Memorie van toelichting - Regelen inzake het verhandelen van meststoffen en de afvoer van mestoverschotten (Meststoffenwet)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

§1. Inleiding

In land-, tuin-en bosbouw is het gebruik van meststoffen van groot belang. Immers, door de gewassen worden aan grond en groeimedia voor hun groei noodzakelijke voedingsstoffen zoals fosfaat, kali en stikstof onttrokken, welke door het toevoegen van meststoffen aan het groeimedium weer aangevuld worden. Het gebruik van bepaalde meststoffen kan voorts bijdragen tot een betere structuur van de grond, wat eveneens van belang is voor een goede opname van voedingsstoffen door de gewassen. Het feit dat meststoffen van goede kwaliteit in voldoende mate beschikbaar kwamen, vooral door de uitvinding van de kunstmest heeft in de land-en tuinbouw mede bijgedragen tot de vaak spectaculaire verhogingen van de opbrengsten. Het gebruik van meststoffen kan echter onder bepaalde omstandigheden ook minder gewenste gevolgen met zich mee brengen. Dit kan het geval zijn als bepaalde produkten in de handel worden gebracht als meststof die als zodanig ondeugdelijk of zelfs schadelijk kunnen zijn voor het doel waarvoor zij zijn bestemd. Voorts kunnen bepaalde meststoffen in zulke grote hoeveelheden worden gebruikt dat bepaalde elementen in de meststoffen schade kunnen gaan veroorzaken aan het produktievermogen van de grond of aen andere functies van de bodem. Hierover kan onder meer het volgende worden opgemerkt. Meststoffen kunnen, naast de primaire voedingsstoffen kalium, stikstof en fosfor, in meerdere of mindere mate een aantal op zich voor de gewassen noodzakelijke stoffen of elementen, zoals koper, magnesium, ijzer en dergelijke bevatten. Daarnaast kunnen meststoffen stoffen bevatten die niet noodzakelijk zijn voor de gewasgroei (bepaalde zware metalen en eventueel andere schadelijke stoffen, zoals organochloorverbindingen). Bij beperkt gebruik van de meststof worden genoemde stoffen in het algemeen in zodanige hoeveelheden toegevoegd, dat zij geen direct schadelijke gevolgen met zich meebrengen. Indien echter gedurende langere perioden meer bemesting heeft plaatsgevonden dan aan de bodem wordt onttrokken, ontstaat geleidelijk een accumulatie van stoffen. Dit kan in de eerste plaats tot gevolg hebben dat door bepaalde gewassen te hoge concentraties van deze stoffen worden opgenomen, zodat zij ongeschikt worden voor

consumptie door mens of dier. Ook kan accumulatie en concentratie van bepaalde mineralen groeibelemmeringen voor bepaalde cultuurgewassen veroorzaken, terwijl in bepaalde gevallen het produktievermogen van de grond aanzienlijk kan teruglopen. Het verwijderen van ongewenste stoffen uit de bodem is een zeer moeilijke, zo niet onmogelijke zaak, zodat op deze wijze aan de bodem aangerichte schade praktisch gesproken onherstelbaar is. De noodzaak situaties als bovengeschetst te voorkomen geldt uiteraard nog in versterkte mate indien er sprake is van een bodem, die een bijzondere bescherming dient te genieten. Daarnaast bestaat in bepaalde gevallen het gevaar van verontreiniging van grond-en oppervlaktewater en van effecten op flora en fauna op en rond de plaats van bemesting, die daarvan het gevolg kunnen zijn. Dit doet zich met name voor als niet door de gewassen opgenomen stoffen door de neerslag of het bodemvocht in aanzienlijke mate worden opgelost en met het water uit-of afspoelen. De mate waarin er gevaar bestaat voor dergelijke vormen van verontreiniging, hangt af van de grondsoort, de concrete ligging van de desbetreffende bodem, de aanwezigheid en de soort en de hoeveelheid van de gebruikte meststoffen, e.d.

§ 2. Oorzaken van ongewenste vormen van gebruik van meststoffen De in de eerste paragraaf geschetste ongewenste vormen van bemesting kunnen deels gevolg zijn van onoordeelkundig gebruik. Door middel van goede voorlichting en onderwijs gecombineerd met samenstellingseisen en aanduidingsvoorschriften voor meststoffen kan dit onoordeelkundig gebruik tegengegaan worden; voor verdergaand regulerend optreden van overheidszijde bestaat dan geen behoefte. Een dergelijke redenering gaat met betrekking tot de effecten op het agrarisch produktievermogen van de grond in zekere mate op, zolang de gebruiker moet betalen voor de meststoffen die hij nodig meent te hebben. Elk onoordeelkundig gebruik dat een aantasting van het agrarisch produktievermogen van de grond met zich meebrengt is dan immers een aantasting van de rentabiliteit van het agrarisch bedrijf. Deze redenering gaat echter niet op wanneer het gaat om vormen van aantasting van de kwaliteit van de bodem, die niet betrekking hebben op het agrarisch produktievermogen. Deze bodemkwaliteit kan namelijk ook schade ondervinden van mestgiften die het produktievermogen van de grond intact laten. Deze redenering gaat, ten slotte, evenmin op bij bepaalde produkten die een bemestende waarde hebben en als mest een nuttige bestemming kunnen krijgen, maar voor degene, die in concreto de houder ervan is, in feite een produkt vormen, dat niet bruikbaar is en dat hij op de goedkoopst mogelijke manier wil kwijt raken. Dit is onder meer het geval bij dierlijke mest, wanneer op het desbetreffende landbouwbedrijf meer mest wordt geproduceerd dan nodig is voor de bemesting van eigen grond omdat het een grote veebezetting heeft en relatief weinig grond. Het aantal bedrijven met een dergelijke structuur is in de laatste decennia in Nederland sterk toegenomen en neemt nog steeds toe. Maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen liggen aan deze bedrijfsstructuur ten grondslag. Zo opende een betere exploitatie van het grasland de mogelijkheid de rundveebezetting op te voeren. Daarnaast vergrootten technologische ontwikkelingen de produktiviteit per arbeidskracht. Op de kleine gemengde bedrijven waar vanouds ook varkens, mestkalveren en pluimvee werden gehouden ontstond hierdoor een arbeidsoverschot met als gevolg afvloeiing van arbeidskrachten en een belangrijke vermindering van het aantal bedrijven. De in de landbouw werkzaam gebleven bedrijfshoofden probeerden door schaalvergroting op hun bedrijven een aan dat van andere beroepen gelijkwaardig arbeidsinkomen te verwerven. Waar dat niet, of in onvoldoende mate kon worden gerealiseerd door middel van areaaluitbreiding, werd gekozen voor intensivering.

