Memorie van toelichting - Voorstel van wet van het lid Wessel-Tuinstra tot wijziging van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave memorie van toelichting

Blz.

Inleiding 1. 2. 3. 4. 5. 6.

II.

III.

    • 2. 
      3.

IV.

V.

Bijlage: Algemeen

5 Betrokken beroepsgroepen

6 Publieke opinie

7 Maatschappelijke nood

7 Staatscommissie Euthanasie

8 Reikwijdte van het wetsvoorstel

8 a. beperkte strekking

8 b. hulp bij zelfdoding

8 c. begripsbepaling en definities

Uitgangspunten van het wetsvoorstel

Euthanasie en hulp bij zelfdoding in de strafwetgeving

13 Algemeen

13 Strafmaximum

14 Rechtvaardigingsgrond

Artikelsgewijze toelichting

Overgangsrecht

I. INLEIDING

  • Algemeen

Euthanasie is meer dan ooit in discussie en dat is begrijpelijk. De toegenomen mondigheid van de burger, de voortgeschreden medische technologie, die van grote zegen kan zijn doch ook met zich heeft meegebracht dat het levenseinde zonder hoop op beterschap zeer langdurig wordt uitgesteld en het lijden verlengt, hebben ertoe geleid dat steeds vaker de vraag gesteld wordt naar de mogelijkheid van het verkorten van het levenseinde op verzoek van de patiënt, alsmede het verzoek om een zachte dood.

Sinds prof. dr. J. H. van den Berg in 1969 zijn boekje «Medische macht en medische ethiek» schreef zijn talloze artikelen, conferenties en publicaties aan euthanasie gewijd en werd het onderwerp in brede kring bespreekbaar. Ook in politieke kring schonk men aandacht aan het onderwerp en in de programma's van de meeste politieke partijen in Nederland staat sinds enkele jaren een paragraaf over euthanasie opgenomen. Ook in Europees verband is aandacht voor deze zaak. Reeds in 1976 werden Recommendation no. 779 en Resolution no. 613 « on the right of the sick and dying» aanvaard door het parlement van de Raad van Europa. Recentelijk (januari 1984) sprak het Europees Parlement over euthanasie bij de behandeling van de totstandkoming van een Europees Handvest voor de rechten van de patiënt. De discussie rond euthanasie raakte in een stroomversnelling na het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 21 februari 1973 (NJ 1973, nr. 183) waarbij de kloof tussen de Strafwet en de gegroeide medische praktijk zichtbaar werd. Het artikel uit ons Wetboek van Strafrecht dat euthanasie strafbaar stelt -artikel 293 -dateert van 1886. Aan de huidige medische mogelijkheden is toen niet gedacht en evenmin aan ziektepatronen als kwaadaardige nieuwvormingen, waarbij langdurig slopend ziek zijn optreedt wat leidt tot de vraag om bekorting van het lijden. Op deze vraag wordt verschillend gereageerd zoals onder meer het onderzoek van dr. H. W. A. Hilhorst uit 1982 aantoont. Zeker is dat ondanks de strafwetgeving in 5000 tot 6000 gevallen per jaar op de vraag om een milde dood positief wordt ingegaan. Daarnaast staat een onbekend maar mogelijk groot aantal gevallen waarin medewerking aan de gevraagde euthanasie werd geweigerd.

  • Betrokken beroepsgroepen
  • • 
    Euthanasie in het Ziekenhuis. Een sociolo gisch onderzoek naar de «zachte dood» bij ziekenhuispatienten. RU 1982. ' NJ 1984,43.

