Memorie van toelichting - Regelen met betrekking tot de uitoefening van de diergeneeskunde (Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

INHOUDSOPGAVE

Algemeen

Blz.

Hoofdstuk I. Inleiding

2 Paragraaf 1. Korte inhoud

2 Paragraaf 2. Overleg met de betrokken organisaties; de uitgebrachte adviezen 2 Paragraaf 3. Afbakening van de verschillende wetsontwerpen op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren 3 Paragraaf 4. Recente ontwikkelingen in de diergeneeskunde 5 Paragraaf 5. De relatie tussen de houder van dieren en de dierenarts

Hoofdstuk II. Dierverloskundigen, kastreurs en paraveterinairen 7 Paragraaf 1. Kort historisch overzicht

7 Paragraaf 2. Dierverloskundigen

9 Paragraaf 3. Kastreurs

12 Paragraaf 4. Paraveterinairen

Hoofdstuk III. Tuchtrecht

Hoofdstuk IV. Toelating, aanmelding, registratie en titelbescherming

Artikelsgewijze toelichting

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

HOOFDSTUK I. INLEIDING

Paragraaf 1. Korte inhoud

Reeds geruime tijd heeft zich de behoefte doen gevoelen aan een aanpassing van de uit 1954 daterende Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst (Stb. 1954, 572) aan de veranderde omstandigheden in de gezondheidszorg voor dieren en meer in het bijzonder aan de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde. Die behoefte is het sterkst naar voren gekomen door de problemen die zich voordoen met betrekking tot de bevoegdheden van dierverloskundigen en kastreurs op grond van genoemde wet. De toenmalige ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende heeft op die problemen gewezen in zijn brief van 17 november 1975 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (zitting 1975-1976,13703). Daarin werd aangekondigd dat een oplossing, als in de brief aangeduid, zou worden opgenomen in een herziening van bovengenoemde wet en dat daarbij tevens een plaats zou worden ingeruimd voor een regeling van de tuchtrechtspraak voor dierenartsen en voor degenen die de diergeneeskunde in beperkte omvang mogen uitoefenen, waaronder de dierverloskundigen en kastreurs. In het onderhavige ontwerp van een nieuwe wet op de uitoefening van de diergeneeskunde is aan dit voornemen uitvoering gegeven. Daarnaast is de bestaande regeling nog op enkele andere punten herzien. Zo zijn onder meer voorzieningen getroffen om uitvoering te kunnen geven aan richtlijnen van de Europese Economische Gemeenschap op het onderhavige terrein. In de wijze van rechtsbescherming is geen verandering gebracht. Het wetsontwerp bevat, evenmin als de huidige wet, bijzondere voorzieningen ten aanzien van beroep tegen krachtens het wetsontwerp te nemen besluiten die niet van algemene strekking zijn, zoals een beslissing krachtens artikel 3, houdende een weigering om een buitenlandse dierenarts toe te laten tot de uitoefening hier te lande. Dit betekent naar onze mening, dat ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284) tegen zodanige besluiten beroep open staat bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Het uiteindelijk oordeel hierover is uiteraard voorbehouden aan genoemde afdeling.

Paragraaf 2. Overleg met de betrokken organisaties; de uitgebrachte adviezen Over de in bovengenoemde brief uiteengezette uitgangspunten voor een herziening van de wettelijke regeling is veelvuldig overleg gepleegd met de betrokken organisaties en belangengroeperingen, in het bijzonder met de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde. Daarbij heeft steeds de wens voorop gestaan om met betrekking tot de afbakening van de bevoegdheden van dierverloskundigen en kastreurs een oplossing te vinden die behalve medisch verantwoord, ook voor alle betrokkenen aanvaardbaar en derhalve werkzaam zou zijn. Uit de door de twee genoemde organisaties uitgebrachte adviezen blijkt helaas dat dit laatste niet gelukt is. De ondergetekenden menen echter dat de herziening van de verouderde wettelijke regeling niet langer mag worden uitgesteld. De ontwikkelingen in de gezondheidszorg voor dieren en de daarmee gepaard gaande veranderingen in de wijze waarop de diergeneeskunde wordt uitgeoefend, vragen om een snelle aanpassing van de wettelijke bepalingen. Op de uiteindelijk gekozen regeling aangaande de bevoegdheden van dierverloskundigen en kastreurs wordt hierna in hoofdstuk II uitgebreid ingegaan. Behalve genoemde twee organisaties hebben de volgende instanties hun zienswijze over de herziening van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde kenbaar gemaakt: -het Landbouwschap; -de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren; -de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren;

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

-de Vereniging van Fabrikanten en Groothandelaren in Veterinaire Produkten. In haar advies dringt de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde erop aan om in de memorie van toelichting een fundamentele beschrijving op te nemen van de diergeneeskunde en de moderne interpretaties daaromtrent en, in aansluiting daarop, de positie van de dierenarts te beschrijven. In het gezamenlijk advies van het Landbouwschap en de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren pleiten deze organisaties voor meer aandacht voor de nieuwe relatie tussen veehouder en dierenarts. Met betrekking tot de aan de veehouder gelaten bevoegdheden op het vlak van de diergeneeskundige zorg, wordt opgemerkt, dat ervoor gewaakt dient te worden dat de veehouders de thans door hen ten aanzien van dieren verrichte handelingen ook onder de nieuwe wet moeten kunnen verrichten. Ten slotte toont de Vereniging van Fabrikanten en Groothandelaren in Veterinaire Produkten zich in haar advies zeer bezorgd over de mogelijkheden voor de veehouder om in de toekomst nog zelfstandig de diergeneesmiddelen toe te dienen, die hij thans zonder tussenkomst van de dierenarts mag toedienen. In de navolgende drie paragrafen willen de ondergetekenden gaarne op deze opmerkingen ingaan. Allereerst zal daartoe in paragraaf 3 een korte schets worden gegeven van de verschillende wetsontwerpen op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren, te weten de op 20 oktober 1980 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakte ontwerp-Gezondheidswet voor dieren (zitting 1980 -1981, 16447, nr. 1), het onderhavige ontwerp voor een nieuwe Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde en de ontwerp-Diergeneesmiddelenwet. Daarna worden in paragraaf 4 enige beschouwingen gewijd aan de recente ontwikkelingen in de diergeneeskunde en vervolgens zal in een aparte paragraaf nader worden ingegaan op de bepalingen in de drie genoemde wetsontwerpen die van bijzondere betekenis zijn voor de relatie tussen de houder van dieren en de dierenarts. Daarbij zal de onderlinge samenhang tussen de drie wetsontwerpen duidelijk naar voren komen. Voor het overige hebben de in de adviezen gemaakte opmerkingen voor een belangrijk deel betrekking op de bevoegdheden van de dierverloskundigen en kastreurs en op de introductie van tuchtrechtspraak voor de beoefenaars van de diergeneeskunde. Op deze opmerkingen zal nader worden ingegaan in de afzonderlijke hoofdstukken die aan deze onderwerpen gewijd zijn. Ten slotte zal in de toelichting op een aantal artikelen eveneens worden gereageerd op de uitgebrachte adviezen.

Paragraaf 3. Afbakening van de verschillende wetsontwerpen op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren Met de gezondheidszorg voor dieren zijn verschillende belangen gemoeid. Allereerst moet uiteraard het belang van het dier zelf worden genoemd. Vroeger werd met het welzijn van het dier vooral rekening gehouden indien daardoor de produktiviteit kon worden verbeterd. Tegenwoordig is het welzijn van dieren terecht een doel op zich geworden. Ook het belang van de volksgezondheid is in verschillende opzichten bij de gezondheidszorg voor dieren betrokken. Men denke bij voorbeeld aan het feit dat sommige besmettelijke dierziekten op de mens kunnen overgaan. Ook moet uit een oogpunt van volksgezondheid aan levensmiddelen van dierlijke oorsprong (vlees, melk, eieren) de eis worden gesteld dat zij vrij zijn van schadelijke residuen van diergeneesmiddelen, hetgeen grote behoedzaamheid bij de toepassing van die middelen vergt. Met de gezondheidszorg voor de veestapel zijn ook grote economische belangen gemoeid. Naast die van de veehouders kunnen bij het optreden van besmettelijke dierziekten onder meer de belangen van handelaren, vervoersondernemingen en slachterijen alsmede van onze export worden Socrhaari Al Ha?o holannon Hionon in \/r»IHr»onHo rr»ato to \A/nrHon hocrhormH

--«. .~v. W.G_W uulu. -a~.. uroira

\v.~.vv,..«~ ...«*~ .« ..«.«*... bvowni...«. Daarvoor is een uitgebreid stelsel van regels noodzakelijk. De navolgende wetsontwerpen voorzien hierin.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

Gezondheidswet voor dieren

In de reeds bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp-Gezondheidswet voor dieren worden regelen gesteld ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand en het welzijn van dieren, waaronder de hele Nederlandse veestapel. Met het oog op deze doeleinden kunnen eisen worden gesteld ten aanzien van de voedering, drenking, verzorging, behandeling en de huisvesting van dieren. Ook kunnen regels worden gegeven inzake de bedrijfsinrichting en de hygiëne op de agrarische bedrijven alsmede het veterinaire toezicht daarop. Tevens kan worden ingegrepen ter voorkoming van verspreiding van smetstof en van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong. Nieuw in dit verband is de mogelijkheid om regels te stellen met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren, hetgeen van groot belang is voor een continukwaliteitsbewaking van de dierlijke produktie. Ten slotte is deze wet van eminent belang voor de bestrijding van dierziekten in ons land. Daarbij gaat het niet alleen om te nemen maatregelen in het geval een besmettelijke dierziekte de kop opsteekt, maar ook om de zogenaamde preventieve dierziektebestrijding. In dit kader is ook de gezondheidszorg op de individuele bedrijven van groot belang. In die zin neemt de praktizerend dierenarts een voorpost in bij de bestrijding van dierziekten. De wettelijke voorzieningen met betrekking tot deze eerstelijnsgezondheidszorg voor dieren zijn met name neergelegd in het onderhavige ontwerp.

Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde Voor de gezondheid en het welzijn van dieren is een uitoefening van de diergeneeskunde op een hoog peil van groot belang. Daarom dienen niet alleen voorwaarden te worden gesteld aan de toelating tot de uitoefening van de diergeneeskunde, maar ook dienen waarborgen te worden geschapen dat zij, die, al of niet in beperkte omvang, zijn toegelaten tot de uitoefening van de diergeneeskunde, deze naar behoren uitoefenen. De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde voorziet hierin. Ter waarborging van een uitoefening op een voldoende hoog peil, kan een wettelijk tuchtrecht, waaraan alle beroepsbeoefenaars zijn onderworpen, niet worden gemist. Onjuiste handelwijzen in verband met de uitoefening van de diergeneeskunde kunnen namelijk lang niet altijd worden vervat in nauwkeurig omschreven delictsbepalingen, waarmee het strafrecht moet werken. Alhoewel de wet met name gericht is op degenen die de diergeneeskunde als beroep uitoefenen, is tevens paal en perk gesteld aan het verrichten door anderen dan de beroepsbeoefenaars van handelingen die op het terrein van de diergeneeskunde liggen (artikel 7). Tot de uitoefening van de diergeneeskunde behoort uiteraard het toepassen van diergeneesmiddelen bij dieren. Met de reglementering van het toepassen van diergeneesmiddelen kan echter niet worden volstaan. Derhalve is een aparte diergeneesmiddelenwet noodzakelijk.

