het bedrag van de tegemoetkoming. Voor de vaststelling van de hoogte van deze zogenaamde financiële draagkracht stelt de ondergetekende zich voor om te bevorderen dat bij algemene maatregel van bestuur inhoudelijk zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de overeenkomstige regeling, welke geldt krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De ondergetekende merkt voorts op, dat het onderscheid tussen vergoedingen en tegemoetkomingen niet gemaakt is op grond van de overweging dat voor medisch-sociale voorzieningen (strekkende tot verbetering van levensomstandigheden) een minder aanvaardbare reden voor vergoeding wordt gezien dan voor die in het meer directe medische vlak. Het onderscheid berust veel meer op de overweging dat kosten van medische behandeling en verpleging voor deze specifieke invaliditeit altijd extra kosten zijn. Ten aanzien van medisch-sociale kosten kan in veel gevallen niet of niet met betrekking tot al die kosten worden gesproken van extra kosten omdat deze in enigerlei vorm ook onder normale omstandigheden, dus bij het ontbreken van die invaliditeit, tot het gebruikelijke uitgavenpatroon van betrokkene moeten worden gerekend.

Artikel 33

Het bepaalde in dit artikel is opgenomen naar analogie van artikel 22 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Er dient op te worden gewezen dat de beoordeling in het kader van het onderhavige wetsontwerp mede omvat de vaststelling van de invaliditeit en het oorzakelijk verband. Zulks kan gelet op de definitie van burgeroorlogsslachtoffer in artikel 2 niet achterwege blijven. Aan de erkenning op zichzelf kan geen aanspraak op een uitkering, toeslag, vergoeding of tegemoetkoming worden ontleend. Daartoe zal tevens moeten worden voldaan aan de voorafgaande paragrafen van Hoofdstuk II. Uiteraard zal de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers bedacht moeten zijn op het grotere belang van degenen die in verband met hun financiële omstandigheden een aanvraag om een uitkering, toeslag, vergoeding of tegemoetkoming hebben ingediend. Aan de behandeling van deze aanvragen zal derhalve voorrang moeten worden gegeven boven die van verzoeken om erkenning.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Artikelen 34 tot en met 37

In deze artikelen zijn een aantal bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de procedures rond de aanvraag en toekenning of afwijzing van een uitkering en bijzondere voorziening. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij hetgeen in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 ter zake is bepaald. Enkele onderdelen zijn echter meer expliciet geregeld, zoals de sociale en financiële rapportage en de medische beoordeling. Met betrekking tot het bepaalde in artikel 36, vierde lid, wordt opgemerkt dat hiermede wordt aangesloten bij een recentelijk ten aanzien van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 voorgestelde wijziging.

Artikel 38

In artikel 37, eerste lid, is bepaald dat de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers haar beslissing met redenen dient te omkleden. Voor de belanghebbende kan de door de Commissie gegeven motivering soms aanleiding zijn om kennis te willen nemen van de gegevens, waarvan de Commissie bij het nemen van haar beslissing is uitgegaan. Het voorgestelde artikel 38 legt de Commissie de verplichting op deze gegevens aan de belanghebbende kenbaar te maken. Wanneer deze gegevens de lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene betreffen, kan de Commissie beslissen deze gegevens niet aan de belanghebende zelf kenbaar te maken, maar aan zijn gemachtigde. Op dit punt is aangesloten bij het bepaalde in de Beroepswet (artikel 111, vierde lid).

Artikelen 39 tot en met 41

Aan deze artikelen is in beginsel dezelfde inhoud gegeven als ter zake krachtens de huidige Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 geldt. Voor wat betreft de bewoordingen van deze artikelen is aansluiting gezocht bij de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Voorts acht de ondergetekende het billijk dat de mogelijkheid wordt geboden om ten voordele van de betrokkene van de algemene regel, dat de voorzieningen ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, af te wijken. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan voorzieningen die een zodanig spoedeisend karakter hadden dat deze moesten worden getroffen nog voor men in de gelegenheid was een aanvraag daartoe in te dienen. Artikel 41 is overgenomen uit de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (artikel 37) en komt overeen met een soortgelijke bepaling in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (artikel 33) en de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers (artikel 30).