Uit deze situatie blijkt het bestaan van grote rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid voor hulpverleners en hulpvragenden. Een dergelijke situatie is ook schadelijk voor het aanzien van de wetgever en voor het functioneren van het recht dat toch immers onder meer ten doel heeft maatschappelijke processen te reguleren en zo nodig bij te sturen. De wetgever mag weliswaar achterlopen bij maatschappelijke ontwikkelingen maar niet teveel, en naar de mening van de indienster van het onderhavige wetsontwerp is dat moment bij euthanasie thans bereikt. Immers ook latere uitspraken van onder meer het Medisch Tuchtcollege Amsterdam in 1977, (No. 7595), de rechtbank Rotterdam in 1981 (NJ 1982, 63) de rechtbank Alkmaar (NJ 1983, 407) vermochten weliswaar een richting aan te geven waarheen het denken over de strafbaarstelling van euthanasie zich beweegt, rechtszekerheid brachten zij niet, zoals blijkt uit de uitspraak van het Hof Amsterdam die het ontslag van rechtsvervolging van de Alkmaarse rechtbank weer vernietigde. Het is ongewenst en staatsrechtelijk onjuist wanneer een zo belangrijk maatschappelijk probleem als strafbaarheid bij euthanasie geheel en zo langdurig aan de rechter wordt overgelaten. Onder grote reverentie voor de tot nog toe door de rechterlijke macht aan de dag gelegde creativiteit en zorgvuldigheid, is dit toch ook een te zware belasting van deze beroepsgroep. Bovendien, hoe hebben de hulpvragenden en hulpverleners toegang tot deze jurisprudentie? Zeker, zij is openbaar, maar de toegankelijkheid is niet voor allen gelijk. Grote verschillen in mogelijkheden van hulpverlening kunnen hiervan het gevolg zijn. De eerste verantwoordelijke is de wetgever. Precies dezelfde bezwaren gelden voor het overlaten van de al dan niet strafbaarheid van de euthanasie aan het Openbaar Ministerie door bij voorbeeld een bepaald (niet) vervolgingsbeleid. Hoewel denkbaar in een overgangssituatie, is een dergelijke vermening van verantwoordelijkheden in onze democratie ongewenst, waar juist de scheiding van wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht één van de verworvenheden van die democratie is.

Een derde beroepsgroep naast rechters en leden van het Openbaar Ministerie die veelvuldig met euthanasie te maken hebben, vormen de medici. Ook onder hen is het onderwerp volop in discussie. Reeds in mei 1973 publiceerde het hoofdbestuur van de KNMG een voorlopig standpunt inzake het euthanasievraagstuk en ook thans houdt men zich er diepgaand mee bezig. Grote waardering verdient het zeker dat de medici hier voortdurend gewetensvol bezig zijn. Derhalve zou het niet terecht zijn wanneer de wetgever lijdzaam bleef toezien. Nu kan immers nog een gevangenisstraf van twaalf jaren worden opgelegd aan de arts die gehoor geeft aan het uitdrukkelijk en ernstig verlangen van de patiënt om zijn lijden te bekorten. Dit brengt grote nood voor deze beroepsgroep mee voor wie dit euthanaserend handelen op zichzelf al moeilijk genoeg is. Met het uitdrukkelijk noemen van de beroepsgroepen rechters, openbaar ministerie en medici wil geenszins gezegd zijn dat anderen niet dagelijks in hun beroeps-of privéleven worstelen met het probleem van langdurig uitzichtloos lijden van hen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. Juist ook de sterke veroudering van de bevolking confronteert veel meer mensen dan voorheen met de vraag naar de kwaliteit van het leven. Deze vraag werd vroeger dikwijls niet uitgesproken. Té lang bleven immers vraagstukken rond leven en dood onbesproken alsof er een taboe op rustte.3 Ondergetekende is van mening dat het positief gewaardeerd dient te worden dat dit taboe begint te verdwijnen.

  • Publieke opinie

Wat betreft de publieke opinie kan duidelijk van een kentering gesproken worden. Achtte in 1976 32% van de bevolking krachtens een NIPO-enquête euthanasie voor zichzelf een reële keuze, in 1980 was dit reeds 56% volgens een onderzoek van bureau Lagendijk. Daarbij bleek tevens dat de overgrote meerderheid van de bevolking -namelijk 87% -tolerant staat ten aanzien van euthanasie.