Diergeneesmiddelenwet In de diergeneesmiddelenwet worden waarborgen geschapen voor de kwaliteit van diergeneesmiddelen (registratieregeling) en worden tevens (kwaliteits)eisen gesteld aan de bedrijfsuitrusting en bedrijfsvoering van degenen die diergeneesmiddelen bereiden en verhandelen. In de wet is ook een zogenaamd kanalisatieregime voor diergeneesmiddelen opgenomen, dat moet voorkomen dat diergeneesmiddelen in verkeerde handen geraken. Ten slotte zijn ook een aantal bepalingen met betrekking tot smetstoffen opgenomen, aangezien deze stoffen als grondstof worden gebruikt bij de bereiding van bepaalde diergeneesmiddelen, met name sera en entstoffen.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

Paragraaf 4. Recente ontwikkelingen in de diergeneeskunde Bij een herziening van de wettelijke bepalingen inzake de uitoefening van de diergeneeskunde mag niet worden voorbijgegaan aan het feit, dat er in de wijze waarop de diergeneeskunde wordt uitgeoefend de laatste jaren ingrijpende wijzigingen zijn opgetreden. Allereerst kan worden gewezen op het grote aantal praktici dat tegenwoordig in associatie de diergeneeskunde uitoefent. Van de 1484 praktizerende dierenartsen werken er 889 in een groepspraktijk. Dit heeft onder meer geleid tot een verbetering van de serviceverlening en de beschikbaarheid alsmede tot een zekere mate van specialisatie. De opgetreden wijzigingen betreffen echter vooral de diergeneeskundige verzorging van landbouwhuisdieren. De schaalvergroting en intensieve produktiemethode in de veehouderij hebben geleid tot een sterk veranderde bedrijfsvoering die op haar beurt om een andere aanpak bij de diergeneeskundige verzorging heeft gevraagd. De enorme investeringen en het daaruit voortvloeiend verhoogd financieel risico, evenals de grote aantallen dieren en het daaruit voortvloeiend verhoogd ziekterisico, hebben tot gevolg gehad dat het accent bij de diergeneeskundige bijstand meer en meer is verlegd van de curatieve behandeling van het individuele dier naar de z.g. preventieve koppelbehandeling. De moderne veehouder verlangt niet slechts diergeneeskundige hulp voor de behandeling van zieke dieren, maar vooral een permanente veterinaire bewaking van zijn hele veestapel, ten einde ziekte en afwijking in een zo vroeg mogelijk stadium te onderkennen. Een derde oorzaak van de veranderingen in de wijze van uitoefening van de diergeneeskunde is gelegen in het groter aandeel dat de veehouder heden ten dage voor zijn rekening neemt bij de diergeneeskundige verzorging. Door goede scholing en een grondige vaktechnische kennis is de moderne veehouder beter in staat om zelf eenvoudige diergeneeskundige handelingen te verrichten. Dit heeft, in tegenstelling tot wat wel eens wordt beweerd, niet geleid tot het weren van de dierenarts op het bedrijf, maar juist tot de behoefte aan een meer intensieve vorm van begeleiding door een dierenarts. Als vierde nieuwe ontwikkeling in de diergeneeskunde moet worden genoemd het feit dat de diergeneeskundige zorg niet meer uitvoerbaar is zonder de ondersteuning door gespecialiseerde dierenartsen en laboratoria. Dit heeft ertoe geleid dat bij het werk van de prakticus steeds vaker de Gezondheidsdiensten, de Consulentschappen, het Centraal Diergeneeskundig Instituut en de Faculteit der Diergeneeskunde worden ingeschakeld. Aldus kunnen ingewikkelde problemen aan de specialist worden voorgelegd, kan optimaal gebruik worden gemaakt van researchmogelijkheden, wordt informatie doorgespeeld en verwerkt en kunnen de veterinaire problemen van het moderne veehouderijbedrijf in kaart worden gebracht, waarmee de individuele dierenarts en veehouder weer hun voordeel kunnen doen. Bovengenoemde tendensen hebben er alle toe bijgedragen dat de figuur van de «veterinaire bedrijfsbegeleiding» de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen. Daarbij wordt gedoeld op het stelsel van afspraken tussen een veehouder en zijn dierenarts omtrent een vaste regelmaat in de bezoeken van de dierenarts en omtrent de uitvoering van diens adviezen door de veehouder. Op regelmatig weerkerende tijden wordt de gezondheidstoestand van de hele veestapel in samenhang met de produktie en bedrijfsvoering door de dierenarts en de veehouder bekeken en besproken. Aldus is de dierenarts volledig op de hoogte van alle bedrijfsomstandigheden en kan hij samen met de eigenaar door middel van een preventieve gezondheidszorg werken aan produktiebewaking en -verbetering. Wegens deze redenen is zelfs een aantal zeer grote bedrijven ertoe overgegaan om een prakticus in vaste dienst te nemen. Maar niet alleen de veehouder heeft belang bij deze veterinaire bedrijfsbegeleiding. De daarmee gepaard gaande permanente gezondheidsbewaking van de veestapel op de bedrijven is ook van grote betekenis in het Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

licht van het streven van de eerste ondergetekende om te komen tot een continusysteem voor kwaliteitsbeheersing van de dierlijke produktie. Zoals is uiteengezet in een brief aan de Tweede Kamer van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en de eerste ondergetekende (zitting 1980-1981, 12124, nr. 11), begint kwaliteitsbeheersing van dierlijke produkten bij kwaliteitsbeheersing van de veeteelt. De veterinaire bedrijfsbegeleiding kan dan ook uitstekend worden ingepast in een bewakings-en begeleidingssysteem van de dierlijke produktie. Maar ook vanuit het oogpunt van het welzijn van dieren achten ondergetekenden de figuur van de bedrijfsbegeleiding een goede zaak. Vanwege het preventieve karakter van de begeleiding wordt meer aandacht geschonken aan hygiëne, stalinrichting, stalklimaat, desinfectie enz., hetgeen het welzijn van de veestapel ten goede komt. De ambtsvoorgangers van de eerste ondergetekende hebben in de afgelopen jaren waar mogelijk de veterinaire bedrijfsbegeleiding gestimuleerd en verwacht wordt, dat deze vorm van diergeneeskunde in de toekomst steeds meer terrein zal gaan winnen. Het spreekt dan ook vanzelf dat bij de totstandkoming van nieuwe wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren rekening moet worden gehouden met deze nieuwe vorm van diergeneeskunde en dat de bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde eventuele verdere nieuwe ontwikkelingen op dit terrein niet mogen belemmeren.

Paragraaf 5. De relatie tussen de houder van dieren en de dierenarts De ondergetekenden willen vooropstellen dat zij zeer hechten aan een vrije keuze van dierenarts. In het onderhavige ontwerp noch in de ontwerp-Diergeneesmiddelenwet is dan ook enige bepaling te vinden die afbreuk doet aan het recht van de houder van dieren om zelf te beslissen welke dierenarts hij in de arm neemt. Beperking van dit recht is ook niet goed denkbaar. Alhoewel in de vorige paragraaf is gebleken dat wij belang hechten aan een vaste relatie tussen veehouder en dierenarts, zal toch steeds de mogelijkheid moeten bestaan om met betrekking tot een specifiek probleem een dierenarts te raadplegen die op het betrokken gebied gespecialiseerd is. Evenzeer moet het mogelijk zijn om van dierenarts te veranderen. Het bovenstaande neemt niet weg dat over het algemeen de keus wel zal vallen op een dierenarts die goed bereikbaar is, dat wil zeggen, die in de omgeving de praktijk pleegt uit te oefenen. Van zijn kant dient de dierenarts er ook voor te zorgen dat hij goed bereikbaar is. Zo niet dan zal hij wellicht tekort schieten in zijn beroepsuitoefening hetgeen een tuchtrechtelijk optreden tegen hem mogelijk maakt. In dit verband mag verder niet onvermeld blijven dat de ontwerp-Gezondheidswet voor dieren in de mogelijkheid voorziet om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent het veterinair toezicht op de bedrijven. De intensivering, schaalvergroting en veranderde organisatie van de veehouderij hebben nieuwe ziekteproblemen met zich meegebracht en oude in ernst doen toenemen. Vooral waar grote aantallen dieren bijeen zijn, is preventieve diergeneeskundige zorg van groot belang. Zoals reeds eerder vermeld heeft een aantal veeteeltbedrijven hierop al ingespeeld door te zorgen voor een nauwe en intensieve relatie met een praktizerend dierenarts, hetzij in de vorm van de zogenaamde bedrijfsbegeleiding, hetzij door een prakticus als bedrijfsdierenarts in loondienst te belasten met de veterinaire verzorging op het bedrijf. De in het wetsontwerp voorziene mogelijkheid om regelen te stellen omtrent het veterinaire toezicht op bedrijven zal zo nodig kunnen worden gebruikt om enigerlei vorm van veterinaire bedrijfsbegeleiding verplicht te stellen voor bedrijven die daarvoor, met name wat hun omvang betreft, in aanmerking komen. Een andere bepaling in de ontwerp-Gezondheidswet voor dieren die de veehouder en de dierenarts gezamenlijk raakt, is die welke de eerst ondergetekende de bevoegdheid geeft te bevelen dat vee of pluimvee tegen Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

bepaalde ziekten moet worden ingeënt. Als van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt is de houder van de dieren verplicht een praktizerend dierenarts op zijn bedrijf toe te laten om deze handeling te verrichten. Een dergelijke bepaling komt overigens ook al in de Veewet voor. Zowel het onderhavige ontwerp als de ontwerp-Diergeneesmiddelenwet gaat ervan uit dat niet alle diergeneesmiddelen door de dierenarts zelf behoeven te worden toegediend. De ontwerp-Diergeneesmiddelenwet laat evenals tot nu toe het geval was, de ruimte voor rechtstreekse aflevering aan de houder van dieren van bepaalde min of meer onschuldige diergeneesmiddelen zoals bij voorbeeld vitaminepreparaten en uierzalf. Daarentegen kan een diergeneesmiddel dat onder het kanalisatieregime van de Diergeneesmiddelenwet valt, uitsluitend doortussenkomstvan dedierenarts in de handen van de houder van dieren terecht komen. Onder het kanalisatieregime zullen echter uitsluitend die middelen worden gebracht waarvan een verhandeling zonder tussenkomst van een dierenarts, gezien de aard van die middelen, onaanvaardbare risico's met zich mee zou brengen. In de memorie van toelichting bij de ontwerp-Diergeneesmiddelenwet wordt nader op dit vraagstuk ingegaan. Overigens is het bepaald niet zo dat diergeneesmiddelen die onder het kanalisatieregime vallen en derhalve uitsluitend door tussenkomst van een dierenarts aan de houder van dieren kunnen worden afgeleverd, ook steeds door de dierenarts zelf bij de dieren zouden moeten worden toegepast. De laatste jaren is, zoals vermeld, de inschakeling van de veehouder bij de ziektebestrijding sterk toegenomen. In het onderhavige wetsontwerp wordt terdege rekening gehouden met deze ontwikkeling. Zo voorziet het tweede lid van artikel 7, onder d, in de mogelijkheid dat een houder van dieren onder verantwoordelijkheid van een dierenarts zelf de diergeneesmiddelen aan zijn dieren toedient. Dit opent de mogelijkheid voor de veehouder om zelf herhalingsinjecties met bij voorbeeld anti-biotica te geven en om andere routinematige werkzaamheden uit te voeren die hij in zijn normale bedrijfsvoering kan meenemen, zoals bij voorbeeld de preventieve mastitisbestrijding bij het droogzetten van runderen. Bij een en ander is er dus duidelijk sprake van een samenspel tussen de veehouder en de dierenarts waarbij de dierenarts vooraf aanwijzingen geeft, de verantwoordelijkheid houdt, kortom begeleidt, en de veehouder zich daarnaar heeft te richten.

HOOFDSTUK II. DIERVERLOSKUNDIGEN, KASTREURS EN PARA-VETE-RINAIREN Paragraaf 1. Kort historisch overzicht

Bij de parlementaire behandeling van de huidige Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst (zitting 1952-1953, 3083) heeft de toenmalige Ministervan Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zich op het standpunt gesteld dat diergeneeskundige handelingen in beginsel uitsluitend door of onder de verantwoordelijkheid van dierenartsen behoren te worden verricht. In het oorspronkelijke wetsontwerp was dan ook een regeling opgenomen die ertoe leidde, dat het beroep van dierverloskundige en kastreur als zelfstandig beroep op den duur geheel zou verdwijnen. Tijdens de parlementaire behandeling bleek echter dat een groot gedeelte van de Tweede Kamer zich met deze consequentie niet kon verenigen. In een nota van wijzigingen, ingezonden bij brief van 8 juni 1954 is toen alsnog in de mogelijkheid voorzien om leken toe te laten tot de uitoefening van de verloskunde en tot het kastreren als bedrijf (verwezen zij naar het huidige artikel 5). Belangrijkste argument daarbij was dat de dierverloskundigen en kastreurs, hoe onwenselijk het voortbestaan van deze beroepen als zelfstandig beroep uit diergeneeskundig oogpunt ook werd geacht, niet konden worden gemist, gezien het schrijnende tekort aan dierenartsen dat toentertijd nog bestond.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