Voedertechnisch bezien werd de veebezetting door import van veevoedergrondstoffen en het beschikbaar komen van mengvoeders die qua prijs en kwaliteit kunnen wedijveren met de lokaal geproduceerde voedermiddelen niet meer beperkt door het beschikbaar areaal voedergewassen. Door de preventieve ziektebestrijding spelen ook de veterinaire bezwaren tegen het houden van grote aantallen dieren een minder belangrijke rol. Bemestingtechnisch bezien ontstond evenwel een ontkoppeling op het eigen bedrijf tussen de veebezetting, de mestproduktie, en de hoeveelheid cultuurgrond voor de aanwending van de mest. Wanneer dergelijke situaties incidenteel voorkomen zijn zij niet verontrustend. In de naaste omgeving kunnen dan nog voldoende afzetmogelijkheden worden gevonden voor de overtollige mest. Als gevolg van vaak historisch gegroeide situaties, regionale specialisaties en de eisen van toeleverende en verwerkende industrieën, zijn echter concentratiekernen van intensieve veehouderijbedrijven ontstaan met een niet aan grond gebonden produktie (met name varkens en pluimvee). Het probleem van de overtollige mest in deze gebieden is acuut geworden te meer daar het grasland in deze gebieden van mest wordt voorzien door de rundveehouderij (in de laatste jaren ontstond om economische redenen de tendens bouwland in grasland om te zetten). De afzet van overtollige mest van de intensieve veehouderijbedrijven in de naaste omgeving is dan moeilijk. Aan de bemoeilijkte afzetmogelijkheden kunnen zelfs kosten verbonden zijn. Immers, in plaats van nog geld te ontvangen bij de verkoop van mest zal de veehouder de mest niet alleen kosteloos beschikbaar moeten stellen aan binnen het concentratiegebied liggende bedrijven, doch deze ook kosteloos beschikbaar moeten stellen aan verder weg wonende boeren. Wanneer de afvoerafstanden nog groter worden, zal hij zelfs een deel van de transportkosten voor zijn rekening moeten nemen of andere kosten moeten maken voor de verwerking van de mest. De kans dat de desbetreffende boer, om dit soort transportkosten te vermijden, echter zal overgaan tot een ondoelmatige bemesting op eigen grond, met alle in paragraaf 1 geschetste schadelijke gevolgen van dien, is zeer reëel. Immers de schadelijke effecten van ondoelmatige bemesting liggen voor de betrokkene ofwel relatief ver weg in de tijd (langzame verzadiging van de bodemlagen met mineralen en op den duur een achteruitgang van het produktievermogen van de grond) ofwel ze hebben schadelijke gevolgen voor anderen, dan wel voor de gemeenschap als geheel (aantasting van (bodem) ecosystemen, verontreiniging van grondwater en van oppervlaktewateren). Opgemerkt zij nog dat het gevaar van accumulatie met zware metalen speciaal bij varkensmest vrij groot is, aangezien uit voedertechnische overwegingen varkensvoer en dus ook varkensmest vrij veel koper bevat. Een dergelijk gevaar bij gebruik van andere organische meststoffen is overigens niet denkbeeldig. Voor producenten, zoals waterkwaliteitsbeheerders, zijn produkten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit zuiveringsslib, havenslib, baggerspecie en andere soortgelijke voor bemesting bruikbare produkten, als gecomposteerde afvalstoffen die zware metalen bevatten, afvalstoffen die tegen de laagst mogelijke kosten verwijderd moeten worden. Dit bergt het gevaar in zich dat in de nabijheid gelegen landbouwgronden onverantwoord intensief worden bemest met dergelijke meststoffen. Deze produkten bezitten in het algemeen een zekere bemestende waarde (stikstof, fosfor en kalium) en worden daarom wel als meststof in de landbouw gebruikt. Zij kunnen echter ook vrij hoge gehalten aan ongewenste stoffen bevatten (zware metalen en organochloor verbindingen). Daarom is in 1980 door de Unie van Waterschappen in overeenstemming met de ministeries van Landbouw en Visserij, van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Verkeer en Waterstaat een richtlijn (Richtlijn voor de afzet van vloeibaar zuiveringsslib ten behoeve van gebruik op bouw-en grasland, Unie van Waterschappen, februari 1980) vastgesteld voor de

afzet van vloeibaar zuiveringsslib op bouw-en grasland. De afzet van vloeibaar zuiveringsslib in de tuinbouw, met name de groenteteelt wordt in genoemde richtlijn ontraden. Voor gebruik op bouw-en grasland stelt de richtlijn onder andere regelen ten aanzien van maximaal toelaatbare gehalten aan zware metalen in het slib. Tot 1984 worden bepaalde hogere concentraties bij wijze van overgangsregeling toegestaan. Tevens is voorzien in een registratiesysteem. De regeling, die vrijwillig van karakter is, geeft aanbevelingen voor het gebruik van vloeibaar zuiveringsslib in de landbouw. Gezien het nog korte bestaan van genoemde richtlijn is het moeilijk aan te geven in hoeverre het sanerend effect van deze richtlijn voldoende is en de daarin gehanteerde normen juist zijn. Om de hiervoor geschetste problemen met betrekking tot de handel in en het gebruik van meststoffen adequaat te kunnen aanpakken biedt de huidige wetgeving met betrekking tot meststoffen, te weten de Meststoffenwet 1947 (Stb. H 123) onvoldoende mogelijkheden. Op basis van deze wet kunnen namelijk slechts in het belang van de eerlijkheid in de handel met betrekking tot meststoffen regels worden gesteld. Dit betekent dat alleen het in de handel brengen als meststof van produkten die als zodanig ondeugdelijk of schadelijk zijn, kan worden tegengegaan. Een nieuwe, specifiek op de meststoffenproblematiek toegesneden wetgeving is daarom gewenst.

§ 3. Algemene kenschets van het wetsontwerp De ondergetekenden zijn van mening dat, gelet op de problematiek zoals die in het voorafgaande is uiteengezet, een nieuw stelsel van wettelijke regelen tot stand dient te worden gebracht op basis waarvan a. bij het stellen van eisen aan de samenstelling van meststoffen met name ook gelet kan worden op bepaalde effecten die meststoffen hebben op de milieucomponent bodem; b. het verhandelen van bepaalde meststoffen als slib, compost en andere soortgelijke afvalprodukten met bemestende waarde zonodig aan een vergunningenstelsel kan worden onderworpen; c. aan het gebruik van bepaalde meststoffen beperkingen kunnen worden gesteld; d. de afvoer van hoeveelheden dierlijke mest, die ingevolge de onder c bedoelde gebruiksregelen niet op het eigen bedrijf voor bemesting mogen worden gebruikt aan regelen wordt onderworpen ten einde tot een doelmatige afvoer van deze mestoverschotten te komen. Het onderhavige wetsontwerp strekt ertoe de basis te bieden voor de onder a, b en d bedoelde regelen. De gebruiksregelen als bedoeld onder c zullen worden gesteld op basis van de Wet bodembescherming onder verantwoordelijkheid van de minister van Landbouw en Visserij en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te zamen. Gelet hierop en gezien de nauwe samenhang tussen deze gebruiksregels en vooral de regels voor de afvoer van mestoverschotten, zal in het navolgende -in grote lijnen -ook worden ingegaan op de wijze waarop de ondergetekenden het beleid ten aanzien van het gebruik van meststoffen gestalte denken te geven.