Artikelen 45 en 47

Zoals in de toelichting bij artikel 4 reeds is aangegeven, wordt voorgesteld om in de toepassing en uitvoering van de nieuwe wet van rijkswege te voorzien, zulks naar analogie van onder meer de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers zal, evenals de Uitkeringsraad, aan welke instantie de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 is opgedragen, als een zelfstandige onafhankelijk beslissende instantie werkzaam zijn. Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zal de Commissie bijstaan bij de administratieve voorbereiding en uitwerking van haar beslissingen, alsmede bij de uitvoering daarvan. De advisering omtrent de medische aspecten zal worden verzorgd door een geneeskundige van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, terwijl de intake van sociale en financiële gegevens eveneens door of vanwege het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zal worden verricht.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Artikel 46

Ten einde wettelijk al het mogelijke te regelen om te voorkomen dat de afdoening van aanvragen en bezwaarschriften meer tijd vergt dan noodzakelijk is, wordt in het tweede lid van dit artikel voorgesteld de mogelijkheid te openen om de secretaris van de Commissie een zekere bevoegdheid te geven tot het nemen van beslissingen. Een vergelijkbare regeling komt ook voor in artikel 29a van de Algemene Bijstandswet. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de door de secretaris genomen beslissingen berust uiteraard bij de Commissie. Deze zal derhalve in eerste instantie dienen aan te geven tot hoever de bevoegdheden van de secretaris op dit punt gaan. Het is wel wenselijk dat een zodanige regeling, welke wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant, de goedkeuring draagt van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Voorts wordt in navolging van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (artikel 27) en de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (artikel 21a) in dit artikel aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk de mogelijkheid geboden inzicht te verkrijgen in de beslissingen van de Commissie en in de overwegingen die daartoe hebben geleid. Zoals is uiteengezet bij de wetswijziging van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wetten buitengewoon pensioen in 1977, (bijlage Handelingen II, 1976-1977, 14345, nr. 3, blz. 11), vloeit de behoefte aan deze bepalingen voort uit de politieke verantwoordelijkheid van deze minister ten opzichte van de volksvertegenwoordiging met betrekking tot de toepassing en uitvoering van de wet. Daarbij is tevens aangegeven dat er grote waarde aan wordt gehecht om bij een eventueel verschil van inzicht via overleg tot overeenstemming te komen. Indien dit overleg in een individueel geval niettemin niet tot overeenstemming zou leiden, wordt naar de mening van de ondergetekende de onafhankelijkheid van de beslissende instantie niet aangetast, indien de minister met gebruikmaking van artikel 56 aan de Centrale Raad van Beroep, door middel van het in beroep gaan tegen de beslissing van de Commissie, een uitspraak vraagt.

Artikelen 48 tot en met 52

In deze artikelen zijn de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen opgenomen en de eventuele sancties die, indien aan deze verplichtingen niet wordt voldaan, kunnen worden getroffen. Het gaat hier niet alleen om inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het rechtop een uitkering of bijzondere voorziening (artikel 48), maar ook voor de berekening daarvan (artikelen 51 en 52). Het ligt in de rede om indien sancties moeten worden getroffen, deze te treffen in die fase waarin de betrokkene in gebreke blijft. Artikel 48 verplicht een ieder tot het verstrekken van die inlichtingen welke voor het vaststellen van het recht op een uitkering, vergoeding of tegemoetkoming noodzakelijk zijn, derhalve van die inlichtingen zonder welke een verantwoorde beslissing niet kan worden genomen. Indien, naar het oordeel van de Commissie, de aanvrager zelf over deze gegevens kan beschikken doch deze weigert te verstrekken, dient de aanvraag te worden afgewezen en is de Commissie niet verplicht tot verder onderzoek. Indien, nadat de beslissing genomen is, alsnog blijkt dat mogelijk op grond van nader door betrokkene te verstrekken gegevens een herziening of wijziging van deze beslissing noodzakelijk zou kunnen zijn, zal de Commissie tot deze herziening of wijziging overgaan, indien betrokkene weigert de noodzakelijke informatie te verstrekken.

Artikel 49 ligt in het verlengde van artikel 48. Heeft de Commissie eenmaal het recht op een uitkering, vergoeding of tegemoetkoming vastgesteld, dan is een ieder verplicht die gegevens te verstrekken welke noodzakelijk zijn om de hoogte van de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming te berekenen dan wel om het tijdvak te bepalen waarover deze voorzieningen moeten worden betaald. Indien ook hier, naar het oordeel Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

van de Commissie, betrokkene zelf over deze gegevens beschikt doch deze weigert te verstrekken, zal, afhankelijk van het feit of al dan niet reeds tot betaling werd overgegaan, de beschikking niet worden uitgevoerd of de uitvoering ervan, al dan niet tijdelijk, worden beëindigd.