Ontwikkelingen in de landbouw en de diergeneeskunde, waarop hierna nader zal worden ingegaan, hebben het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs reeds in 1974 doen besluiten zich te richten tot de toenmalige Minister van Landbouw en Visserij met een verzoek om uitbreiding van de bevoegdheden van dierverloskundigen en kastreurs. In het systeem van de huidige wet ligt besloten dat de dierverloskundigen wel de zogenaamde embryotomie (verkleining van de vrucht in de baarmoeder, indien normale verlossing niet mogelijk blijkt) mogen verrichten, doch niet de keizersnede (operatie op het moederdier) en evenmin algemene of plaatselijke verdoving mogen toepassen. De kastreurs zijn bevoegd tot het kastreren van mannelijke dieren. De sterilisatie van vrouwelijke dieren is hun niet toegestaan. Evenmin de operatieve ingrepen die nodig zijn voor kastratie van hermafrodiete dieren en van zogenaamde «binnenberen» (mannelijke dieren met niet-ingedaalde testikels) en voor behandeling van scrotaalbreuken bij mannelijke dieren. Verdoving mogen ook zij niet toepassen. Het overschrijden «buiten noodzaak» van deze bevoegdheden is strafbaar ingevolge artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht. Naar aanleiding van dit verzoek van de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs is nagegaan of, in hoeverre en onder welke voorwaarden de bevoegdheden van houders van reeds afgegeven vergunningen eventueel zouden kunnen worden uitgebreid. Tevens is bezien in hoeverre aan hen andere werkzaamheden op het gebied van de diergeneeskunde zouden kunnen worden toevertrouwd. Met de meest betrokken organisaties is uitvoerig en veelvuldig overleg gepleegd. Daarbij heeft de toenmalige Minister van Landbouw en Visserij steeds gesteld dat men naar zijn mening bij het toekennen aan anderen dan dierenartsen van bevoegdheden die in beginsel tot het terrein van de diergeneeskunde behoren, uiterst terughoudend en voorzichtig dient te zijn. Van begin af aan is uitbreiding van de bevoegdheden van dierverloskundigen en kastreurs met de bevoegdheid om zelfstandig bepaalde buikoperaties te verrichten, in het bijzonder de keizersnede, op diergeneeskundige gronden waarop hierna zal worden teruggekomen, van de hand gewezen. Over het gevoerde overleg, de daarbij ingenomen standpunten en de voorgestelde oplossingen is aan de Tweede Kamer uitvoerig bericht in de reeds eerder aangehaalde brief van 17 november 1975. Vervolgens is in 1976 een aanvang gemaakt met het opstellen van een herziening van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunst. Daarin zijn tevens voorstellen uitgewerkt met betrekking tot een wettelijk tuchtrecht voor dierenartsen. In 1980 is een voorontwerp voor advies naar de meest betrokken groeperingen en organisaties gezonden. Dit voorontwerp hield met betrekking tot de bevoegdheden van de dierverloskundigen en kastreurs de volgende uitgangspunten in: 1. Er worden geen nieuwe vergunningen voor uitoefening van de verloskunde en het verrichten van kastraties meer verleend. 2. De houders van de bestaande vergunningen mogen hetgeen hun op grond van die vergunningen geoorloofd was, blijven verrichten. 3. Voor houders van vergunningen tot uitoefening van de verloskunde wordt de mogelijkheid geschapen te worden ingeschakeld bij het verrichten van de keizersnede bij runderen, varkens, schapen en geiten en wel in het kader van zogenaamde «samenwerkingsverbanden». Met het begrip «samenwerkingsverband» wordt gedoeld op een tussen de dierverloskundige en de plaatselijke dierenarts op vrijwillige basis tot stand gekomen afspraak omtrent hun onderlinge taakverdeling ten aanzien van te verrichten keizersneden. Daar een dierenarts niet kan worden verplicht tot het aangaan van een samenwerkingsverband, wordt voorzien in speciale maatregelen ter ondersteuning van de positie van de dierverloskundige ter zake, opdat er voor hem reële mogelijkheden bestaan om op het gebied van het verrichten van keizersneden te functioneren.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

  • Aan houders van vergunningen tot kastreren wordt onder bepaalde voorwaarden de chirurgie van scrotaalbreuken bij varkens en de toepassing van plaatselijke verdoving toegestaan. 5. Opening van de mogelijkheid voor de uitoefening van bepaalde nader aan te wijzen paraveterinaire werkzaamheden door leken, waaronder dierverloskundigen en kastreurs. De uitgebrachte adviezen getuigen van een grote mate van instemming met deze in het voorontwerp neergelegde uitgangspunten. Alleen de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs heeft ernstige kritiek. Met het boven onder 3 vermelde samenwerkingsverband is de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde niet gelukkig, terwijl daartegen onoverkomelijke bezwaren bestaan van de zijde van de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs, die het bovendien principieel onjuist vindt dat haar leden niet zelfstandig de keizersnede mogen verrichten. Wij hebben daarom moeten besluiten onze voorstellen enigszins aan te passen op dit punt. In de volgende paragrafen zal nader worden ingegaan op de uiteindelijk gekozen oplossingen met betrekking tot de bevoegdheden van dierverloskundigen, kastreurs en andere paraveterinairen.

Paragraaf 2. Dierverloskundigen De ondergetekenden zijn van mening dat diergeneeskundige handelingen in beginsel door of onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts moeten worden verricht. Slechts een dierenarts is, gezien zijn opleiding en wetenschappelijke kennis, in staat om op verantwoorde wijze de diergeneeskunde uit te oefenen. Inschakeling van leken bij de uitoefening van de diergeneeskunde is alleen dan toelaatbaar, wanneer het aantal dierenartsen ontoereikend is of wanneer het gaat om handelingen met een zo massaal karakter, dat de dierenarts het niet alleen af kan. Maar ook in die gevallen is uitoefening door leken slechts verantwoord, indien het eenvoudige verrichtingen betreft. Zoals reeds eerder aangestipt, heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zich bij de parlementaire behandeling van de huidige wet op hetzelfde standpunt gesteld. Degenen die krachtens artikel 5, tweede lid, van de huidige wet zijn toegelaten tot de uitoefening van de verloskunde, ontlenen hun bevoegdheid dan ook uitsluitend aan het feit dat zij ten tijde van de totstandkoming van deze wet, dat wil zeggen de vijftiger jaren, in een behoefte voorzagen, aangezien de dierenartsen toentertijd gezien hun geringe aantal, het werk niet aankonden. Niemand zal willen tegenspreken dat deze situatie zich inmiddels radicaal heeft gewijzigd. In alle gebieden van ons land is het aantal dierenartsen toereikend. Het aantal werkloze dierenartsen ligt op dit moment zelfs rond de 150. Er bestaat derhalve niet langer behoefte aan een wettelijke voorziening die het mogelijk maakt om ook in de toekomst leken tot de uitoefening van de verloskunde toe te laten. De Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs doet het in haar advies voorkomen als zou de belangrijkste overweging om artikel 5 van de huidige wet niet meer op te nemen, zijn gelegen in het grote aanbod van dierenartsen en als zou de «last van de uit de hand gelopen studentenaantallen» worden afgewenteld op de beroepsgroep van dierverloskundigen en kastreurs. Dit is een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken. Wanneer in de toekomst geen leken meer worden toegelaten tot de uitoefening van de verloskunde dan gebeurt dit uitsluitend, omdat zulks uit diergeneeskundig oogpunt onverantwoord wordt geacht en er tegenwoordig geen praktische gronden meer zijn die in weerwil van dit uitgangspunt, toelating van leken noodzakelijk maken. De bezwaren die tegen uitoefening van de verloskunde door anderen dan dierenartsen, uit diergeneeskundig oogpunt bestaan, zijn van velerlei aard.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

Een grondige kennis op het gebied van de anatomie, fysiologie en pathologie is voor een verantwoorde uitoefening van de verloskunde onontbeerlijk. Dierverloskundigen bezitten nu eenmaal niet de anatomische, fysiologische en pathologische kennis die dierenartsen zich door een jarenlange wetenschappelijke opleiding eigen maken. In haar advies stelt de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs onder meer dat de praktisch georiënteerde dierenverloskundige meer gekwalificeerd is op zijn terrein dan de academisch opgeleide dierenarts; dat het beroep van dierenarts te algemeen is en dat volstaan kan worden met een praktische beroepsopleiding. Voor de praktijk is slechts een hoge graad van manuele vaardigheid een vereiste, aldus de vereniging. Deze benadering moet van de hand worden gewezen. Bij de verloskunde gaat het niet alleen maar om het uitvoeren van een aantal handgrepen. Theoretisch inzicht is van vitaal belang. Bij de embryotomie bij voorbeeld, kunnen zich complicaties voordoen, complicaties waarvan de ernst en het risico alleen maar zijn te overzien door iemand met een volledige academische opleiding. De dierverloskundige kan als praktijkman een grote dosis aan vaardigheid en routine inderdaad niet worden ontzegd. Deze hoge graad van manuele vaardigheid wordt, zoals de vereniging stelt, in de praktijk opgedaan, echter niet alleen door de dierverloskundigen, maar even goed door de dierenarts. Waar het ten slotte om gaat is dat juist algemene kennis op het gebied van de diergeneeskunde het fundament vormt voor alle te verrichten handelingen. De dierverloskundige ontbreekt het aan een dergelijke wetenschappelijke kennis, laat staan dat hij in staat zou zijn de ontwikkelingen in de vererinaire wetenschap voortdurend te volgen. Maar er is nog een reden waarom een algemene academische opleiding niet kan worden gemist. Zij is noodzakelijk om besmettelijke dierziekten te kunnen onderkennen. Een dierenarts is hiertoe in staat, een dierverloskundige niet. Daarom is het risico van verspreiding van dierziekten door dierverloskundigen veel groter. Dit is des te meer van belang nu de schaalvergroting, intensivering, concentratie en veranderde organisatie in de landbouw nieuwe ziekteproblemen met zich mee hebben gebracht. Dit geldt in het bijzonder voor infectie-en parasitaire ziekten. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid, dat de kans op versleping van smetstoffen is toegenomen en dat de veehouder steeds meer waarde hecht aan preventieve gezondheidszorg en bedrijfsbegeleiding, waarbij de diergeneeskundige verzorging in al haar facetten wordt toevertrouwd aan een vaste dierenarts die het bedrijf regelmatig bezoekt. In dit licht moet dan ook de instemming van het Landbouwschap en de Stichting Gezondheidszorg voor dieren met het in het ontwerp neergelegde uitsterf systeem voor dierverloskundigen en kastreurs worden gezien. Het Landbouwschap stelt uitdrukkelijk dat het, in afwijking van zijn standpunt in 1972, niet kan voldoen aan het bij brief van 5-2-1981 namens de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs gedane verzoek met de vereniging te streven naar behoud van deze beroepsgroepen. Er is derhalve geenszins sprake van een duidelijke behoefte aan dierverloskundigen en kastreurs, zoals de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs in haar advies stelt. Integendeel, de moderne veehouder geeft steeds meer de voorkeur aan de dierenarts. Deze voorkeur voor de dierenarts is ook door een andere tendens in de hand gewerkt. Zoals reeds vermeld, is het aan de dierverloskundigen niet toegestaan de keizersnede te verrichten. Lange tijd was de keizersnede een ingreep die slechts bij uitzondering, en dan nog alleen in goed geoutilleerde klinieken, werd uitgevoerd. Als verlossing langs de natuurlijke geboorteweg niet mogelijk was, nam men in het algemeen zijn toevlucht tot de embryotomie die, zoals hierboven vermeld, ook door de dierverloskundigen volgens de bestaande wet mag worden verricht. In deze situatie kwam reeds verandering door de enorme ontwikkeling van de infectiebestrijding die het mogelijk maakte de keizersnede ook op het bedrijf van de veehouder te verrichten. Vervolgens werd de toepassing van deze ingreep nog bevorderd door twee andere factoren.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