  • Maatschappelijke nood

3 Een publikatie die de moed had dit taboe te doorbreken was de pastorale handreiking die op 22 februari 1972 aanvaard werd door de Generale Synode der Nederlands Hervormde Kerk: Euthanasie (Boekencentrum Den Haag 1972).

Niet alleen het opheffen van rechtsonzekerheid, rechtsongelijkheid en de grote discrepantie tussen wetgeving en praktijk, brengen de ondergetekende tot het indienen van het onderhavig wetsontwerp, maar bovenal de maatschappelijke nood op dit gebied. Deze nood betreft niet alleen hulpvragenden en hulpverleners, doch ook hen die afwijzend staan ten aanzien van euthanasie. Wanneer de waarborgen en zorgvuldigheidseisen voor euthanasie duidelijk en toetsbaar vastliggen, betekent dat een waarborg tegen ongevraagde en/of ongewenste euthanasie. Het dichten van de kloof tussen wetgeving en praktijk kan er op die manier toe leiden dat de kwaliteit van de hulpverlening wordt verbeterd. Hiermee acht ondergetekende genoegzaam aangeduid waarom zij meent met een initiatief terzake euthanasie op verzoek niet langer te moeten wachten. Met waardering vermeldt zij de bijdrage aan de gedachtenvorming over dit wetsvoorstel van de werkgroep «Geloof en politiek handelen» van D'66 die evenals de werkgroep Volksgezondheid van de Stichting Wetenschappelijk Bureau D'66 waardevolle bouwstenen aandroeg. Het is ondergetekende bekend dat over de in het onderhavige wetsontwerp behandelde problematiek in Nederland verschillend wordt gedacht. In een pluriforme samenleving als de onze kunnen gelukkig verschillende opvattingen naast elkaar bestaan. Respect voor eikaars mening en wederzijdse verdraagzaamheid bieden goede perspectieven voor een verantwoord omgaan met de problematiek van euthanasie. Echter, het kan nooit zo zijn, ja het is onaanvaardbaar, dat de één de ander zijn overtuiging zou opdringen. Ondergetekende wil dan ook beklemtonen dat dit wetsvoorstel geenszins beoogt aan iemand (hulpvrager of

4 In de door de KNMG uitgegeven gedragsregels is dit aldus geformuleerd: «Steeds, en meer in het bijzonder als euthanasie in aanmerking zou komen, geldt dat een arts slechts dan een bepaalde handeling voorschrijft of toepast als er redelijkerwijze (nog) gunstige resultaten van zijn te verwachten. Is dit niet het geval dan is achterwege laten geboden; dit is geen euthanasie».

hulpverlener) euthanasie op te dringen. Het beoogt slechts, zoals gezegd, in een situatie van grote rechtsonzekerheid waarborgen te scheppen voor een verantwoorde hulpverlening.

  • Staatscommissie Euthanasie

In het parlement is in november 1978 tweemaal gevraagd om een staatscommissie namelijk in een motie van de heer Dees (V.V.D.), medeondertekend door de leden van het C.D.A., P.v.d.A., D'66 en P.P.R. en via openbare vragen van de heer J. G. Voogd (P.v.d.A.) en Ch. Mertens (D'66). Helaas heeft de instelling van een staatscommissie lang op zich laten wachten. De ministers De Ruiter en Gardeniers-Berendsen waren reeds demissionair toen zij vier jaar na het aannemen van genoemde motie de staatscommissie installeerden. Bij de laatste begrotingsbehandeling van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en bij die van Justitie werd duidelijk dat het eerste rapport van deze commissie niet voor begin 1985 tegemoet kan worden gezien. Dit valt temeer te betreuren nu reeds zoveel en kwalitatief goed bruikbaar materiaal voor handen is waarbij met name het rapport genoemd kan worden dat de Gezondheidsraad op 25 maart 1982 terzake uitbracht en waarin zij geheel conform haar opdracht bouwstenen voor wetgeving aandroeg. Ondergetekende ziet met grote belangstelling het rapport van de thans fungerende staatscommissie tegemoet, maar acht het, zoals gezegd, onverantwoord met wetswijziging te wachten op de staatscommissie. Geheel onzeker is immers of het rapport wanneer het verschijnt ook inderdaad voorstellen zal bevatten die de strafbaarheid van euthanasie onder voorwaarden beperken. Kostbare tijd is dan verloren gegaan.