Artikelen 53 tot en met 56

In het kader van de Wetten buitengewoon pensioen en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 is beroep mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep. Aangezien de thans voorgestelde wet een met die wetten vergelijkbaar karakter draagt, kan naar de mening van de ondergetekende zeer wel dezelfde gedragslijn worden gevolgd. Het is evenwel wenselijk dat ook hier van de beslissing van het primair beslissend orgaan niet eerder beroepzal openstaan dan nadat de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers in de gelegenheid is gesteld om haar beslissing opnieuw te bezien. Evenals de belanghebbende dient ook de minister over de mogelijkheid te beschikken om een door de Commissie gedane uitspraak in het belang van een goede uitvoering van de wet te laten toetsen door de Centrale Raad van Beroep. Het bepaalde in artikel 56 strekt hiertoe. Aangezien de minister kennis krijgt van alle beslissingen door of namens de Commissie uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers genomen, behoeft hij uiteraard meer tijd om te bezien of beroep moet worden aangetekend. Een periode van drie maanden wordt hiervoor redelijk geacht.

Wanneer de Commissie een beslissing neemt op een bezwaarschrift, zal deze met redenen moeten worden omkleed. Maar ondanks dat kan de belanghebbende er behoefte aan hebben kennis te nemen van sommige gegevens, waarvan de Commissie bij haar beslissing is uitgegaan. Indien hij besluit in beroep te gaan, zullen hem deze gegevens worden verstrekt op grond van artikel 111 van de Beroepswet. Soms zal hij echter tot het al dan niet indienen van een klaagschrift slechts kunnen of willen besluiten, nadat hem een aantal gegevens bekend zijn. Het bepaalde in artikel 54, vierde lid, voorziet hierin. Aangezien betrokkene geen enkele invloed kan uitoefenen op de termijnen, die de Commissie voor het verstrekken van die gegevens nodig heeft, ligt het in de rede de bezwaar-en beroepstermijn opnieuw te laten ingaan op de datum van verzending van bedoelde gegevens. Voorwaarde is dan wel, dat het verzoek binnen de oorspronkelijke termijnen schriftelijk is gedaan (artikelen 53, vijfde lid en 55, derde lid).

Artikel 57

Bepalingen van een overeenkomstige strekking zijn opgenomen in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (artikel 40a) en in de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers (artikel 35b) en worden eveneens in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 voorgesteld (artikel I, AA van het ontwerp tot wijziging van die wet) in navolging ook van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en enige andere wetten. Om zoveel mogelijk te kunnen aansluiten bij hetgeen elders in de Nederlandse wetgeving met betrekking tot deze materie zal worden geregeld, zijn de bedragen niet in de wet opgenomen, doch wordt voorgesteld om de hoogte van de te heffen bedragen en de wijze waarop de heffing zal geschieden nader bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Voorts is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid geopend om in nader bij algemene maatregel van bestuur te regelen gevallen af te zien van het heffen van een recht. Zo zal in geval van financieel onvermogen geen recht verschuldigd zijn. Ook indien bij het indienen van een bezwaarschrift reeds duidelijk blijkt dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard en het heffen van een recht dus direct gevolgd moet worden door een terugbetaling ervan, zal van het heffen van een recht kunnen worden afgezien.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

Een zodanig bezwaarschrift zal dikwijls in de sfeer van de correspondentie kunnen worden afgehandeld.