In de eerste plaats kreeg de veehouder door de stijging van de kalverprijzen en de sterke ontwikkeling van de kalvermesterij een groter financieel belang bij het ter wereld komen van een levend kalf, hetgeen betekende dat de embryotomie in zekere zin in discrediet geraakte. Voorts nam het aantal gevallen waarin verlossing langs de natuurlijke geboorteweg niet mogelijk is toe als gevolg van het streven zwaardere kalveren te fokken. Een en ander heeft ertoe geleid dat het verrichten van de keizersnede grotendeels in de plaats is getreden van de embryotomie en thans een normaal onderdeel van de dierenartsenpraktijk vormt. Door de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs wordt dan ook reeds jaren gepleit voor uitbreiding van de bevoegdheden van dierverloskundigen met de bevoegdheid om de keizersnede te mogen toepassen. Gezien het vorenstaande zal het duidelijk zijn, dat de ondergetekenden het niet verantwoord achten, dat dierverloskundigen de keizersnede toepassen. De bovenaangehaalde bezwaren gelden a fortiori bij een zware buikoperatie als de keizersnede. Dit neemt niet weg, dat in het aan de organisaties om advies gezonden voorontwerp nog een poging was gewaagd om de houders van bestaande vergunningen in te schakelen bij het verrichten van de keizersnede. Deze inschakeling zou hebben moeten plaatsvinden in het kader van de z.g. samenwerkingsverbanden tussen dierverloskundige en dierenarts, zoals omschreven in de reeds meer aangehaalde brief van 17 november 1975. De ondergetekenden hebben echter, gelet op de uitgebrachte adviezen, gemeend dit voorstel te moeten intrekken. Gezien de opstelling van de meest betrokken partijen, biedt het voorstel niet voldoende basis voor een verantwoorde inschakeling van dierverloskundigen bij de keizersnede. Hoeksteen van het voorstel was namelijk de samenwerking tussen dierenarts en dierverloskundige. Deze samenwerking zou op vrijwillige basis tot stand moeten komen. De wet kan immers daartoe niemand verplichten. Het voorstel had dan ook slechts kans van slagen, indien van beide zijden daarmee van harte zou worden ingestemd en medewerking zou zijn toegezegd. Van de kant van de dierenartsen blijkt echter nog steeds geen enthousiasme te bestaan voor een dergelijke regeling. Belangrijker is echter de opstelling van de dierverloskundigen. Zij achten de voorgestelde regeling onaanvaardbaar, menen dat deze mogelijkheden biedt tot chicanes en zien daarin geen reële mogelijkheid om op het gebied van het verrichten van keizersneden te functioneren. «De voorgestelde regeling kan alleen maar gekarakteriseerd worden als een lange lijdensweg met vele valkuilen voor de dierverloskundige», aldus de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs in haar advies. Maar ook om andere redenen is het niet langer raadzaam een dergelijke kunstmatige samenwerking op het vlak van de keizersnede te creëren. In de ons omringende landen is het beroep van dierverloskundige als zelfstandig beroep steeds verder teruggedrongen. Nog slechts in één andere lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap wordt de verloskunde als zelfstandig beroep door leken uitgeoefend, te weten de Bondsrepubliek. Van meer betekenis is echter, dat tegenwoordig in alle lidstaten, ook in de Bondsrepubliek, het verrichten van de keizersnede is voorbehouden aan de dierenarts. Nederland zou zich derhalve in een uitzonderingspositie plaatsen. Dit kan ons land zich als exportland niet meer permitteren. De landen waarheen wij exporteren verlangen steeds nadrukkelijker, dat onze veterinaire wetgeving dezelfde garanties biedt als de eigen wetgeving. Dit is ook begrijpelijk, nu het inzicht steeds meer post vat, dat de kwaliteit van dierlijke produkten in belangrijke mate wordt bepaald door de veterinaire begeleiding van de veestapel. Ten slotte zal ook de veehouder op grond van de hierboven uitvoerig behandelde overwegingen steeds vaker van zijn dierenarts eisen, dat deze zelf de keizersnede verricht en geen derden inschakelt. Uiteindelijk is dus gekozen voor de oplossing waarbij voortaan geen nieuwe vergunningen voor de uitoefening van de verloskunde meer Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

worden afgegeven en waarbij de houders van reeds afgegeven vergunningen hetgeen hun op grond van die vergunningen geoorloofd was, mogen blijven verrichten, maar geen verdere uitbreiding van bevoegdheden wordt verleend.

Paragraaf 3. Kastreurs

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de huidige wet, is het kastreren van mannelijke biggen en van ramlammeren aan een ieder en derhalve ook aan iedere kastreur, toegestaan. Op grond van het tweede lid van artikel 5 zijn in het verleden vergunningen afgegeven tot het kastreren van verschillende diersoorten waaronder varkens (beren), hengsten, stieren, bokken, reuen en katers. Van de zijde van de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs wordt sinds jaren gepleit voor uitbreiding van de bevoegdheden van kastreurs tot sterilisatie van vrouwelijke dieren, kastratie van hermafrodiete dieren en van zogenaamde binnenberen en tot de chirurgie van scrotaalbreuken. Daarentegen geeft de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren in haar advies te kennen ernstige bezwaren te hebben tegen de toelating van anderen dan dierenartsen tot het kastreren, in het bijzonder het kastreren van hengsten, reuen en katers. De vereniging is van mening dat dergelijke ingrepen, zo deze al moeten worden toegepast, dan toch uitsluitend onder verdoving en door een dierenarts dienen te worden uitgevoerd. Zoals in de vorige paragraaf vermeld, zijn op grond van de aldaar uiteengezette overwegingen de ondergetekenden van mening dat diergeneeskundige handelingen in beginsel door of onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts dienen te worden verricht. Dit geldt ook voor het verrichten van kastraties. In zoverre kunnen wij het eens zijn met de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Er dient dan ook niet meer een aparte voorziening voor het toelaten van anderen dan dierenartsen tot het kasteren in de wet te worden opgenomen. Wat nu het verzoek om uitbreiding van de bevoegdheden voor houders van reeds afgegeven vergunningen betreft, zij het volgende opgemerkt. De ondergetekenden achten het vanuit een oogpunt van welzijn van het dier gewenst, dat het onnodig onvruchtbaar maken van dieren wordt tegengegaan. De Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs voert in haar advies als argument voor uitbreiding van de bevoegdheden met de sterilisatie van vrouwelijke dieren aan, dat voor het kastreren van een toom biggen twee verschillende personen (de kastreur voor de mannelijke biggen en de dierenarts voor de vrouwelijke biggen) op het bedrijf moeten komen. Daarbij wordt door de vereniging geheel voorbijgegaan aan het feit dat sterilisatie van vrouwelijke biggen door de moderne opfokmethodes overbodig en economisch nadelig is geworden. Reeds hierom is het verlenen van de bevoegdheid tot sterilisatie van vrouwelijke dieren niet noodzakelijk en moet het verzoek daartoe worden afgewezen. Bovendien zijn zowel voor het steriliseren van vrouwelijke dieren als voor het kastreren van hermafrodiete dieren en binnenberen, ingrijpende buikoperaties noodzakelijk. Ook om die reden kan niet worden voldaan aan het verzoek om uitbreiding van de bevoegdheden met deze handelingen. Wij achten het onverantwoord, dat dergelijke ingrepen door leken worden verricht. Ook in de andere lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap is het verrichten van dergelijke buikoperaties aan de dierenarts voorbehouden. De Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs spreekt in haar advies over beperking van bevoegdheden van kastreurs. Dit is niet juist. Houders van reeds afgegeven vergunningen mogen hetgeen hun op grond van de huidige wet geoorloofd is, blijven verrichten. De ondergetekenden hebben zelfs gemeend hun bevoegdheden op een tweetal punten te moeten uitbreiden. Ten eerste is het onwenselijk, dat degenen die Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

mannelijke varkens kastreren niet de bevoegdheid bezitten om indien tijdens het kastreren een scrotaalbreuk aan het licht komt, deze te behandelen. Ten tweede achten de ondergetekenden het vanuit een oogpunt van welzijn van het dier wenselijk, dat kastratie van oudere dieren steeds onder verdoving geschiedt. Derhalve wordt aan de houders van bestaande vergunningen het toepassen van plaatselijke verdoving toegestaan. In zoverre wordt tevens tegemoet gekomen aan de wensen van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Ten slotte moet hier nog apart worden ingegaan op het kastreren van jonge mannelijke biggen. In het verleden werden jonge mannelijke biggen steeds gekastreerd. Bij niet gekastreerde dieren bestond namelijk het gevaar dat het vlees in enkele gevallen de zogenaamde beregeur zou dragen, waardoor het ongeschikt wordt voor menselijke consumptie. Ook nu nog vindt kastratie van jonge mannelijke biggen op grote schaal plaats, aangezien ingevolge EEG-voorschriften de export van vlees afkomstig van niet-gekastreerde dieren verboden is. Door Nederland wordt reeds geruime tijd aangedrongen op afschaffing van deze voorschriften, aangezien zij min of meer achterhaald zijn. Als gevolg van de moderne mesttechnieken groeien varkens namelijk sneller en zijn zij op het moment van slachten veelal nog niet geslachtsrijp, zodat nog geen hinderlijke beregeur optreedt. Bovendien ziet het ernaar uit, dat men de zogenaamde ELISA-methode op objectieve en betrouwbare wijze bij het slachten de geur van het vlees kan worden beoordeeld. Aldus zullen in de toekomst weinige gevallen waarin nog sprake is van beregeur, doeltreffend kunnen worden opgespoord. Er mag derhalve worden aangenomen, dat er in de nabije toekomst geen behoefte meer zal bestaan aan het kastreren van mannelijke biggen. Zulks te meer nu er ook veel negatieve aspecten aan het kastreren vastzitten, zoals het risico van het optreden van infecties. Een ander bezwaar van het kastreren is, dat de voederconversie, de groei en de vleesvetverhouding ongunstig worden beïnvloed.

Vooralsnog vindt echter het kastreren van jonge mannelijke biggen, gezien onder meer de exportvoorschriften, op grote schaal plaats. Het gaat daarbij jaarlijks om een zo groot aantal kastraties, dat deze onmogelijk allemaal door de dierenarts kunnen worden uitgevoerd. Deze ingrepen zullen derhalve door anderen dan dierenartsen moeten worden verricht. Naast de kastreurs moet daarbij worden gedacht aan de houder van dieren aan wie ingevolge artikel 7, tweede lid, deze bevoegdheid kan worden verleend.

Paragraaf 4. Paraveterinairen Ingevolge artikel 4 van de bestaande wet kunnen, indien dat «in het belang van de ziektenbestrijding» is, anderen dan dierenartsen worden toegelaten tot de uitoefening van de diergeneeskunde in beperkte omvang, met andere woorden tot het «als bedrijf» verrichten van bepaalde bij de toelating omschreven handelingen met een profylactisch of therapeutisch doel. Van deze mogelijkheid is tot dusver met name gebruik gemaakt voor het (groepsgewijs) toelaten van hulpkrachten tot bepaalde vaccinaties. Met betrekking tot de behoefte aan inschakeling van hulpkrachten voor het verrichten van profylactische of therapeutische handelingen merken wij het volgende op. In de meermalen genoemde brief van 17 november 1975 is onder meer gesteld dat «er steeds meer behoefte (zal) komen aan personen die, na een zekere vóóropleiding, als «paraveterinairen» diverse werkzaamheden -andere dan verlossing en kastratie -op het gebied van de behandeling van vee kunnen uitoefenen». Omtrent de in 1975 verwachte toeneming van bedoelde behoefte is inmiddels twijfels gerezen. Deze twijfel komt voort uit het volgende. De laatste jaren is er, zoals reeds meermalen is aangestipt, een duidelijke tendens naar een intensiever contact tussen vee-en pluinv veehouders en hun praktizerende dierenarts. In het kader van deze ontwik-Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

keling en mede door de uitbreiding van het pakket te verrichten diergeneeskundige behandelingen, is de behoefte ontstaan om bepaalde handelingen die de dierenarts vroeger zelf placht te verrichten, aan de eigenaar toe te vertrouwen. Dit betreft met name routinematige werkzaamheden, zoals bij voorbeeld de preventieve mastitisbestrijding bij het droogzetten van runderen en het geven van bepaalde herhalingsinjecties. Een grotere inzet van de eigenaar bij de ziektebestrijding heeft uit bedrijfshygiënisch oogpunt bepaalde voordelen boven de inschakeling van derden als hulpkrachten. Ter voorkoming van verspreiding van besmettelijke dierziekten is het immers van belang, dat zo weinig mogelijk personen met de vee-of pluimveestapels in contact komen. Zal de veehouder er uit een oogpunt van preventieve dierziektebestrijding derhalve de voorkeur aan geven, dat zoveel mogelijk diergeneeskundige handelingen door zijn vaste dierenarts of door hem zelf worden uitgevoerd, er zullen voorlopig toch nog een aantal handelingen overblijven die niet door de veehouder zelf kunnen worden verricht, omdat zij niet passen in zijn bedrijfsvoering. Te denken valt aan eenvoudige handelingen die weliswaar incidenteel aan de orde komen, maar op zich zelf arbeidsintensief zijn dan wel massaal moeten worden verricht, bij voorbeeld: -behandeling van rotkreupel bij schapen; -schurftwassen bij schapen; -runderhorzelbestrijding; -vaccinaties bij vee of pluimvee. Voor dergelijke werkzaamheden is er derhalve inderdaad behoefte aan de inschakeling van derden als hulpkrachten. Met het oog hierop is in artikel 4 van het wetsontwerp een regeling opgenomen die voor de toelating van deze hulpkrachten («paraveterinairen») meer ruimte biedt dan het hiervóór gememoreerde artikel 4 van de bestaande wet. De nieuwe regeling voorziet voorts uitdrukkelijk in het stellen van bekwaamheidseisen aan deze hulpkrachten en in het geven van voorschriften omtrent hun relatie met een dierenarts. De Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs heeft tegen artikel 4 geen bezwaar, mits ook dierverloskundigen en kastreurs, indien zij dat wensen, kunnen worden toegelaten tot deze paraveterinaire werkzaamheden. Het ligt voor de hand dat deze handelingen worden verricht door personen die reeds in de agrarische sector werkzaam zijn. Derhalve komen dierverloskundigen en kastreurs zeker in aanmerking voor deze paraveterinaire taken. Aldus kan compensatie worden gevonden voor het als gevolg van de hierboven geschetste ontwikkelingen in de veehouderij opgetreden verlies aan werkzaamheden voor dierverloskundigen en kastreurs.