Ad a en b

Zoals ook in de considerans tot uitdrukking komt, is de werkingssfeer van de onderhavige wet, op grond waarvan met betrekking tot het verhandelen van meststoffen regelen kunnen worden gesteld, verruimd. Met name kan hierdoor bij het stellen van samenstellingseisen voor meststoffen expliciet rekening worden gehouden met de in paragraaf 1 geschetste effecten van meststoffen op de milieucomponent bodem. Volledigheidshalve merken wij op dat onder deugdelijkheid tevens de veiligheid van meststoffen wordt begrepen. Het gaat er hierbij in het bijzonder om buiten twijfel te stellen dat aan meststoffen op basis van ammoniumnitraat samenstellingseisen gesteld kunnen worden uit dien hoofde bij vervoer en opslag, omdat deze

meststoffen, wanneer het stikstofgehalte een bepaalde grens overschrijdt, ontplofbaar zijn. Denkbaar is dat in de toekomst dergelijke regelen gesteld worden voor eventueel nieuw ontwikkelde (kunst)meststoffen waaraan soortgelijke gevaren voor de veiligheid zouden kunnen zijn verbonden. Het wetsontwerp biedt, in hoofdstuk II, de basis voor het stellen van regelen ten aanzien van het verhandelen van meststoffen. Daarbij kan, evenals dat in het kader van de huidige Meststoffenwet is geschied het systeem van een positieve lijst wordt gebruikt, dat wil zeggen dat meststoffen die voorkomen op een lijst en aan de aldaar gestelde criteria voldoen vrij verhandeld kunnen worden en dat andere, dan wel nieuwe, produkten niet, of slechts met vergunning of ontheffing, mogen worden verhandeld. Artikel 4 voorziet in de mogelijkheid tot het eisen van een vergunning voor het verhandelen van slib en soortgelijke voor bemesting bruikbare produkten.

Adc Ten aanzien van de in het kader van de Wet bodembescherming te stellen gebruiksregelen zij het volgende opgemerkt. Normstelling zal op basis van deze wet plaatsvinden om te bewerkstelligen dat de verschillende functies van de bodem, waaronder de teeltfunctie, in stand blijven. Deze normstelling zal zodanig moeten zijn, dat verontreiniging van grond-en oppervlaktewater, waardoor niet alleen het bodemecosysteem ter plaatse, maar ook het natuurlijke milieu in de omgeving beïnvloed kan worden, voorkomen kan worden. Voorts moet hierbij gedacht worden aan ongewenste effecten op de kwaliteit van de gewassen in het algemeen, daaronder begrepen kwaliteitsaspecten van gewassen in relatie tot de gezondheid van mens of dier. Bij de normstelling zal rekening kunnen worden gehouden met de opnamecapaciteit van de gewassen. Uiteraard zullen de voorschriften op basis van de Wet bodembescherming slechts gesteld worden in die gevallen dat er aanwijzingen zijn, dat er aan een dergelijk ingrijpen behoefte bestaat. Ten aanzien van het gebruik van dierlijke mest in de concentratiegebieden van de veehouderij waar sprake is van een structureel mestoverschot zal moeten worden ingegrepen. Bezien zal worden of dat ook het geval zal zijn ten aanzien van het gebruik als meststof van produkten als zuiveringsslib, havenslib en dergelijke. Voor kunstmeststoffen zal, in het verlengde van de huidige regelgeving op basis van de Meststoffenwet 1947, de nadruk veeleer liggen op samenstellingseisen en aanduidingsvoorschriften. Ook voor deze meststoffen zullen echter voorschriften kunnen worden gesteld. Op de normstelling in het kader van de Wet bodembescherming zullen de neveneffecten van het meststoffengebruik bepalend zijn. Dit kan met zich meebrengen dat de voor een optimale gewasproduktie doelmatige hoeveelheden kalium (voor grasland) of stikstof (voor bouwland) niet als criterium gelden. Afhankelijk van de milieuomstandigheden kan dit van geval tot geval tot verschillende normen leiden. Het jaarlijks op te stellen Indicatief Meerjarenprogramma Bodem zal nader op deze materie ingaan.

Add In nauwe aansluiting op de gebruiksregelen in het kader van de Wet bodembescherming is in het onderhavige wetsontwerp voorzien in een afzonderlijk stelsel van regelen die strekken tot een doelmatige afvoer van dierlijke mest, die -voor het veehouderijbedrijf waar die mest wordt geproduceerd -als overtollige mest moet worden aangemerkt. Wanneer gebruiksregelen zijn vastgesteld, kan aan de hand van de gegevens over: a. de mestproduktie op een bepaald veehouderijbedrijf; b. de bij dat bedrijf voor exploitatie beschikbare grond en c. de gebruiksregelen worden afgeleid of dat bedrijf al dan niet hoeveelheden mest produceert die een andere bestemming dienen te krijgen dan gebruik op eigen grond.

Afhankelijk van de ligging van het desbetreffende bedrijf en van de omvang van het mestoverschot zullen bepaalde afzetmoeilijkheden voor deze hoeveelheden mest gaan ontstaan. Deze kunnen tot een ondoelmatige afzet of gebruik ervan leiden. Het in het ontwerp neergelegde systeem voorziet derhalve voor die bedrijven, waarvoor dat wenselijk wordt geacht, in bepaalde verplichtingen waardoor de afzet van mestoverschotten onder controle kan worden gehouden. Deze verplichtingen kunnen onder meer een meldingsplicht inhouden met betrekking tot de plaatsen waarheen hoeveelheden mest worden afgevoerd. Zij kunnen zover gaan dat het mestoverschot aan bepaalde aangewezen afnemers moet worden verhandeld, waarbij dan met name aan een mestbank als afnemer wordt gedacht. Door een centraliseren van de afzet via mestbanken kan immers in bepaalde gevallen een veel doelmatiger afzet en verwerking van het mestoverschot worden gerealiseerd dan indien elk bedrijf afzonderlijk tracht dit mestoverschot kwijt te raken. Door bij de uitvoering de mestbanken in te schakelen kan de praktische kennis van het bedrijfsleven omtrent de uitvoeringsmogelijkheden en -moeilijkheden goed worden benut. Ten einde particulier initiatief in dezen zoveel mogelijk te bevorderen voorziet het wetsontwerp voorts in de mogelijkheid dat de mestbanken -zoals zij thans ook reeds doen -transportsubsidies verlenen. Ook kunnen zij subsidies voor verbeteringen in verwerkingsmethoden van mest verlenen. Zo kan worden voorkomen dat voor het bereiken van de beoogde doelen te veel gesteund moet worden op via straffen te handhaven regelgeving. Voor de financiering van deze activiteiten van de mestbanken kunnen zij bijdragen in rekening brengen bij de belanghebbende bedrijven. Uitgangspunt is dat de kosten die de mestbanken maken geheel worden opgebracht door degenen die van haar diensten daadwerkelijk gebruik maken. Een en ander sluit uiteraard niet uit dat het betrokken bedrijfsleven ten behoeve van het stimuleren van activiteiten van de mestbanken, die voor de gehele bedrijfstak van belang geacht kunnen worden, collectief -bij voorbeeld via de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie -bepaalde gelden bijeenbrengt als bijdrage aan de mestbanken. In het wetsontwerp is de mogelijkheid voorzien dat de mestbanken ook met het toezicht op de naleving van deze afzetregelen een rol kunnen gaan vervullen. Door hun bemiddelingsfunctie beschikken zij immers over veel informatie over de feitelijke produktieverwerking en afzet van overtollige mest, waardoor een dergelijke toezichtfunctie effectief kan zijn. Voor hun organisatie en werkwijze is zoveel mogelijk aangesloten bij het bestaande systeem van controle-instellingen, die werkzaam zijn in het kader van de Landbouwkwaliteitswet.