  • De reikwijdte van het wetsvoorstel
  • Beperkte strekking

Allereerst wil ondergetekende het terrein afbakenen dat dit wetsontwerp wil bestrijken. Het wetsontwerp beoogt euthanasie op verzoek van de betrokkene zelf onder strikte voorwaarden toe te laten. Deze definitie waaraan verder in deze Memorie nader aandacht wordt besteed brengt mee dat mensen die hun wil niet (meer) kenbaar kunnen maken, buiten het bestek van dit wetsontwerp vallen. Dat betekent met name dat dit wetsonwerp geen regeling treft voor patiënten die langdurig in coma verkeren, geen regeling voor vroeg geborenen, geen regeling voor zwaar defect pasgeborenen, geen regeling voor psychiatrische patiënten met suïcide neigingen. Hoezeer ondergetekende ook overtuigd is van de problemen waarmee hulpverleners en omgeving bij deze groeperingen worstelen, met name ook wat betreft de vraag naar een milde dood, zij acht het opstellen van een regeling voor hen die hun wil niet kenbaar kunnen maken een te moeilijke en gecompliceerde zaak. De meningsvorming is hierover nog volop in ontwikkeling en het is haars inziens beter deze ontwikkeling af te wachten. Dat betekent niet dat levensbekortend handelen hier nooit plaats kan vinden. Dit valt echter niet onder euthanasie maar kan in bijzondere gevallen gerekend worden tot de noemer van staken van zinloos medisch handelen.4 Dit valt buiten het bestek van dit wetsontwerp.

  • Hulp bij zelfdoding

Wat betreft het onderwerp hulp bij zelfdoding heeft ondergetekende gemeend daar niet geheel aan voorbij te kunnen gaan. Alhoewel dit wetsontwerp in de eerste plaats euthanasie regelt, blijkt bij nadere doordenking van vooral de ethische en praktische toepassing van de vrijwillige