HOOFDSTUK III. TUCHTRECHT

De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaaleconomisch van grote betekenis. Met recht kan dan ook worden gesteld, dat het algemeen belang vereist, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend, en ook dat geen met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen. Zoals vermeld kunnen onjuiste handelwijzen bij of in verband met de uitoefening van de diergeneeskunde niet voldoende worden tegengegaan langs de weg van het strafrecht. De vele facetten die bij deze materie in het geding kunnen zijn, kunnen onvoldoende tot uiting worden gebracht in nauwkeurige delictsomschrijvingen waarmee het strafrecht moet werken. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Het toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. Er Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

dienen garanties te worden geschapen, dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast bij dieren en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven. Het is echter niet doenlijk om in een ge-of verbodsbepaling nauwkeurig te verwoorden in welke gevallen er sprake is van het op verantwoorde wijze voorschrijven van diergeneesmiddelen, aangezien zulks van geval tot geval anders kan liggen. Zo zal een dierenarts in beginsel slechts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen kunnen voorschrijven na een door hem zelf ingesteld diergeneeskundig onderzoek bij de betrokken dieren en mag hij niet uitsluitend afgaan op een mededeling van de houder van dieren omtrent het ziektebeeld. Dit neemt niet weg, dat de beoordeling of de dierenarts op verantwoorde wijze handelt kan verschillen naar gelang de ziekte waar het om gaat, het doel van de toediening (profylactisch of curatief) en de mate van bekendheid van de dierenarts met de gezondheidstoestand van de betrokken dieren of met de dierziektesituatie op het bedrijf. Zo maakt het uiteraard verschil of de dierenarts de dieren nog recentelijk heeft onderzocht en of de dierenarts incidenteel door de betrokken houder van dieren wordt geraadpleegd dan wel in het kader van bedrijfsbegeleiding volledig geïnformeerd is over het bedrijf en de dieren. Ook kan het zijn dat het een dierenarts uit een eerdere diagnose en de verdere ontwikkeling duidelijk is, dat het nog om een eerder vastgestelde ziekte gaat of om een reeds voorziene uitbreiding daarvan tot andere dieren van hetzelfde bedrijf. Kortom of een dierenarts tekort is geschoten, zal steeds moeten worden beoordeeld aan de hand van de concrete situatie. Een situatie die van geval tot geval zal verschillen en derhalve niet ten generale kan worden vastgelegd in een of meer verbodsbepalingen. Ook een verenigingstuchtrecht -zoals dat door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde reeds lang geleden is ingesteld voor haar ledendierenartsen en door de gunstige werking ervan alle waardering verdient -kan niet afdoende garanderen, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend. Aan een dergelijk verenigingstuchtrecht zijn immers alleen zij die lid van de vereniging willen worden en willen blijven, onderworpen, terwijl voorts de organen van de vereniging niet de sancties van schorsing of ontzegging van de bevoegdheid tot uitoefening van het beroep kunnen toepassen. Op grond van het bovenstaande zijn de ondergetekenden van mening, dat er behoefte bestaat aan een wettelijk geregeld tuchtrecht op het onderhavige terrein. In hoofdstuk III van het wetsontwerp is het onderhavige tuchtrecht geregeld. Bij de omschrijving van de aan het tuchtrecht onderworpen gedragingen is ervan uitgegaan dat, waar het gaat om een bij de wet geregeld tuchtrecht, de werking van dit tuchtrecht zich alleen dient uit te strekken tot die gedragingen die ontoelaatbaar zijn uit een oogpunt van algemeen belang. Van de zijde van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is er herhaaldelijk op aangedrongen om als apart tuchtrechtelijk vergrijp op te nemen: «het door enige gedraging inbreuk maken op de onder de dierenartsen geldende gedragsregels of beroepsnormen». In haar advies wordt deze wens nogmaals herhaald. De ondergetekenden menen echter dat vanwege bovenaangehaald uitgangspunt niet tegemoet kan worden gekomen aan dit verlangen. Niet alle gedragsregels van een beroepsgroep dienen namelijk noodzakelijkerwijs het algemeen belang. Het kan heel goed voorkomen dat binnen een beroepsgroep geldende gedragsregels mede of zelfs in de eerste plaats gericht zijn op de bescherming van de belangen van de beroepsgenoten, zoals bij voorbeeld het hooghouden van de eer en waardigheid van de beroepsstand. De ondergetekenden achten voor de handhaving van dergelijke normen het intern groepstuchtrecht de aangewezen weg. Daarentegen komen voor sanctionering door middel van een wettelijk in het leven geroepen tuchtrechtelijk regime slechts die groepsnormen in aanmerking waarbij het algemeen belang duidelijk voorop staat.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

De vraag doet zich voor, op wie het tuchtrecht van toepassing behoort te zijn. Uiteraard dient het tuchtrecht niet alleen te gelden voor de Nederlandse dierenartsen, maar ook voor buitenlandse dierenartsen die ingevolge artikel 3 van het onderhavige ontwerp hier te lande worden toegelaten tot de uitoefening van diergeneeskunde. Artikel 3, derde lid, voorziet hierin. De Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs merkt in haar advies op, dat het niet gebruikelijk is, dat meerdere beroepsgroepen welke werkzaam zijn op een overeenkomstig terrein, aan eenzelfde tuchtrecht onderworpen worden. De ondergetekenden zien hiertegen echter geen enkel bezwaar, zolang het niet gaat om groepstuchtrecht, maar om wettelijk geregeld tuchtrecht. Er bestaat dan ook geen aanleiding om in dit opzicht onderscheid te maken tussen beoefenaren van de diergeneeskunde in volle omvang en degenen die de diergeneeskunde op deelgebieden uitoefenen (paraveterinairen, dierverloskundigen en kastreurs). Overigens zijn voldoende garanties geschapen voor een onafhankelijke en objectieve tuchtrechtspraak, doordat de samenstelling van de tuchtcolleges wijzigt naar gelang de hoedanigheid van degene over wie wordt geklaagd. Een andere vraag is of het tuchtrecht ook moet worden toegepast op de niet-praktizerend dierenarts. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft hier herhaalde malen voor gepleit. In haar advies benadrukt zij nogmaals, dat ieder onderscheid vermeden dient te worden, aangezien anders juist tekortkomingen van anderen dan praktizerende dierenartsen, zelfs met schade en andersoortige nadelige gevolgen, niet middels tuchtrecht gecorrigeerd zouden kunnen worden. De ondergetekenden kunnen het tot op zekere hoogte eens zijn met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde. Zij menen dat, wanneer het gaat om het verlenen van diergeneeskundige bijstand, dat wil zeggen het verrichten van handelingen als in artikel 1 in de definitie van «uitoefening van de diergeneeskunde» omschreven, het in beginsel geen verschil mag maken of dit als beroep dan wel anderszins geschiedt. Tegen een ieder die in zijn hoedanigheid van dierenarts, paraveterinair, dierverloskundige of kastreur een diergeneeskundige handeling verricht, dient tuchtrechtelijk te kunnen worden opgetreden in geval van daarbij gemaakte grove fouten of gebleken ernstige tekortkomingen. Het zijn van dierenarts, paraveterinair, dierverloskundige of kastreur brengt immers een specifieke verantwoordelijkheid in dezen met zich mee, waarmee tegelijkertijd de vraag van het Landbouwschap en de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren of niet ook de veehouder die (onder verantwoordelijkheid van de dierenarts) diergeneeskundige handelingen verricht, aan het tuchtrecht onderworpen dient te worden, ontkennend is beantwoord. Het onderhavige ontwerp voorziet echter ook in de mogelijkheid om tuchtrechtelijk op te treden tegen gedragingen die los staan van de daadwerkelijke uitoefening van de diergeneeskunde, zoals deze is omschreven in artikel 1, doch die wel de wijze van beroepsuitoefening in ruime zin raken en die verwijtbaar zijn wegens schadelijke gevolgen die zij kunnen hebben voor de gezondheidszorg voor dieren. Te denken valt hierbij bij voorbeeld aan het zonder reden weigeren medewerking te verlenen aan een inentingsprogramma of het niet zorgdragen voor een adequate vervanging bij ziekte of afwezigheid. Wij menen dat in dit soort gevallen het tuchtrecht slechts van toepassing kan zijn op degenen die de diergeneeskunde uitoefenen, dat wil zeggen op hen die als beroep een of meer van de in artikel 1 genoemde handelingen verrichten. Het zou immers onjuist zijn om in een wettelijke regeling inzake de uitoefening van de diergeneeskunde (tuchtrechtelijke) voorzieningen te treffen ten aanzien van gedragingen die niet kunnen worden gerekend tot de eigenlijke uitoefening van de diergeneeskunde en die ook niet worden gepleegd door beoefenaren daarvan. Zodanige voorzieningen behoren niet thuis in het onderhavige wetsontwerp. Ten slotte een enkel woord over de openbaarheid van de tuchtrechtspleging. Van oudsher werd de tuchtrechtspleging gekenmerkt door een ver Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

gaande mate van beslotenheid. Hiertegen zijn in de loop der jaren steeds meer bezwaren gerezen. Deze beslotenheid heeft onder meer geleid tot een sterk wantrouwen bij het publiek, dat de onpartijdigheid en objectiviteit van de tuchtrechtspraak in twijfel is gaan trekken. Het is begrijpelijk dat er langzamerhand een sterk verlangen is gegroeid naar meer openbaarheid. De ondergetekenden hebben getracht om, waar mogelijk, aan dit verlangen tegemoet te komen. Daartoe is bepaald dat, behoudens het geval dat het algemeen belang zich daartegen verzet, de zittingen openbaar zijn en de beslissingen in het openbaar worden uitgesproken. Tevens is voorzien in de mogelijkheid van publikatie van beslissingen, terwijl de zwaarste tuchtmaatregel, te weten ontzegging van de uitoefeningsbevoegdheid, steeds wordt bekendgemaakt. In haar advies merkt de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op, dat het algemeen belang niet de enige reden kan en mag zijn voor een behandeling met gesloten deuren. De ondergetekenden zien echter geen andere reden voor een behandeling met gesloten deuren. Bij de veterinaire tuchtrechtspraak komen immers geen zaken aan de orde die bij uitstek tot de persoonlijke levenssfeer behoren van de klager of degene over wie wordt geklaagd. Zulks in tegenstelling tot bij voorbeeld het medisch tuchtrecht. De ondergetekenden menen dat de veterinaire tuchtrechtspraak alleen maar wordt gediend met een zo groot mogelijke mate van openbaarheid.

HOOFDSTUK IV. TOELATING, AANMELDING, REGISTRATIE EN TITELBE-SCHERMING Het ontwerp bevat naast voorzieningen met betrekking tot de toelating tot de uitoefening van de diergeneeskunde ook bepalingen inzake de aanmelding en registratie van dierenartsen en andere personen die zijn toegelaten tot de uitoefening van de diergeneeskunde. Ten slotte is ook een voorziening inzake titelbescherming ten behoeve van dierenartsen opgenomen. De figuur van registratie is nieuw. Daarentegen kent de huidige wet wel al voorschriften met betrekking tot de toelating, aanmelding en titelbescherming, met dien verstande dat in het bestaande artikel 8 niet wordt gesproken van aanmelding, maar van het laten viseren van de akte van bevoegdheid. Ten einde duidelijkheid te verschaffen over de onderlinge verhouding tussen toelating, aanmelding, registratie en titelbescherming wordt hieronder in het kort op de betekenis van ieder van deze figuren ingegaan.

Toelating Het toelaten tot de uitoefening van de diergeneeskunde behelst niets meer, maar ook niets minder, dan het verlenen van de bevoegdheid om hier te lande de diergeneeskunde uit te oefenen. De toelating tot de uitoefening van de diergeneeskunde is geregeld in de artikelen 2-6 van het ontwerp. In het ontwerp is overigens geen strafbaarstelling opgenomen van degenen die onbevoegd de diergeneeskunde uitoefenen. Een dergelijke bepaling is namelijk overbodig, aangezien artikel 436, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat degene die, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Het tweede lid van artikel 435 stelt bovendien strafbaar degene die, toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak in de uitoefening van dat beroep de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt. Onbevoegde beroepsuitoefening wordt verder tegengegaan door artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat degene die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet, gestraft wordt met gevange-Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

nisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twaalfhonderd gulden. Ingevolge artikel 49 van het onderhavige wetsontwerp vindt het bepaalde in artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht overeenkomstige toepassing in het geval bij tuchtrechterlijke uitspraak, schorsing of ontzegging van de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde heeft plaatsgevonden.