§ 4. Verhouding tot andere wetgeving In het voorgaande is reeds tot uitdrukking gekomen, dat in het object van regelgeving (meststoffen) en van het belang van de bescherming van de bodem inhoudelijke samenhang bestaat tussen het onderhavige wetsontwerpen de ontwerp Wet bodembescherming. De taken en bevoegdheden in het kader van deze beide wetten zijn evenwel zodanig afgebakend dat van samenloop geen sprake kan zijn. Een goede inhoudelijke afstemming van het op basis van deze wetten te voeren beleid wordt bereikt doordat de bevoegdheden waarvoor die afstemming relevant is, zowel bij de Meststoffenwet als de Wet bodembescherming worden uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van de ministers van Landbouw en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te zamen. Voor zover aan een mestoverschot geen nuttige bestemming wordt gegeven door deze mest, al dan niet via bemiddeling van de mestbank, naar elders af te voeren, zal zo'n mestoverschot als afvalstof moeten worden aangemerkt. Afhankelijk van onder meer de wijze van opslag, de wijze waarop de houder zich ervan ontdoet, de hoeveelheden waarom het gaat, of de mest voor eigen bedrijf is of niet en dergelijke, zal dan het rejime van hetzij de Hinderwet (Stb. 1981, 410), hetzij de Afvalstoffenwet (Stb. 1977, 455), van toepassing zijn. Het zal duidelijk zijn dat het instru-

mentarium voor een doelmatige afvoer van mestoverschotten, dat is gericht op het elders aanwenden van deze overschotten als meststof, inhoudt dat deze buiten het systeem van de Afvalstoffenwet kunnen blijven en derhalve een belangrijke verlichting vormt van de taken die in het kader van die wet moeten worden uitgevoerd. Anderzijds moet bedacht worden dat door het stellen van beperkende regels aan het gebruik van meststoffen er hierdoor eerder sprake zal kunnen zijn van mestoverschotten, die, indien daaraan geen nuttige bestemming wordt gegeven, als afvalstof aangemerkt moeten worden. Het terugdringen van het gehalte aan ongewenste stoffen in meststoffen en daarmee de bodem via de Meststoffenwet heeft een duidelijke ondersteunende werking voor het beleid dat -mede uit een oogpunt van gezondheidsbescherming -met betrekking tot het terugdringen van dergelijke stoffen in met name voedingsmiddelen wordt gevoerd in het kader van de Landbouwkwaliteitswet en de Warenwet en voor het beleid ten aanzien van de verontreiniging van oppervlaktewateren. De verhouding met de Hinderwet wordt in artikel 27 geregeld. Dit artikel beoogt de grens te trekken tussen de bevoegdheden op grond van artikel 5 van de Meststoffenwet en die op grond van de Hinderwet. Krachtens artikel 5 kunnen regels worden gesteld onder meer met betrekking tot het in voorraad hebben en het verwerken van meststoffen. Voor zover meststoffen in voorraad zijn -in termen van het Hinderbesluit: bewaard worden -en verwerkt worden in inrichtingen, is op dat in voorraad hebben/bewaren en op dat verwerken ook de Hinderwet van toepassing. De krachtens de Meststoffenwet op dit punt te stellen regels zijn gericht op het voorkomen van het gebruik van mestoverschotten binnen het producerende bedrijf en op het optimaal functioneren van de mestbanken. Bij de uitvoering van de Hinderwet dient er voor te worden gezorgd dat de bewaring of verwerking van mest -zowel van de binnen het bedrijf te gebruiken mest als van het mestoverschot -geschiedt zonder overlast voor de omgeving. Voor zover het gaat om het tegengaan van gevaar, schade en hinder buiten inrichtingen, waar meststoffen worden bewaard of verwerkt, met andere woorden voor zover op die gedragingen de Hinderwet van toepassing is, kunnen op grond van de Meststoffenwet geen regels worden gesteld. Gezien de raakvlakken die, zoals uit het voorgaande blijkt, bestaan met beleidsterreinen waarvoor andere ministers verantwoordelijk zijn, is in het wetsontwerp in artikel 17, tweede lid, bepaald dat de ministervan Landbouw en Visserij de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden slechts uitoefent na overleg met de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ministers.

§ 5. De uitgebrachte adviezen

Begin september 1981 is een voorontwerp van de Meststoffenwet aan de volgende organisaties en instanties om advies gezonden: -het Landbouwschap; -de Unie van Waterschappen; -de Vereniging van Nederlandse Gemeenten; -het Interprovinciaal Overleg voor Milieubeheer (IPO-milieu); -de Nederlandse Kunstmest Federatie; -de Stichting Natuur en Milieu; -Consumentenbond; -Konsumentenkontakt; -Centrale Raad voor de Milieuhygiëne (CRMH). Het merendeel van deze organisaties heeft zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Voorts heeft de N.V. Vuilafvoermaatschappij VAM een commentaar gestuurd. In de adviezen met betrekking tot het voorontwerp zijn een aantal nuttige suggesties gedaan waarvan de ondergetekenden dankbaar gebruik hebben gemaakt. In het onderhavige ontwerp is waar mogelijk tegemoet gekomen aan de naar voren gebrachte wensen en verlangens. Op de meer gedetail-