euthanasie de afbakening van hulp bij zelfdoding niet goed mogelijk. De Gezondheidsraad zegt in hoofdstuk 4 van haar rapport daarover het volgende: «Wanneer men de strafmaat in aanmerking neemt, maakte de Nederlandse strafwetgever in 1886 een belangrijk onderscheid tussen doden op verzoek en hulp bij zelfdoding. De pleger van het eerste misdrijf kan worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar, de pleger van het tweede met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Benadert men deze verschijnselen echter wat minder vanuit de toenmalige dogmatiek van het strafrecht en wat meer vanuit de praktijk van de hulpverlening, dan is er weinig reden tussen beide handelingen een zo groot verschil te maken. De context waarin de behandeling wordt gesteld blijkt dan veel belangrijker dan de min of meer toevallige vorm die de hulpverlening in een concreet geval aanneemt. Heeft de hulpverlener te doen met iemand die zijn wens tot sterven niet zelf ten uitvoer kan brengen, dan staat het toedienen van een dodelijk middel in ethisch opzicht niet ver af van het ter beschikking stellen van zo'n middel aan iemand die wél in staat is zich dit toe te dienen. Omgekeerd, indien de hulpverlener te doen heeft met iemand die de wens tot sterven wél zelf ten uitvoer kan brengen, dan staat in ethisch opzicht het ter beschikking stellen van een dodelijk middel niet ver af van het toedienen daarvan aan iemand die niet in staat is die daad zelf ten uitvoer te brengen. Het in de strafmaat tot uitdrukking komende verschil tussen beide handelingen wordt niet door een overeenkomstig fundamenteel ethisch onderscheid gedekt. Veel meer dan de vorm van het handelen is ethisch van belang of de hulpvrager al dan niet in staat is zelf een einde aan zijn leven te maken. Om deze reden heeft de commissie gemeend de vraagstelling niet tot euthanasie te moeten beperken en daarin ook hulp bij zelfdoding te moeten betrekken. Deze handelingen zijn noch in de praktijk van de hulpverlening van elkaar te scheiden, noch ten aanzien van de principiële vraag of het ooit, onder enige omstandigheid, geoorloofd is iemands sterven te verhaasten. Wel is er, als de omstandigheden gelijk zijn, ook ethisch gezien, verschil tussen het doden van een ander en het een ander helpen zichzelf te doden. De commissie acht het consequent, te verlangen dat iemand die over zijn eigen dood wenst te beschikken, de uitvoering van die wens dan ook zelf ter handzal nemen en deze daad niet onnodig dooreen anderlaat verrichten. Het zou daarom denkbaar zijn, naast het standpunt dat de artikelen 293 en 294 WvS op principiële en praktische gronden moeten worden gehandhaafd, tot een afweging te komen die er toe zou leiden dat de verbodsbepaling van 293 wel, maar van 294 niet van kracht dient te blijven, of dat beide vormen van hulpverlening onder verschillende voorwaarden zouden worden toegestaan. Reeds deze afweging bewijst dat men met verschijnselen te maken heeft, die men tezamen en in verhouding tot elkaar in beschouwing dient te nemen.» Ondergetekende onderschrijft deze stellingname maar heeft zoals in het hoofdstuk Euthanasie en Hulp bij zelfdoding in de strafwetgeving nader wordt toegelicht niet zover willen gaan 294 te schrappen. Wel heeft zij beide artikelen onder hetzelfde strafrechtelijk regime gebracht, terwijl ook de rechtvaardigingsgrond dezelfde is. Op deze wijze meent ondergetekende de wet te hebben aangepast aan de huidige maatschappelijke ontwikkeling.

  • Begripsbepaling en definities

Euthanasie op verzoek

Ondergetekende is van mening dat het meest cruciale onderscheid in het begrip euthanasie is: de euthanasie op verzoek van de betrokkene zelf en de euthanasie niet op diens verzoek.

Zij heeft met de gezondheidsraad bezwaar tegen de onderscheiding vrijwillige en niet-of onvrijwillige euthanasie. Deze laatste termen zouden wellicht het misverstand kunnen oproepen alsof het zou gaan om euthanasie tegen de wil van de patiënt, hetgeen uiteraard nooit de bedoeling kan zijn. Erger nog zou het zijn wanneer door deze terminologie ook maar de minste schijn gewekt zou worden dat onder euthanasie ook verstaan zou kunnen worden de gruwelen welke (ten onrechte onder die term) onder het nazidom hebben plaatsgevonden en waarvoor geen andere benaming is dan systematische en bewust georganiseerde moord op grote groepen mensen. Waar in dit wetsontwerp van euthanasie gesproken wordt betreft het dus euthanasie op verzoek van de betrokkene zelf.

Actieve en passieve euthanasie 5 H. J. J. Leenen, Rechten van Mensen in de Gezondheidszorg, Samson 1978. 6 H. M. Kuitert, Een gewenste dood. Ten Have, Baarn 2e druk blz. 41. 7 Euthanasie, rapport van een commissie van de wetenschappelijke instituten van KVP, ARP en CHU, Den Haag 1979