Aanmelding Het beschikken over een bevoegdheid is echter iets anders dan het daadwerkelijk uitoefenen van die bevoegdheid. Dit geldt ook voor de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen. De volgende getallen mogen dit illustreren. Zoals vermeld zijn er om en nabij de 1480 praktizerende dierenartsen in Nederland. Onze beroepsbevolking telt op dit moment echter niet minder dan 2300 dierenartsen. Ongeveer 35% van de aan het arbeidsproces deelnemende dierenartsen oefent derhalve niet de diergeneeskunde uit. Zo zijn er onder meer 225 keuringsdierenartsen. Ook zijn er ongeveer 200 dierenartsen werkzaam in het onderwijs. Het zal duidelijk zijn dat het geen zin heeft om op dierenartsen die niet de diergeneeskunde uitoefenen het wettelijk regime inzake de uitoefening van de diergeneeskunde toe te passen. Enerzijds heeft een dierenarts die niet praktiseert geen enkele behoefte aan bepaalde uit de veterinaire wetgeving voortvloeiende rechten die daarentegen voor een beoefenaar van de diergeneeskunde onontbeerlijk zijn. In dit verband valt bij voorbeeld te denken aan het recht om diergeneesmiddelen te verstrekken aan houders van dieren. Anderzijds brengt het daadwerkelijk uitoefenen van de diergeneeskunde een aantal daarmee samenhangende wettelijke verplichtingen voor de dierenarts met zich mee die zich niet of minder lenen om te worden toegepast op de niet-practicus. Als voorbeelden kunnen worden genoemd het beschikken over praktijkruimte, technische uitrusting en apparatuur alsmede het deelnemen aan bij-of nascholing, ten einde op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen in de diergeneeskunde. Ook uit de in artikel 14, onder b, vervatte aanvullende tuchtnorm blijkt dat van een practicus meer wordt verwacht dan van een dierenarts die niet de diergeneeskunde uitoefent. Als voorbeeld hiervan kan worden genoemd het zorgdragen door een practicus voor een adequate vervanging bij ziekte of afwezigheid.

Kortom, in de veterinaire wetgeving wordt op een aantal plaatsen met opzet onderscheid gemaakt tussen dierenartsen die wél en die niet praktizeren. Het is derhalve voor de overheid, in het bijzonder met het oog op het toezicht op de naleving van diverse wettelijke bepalingen, alsook om wille van de opsporing van strafbare feiten en tuchtvergrijpen, van groot belang te weten wie hier te lande de diergeneeskunde daadwerkelijk uitoefenen. Bovendien spelen de practici een belangrijke rol bij de uitvoering van verschillende overheidsmaatregelen, met name op het gebied van de dierziektebestrijding. Te denken valt in dit verband aan de tuberculinatie en aan het inenten tegen bij voorbeeld mond-en klauwzeer en pseudo-vogelpest. Daarnaast moet worden bedacht dat de practici ook werkzaamheden verrichten ten behoeve van de export, zoals het afgeven van gezondheidsverklaringen en entverklaringen. Allemaal overwegingen die het noodzakelijk maken voor de overheid om inzicht te hebben in wie praktizeert en waar dit gebeurt. De betekenisvan de aanmelding is nu uitsluitend daarin gelegen, dat zij de overheid dit noodzakelijke inzicht verschaft. Artikel 9 brengt immers met zich mee dat een ieder die daadwerkelijk de diergeneeskunde gaat uitoefenen zich moet aanmelden. Aanmelding is een geheel op zich zelf staande verplichting die apart is gesanctioneerd. Indien een dierenarts zich niet aanmeldt, betekent dit dus niet dat hij daardoor de diergeneeskunde onbevoegd uitoefent, maar slechts dat hij een bijkomende administratieve verplichting niet is nagekomen.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

Registratie Aangezien, zoals hierboven is gebleken, in de veterinaire wetgeving nogal eens onderscheid wordt gemaakt tussen practici en niet-practici, is het niet alleen voor de overheid, maar ook voor derden van belang om te weten of een dierenarts daadwerkelijk de diergeneeskunde uitoefent. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Ingevolge de ontwerp-Diergeneesmiddelenwet mogen fabrikanten, importeurs, en handelaren gekanaliseerde diergeneesmiddelen slechts aan dierenartsen afleveren, indien deze laatsten daadwerkelijk de diergeneeskunde uitoefenen. De ratio van deze bepalingen is, zoals reeds aangestipt, dat slechts practici dergelijke diergeneesmiddelen voor de uitoefening van hun beroep nodig hebben. Het zou de rechtszekerheid echter geweld aan doen, indien dit uitgangspunt ertoe zou leiden dat de handelaren in diergeneesmiddelen steeds zelf aan de hand van de werkzaamheden van een dierenarts zouden moeten nagaan in hoeverre de betrokken dierenarts de diergeneeskunde in de zin van het onderhavige ontwerp uitoefent. De overheid dient er in zulke gevallen voor zorg te dragen dat de handelaren in diergeneesmiddelen op eenvoudige wijze kunnen kennisnemen van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de naleving van de op hen rustende wettelijke verplichtingen. Met dit doel is in artikel 10 voorzien in de inschrijving van practici in een register. Er zij met nadruk op gewezen dat dit artikel uitsluitend een verplichting voor de eerste ondergetekende bevat, namelijk om zorg te dragen voor de registratie, en derhalve geen extra verplichting voor dierenartsen, dierverloskundigen en kastreurs behelst. Deze laatsten kunnen volstaan met aanmelding. Evenmin als de aanmelding is de registratie voorwaarde voor toelating. Ook zijn daaraan geen gevolgen verbonden voor de in artikel 8 geregelde bescherming voor de titel.

Titelbescherming Ten slotte nog enige opmerkingen over de in artikel 8 neergelegde titelbescherming. Deze moet geheel los worden gezien van de hiervoor behandelde toelating, aanmelding en registratie. Titelbescherming moet ook duidelijk worden onderscheiden van beroepsbescherming. Artikel 8 biedt namelijk iedere dierenarts, ongeacht of deze de diergeneeskunde uitoefent, bescherming tegen het bezigen van de titel van dierenarts door personen die niet krachtens de Wet op het wetenschappelijk onderwijs de hoedanigheid van dierenarts hebben verkregen. Daarentegen biedt dit artikel geen bescherming aan andere personen dan dierenartsen, ook niet wanneer deze personen zijn toegelaten tot de diergeneeskunde in beperkte omvang.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De bestaande wet kent geen omschrijving van het begrip «dieren». De thans voorgestelde beperking tot warmbloedige dieren sluit aan bij de huidige praktijk. Ingevolge het tweede lid, onder a, kan de werkingssfeer van de wet echter worden uitgebreid tot andere dan warmbloedige dieren, behorende tot bepaalde soorten, indien de omstandigheden daartoe te eniger tijd aanleiding zouden geven. De term «castreren» in de bestaande wet is vervangen door het ruimere begrip «onvruchtbaar maken»; dit kan niet alleen operatief, doch ook langs medicamenteuze weg geschieden. In de nadere omschrijving van het begrip «operatie» is met «ingreep» uiteraard niet bedoeld een ingreep gericht tegen het leven van het dier, zoals slachten.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

De omschrijving van het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde» is, vergeleken met die in de bestaande wet, meer gespecificeerd, vollediger en duidelijker. Een zo nauwkeurig mogelijke begrenzing van dit begrip is nodig, omdat anderen dan dierenartsen, indien zij (buiten noodzaak) handelingen die onder het begrip vallen, als beroep verrichten, strafbaar zijn ingevolge artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 2 van deze wet, tenzij zij uitdrukkelijk tot die handelingen zijn toegelaten. Over het begrip «als beroep» zij het volgende opgemerkt. Wanneer de handelingen «in het kader van een beroep» worden verricht -bij voorbeeld het toepassen van diergeneesmiddelen door de veehouderbehoeft er nog geen sprake te zijn van het «als beroeps» verrichten van die handelingen. In het geval van de veehouder worden de handelingen «ten eigen nutte» verricht en «maakt hij er niet zijn beroep van». In hoeverre het is toegestaan diergeneeskundige handelingen anders dan «als beroep» te verrichten, wordt bepaald door artikel 7. Wanneer is er nu sprake van het «als beroep» verrichten van diergeneeskundige handelingen? Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 2 mei 1938, NJ 1938, nr. 806) bestaat er geen verschil tussen de termen «als beroep» en «als bedrijf», welke laatste nog in de huidige wet wordt gebezigd. Voorts is volgens de Hoge Raad geen pluraliteit van gedragingen noodzakelijk (HR 17 april 1916, W 9969, 12 april 1939, NJ 1939, nr. 907 en 29 februari 1944, NJ 1944, nr. 288). Evenmin is het nodig dat de handelingen tegen betaling worden verricht (HR 22 juni 1931, NJ 1931, nr. 1225). Samengevat komt de jurisprudentie erop neer, dat er sprake is van het «als beroep» verrichten van de onder het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde» omschreven handelingen, wanneer die handelingen hetzij een of meer malen tegen betaling, hetzij meermalen gratis worden verricht. Ook de dierenarts die in loondienst de diergeneeskunde uitoefent of de dierenarts die incidenteel tegen betaling diergeneeskundige bijstand verleent, oefent derhalve de diergeneeskunde uit in de zin van de wet.

Wat het gestelde onder a betreft, kan het volgende worden opgemerkt. Inenten van dieren, dat in de bestaande wet in de begripsomschrijving van «uitoefening van de diergeneeskunst» met name wordt genoemd, valt nu onder «behandeling ter voorkoming van een infectieziekte of een parasitaire ziekte». Onder «behandeling ter opheffing van een gebrek» valt onder meer de behandeling tegen onvruchtbaarheid. Het verrichten van operatieve ingrepen zal, afhankelijk van het doel waarmee het gebeurt, vallen onder a, c, d of e. Onder e valt bij voorbeeld het couperen van de staart of oren van een dier. Van de zijde van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren is opgemerkt, dat euthanasie een taak van de dierenarts is. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde stelt, dat het publiek verwacht, dat euthanasie door een dierenarts gebeurt. Ook de wet gaat hiervan uit. Het «laten inslapen» van een dier geschiedt namelijk door het toepassen van een verdoving in hoge dosering, hetgeen onder b valt. Met betrekking tot het tweede lid, onder b, zij het volgende opgemerkt. De laatste tijd valt in ons land een groeiende belangstelling waar te nemen voor de zogenaamde embryotransplantatie bij rundvee. Embryotransplantatie, die hier thans nog tot incidentele gevallen beperkt is maar in andere landen reeds ruimere toepassing vindt, houdt in: -het kunstmatig opwekken van «superovulatie» (gelijktijdige rijping van meerdere eicellen) bij het donordier en daarop volgende toepassing van kunstmatige inseminatie. -het weghalen van de bevruchte eicellen (embryo's) en het inbrengen van de embryo's in receptordieren. Op deze wijze kunnen van een vrouwelijk dier veel meer nakomelingen worden verkregen, dan normaal het geval zou zijn. Het weghalen van de embryo's kan zowel operatief als langs niet-operatieve weg geschieden. Bij de chirurgische methode zullen de operatieve ingreep en de daarbij behorende verdoving, daar zij vallen onder de in het eerste lid van dit Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

artikel gegeven omschrijving van het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde», slechts aan dierenartsen zijn toegestaan. Hetzelfde geldt bij de niet-operatieve methode voor een toepassing van plaatselijke verdoving van de betrokken dieren vóór het weghalen en inbrengen van embryo's. De overige bij embryotransplantatie te verrichten handelingen vallen niet onder bedoelde begripsomschrijving. Het is echter denkbaar dat een zich voortzettende toepassing van embryotransplantatie het te eniger tijd wenselijk zal maken, dat bepaalde handelingen alsnog in beginsel aan dierenartsen worden voorbehouden. Te denken valt bij voorbeeld aan het eerder vermelde opwekken van «superovulatie» bij en een nabehandeling van het donordier alsmede aan een bepaalde voorbehandeling van de receptordieren. Om deze reden maakt het tweede lid, onder b, het mogelijk het als beroep verrichten van zodanige handelingen bij algemene maatregel van bestuur gelijk te stellen met het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde». Het vierde lid maakt het mogelijk van de ruime omschrijving van het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde» bepaalde handelingen die niet aan de dierenarts behoeven te worden voorbehouden, uit te zonderen. Daarbij valt te denken aan niet-operatieve behandeling van klauwgebreken en aan het aanbrengen van oormerken. Voorts ligt het in de bedoeling het leewieken van kuikens en eventueel andere zeer eenvoudige ingrepen uit te zonderen.