leerde opmerkingen wordt, waar nodig, in deze memorie nader ingegaan bij de artikelsgewijze toelichting. De teneur en een aantal hoofdopmerkingen worden onderstaand in deze paragraaf besproken. Uit de uitgebrachte adviezen blijkt dat over de reikwijdte en de in verband daarmee beoogde afbakening van het voorontwerp ten opzichte van andere wetgeving, in het bijzonder de ontwerp Wet bodembescherming, verschillend wordt gedacht. Het Landbouwschap en het IPO-milieu kunnen zich in grote lijnen met de voorgestelde reikwijdte en afbakening verenigen. De Unie van Waterschappen en Konsumenten Kontakt achten de afbakening te onduidelijk. De CRMH geeft een eigen interpretatie van de reikwijdte en beschouwt die reikwijdte en afbakening in die interpretatie dan als voldoende. De Stichting Natuur en Milieu wil de reikwijdte van het wetsontwerp beperkt zien tot regelen in het belang van het agrarisch produktievermogen en de eerlijkheid in de handel. Erkend kan worden dat de in het voorontwerp gekozen afbakening ten opzichte van het Wetsontwerp bodembescherming onduidelijk is, in die zin dat zij in het midden liet op basis van welke wet bodembeschermingsregels zouden worden getroffen ten aanzien van meststoffen. Mede naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen is het ontwerp aangepast. Maatregelen ten aanzien van samenstelling van meststoffen en de afvoer van mestoverschotten zullen op basis van de Meststoffenwet worden vastgesteld, de regels ten aanzien van het gebruik zullen in het kader van de Wet bodembescherming worden vastgesteld. De gekozen constructie schept goede voorwaarden om zowel een samenhangend beleid ten aanzien van de diverse aspecten (milieu, bodemvruchtbaarheid, gewaskwaliteit etc.) bij het verhandelen van meststoffen te bevorderen, als de samenhang in het totale bodembeschermingsbeleid te bevorderen. De Stichting Natuur en Milieu gaat voorts in op de teneur die naar haar mening in het voorontwerp klinkt: de afweging tussen milieubelangen en landbouwbelangen zou in het voorontwerp al bij voorbaat ten gunste van de laatste worden beslist. Daarbij citeert zij enige passages uit de toelichtingen van het voorontwerp. Ook de CRMH gaat hier in zijn advies op in. Hierover zij opgemerkt dat de concrete afweging van belangen op dit gebied plaats zal vinden bij de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen. In de toelichting wordt deze afweging zeker niet gemaakt. Echter, het zal duidelijk zijn dat de invulling van deze wet stapsgewijze zal moeten plaatsvinden. Alleen al de organisatorische voorzieningen die getroffen moeten worden om op verantwoorde wijze de problematiek van de mestoverschotten aan te pakken maken duidelijk dat slechts een gefaseerde aanpak hier uitkomst kan bieden. In de toelichting zijn daarom een aantal indicaties gegeven over zaken die in elk geval prioriteit zullen hebben. Het tempo waarin en de wijze waarop deze gefaseerde invulling geschiedt is een kwestie van afweging. Ten einde misverstanden, zoals die kennelijk bij de Stichting Natuur en Milieu zijn gerezen, te vermijden zijn de desbetreffende passages op bepaalde punten aangepast of aangevuld. Zowel de CRMH als de Unie van Waterschappen gaan vrij uitvoerig in op de relatie tussen de in 1980 tot stand gekomen (nationale) Richtlijn voor de afzet van vloeibaar zuiveringsslib ten behoeve van gebruik op bouw-en grasland en de maatregelen die met betrekking tot dit slib mogelijk zijn op basis van de onderhavige wet. De unie stelt dat, gezien het bestaan van deze richtlijn, die -naar aanleiding van nieuwe kennis, ervaring of beleidsinzichten -in de toekomst nog aangepast zal kunnen worden, slib dat aan deze richtlijn voldoet van het vergunningenstel voorzien in artikel 4 van het wetsontwerp dient te worden uitgezonderd. Daarop zouden slechts de regelen op grond van artikel 2 en 5 van de wet van toepassing moeten zijn. De CRMH onderschrijft het belang van deze richtlijn. Hij stemt echter in met de mogelijkheid dat voor slib in het algemeen, dus ook voor zuiveringsslib, een vergunningensysteem kan worden ingevoerd. Hij gaat er daarbij vanuit dót de afzet van zuiveringsslib dat aan de aangepaste richtlijn voldoet daardoor niet onnodig wordt belemmerd. Tevens komt het hem gewenst

voor dat de richtlijn zo spoedig mogelijk een wettelijke status krijgt ten einde een goede uitvoering van en controle op de handhaving van de richtlijn te waarborgen. Voorts wijzen beide instellingen op enige feitelijke onjuistheden die in het voorontwerp staan over dit zuiveringsslib. Naar aanleiding van deze opmerkingen zijn in het algemene deel van de toelichting enige verbeteringen aangebracht en is voorts (in par. 2) ingegaan op totstandkoming, inhoud en waarde van deze richtlijn. De ondergetekenden menen echter, met de CRMH, dat alle slib, dus ook zuiveringsslib onder de werking van artikel 4 moet vallen. Onafhankelijk van de vraag of de richtlijn in de praktijk voldoende effectief blijkt te functioneren, brengt een effectieve uitvoering van een uniform beleid ten aanzien van slib zulks met zich mee. De richtlijn heeft immers geen betrekking op het vaste slib en slib van eigen zuiveringsinstallaties van de industrie. Indien overigens de betrokkenen zelf op effectieve wijze en met voldoende waarborgen omgeven de doelstellingen van het beleid kunnen bereiken, zal zulks uiteraard worden aangemoedigd en wordt daar bij het vaststellen van de regelgeving rekening mee gehouden. Dit uitgangspunt geldt voor de uitvoering van deze wet in zijn geheel en dus ook ten aanzien van dit onderwerp. Het Landbouwschap gaat o.m. in op de instelling en bevoegdheden van de mestbanken. Allereerst vraagt hij zich, evenals het IPO-milieu, af of de uitvoering en het toezicht in één hand moeten blijven. Hieroverzij opgemerkt dat in het voorontwerp slechts de mogelijkheid was voorzien om mestbanken ook met het toezicht op de naleving bij aangeslotenen te belasten. De tekst en toelichting van de artikelen waarin deze mogelijkheid is voorzien zijn op dit punt verder verduidelijkt. Het zal van de ontwikkelingen in de praktijk afhangen of het wenselijk is mestbanken met toezicht te belasten. Ten einde flexibel dit instrument toe te kunnen passen is voorts voorzien in de mogelijkheid dat de mestbanken worden belast met het toezicht op bepaalde nader aan te wijzen delen van de regelgeving. Voorts ziet het Landbouwschap graag dat de economische grondslag en de inrichting van deze organen duidelijker in de wet worden vastgelegd. Aan deze wens is tegemoet gekomen, allereerst door de eisen die ingevolge artikel 10 aan mestbanken worden gesteld nader te omschrijven. Nieuw is ook het bepaalde in artikel 9, derde lid, op grond waarvan mestbanken bijdragen kunnen geven aan producenten en handelaren. Dit zijn bijdragen in de kosten die dezen maken om een verantwoorde afvoer en verwerking van dierlijke mestte bewerkstelligen. Hierdoor kan bevorderd worden dat op verantwoorde wijze de verwerking en afzet van extra mestproduktie zoveel mogelijk via de particuliere kanalen loopt, zodat daarmee het daadwerkelijke laten verwerken of verhandelen door de mestbanken beperkt kan worden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 7