De onderscheiding actieve en passieve euthanasie is vooral een psychologische. Actieve euthanasie wil zeggen euthanasie door het toepassen van levensverkortende middelen of handelingen, passieve euthanasie wil zeggen euthanasie door het niet of niet meer toepassen van levensverlengende middelen of handelingen. Het is begrijpelijk dat er een onderscheid tussen beide vormen van euthanasie wordt gevoeld, maar vanuit juridisch oogpunt is de onderscheiding niet van betekenis omdat in het recht handelen en nalaten te handelen, indien men verplicht was te handelen, gelijk wordt gesteld. Leenen stelt in zijn «Rechten van mensen in de gezondheidszorg»5 dat wie nalaat iemand te redden die hij moet redden niet schuldeloos is, terwijl er toch geen aktieve handeling is verricht. Als een arts een geneesbare zieke niet behandelt, zich dus passief opstelt, is hij moreel en juridisch schuldig, ook al heeft hij juridisch nagelaten. Kuitert gaat in zijn afwijzing van de onderscheiding actief en passief nog verder en stelt dat het dikwijls aan deze onderscheiding verbonden verschil tussen «doen» en «laten» dat een verschil in aansprakelijkheid mee zou brengen op een vergissing berust. «Iemand op zijn verzoek aan een zachte dood helpen door hem een stof toe te dienen die de dood doet intreden betekent een hoogst verantwoordelijke daad verrichten. Maar iemand die om een zachte dood verzoekt een stof onthouden, die de dood had kunnen uitstellen betekent niet minder een hoogst verantwoordelijke daad. Het uiteindelijk effect van beide handelingen is dezelfde, de bedoeling van de handelende persoon is hetzelfde, de verantwoordelijkheid is dus dezelfde. Het enige wat verschilt is de weg waar langs de zelfdoding gerealiseerd wordt». Aldus Kuitert. Ondergetekende deelt zoals gezegd de mening van hen die het onderscheid tussen actieve en passieve euthanasie psychologisch verklaarbaar maar juridisch niet van betekenis achten. Zij is op dit onderscheid mede dieper ingegaan omdat zij bovendien aan dit onderscheid het gevaar verbonden acht van het verdoezelen van euthanaserend handelen. Er is immers een tendens om zogenaamde passieve euthanasie zonder verzoek van de patiënt geoorloofd te achten. Naar de opvatting van ondergetekende past hier de uiterste waakzaamheid. Er zijn zeker gevallen waarin het nalaten valt onder het begrip nalaten van zinloze medische handelingen en dus geoorloofd. Maar zodra we dat gebied verlaten is er sprake van euthanasie, die naar de mening van ondergetekende niet mag worden toegepast op hen die een verzoek om een milde dood niet (meer) kenbaar kunnen maken. Zoals reeds eerder gesteld vereist een zorgvuldige hulpverlening openbaarheid, duidelijkheid en een toetsbare verantwoorde besluitvorming, juist om te voorkomen dat zonder dat betrokkene daar naar eigen inzicht aan toe is euthanasie op hem wordt toegepast. Niet voor niets stelt het rapport Euthanasie 1979 van de drie wetenschappelijke instituten van het CDA op blz. 167 dat de term passieve euthanasie vaak ten onrechte wordt gebruikt en wel in gevallen waarin afgezien wordt

van leven rekkende behandelingen in een toestand waarin de stervensfase reeds is ingetreden en vervolgens in gevallen waarbij een zinloos geworden behandeling wordt gestaakt. Genoemd rapport spreekt van misbruik en vaagheid van de term passieve euthanasie, welke term zij ui eindelijk wel hanteert, «omdat hij in discussies en publikaties steeds weer opduikt en omdat het schrappen ervan wellicht weer nieuwe misverstanden zal oproepen».

Directe en indirecte euthanasie Tenslotte bestaat nog het onderscheid directe en indirecte euthanasie. Bij directe euthanasie zou de handeling primair gericht zijn op levensbeëindiging, bij indirecte euthanasie is de handeling primair gericht op verzachting van het lijden van de patiënt en wordt aanvaard dat deze handeling tevens tot gevolg zal hebben dat het sterven van de patiënt wordt bespoedigd. Ook dit onderscheid draagt naar de mening van ondergetekende niet bij tot de verheldering van het vraagstuk van euthanasie. Ook hier rijst het gevaar dat gehandeld wordt op de grens van vrijwilligheid of zonder dat de betrokkene volledig is geïnformeerd. De werkgroep Euthanasie van de V.V.D. zegt in haar in 1981 onder verantwoordelijkheid van het hoofdbestuur der V.V.D. uitgebrachte rapport over deze onderscheiding: «Door sommigen wordt indirecte euthanasie niet als een vorm van euthanasie beschouwd. Deze opvatting is naar de mening van de werkgroep niet juist, omdat het bewust aanvaarden van het bijkomend effect van een steeds hogere dosis pijnstillende middelen gelijk gesteld kan worden met een handeling die levensbekorting beoogt».8 Ondergetekende onderschrijft deze opvatting.