Artikel 2

Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 2 van de bestaande wet.

Artikel 3

Van deze bepaling, die inhoudelijk grotendeels gelijk is aan artikel 3, eerste lid, van de bestaande wet, zal onder meer gebruik worden gemaakt ter uitvoering van de EEG-richtlijnen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en dienstverlening voor dierenartsen (richtlijnen 78/1026/EEG en 78/1027/EEG). De in het eerste lid voorziene mogelijkheid om buitenlandse dierenartsen ook groepsgewijs toe te laten, is van belang voor wat betreft de uitvoering van genoemde richtlijnen. Het derde lid komt overeen met de slotzin van het bestaande artikel 3, eerste lid. Deze bepaling stelt buiten twijfel dat, wanneer in enige bepaling van de wet aan dierenartsen verplichtingen worden opgelegd dan wel rechten worden toegekend, deze verplichtingen en rechten eveneens gelden voor toegelaten buitenlandse dierenartsen. Zo is bij voorbeeld het niet-beroepsmatig verrichten van de handelingen genoemd in artikel 7, eerste lid, of het voeren van de titel van dierenarts (artikel 8) ook toegestaan aan toegelaten buitenlandse dierenartsen. Het tweede lid van artikel 3 (oud) is niet overgenomen. In plaats van deze, alleen ten opzichte van de buitenlandse dierenartsen voorziene mogelijkheid van intrekking van de toelating, maakt het ontwerp de tuchtrechtelijke schorsing c.q. ontzegging van de bevoegdheid het beroep van dierenarts uit te oefenen mogelijk (artikel 16), een maatregel die zowel een Nederlandse als een (toegelaten) buitenlandse dierenarts kan treffen. Ingevolge het vijfde lid blijven op grond van de huidige wet toegelaten buitenlandse dierenartsen ook na inwerkingtreding van de nieuwe wet van rechtswege bevoegd om hier te lande de diergeneeskunde uit te oefenen.

Artikel 4

In het algemeen gedeelte is reeds aangestipt, dat in dit artikel is voorzien in het stellen van bekwaamheidseisen aan de hierbedoelde hulpkrachten en in het geven van voorschriften omtrent hun verhouding met een dierenarts. Wat de bekwaamheidseisen betreft, waarvoor het onder a Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

gestelde de basis geeft, kan worden opgemerkt, dat in bepaalde gevallen, afhankelijk van de aard van de handeling, een landbouwkundige beroepsopleiding als onderbouw wenselijk zal zijn, aangevuld met een op de handeling afgestemde cursus. In andere gevallen zal met laatstbedoelde cursus kunnen worden volstaan. Naar gelang van de aard van de handeling zullen ook de krachtens het bepaalde onder b, c en f vastgestelde voorschriften omtrent de relatie tussen de betrokken hulpkracht en een dierenarts kunnen verschillen. Hierbij is een variatie mogelijk van de sterkste binding («onder leiding van een dierenarts») tot de zwakste (alleen opgave door de hulpkracht aan de dierenarts dat hij de handelingen verricht).

Artikel 5

Op grond van dit artikel mogen houders van ingevolge de bestaande wet verleende desbetreffende vergunningen de verloskunde blijven uitoefenen binnen de in dit artikel omschreven grenzen. Met de onder a en b gegeven omlijning van hun bevoegdheden is geen beperking, doch slechts een verduidelijking beoogd van de hun door de bestaande wet toegestane handelingen. Het ligt in de bedoeling als handelingen, bedoeld onder b, aan te wijzen het onmiddellijk na de geboorte terugbrengen van een uitgestulpte baarmoeder in de buikholte en zo nodig het tevoren manueel verwijderen van de nageboorte, alsmede hettoepassen vaneen behandeling ter voorkoming van baarmoederinfecties of ter genezing, uitsluitend door toepassing van medicamenten, van wonden die een direct gevolg zijn van de verlossing en ontstaan zijn in de geboorteweg, niet in de baarmoeder.

Artikel 6

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, blijven de houders van krachtens de bestaande wet verleende vergunningen tot kastreren bevoegd tot kastratie van de in hun vergunning genoemde diersoorten. Voorts mogen zij mannelijke biggen en ramlammeren kastreren, hetgeen door artikel 5 (oud), eerste lid, dat niet is overgenomen, aan een ieder werd toegestaan. De aan het slot van onderdeel a gestelde voorwaarde, dat de primaire geslachtsklieren bij de dieren op de normale plaats aanwezig moeten zijn, houdt in dat de vergunninghouders niet bevoegd zijn tot het kastreren van zogenaamde binnenberen; voor het verwijderen van de «nietingedaalde» testikels van deze varkens is, zoals reeds in het algemeen deel werd opgemerkt, een buikoperatie nodig, die hun niet kan worden toegestaan. Om dezelfde reden dienen de vergunninghouders evenmin in aanmerking te komen voor het kastreren van dieren met afwijkingen aan de primaire geslachtsklieren (bij voorbeeld hermafrodiete dieren). Het onder b en c gestelde houdt, zoals reeds uiteengezet, voor de kastreurs een uitbreiding van bevoegdheid in. Er bestaat geen bezwaar tegen het operatief behandelen door hen van scrotaalbreuken bij varkens, tegelijkertijd met kastratie. Voorts dient hun de bevoegdheid tot het toepassen van bepaalde anaesthetica (verdoving) niet te worden onthouden, daar er bij kastratie van oudere dieren zonder verdoving sprake kan zijn van dierenmishandeling. Door middel van de regelen, bedoeld in het tweede lid, kunnen onder meer ongewenste methoden bij het kastreren en bij de behandeling van scrotaalbreuken worden tegengegaan.

Artikel 7

Het als beroep verrichten van de handelingen die onder het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde» vallen is ingevolge artikel 2 van deze wet juncto artikel 436 Wetboek van Strafrecht verboden aan anderen dan dierenartsen en de overige daarvoor toegelaten personen.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

De aard van een aantal van die handelingen brengt met zich mede, dat ook het niet-beroepsmatig verrichten ervan aan beperkingen dient te worden gebonden. Daar de werking van artikel 436 Wetboek van Strafrecht zich slechts tot beroepsmatige activiteiten uitstrekt, is hiervoor het onderhavige artikel, dat te vergelijken is met artikel 6 (oud), opgenomen. Omtrent de in het eerste lid opgesomde handelingen zij het volgende opgemerkt. -«Onvruchtbaar maken van dieren». In artikel 6 (oud) is het begrip «castreren» vermeld, doch beperkt tot andere dieren dan mannelijke biggen en ramlammeren, daar kastratie van de zo juist genoemde diersoorten ingevolge artikel 5, eerste lid (oud), aan een ieder werd toegestaan. Thans wordt het onvruchtbaar maken voorbehouden aan dierenartsen en kastreurs. Wel voorziet het tweede lid, onder c, van het onderhavige artikel in de mogelijkheid om het onvruchtbaar maken van mannelijke biggen, mits de dieren jonger zijn dan een nader vast te stellen aantal weken, vooralsnog toe te staan aan de houder, die daarbij aan soortgelijke beperkingen wordt gebonden als de kastreur. -«Verrichten van operaties bij dieren». Artikel 6 (oud) spreekt hierover niet, maar impliceert een belangrijke beperking op dit punt, daar het de toepassing van verdoving aan anderen dan dierenartsen wel verbiedt. Opgemerkt zij dat het begrip «operatie» in artikel 1 weliswaar ruim is omschreven, doch dat daarvan, zoals reeds is vermeld, bepaalde eenvoudige ingrepen zullen worden uitgezonderd op grond van artikel 1, derde lid. De ondergetekenden zijn van mening dat de overige operaties, mede uit een oogpunt van dierenbescherming, een zodanig mate van deskundigheid vereisen, dat zij niet aan iedere leek mogen worden toegestaan. -«Toepassen bij dieren van diergeneesmiddelen aangewezen bij of krachtens artikel 29 van de Diergeneesmiddelenwet». Het gaat hier om de diergeneesmiddelen die onder het kanalisatieregime van de Diergeneesmiddelenwet worden gebracht. Op grond van het oude artikel 6 was het toepassen van sera en entstoffen, diagnostica en anaestethica door de houder van dieren ook reeds uitgesloten, terwijl diergeneesmiddelen als antibiotica ingevolge de Wet van 1 augustus 1964 (Stb. 363), de zogenaamde «Antibioticawet», niet zonder tussenkomst van een dierenarts in handen van een houder van dieren terecht konden komen. In het tweede lid zijn een aantal uitzonderingen op het verbod van het eerste lid opgenomen, waarvan die vermeld onder a voor zich zelf spreekt en die onder c hierboven reeds is toegelicht. Ten aanzien van het onder b gestelde zij opgemerkt, dat er uiteraard geen bezwaar tegen bestaat, dat degenen die op grond van de genoemde artikelen bevoegd zijn tot het verrichten van een handeling als beroep, deze handeling ook niet beroepsmatig (bij voorbeeld bij hun eigen dieren) verrichten. Het onder d gestelde staat aan de houder van een dier toe diergeneesmiddelen (behoudens enige uitzonderingen) toe te passen, indien en zolang de dierenarts die het dier behandelt, dit nodig acht. Deze bepaling zal vooral van belang zijn in gevallen waarin de toepassing van diergeneesmiddelen gedurende meerdere dagen moet worden herhaald. De in het derde lid voorziene mogelijkheid vrijstelling of ontheffing van het verbod van het eerste lid te verlenen kan onder meer dienen om de houders van dieren in te schakelen bij de toediening van entstoffen aan hun dieren. De behoefte daaraan doet zich voor, als het gaat om zodanige aantallen in te enten dieren per bedrijf, dat de betrokken dierenarts niet in staat is de inenting zonder hulp te verrichten. Een overeenkomstige ontheffingsbepaling kent artikel 6 (oud), derde lid. Daarvan is meermalen gebruik gemaakt voor het inschakelen onder bepaalde voorwaarden van de pluimveehouders bij de inenting tegen sommige pluimveeziekten. In die gevallen is, voor zover nodig, tevens op grond van artikel 10 (oud), tweede lid, aan de betrokken pluimveehouders Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

ontheffing verleend van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel, dat onder meer degenen die de pluimveeteelt uitoefenen, verbiedt sera, entstoffen en diagnostica voorhanden te hebben. Hierbij zij opgemerkt dat artikel 10 (oud) in dit wetsontwerp niet is overgenomen, aangezien onder andere het voorhanden hebben van sera, entstoffen en diagnostica is geregeld in het ontwerp-Diergeneesmiddelenwet.

Artikel 8

De inhoud van het eerste lid komt vrijwel overeen met die van artikel 7 (oud) en die van het tweede lid met die van artikel 5, zesde lid (oud).

Artikel 9

Volgens het overeenkomstige artikel 8 (oud) moet de dierenarts zijn «akte van bevoegdheid» laten «viseren». In plaats daarvan verplicht het onderhavige artikel de dierenarts zich bij een nog aan te wijzen ambtenaar aan te melden met inachtneming van de krachtens het derde lid te stellen regelen waarbij onder andere overlegging van het diploma zal worden geëist. Voor paraveterinairen kan aanmelding verplicht worden gesteld op basis van artikel 4, zo daaraan behoefte mocht bestaan. De in het tweede lid van artikel 8 (oud) neergelegde verplichting tot kennisgeving van het voornemen tot praktijkuitoefening aan de burgemeester van de betrokken gemeente is niet overgenomen, daar met deze kennisgeving naar de mening van de ondergetekenden niet een duidelijk belang wordt gediend.

Artikel 10

Het samenstellen en bijhouden van het in dit artikel bedoelde register kan op eenvoudige wijze geschieden met behulp van de in de districten aanwezige gegevens. Van de in het vijfde lid voorziene mogelijkheid om inlichtingen uit het register te verkrijgen zal bij voorbeeld gebruik kunnen worden gemaakt door fabrikanten van en handelaren in diergeneesmiddelen die behoren tot de soorten welke ingevolge het -eenmaal wet geworden -ontwerp Diergeneesmiddelenwet slechts aan in het register ingeschreven dierenartsen geleverd mogen worden.