De begripsomschrijving van «meststoffen» is aanmerkelijk ruimer geformuleerd dan in de huidige Meststoffenwet 1947. Enerzijds vindt dit zijn grond in de voortgeschreden technische ontwikkelingen op dit terrein. Daarbij wordt veelvuldig gebruik gemaakt van bladvoedsel, groeimedia in vaste of vloeibare vorm en dergelijke. Een regeling daarvan in het kader van deze wet is gewenst. Anderzijds vloeit deze ruimere omschrijving voort uit de uitbreiding van de doelstellingen van de onderhavige wet, in het bijzonder in verband met de bescherming van de bodemvruchtbaarheid op korte en lange termijn en in verband met andere functies van de bodem die de ontwerp Wet bodembescherming beoogt te beschermen. In principe is elk produkt, dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit stoffen met een bemestende waarde een meststof in de zin van deze wet. Hierdoor kunnen ook aan produkten als slib of dierlijke mest die bestemd zijn om aan de grond te

worden toegevoegd, maar waarvan nog niet vaststaat of dat gebeurt met het oogmerk van bemesting dan wel om zich van het desbetreffende produkt te ontdoen, de nodige regelen worden gesteld. Uiteraard geldt hierbij dat voor zover aan zo'n produkt niet de bestemming van meststof wordt gegeven, hetgeen met name uit de feiten en omstandigheden zal moeten blijken, een dergelijk produkt doorgaans als afvalstof moet worden aangemerkt. Op het bewaren of zich ontdoen van zo'n produkt zal, afhankelijk van het geval, de Hinderwet, de Wet chemische afvalstoffen of de Afvalstoffenwet van toepassing zijn. De Nederlandse Kunstmest Federatie bepleit in zijn advies een afzonderlijke definiëring van kunstmeststoffen, dierlijke meststoffen, plantaardige meststoffen en afvalstoffen met bemestende waarden. Deze suggestie is niet overgenomen. De diverse artikelen (bij voorbeeld artikel 2, slot) bieden voldoende mogelijkheden om in de uitvoeringsmaatregelen de gewenste differentiatie in eisen per categorie meststof aan te brengen. Wel is bij de omschrijving van het begrip «dierlijke meststoffen» de mogelijkheid geopend om ook mest van andere diersoorten dan vee en pluimvee onder de werkingssfeer van de wet te brengen. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan edelpelsdieren. Het begrip verhandelen is zodanig gedefinieerd dat ook vormen van overdracht van een meststof eronder vallen, waarbij degene die het produkt levert, geen betaling van de ontvanger krijgt of zelfs toe moet betalen om het recht te krijgen zijn produkt af te zetten op andermans grond. Ook hier zijn het stoffen als slib en dergelijke, die een bemestende waarde hebben, en dierlijke mest, die een dergelijke ruime formulering wenselijk maken. De Unie van Waterschappen stelt in zijn advies voor in de definitie van verhandelen het zinsgedeelte beginnende met «alsmede het....» te schrappen, omdat als gevolg van deze definitie ook het in voorraad hebben van zuiveringsslib zou kunnen worden verboden. Als definitiebepaling voor de wetstekst is handhaving van deze ruime formulering echter gewenst. Bij de uitvoeringsmaatregelen kan vervolgens een verhandelingsbegrip worden gehanteerd dat is toegesneden op de eisen van de concrete situatie. Het tweede lid voorziet hierin. Daar de gestelde regels tevens het belang van de bescherming van de bodem kunnen dienen, is in dit verband het begrip mestoverschot gedefinieerd. Het mestoverschot is die hoeveelheid dierlijke mest die na aftrek van de hoeveelheid die voor de bemesting van de grond aangewend mag worden, overblijft. De toegestane hoeveelheden dierlijke mest die mogen worden aangewend voor de bemesting van grond worden bepaald ingevolge het krachtens de ontwerp Wet bodembescherming bepaalde. In dit verband wordt ook gewezen op artikel 8 dat de mogelijkheden voor het bepalen van de mestproduktie aandraagt.

Artikel 2

Dit artikel biedt de basis om eisen te stellen aan meststoffen bij het verhandelen daarvan ter bescherming van de belangen welke deze wet blijkens de considerans beoogt te dienen, met uitzondering van het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten. Zo zal het mogelijk zijn per categorie meststoffen, mede afhankelijk van de hoeveelheden die normaal gesproken bij doelmatig gebruik per oppervlakte-eenheid per jaar ervan nodig zijn, normen vast te stellen voor het gehalte aan zware metalen per hoeveelheid meststof. Voorts is het mogelijk op basis van dit artikel bepaalde gebruiksaanwijzingen voor te schrijven, die ertoe kunnen bijdragen dat genoemde effecten kunnen worden beperkt of voorkomen. Te denken valt aan aanwijzingen op de verpakking van daarvoor in aanmerking komende meststoffen, die duidelijk maken dat de meststof niet geschikt is voor de teelt van bepaalde gewassen of dat bepaalde doseringen in acht genomen moeten worden. Het begrip hoedanigheid van een meststof in dit artikel dient in de ruimste zin te worden begrepen. Zo is de afwezigheid van pathogene micro-organismen in een meststof, bij voorbeeld slib, mede bepalend voor

de geschiktheid ervan voor bepaalde doeleinden, bij voorbeeld het gebruik voor weidegrond of sportvelden en dergelijke. Ook te dien aanzien kunnen regelen worden gesteld. Bij het belang van de bescherming van de bodem is gedoeld op de belangen die de Wet bodembescherming beoogt te beschermen.

Artikel 3

Dit artikel is, gezien het geschiktheidscriterium in de definitie van meststoffen, noodzakelijk om te voorkomen dat bepaalde produkten die grotendeels ongeschikt zijn voor de vorming, instandhouding, herstel of vermeerdering van het produktievermogen van de grond, als meststof zouden kunnen worden verhandeld. Of een produkt als meststof geschikt is vloeit voort uit de bij of krachtens artikel 2 gestelde eisen.

Artikel 4

Gezien de wisselende samenstelling van slib en soortgelijke produkten en de specifieke afzetstructuur van die produkten, is het in zijn algemeenheid onzeker of het stellen van algemene eisen ten aanzien van deze produkten op basis van artikel 2, met een repressieve controle daarop, voldoende zal zijn. Het onderhavige artikel voorziet daarom in de mogelijkheid om voor het verhandelen van deze produkten een vergunning te eisen. Aan een dergelijke vergunning kunnen dan de nodige voorschriften worden verbonden. De vergunning wordt door of vanwege de minister van Landbouw en Visserij dan wel door een bij de maatregel aangewezen overheidsorgaan verleend. Dit laatste biedt de mogelijkheid om ook andere overheidsinstanties bij de vergunningverlening te betrekken. Te denken valt bijvoorbeeld aan direct betrokken andere bewindslieden of, zoals het IPO-milieu in zijn advies stelt, aan lagere overheden. Naast -of in plaats van -afleveringsvoorschriften als bovenbedoeld, die zich richten tot de producent of handelaar van dergelijke slibmeststoffen, kunnen op basis van de Wet bodembescherming gebruiksvoorschriften worden vastgesteld die zich tot de afnemer van de meststof richten. Het onderhavige artikel is uiteraard slechts van toepassing indien de betrokken produkten daadwerkelijk als meststof zijn aan te merken. Voorts geldt ook hier dat, indien de onderhavige produkten niet daadwerkelijk de nuttige bestemming van meststof krijgen, zij als afvalstof zullen moeten worden aangemerkt en op hen de afvalstoffenwetgeving van toepassing zal zijn. Zoals reeds hiervoor werd opgemerkt zal zulks met name uit de feiten en omstandigheden moeten worden afgeleid.