Artikelen 58 en 59

Artikel 58 geeft de Commissie de bevoegdheid om, indien daartoe aanleiding bestaat, een noodvoorziening te treffen. Dit kan wenselijk zijn in die gevallen, waarin bij voorbeeld de grondslag nog niet kan worden vastgesteld of de hoogte van de vergoeding of tegemoetkoming nog niet definitief kan worden bepaald. Zo geeft dit artikel ook de mogelijkheid om de inkomsten van betrokkene voorlopig vast te stellen, rekening houdend met bijvoorbeeld te verwachten loonsverhogingen of ontwikkelingen in de sociale verzekeringen, om aldus latere terugvordering te voorkomen. Ook zal dit artikel toepassing kunnen vinden gedurende de periode dat betrokkene zijn werkzaamheden beëindigt of vermindert en de Commissie nog geen beslissing heeft genomen over het al dan niet aanwezig zijn van gegronde redenen als bedoeld in artikel 17. Hoewel dit artikel in principe voorziet in alle gevallen waarin (de hoogte van) de uitkering, de vergoeding of tegemoetkoming nog niet definitief kan worden vastgesteld, zal, indien dit laatste te wijten is aan de schuldige nalatigheid van betrokkene, artikel 49 in een dergelijk geval toepassing moeten vinden. Artikel 59 bepaalt, dat de administratieve uitwerking van de beslissingen van de Commissie, zowel de definitieve als de voorlopige, bedoeld in artikel 58 een voorlopig karakter draagt tot een moment waarop op grond van definitieve gegevens tot definitieve vaststelling van de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming kan worden overgegaan. Doorgaans zal hiervan sprake kunnen zijn in het kalenderjaar volgend op dat waarin de voorlopige beslissing werd afgegeven. Zoals hiervoren reeds is opgemerkt biedt artikel 58 de mogelijkheid tot het treffen van een noodvoorziening indien een definitieve standpuntbepaling van de Commissie niet langer kan worden afgewacht. Indien daarbij de inkomsten van betrokkene op de hoogte daarvan in het geding zijn, kan de Commissie bepalen of en tot welke hoogte daarmee rekening wordt gehouden. Aangezien het 3en noodvoorziening betreft sluit artikel 53, eerste lid, de mogelijkheid van het indienen van bezwaar uitdrukkelijk uit. Artikel 59 bepaalt, dat de berekeningsbeslissing altijd een voorlopig karakter draagt, totdat zij definitief wordt vastgesteld. Van een noodvoorziening als bedoeld in artikel 58 is geen sprake en betrokkene moet dan ook de mogelijkheid hebben om bezwaar aan te tekenen tegen beslissingen, welke naar zijn mening onjuist zijn, ofschoon de gegevens waarop zij berusten niet als ontoereikend kunnen worden aangemerkt.

Artikel 60

Het bepaalde in dit artikel komt qua strekking overeen met artikel 61 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Voor zover daarin gesproken wordt over een gebleken onjuistheid van aan de beslissingen ten grondslag gelegde feiten is aan een andere tekst de voorkeur gegeven die duidelijker aangeeft in welke gevalien tot herziening moet worden overgegaan. Voorts wordt het billijk geacht dat, indien een beslissing, welke door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep rechtens verbindend is geworden, wordt herzien, direct voor betrokkene beroep open staat bij deze instantie.

Artikel 62

Met betrekking tot het bepaalde in dit artikel kan worden opgemerkt dat de daarin neergelegde systematiek van terugvordering en verrekening,welke in grote lijnen overeenkomt met die welke is opgenomen in de Wet Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, aansluit aan het in de artikelen 58 en 59 aangegeven voorlopige karakter van een aantal beslissingen en op de in de artikelen 60 en 61 geboden mogelijkheden om tot herziening over te gaan. Terugvordering of verrekening vindt te allen tijde plaats zolang de oorspronkelijke beslissing een voorlopig karakter draagt of indien over dezelfde periode respectievelijk voor dezelfde voorziening achteraf inkorrv sten of betalingen werden genoten als waarop de oorspronkelijke beslissing betrekking had. Voorts dient te worden teruggevorderd of verrekend, indien de feiten, gegevens of omstandigheden, die aanleiding geven om tot herziening over te gaan, door opzet of grove nalatigheid van de belanghebbende niet tijdig ter kennis zijn gekomen van de Commissie. Ten slotte bestaat de mogelijkheid om tot terugvordering of verrekening over te gaan, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen dat hem te veel werd uitbetaald. Tegen een desbetreffende beslissing staan uiteraard de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open.

Artikel 65

Naar analogie van artikel 53 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en artikel 45 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 is in dit artikel een bepaling opgenomen welke beoogt de verantwoordelijkheid van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk voor alle uitgaven die uit de toepassing en uitvoering van de wet voortvloeien tot uitdrukking te brengen.

Artikel 71

Ingevolge de huidige Rijkgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 wordt bij bezit van vermogen een wachttijd vastgesteld alvorens tot verlening van een uitkering kan worden overgegaan. Indien de vorenbedoelde interingsbepaling toepassing heeft gevonden, kan het bepaalde in artikel 28, eerste lid, onder c, vierde lid, van dit ontwerp, inzake de vermindering van de uitkering wegens inkomsten uit vermogen, tot onbillijkheden aanleiding geven. Aangezien de vaststelling van een wachttijd veelal niet tot volledige intering van het vermogen heeft geleid, zou, indien de bepalingen van het ontwerp onverkort zouden worden toegepast, in die gevallen in feite tweemaal met hetzelfde vermogen rekening worden gehouden. Het bepaalde in dit artikel strekt ertoe om bedoelde onbillijkheden te voorkomen door de inkomsten uit het niet ingeteerde vermogen, waarvoor een wachttijd gold, van korting vrij te laten.