Artikel 11

Door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangedrongen op het opnemen van kwaliteitseisen ten aanzien van de wijze van beroepsuitoefening. Een behoorlijke beroepsuitoefening zal in de regel niet kunnen worden gegarandeerd door middel van ge-of verbodsbepalingen. Het tuchtrecht is daarvoor de meest aangewezen weg. Wel is het mogelijk om eisen te stellen met betrekking tot praktijkruimten, uitrusting en apparatuur. Het bepaalde onder a voorziet hierin. De kwaliteit van de beroepsuitoefening wordt eveneens bepaald door de mate van deskundigheid. Het is daarom van groot belang dat beoefenaars van de diergeneeskunde «bij blijven», dat wil zeggen dat zij zich voortdurend op de hoogte stellen van nieuwe ontwikkelingen op hun vakgebied. Mede op suggestie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is derhalve onder b voorzien in de mogelijkheid deelneming aan bepaalde bij-of nascholing verplichtte stellen. Wij menen dat bij-of nascholing in beginsel op vrijwillige basis moet geschieden en hebben er het volste vertrouwen in, dat de beroepsgenoten hiertoe uit eigen beweging overgaan. Niettemin achten wij de suggestie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde in bepaalde gevallen nuttig. Te denken valt aan dierenartsen die, nadat zij lange tijd niet werkzaam zijn geweest op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde, daartoe wederom willen overgaan.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

In dit verband zij er nog op gewezen, dat in regeling van de aangelegenheden, bedoeld in de artikelen 11-16 van de bestaande wet, wordt voorzien in het ontwerp-Diergeneesmiddelenwet.

Artikel 13

Deze bepaling is onder meer opgenomen in verband met de mogelijkheid, dat europeesrechtelijke voorzieningen nadere regeling op grond van deze wet zullen vereisen.

Artikel 14

In het algemeen deel is reeds gesteld dat het onder a bepaalde zich richt tot iedere dierenarts. Het onder b bepaalde richt zich daarentegen tot de beroepsbeoefenaar, dat wil zeggen degene die als beroep een of meer van de onder het begrip «uitoefening van de diergeneeskunde» omschreven handelingen verricht. Bij de toelichting op artikel 1 is reeds gebleken, dat ingevolge bestaande jurisprudentie «als beroep» uiterst ruim moet worden uitgelegd en dat derhalve ook de practicus in ruste of de keuringsdierenarts, wanneer hij incidenteel maar tegen betaling dan wel meermalen gratis, dieren van anderen behandelt, geacht wordt zulks als beroep te doen en dientengevolge moet worden aangemerkt als beoefenaar van de diergeneeskunde. Het onder a bedoelde te kort schieten in de zorg ten opzichte van een of meer bepaalde dieren omvat alle niet-excusabele misslagen die een dierenarts bij een diergeneeskundige behandeling of door het achterwege laten daarvan kan begaan. Daaronder vallen bij voorbeeld niet alleen zogenaamde «kunstfouten», maar ook grove onkunde. Ook bij het op lichtzinnige of onzorgvuldige wijze voorschrijven van diergeneesmiddelen schiet een dierenarts te kort in de zorg ten opzichte van de betrokken dieren. Als voorbeelden van gedragingen van een beroepsbeoefenaar, waarbij onderdeel b van toepassing kan zijn, zijn reeds genoemd het weigeren medewerking te verlenen aan een inentingsprogramma of het niet zorg dragen voor een adequate vervanging bij ziekte of afwezigheid. Daarnaast kunnen nog als voorbeelden worden genoemd een slechte bereikbaarheid, het achterhouden van wetenschap ten aanzien van het bestaan van een gevaarlijke infectiehaard of het door uitlatingen tegenover houders van dieren stelselmatig in discrediet brengen van de gezondheidszorg voor dieren met als gevolg dat bij het publiek een sterk wantrouwen wordt gewekt, waardoor de behoorlijke functionering van de gezondheidszorg voor dieren in een ernstige mate wordt belemmerd.

Artikel 15

De omschrijving van de tuchtrechtvergrijpen die voor paraveterinairen, dierverloskundigen en kastreurs gelden, komt grotendeels overeen met die van artikel 14. Uiteraard zullen bij de beoordeling of een paraveterinair, een dierverloskundige of een kastreur te kort is geschoten, gezien hun beperkte kennis, andere maatstaven moeten worden aangelegd. Dit wordt in de tekst tot uitdrukking gebracht door de zinsnede «in zijn hoedanigheid» in onderdeel a en de zinsnede «in beperkte omvang» in onderdeel b.

Artikel 16

In de meest lichte gevallen zal de allerlichtste van de in het eerste lid genoemde tuchtmaatregelen -een waarschuwing -op zijn plaats zijn. Er kan soms sprake zijn van een vrij onschuldige, nauwelijks laakbare tekortkoming, die zeker geen bestraffing wettigt. Nochtans blijft in dergelijke gevallen een eenvoudige terechtwijzing, die de betrokkene attendeert op Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

de onjuistheid van zijn gedraging, wenselijk. Anders dan een berisping, behoeft een waarschuwing geen verwijt in te houden. Zij zal wel steeds een corrigerende of voorlichtende strekking moeten hebben. De overige tuchtmaatregelen spreken voor zich zelf. De bepaling van het tweede lid, dat bij schorsing of ontzegging tevens geldboete kan worden opgelegd, dient om twijfel te dien aanzien weg te nemen. De uitspraak kan volgens het derde lid worden bekend gemaakt als zij een maatregel, vermeld in het eerste lid, onder ad, inhoudt en moet volgens het vierde lid worden gepubliceerd bij toepassing van de maatregel van ontzegging van de bevoegdheid.

Artikel 17

Een tuchtmaatregel, bestaande in oplegging van een geldboete of schorsing, kan volgens dit artikel voorwaardelijk worden opgelegd. Daarbij kan als bijzondere voorwaarde bij voorbeeld worden gesteld, dat degene tegen wie de maatregel is gericht, de door het tuchtvergrijp ontstane schade vergoedt.

Artikel 18

De ondergetekenden achten het ongewenst, indien een zo rigoureuze maatregel als ontzegging van de bevoegdheid nimmer te herroepen zou zijn. Derhalve is voor bijzondere gevallen de mogelijkheid van herstel in de bevoegdheid geopend. Deze mogelijkheid vertoont gelijkenis met het recht van gratie dat, naar algemeen wordt aangenomen, uitsluitend op uitspraken van de strafrechter kan worden toegepast. Met bijzondere omstandigheden wordt gedoeld op tussentijds ingetreden omstandigheden, waarbij met name te denken valt aan een wijziging in de opvattingen van beroepsethiek waardoor een gedraging als die ter zake waarvan de maatregel werd opgelegd, niet meer als een tekortkoming wordt beschouwd, of aan het geval dat de betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt.

Artikel 19

Bij de behandeling in eerste aanleg moet de feitelijke toedracht van zaken nauwkeurig worden bezien. Daarom is, blijkens het derde lid, in de samenstelling van het veterinaire tuchtcollege het rechtsgeleerde element slechts vertegenwoordigd in de persoon van de voorzitter en overheerst het element van de deskundigheid der leden met betrekking tot de activiteiten van degene over wie geklaagd wordt. Vandaar ook dat ingevolge het vierde lid deze leden daadwerkelijk werkzaam dienen te zijn op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde. Het derde lid laat de vaststelling van de aantallen in het college als lid aanwezige paraveterinairen, dierverloskundigen en kastreurs aan de beide betrokken ministers over. De ondergetekenden achten dit wenselijk om deze aantallen op de behoefte te kunnen afstemmen. Dit hangt samen met het in artikel 28 bepaalde. Volgens dat artikel zal de samenstelling van het college in een bepaalde zaak verschillen naar gelang degene over wie geklaagd is een dierenarts is dan wel een paraveterinair, een dierverloskundige of een kastreur. In het eerste geval zullen vier dierenartsen aan de behandeling deelnemen, in de drie laatstbedoelde gevallen telkens twee dierenartsen met onderscheidenlijk twee paraveterinairen, twee dierverloskundigen of twee kastreurs. Het is nog moeilijk te overzien hoe groot met name het aantal in het college te benoemen paraveterinaire leden zal moeten zijn, opdat in een zaak tegen een paraveterinair over twee paraveterinaire leden kan worden beschikt die (mede) zijn toegelaten tot de geïncrimineerde handeling.

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

Artikel 20

Het ligt in de bedoeling voor de benoeming tot lid van dierenartsen, dierverloskundigen en kastreurs alsmede voor de benoeming van hun plaatsvervangers aanbevelingen te vragen van de betrokken beroepsorganisaties, te weten de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, onderscheidenlijk de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs. Ten aanzien van de paraveterinaire leden en hun plaatsvervangers is dit -bij gebreke van een organisatie -vooralsnog niet mogelijk. Van ontslag ingevolge de laatste zin van het vierde lid kan sprake zijn indien een lid of een plaatsvervangend lid niet langer werkzaam is op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde of zijn ambt ingevolge artikel 21 niet kan behouden.

Artikel 22

De bij dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Wet op de rechterlijke organisatie regelen de bevoegdheid van de Hoge Raad om leden van de rechterlijke macht te ontslaan, op non-actief te stellen of een berisping te geven.

Artikel 26

Daar in beroep de in eerste aanleg genomen beslissing op haar juistheid moet worden getoetst, is in de samenstelling van het veterinair beroepscollege meer nadruk dan bij het veterinair tuchtcollege gelegd op het rechtsgeleerde element. Dit element overheerst in de samenstelling die het beroepscollege volgens artikel 38 in een bepaalde zaak heeft; deze samenstelling varieert op soortgelijke wijze als bij het tuchtcollege het geval is.

Artikel 29

Omtrent degenen die volgens het eerste lid bevoegd zijn het tuchtrechtproces door indiening van een klacht te doen aanvangen, kan het volgende worden opgemerkt. Een «rechtstreeks in zijn belang getroffen» persoon is zeker de houder van een dier ten aanzien waarvan een tuchtvergrijp is gepleegd. Het is mogelijk dat door een tuchtvergrijp geen persoonlijk belang rechtstreeks wordt getroffen. Deze situatie kan zich bij voorbeeld voordoen in het geval, dat een dierenarts met instemming van de veehouder onnodig of te veel diergeneesmiddelen toedient of in het geval van weigering zonder opgaaf van reden om mee te werken aan een inentingsprogramma. Het is voorts denkbaar dat een wel rechtstreeks in zijn belang getroffen persoon om hem moverende redenen van zijn klachtbevoegdheid geen gebruik maakt, doch de aard of ernst van het tuchtvergrijp of de omstandigheden waaronder het is gepleegd, het uit een oogpunt van algemeen belang wenselijk maken de zaak toch aan het oordeel van de tuchtrechter te onderwerpen. Met het oog op deze gevallen is een door de Minister van Landbouw en Visserij en de Minister van Justitie te zamen aangewezen ambtenaar tot indiening van een klacht bevoegd verklaard. Volgens het tweede lid vangt de behandeling van een klacht aan met een door de voorzitter van het tuchtcollege in te stellen voorlopig onderzoek. Daar de voorzitter veelal de middelen ontbreken om de nodige inlichtingen in te winnen, wordt aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaar opgedragen hem desgevraagd medewerking te verlenen.

Artikel 31

Evenals bij de civiele en de strafrechtspraak zal openbaarheid van de zitting regel zijn en behandeling met gesloten deuren uitzondering. Deze opzet is in overeenstemming met hetgeen dienaangaande in artikel 6 van Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3

het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald. Het eerste lid van dit verdragsartikel voorziet immers in de mogelijkheid dat de rechter wegens gewichtige redenen in een concreet geval een uitzondering maakt op de regel van openbaarheid van de zitting.

Artikel 33

Ingevolge het bij het vierde lid van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie de deurwaarder last geven tot het uitbrengen van een dagvaarding. De in het zesde lid vermelde artikelen 217-219 van het Wetboek van Strafvordering regelen het verschoningsrecht van getuigen.

Artikel 38

Deze bepaling is reeds besproken in de toelichting op artikel 26.

Artikel 42

Het derde lid stelt buiten twijfel, dat de met het toezicht op de naleving en met de opsporing belaste ambtenaren, ingeval zij tijdens de uitoefening van hun taak geconfronteerd worden met feiten die een sterke aanwijzing vormen, dat een tuchtvergrijp is gepleegd, niet alleen bevoegd maar ook gehouden zijn zulks onder de aandacht te brengen van de krachtens artikel 29 aangewezen ambtenaar.

Artikel 43

Op het moment is in voorbereiding een Algemene wet op het binnentreden die eenmaking en systematisering van de binnentredingsbepalingen beoogt. Te gelegener tijd zal de onderhavige bepaling hierop moeten worden afgestemd.

Artikel 49

Artikel 195 Wetboek van Strafrecht, dat hier van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, stelt strafbaardegene die een beroep uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet.

Artikel 52

De mogelijkheid van een gefaseerde inwerkingtreding, zoals voorzien in het tweede lid, is van belang omdat met name de inwerkingtreding van de bepalingen inzake het wettelijk tuchtrecht meer voorbereiding vraagt dan die van artikelen welke zijn overgenomen uit de bestaande wet.

De Minister van Landbouw en Visserij, J. de Koning De Minister van Justitie, J. de Ruiter

Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17646, nr. 3