Artikel 5

Indien op grond van de Wet bodembescherming het gebruik van bepaalde meststoffen aan beperkingen wordt onderworpen, zullen vooral in gebieden waar veehouderij is geconcentreerd vele bedrijven worden geconfronteerd met de aanwezigheid op hun bedrijf van hoeveelheden dierlijke mest die zij op een andere plaats dan op eigen land zullen moeten zien af te zetten. Het is gewenst het in voorraad hebben, verwerken en verhandelen van dergelijke overtollige hoeveelheden mest aan regelen te onderwerpen die ertoe kunnen bijdragen dat de afzet en verwerking van deze hoeveelheden zo doelmatig mogelijk verloopt. Het gaat er dan tevens om te waarborgen dat het feitelijk gebruik van deze mest ook uit een oogpunt van bescherming van andere belangen toegestaan is. Gedacht kan hierbij worden aan de wijze van opslag in verband met een zo eenvoudig en efficiënt mogelijke aflevering aan de mestbank. Het onderhavige artikel voorziet derhalve in de nodige bevoegdheden voor het nemen van daarvoor geëigende maatregelen. Er zal naar worden gestreefd de uitvoering van de op basis van dit artikel gestelde regelen in handen te leggen van mestbanken. Voor de

gevallen dat zulks niet goed mogelijk is, bij voorbeeld omdat het bedrijf gelegen is in een gebied waar geen mestbank is opgericht, kan het noodzakelijk zijn via een vergunningenstelsel de beoogde doelstellingen te bereiken. Het derde en vierde lid van dit artikel voorzien hierin. Uiteraard zal de uitvoering van het in dit artikel voorziene systeem gefaseerd moeten plaatsvinden, te beginnen in die regio's waar de situatie van extra mestproduktie de meest nijpende trekken vertoont. Immers, de in te schakelen mestbanken zullen tijd nodig hebben om zich organisatorisch in te stellen op de hun toebedeelde taken. Zeker als de aankoop of afname van extra mestproduktie aan hen wordt opgedragen, zullen zij ook tijd nodig hebben om voorzieningen voor de meest doelmatige afzet of verwerking te treffen. Te denken valt aan de instelling van centrale punten, waar mest wordt verzameld en vervolgens een behandeling ondergaat waardoor de valorisatie ervan optimaal is (onder meer indrogen, verwerken tot veevoer en winning van gas uit mest).

Artikelen 6-8

Artikel 6 voorziet in een aantal bevoegdheden die een controle op de produktie, handel en het gebruik van dierlijke meststoffen mogelijk maakt op basis van administratieve gegevens. Een dergelijke controle kan apart, maar bij voorbeeld ook ter ondersteuning van de controle op de naleving van de krachtens artikel 5 gestelde regelen gewenst zijn. Artikel 7 voorziet in de mogelijkheid van een gedifferentieerde toepassing van de in de artikel 5 en 6 bedoelde regelen. De vaststelling van het mestoverschot per bedrijf zal kunnen geschieden aan de hand van de gegevens omtrent de oppervlakte grond die het bedrijf exploiteert (met name niet verpachte grond die in eigendom is van het bedrijf of grond die door het bedrijf wordt gepacht), omtrent de gemiddelde hoeveelheid mest, die gezien het aantal dieren op het bedrijf geproduceerd wordt en omtrent de ingevolge de Wet bodembescherming toegestane hoeveelheden mest die op de desbetreffende grond mag worden gebruikt. Artikel 8 ten slotte, ziet op de bepaling van de mestoverschotten.

Artikelen 9-12

Qua samenstelling, werkwijze, bevoegdheden en dergelijke zullen de mestbanken min of meer op gelijke wijze kunnen functioneren als de controle-instellingen in de landbouwkwaliteitswetgeving. Als voordelen kunnen onder meer worden genoemd de grotere directe betrokkenheid van het bedrijfsleven en, indien deze mestbanken met toezicht worden belast, snelle tuchtrechtelijke aanpak van overtredingen. Het bestuur van de mestbank zal, ingevolge artikel 10, eerste lid, onder d, met name uit vertegenwoordigers van het betrokken bedrijfsleven zijn samengesteld. De onderhavige artikelen hebben betrekking op de organisatie, samenstelling, financiering en tuchtrechtelijke bevoegdheden van de mestbanken. Zij sluiten voor een deel aan op de bepalingen die in de Landbouwkwaliteitswet ten aanzien van de privaatrechtelijke controle-instellingen gelden. Met het oog op het uit te oefenen tuchtrecht zijn, evenals in de Landbouwkwaliteitswet (Stb. 1971,371), een groot aantal bepalingen van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (Stb. 1954, 417), betrekking hebbend op met name de rechtsgang en de beroepsmogelijkheden bij het tuchtrechtelijk geding, van overeenkomstige toepassing verklaard. Ten behoeve van een doelmatig functioneren van mestbanken is in artikel 9 voorzien in de mogelijkheid om producenten van dierlijke meststoffen te verplichten zich bij een mestbank aan te sluiten en zich aldus aan haar toezicht te onderwerpen. Artikel 10, tweede lid, voorziet in de basis voor de financiering van de mestbankenactiviteiten. Uitgangspunt is zoals hiervoor reeds werd gesteld, dat de kosten die de mestbanken maken bij de uitoefening van hun taken gedekt zullen worden door bijdragen van degenen die op hun bedrijf een mestoverschot hebben

en daarmee als het ware de activiteiten van de mestbanken noodzakelijk maken. In artikel 9, derde lid, is bepaald dat de mestbanken ook bijdragen kunnen verschaffen in de kosten van vervoer of verwerking van dierlijke mest ten einde het aantal gevallen waarin zij zelf dat vervoer of die verwerking ter hand moeten nemen zoveel mogelijk te beperken. Als maatstaf voor de hoogte van de bijdragen van de aangeslotenen zal zoveel mogelijk dienen te gelden de hoeveelheid mestoverschot op een bepaald bedrijf. Tevens zal uiteraard de mate waarin dat bedrijf geacht kan worden profijt te hebben van de activiteiten van de mestbank een rol spelen.