Artikel 75

In dit artikel wordt geregeld dat degenen aan wie ingevolge de Wet herziening aanpassingsmechanismen en vaststelling regelen hoogte sociaal minimum (Wet van 20 december 1979, Stb. 711) een toeslag was toegekend wegens invoering van de verenigingsbijdrage op de uitkeringen krachtens de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945, deze toeslag behouden zolang daarop recht bestaat krachtens genoemde wet.

Artikel 77

In artikel 63 is een regeling opgenomen op grond waarvan, indien in afwachting van de uitkering of bijzondere voorziening ingevolge deze wet een uitkering is verleend krachtens de Algemene Bijstandswet, de uit te keren bedragen ingevolge deze wet worden verrekend met de verleende bijstand. Aangezien evenwel uitkeringen krachtens de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 om dezelfde redenen en met hetzelfde doel worden verstrekt als die ingevolge deze wet en voorts eveneens volledig Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3

voor rekening van het Rijk komen, komt verrekening in de gevallen waarin bijstand is verleend op grond van evengenoemde groepsregeling de ondergetekende niet noodzakelijk voor. Het bepaalde in dit artikel voorziet er in om in dergelijke gevallen niet tot verrekening te behoeven overgaan.

Artikel 78

Met het oog op ambtenaren geldt reeds de geheimhoudingsbepaling ex artikel 59 van het Algemene Rijksambtenarenreglement. Deze biedt de basis voor disciplinaire sancties tegen ambtenaren die het verbod overtreden alsmede, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, de grondslag voor toepassing van de strafrechtelijke sanctie ex artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Naast deze bepaling zou in het onderhavige wetsontwerp geen specifieke geheimhoudingsbepaling behoeven te worden opgenomen, indien de uitvoering van deze wet uitsluitend in handen zou zijn van ambtenaren. Aangezien echter ook niet-ambtenaren daarbij betrokken kunnen worden, is een afzonderlijke bepaling inzake geheimhouding gewenst. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Deze vrij strakke formulering is gekozen omdat een disciplinaire sanctie voor niet-ambtenaren ontbreekt. In de voorkomende gevallen zal direct een vervolging op basis van artikel 272 van het Wetboek van Stafrecht moeten kunnen plaatsvinden. De bepaling laat reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift bestaande geheimhoudingsplicht, met de daaraan verbonden uitzonderingen, onverlet. Voor ambtenaren bijvoorbeeld blijft artikel 59 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement gelden, inclusief de uitzonderingen van het tweede lid. Een uitzondering op de onderhavige bepalingen geldt, indien enig wettelijk voorschrift tot het bekend maken van bepaalde gegevens verplicht. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan het bekend maken van gegevens door personen, die «overheidsorganen» in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur zijn of van zulke organen deel uitmaken, wanneer zij daartoe op grond van die wet gehouden zijn. Voorts wordt door dit voorbehoud bij voorbeeld buiten twijfel gesteld, dat de geheinv houdingsplicht op zich zelf voor iemand, die krachtens wettelijk voorschrift is opgeroepen als getuige te verschijnen, geen rechtvaardigingsgrond oplevert om te weigeren een verklaring af te leggen ter zake van feiten of omstandigheden, die hij overigens geheim moet houden. Ten slotte is een uitzondering opgenomen, die ertoe strekt te voorkomen, dat de geheimhoudingsplicht aan een goede uitvoering van de wet in de weg zou kunnen staan, doordat ook het bekend maken van gegevens in het kader van die uitvoering zou worden verhinderd.

Artikel 81

Het ligt in de rede dat de instantie, welke belast wordt met de toepassing van de nieuwe wet, in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen omtrent eventuele wetswijzigingen en krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of ministerieel besluit te stellen regelen. De ondergetekende acht het gewenst dat ook de Stichting Burgeroorlogsslachtooffers, welke de belangen behartigt van de groep burgeroorlogsslachtoffers, in deze gevallen om advies wordt gevraagd. De noodzaak om te adviseren wordt evenwel niet aanwezig geacht, indien en voor zover deze nadere regelen betrekking hebben op de (half-) jaarlijkse aanpassing van de uitkeringen en bedragen welke het gevolg is van onder andere de ontwikkelingen in de sociale verzekeringswetsgeving. Het betreft hier immers een automatisme waarop door de Commissie noch door de stichting enige invloed kan worden uitgeoefend.

De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, A. van der Louw Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17376, nr. 3