Artikelen 13 en 14

Met name bij de toepassing van regelen op grond van artikel 2 kan het noodzakelijk zijn om voor bepaalde partijen meststoffen ten behoeve van bepaalde handelaren, producenten of verbruikers vrijstelling of ontheffing te verlenen van de gestelde algemene regelen. Zulks is thans ook reeds bij de toepassing van de huidige Meststoffenwet het geval. Te denken valt aan bepaalde vrijstellingen of ontheffingen om in het kader van onderzoek naar de deugdelijkheid mogelijk te maken dat nieuwe produkten, die niet aan de gestelde regelen voldoen en waarvan de werkzaamheid niet bekend is, worden uitgeprobeerd. Het gaat hier derhalve om een tijdelijke ontheffing of vrijstelling vooruitlopend op een eventuele opname in de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 2. Voorts kan gedacht worden aan produkten die in geringe mate afwijken van de gestelde regelen en waarvan het gebruik, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen, niet schadelijk behoeft te zijn. Artikel 13 voorziet in een dergelijke vrijstellings-en ontheffingsmogelijkheid. Vóór dat een beslissing kan worden genomen of een bepaalde ontheffing of vergunning kan worden verleend, is vaak nader onderzoek naar de gevolgen van het verlenen daarvan nodig. Bekeken moet worden in hoeverre ongewenste neveneffecten kunnen optreden bij het gebruik van het produkt en op welke wijze die effecten eventueel kunnen worden vermeden. Met het oog daarop is in artikel 14 voorzien in de mogelijkheid om met betrekking tot de behandeling van de aanvragen voor ontheffingen en vergunning regelen te stellen die onder meer op een dergelijk nader onderzoek betrekking kunnen hebben. Voorts is in het tweede lid van dat artikel de mogelijkheid opgenomen de kosten van de aanvraag en van het eerdergenoemde onderzoek geheel of ten dele ten laste van de aanvrager te brengen. De kosten van het onderzoek zullen zeer sterk kunnen variëren. Deze kosten zijn immers afhankelijk van hetgeen onderzocht wordt. Dit is tevens het geval bij de bedragen die met de behandeling van een aanvraag voor een vergunning of ontheffing gemoeid zijn. Om een indruk te geven wordt een indicatie gegeven van de huidige gemiddelde kosten bij een ontheffingsaanvraag, namelijk ongeveer f 1000. Juist deze hoogte is aanleiding in de wet de mogelijkheid neer te leggen als in het tweede lid voorzien.

Artikel 15

Tegen beslissingen, krachtens deze wet genomen, met betrekking tot vergunningen, ontheffingen of besluiten staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hiermee wordt aangesloten op het systeem van rechtsbescherming dat voor soortgelijke beslissingen op grond van onder meer de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962, 288) en de Landbouwkwaliteitswet is gecreëerd. De door de onderhavige wet geregelde onderwerpen komen namelijk naar hun aard en toepassingsgebied in sterke mate overeen met de in die wetten geregelde materie. De bepalingen in de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Stb. 1954, 416) inzake onder meer de beroepsgronden en de wijze van procederen zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit geldt ook voor de beroepstermijn: ingevolge artikel 33 van die wet dient het beroep binnen dertig dagen na de dag, waarop de beschikking medegedeeld, uitgereikt of verzonden of de handeling verricht is, te worden ingesteld.

Artikel 16

Gezien het grote aantal categorieën van belanghebbenden en het feit dat de mate van betrokkenheid van de organisaties van de belanghebbenden van geval tot geval sterk zal kunnen verschillen en gelet op het streven van de regering om het aantal vaste colleges van advies te beperken, hebben de ondergetekenden, in afwijking van het ter advies voorgelegde voorontwerp, afgezien van de instelling van een vast advieslichaam. Gekozen is thans voor de constructie waarbij bestaande organisaties, afhankelijk van hun mate van betrokkenheid bij het te regelen onderwerp, worden gehoord. Dit artikel verzet zich overigens niet tegen eventueel gewenste publikatie van een ontwerp. Bij de te horen organisatie kan, afhankelijk van het geval, naast landbouworganisaties, milieuorganisaties en de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne, onder meer gedacht worden aan consumentenorganisaties (met name wanneer het betreft regelen ten aanzien van meststoffen, die bestemd zijn voor gebruik in de particuliere huishouding) en aan de organisaties van de provincies, de waterschappen en de kunstmestfabrikanten. Mede met het oog op de afstemming van de advisering in het kader van deze wet met die in het kader van de Wet bodembescherming zal in bepaalde gevallen tevens de Technische commissie bodembescherming, bedoeld in artikel 2 van de Wet bodembescherming, kunnen worden gehoord. Te denken valt hier aan gevallen dat de vast te stellen voorschriften betrekking hebben op de bescherming van de bodem uit milieuoogpunt en van technische aard zijn.

Artikel 17

In het eerste lid van dit artikel is de gezamenlijke verantwoordelijkheid tot uitdrukking gebracht van de ministers van Landbouw en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de op grond van deze wet in het belang van de bescherming van de milieucomponent bodem te stellen regelen. Daarnaast valt laatstgenoemde minister uiteraard aan te merken als minister in de zin van het tweede lid, wanneer het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten in het geding is. Voor de vraag of een bepaalde bestemming van een mestoverschot doelmatig is, is immers mede bepalend wat voor effecten dat mestoverschot heeft op het milieu waar die mest wordt gebruikt. De eventuele betrokkenheid van andere ministers dan die van Landbouw en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de door het onderhavige wetsontwerp te regelen materie is sterk afhankelijk van aan deze wet te geven uitwerking en kan per regeling en per onderwerp verschillen. In het tweede lid is daarom bepaald dat de minister van Landbouw en Visserij de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden slechts uitoefent na overleg met de bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen ministers. Hierbij kan worden gedacht aan de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in verband met de relatietussen regulering van meststoffen en hettegengaan van contaminanten in agrarische produkten, hetgeen van belang is in het kader van het beleid op het gebied van levensmiddelen. Voorts aan de minister van Verkeer en Waterstaat, indien het gaat om het stellen van regelen ten aanzien van zuiveringsslib en havenslib.

Artikel 18

Deze bepaling is in overeenstemming met de door de minister-president aanbevolen modelgeheimhoudingsbepaling. Voor de toelichting moge onder meer worden verwezen naar de toelichting op de geheimhoudingsbepaling neergelegd in het wetsontwerp tot wijziging van de Warenwet dat in 1982 aan de Tweede Kamer werd aangeboden (Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17495).

Artikel 19

De ministeriële regelingen, vastgesteld op grond van deze wet, alsmede vrijstellingen als bedoeld in artikel 13, worden in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikelen 20-26

Het is gewenst dat, naast het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde in het kader van de strafrechtelijke opsporing, ruimere toezichthoudende mogelijkheden bestaan, ook door anderen dan de opsporingsambtenaren die optreden op grond van de Wet op de economische delicten. In de onderhavige artikelen wordt aan de minister van Landbouw en Visserij de bevoegdheid gegeven om in overeenstemming met andere ministers dergelijke toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen en worden voorts aan deze ambtenaren een aantal bevoegdheden toegekend, die voor een goede uitoefening van een dergelijke toezichthoudende taak noodzakelijk zijn. Bij de aanwijzing kan onder meer geacht worden aan ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst en aan de regionale inspecteurs van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met de milieuhygiëne.

Artikel 28

Met het gestelde in het tweede lid wordt beoogt dubbele berechting te voorkomen.

Artikel 29

Opgrond vanartikel 1, eerste lid, onder d, van de Bestrijdingsmiddelenwet, vallen onder deze wet niet produkten, bestemd om te worden gebruikt bij het regelen of bevorderen van de groei van planten of delen van planten, indien dit meststoffen zijn in de zin van de Meststoffenwet 1947. Mede gezien de uitbreiding die aan het begrip meststoffen in dit ontwerp wordt gegeven, wordt door het onderhavige artikel de toepassing van de Bestrijdingsmiddelenwet voor dit soort produkten slechts uitgesloten, voor zover krachtens deze nieuwe Meststoffenwet ten aanzien van die produkten regelen zijn gesteld.

De minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. Winsemius