II. UITGANGSPUNTEN VAN HET WETSVOORSTEL De uitgangspunten van het wetsvoorstel zijn: -beschermwaardigheid van het leven -humanisering van het sterven -zelfbeschikkingsrecht onder bepaalde omstandigheden -zorgvuldige hulpverlening -controleerbaarheid van levensbeëindigend handelen

-De beschermwaardigheid van het leven is een in onze samenleving algemeen erkend uitgangspunt. Het ligt mede ten grondslag aan onze strafwet, die misdrijven tegen het leven gericht strafbaar stelt. Vanuit dit uitgangspunt blijven euthanasie en hulp bij zelfdoding dan ook strafbaar. Er wordt alleen onder omstandigheden een rechtvaardigingsgrond ingevoerd. -De humanisering van het sterven is een belangrijk uitgangspunt nu immers door het voortschrijden van de medische wetenschap het levenseinde, ook wanneer er geen hoop op beterschap is, kan worden uitgesteld. Het lijden wordt dan verlengd, ook wanneer de patiënt innig naar de dood verlangt. Humanisering van het sterven omvat alle factoren die kunnen bijdragen tot het menswaardig sterven zoals stervensbegeleiding, geestelijke en sociale bijstand, het op verzoek thuis mogen sterven, pijnbestrijding e.d. Ondergetekende ziet ook euthanasie en hulp bij zelfdoding als dergelijke factoren. -Het derde uitgangspunt is het zelfbeschikkingsrecht onder bepaalde omstandigheden. Het woord zelfbeschikkingsrecht, met name in het patiëntenrecht. Onder het zelfbeschikkingsrecht moet worden begrepen het grondrecht van een persoon, verticaal werkend (t.o.v. de overheid) en horizontaal werkend (t.o.v. andere personen, de arts), om zelfstandig ^Euthanasie, rapport van de werkgroep beslissingen te nemen ten aanzien van eigen lijf en leven. In zijn brief aan Euthanasie, uitgegeven onder verantwoorde de Tweede Kamer inzake Patiëntenbeleid (Tk 16771, zittingsjaar 1982-1983, üjkneid van het hoofdbestuur van de VVD.

blz. 26) schrijft de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en

Cultuur: «De laatste twee decennia is de overtuiging gegroeid dat in de bestaande regelgeving aandacht wordt besteed aan de persoon van de patiënt en diens rechtspositie. De groeiende aandacht van met name het recht op zelfbeschikking van de mens is hierbij van belang geweest. Het is thans zaak dat er binnen de gezondheidszorg uitgegaan wordt van de mondige patiënt, die een eigen verantwoordelijkheid draagt en zelfstandig beslissingen kan nemen. Het hier bedoelde zelfbeschikkingsrecht heeft betrekking op de erkenning en eerbiediging van de lichamelijke en geestelijke integriteit van de betrokkenen». Een van de instrumenten om genoemde mondigheid waar te maken zijn naar de mening van ondergetekende de patiëntenrechten zoals het recht op informatie (over eigen gezondheidstoestand) en het recht om een behandeling te weigeren. Dit laatste recht kan worden gezien als een uitvloeisel van artikel 11 van de Grondwet dat luidt: «leder heeft behoudens bij of krachtens de Wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam». Eveneens is hier van belang de Europese Conventie voor mensenrechten, waarvan artikel 7 luidt: «No one shall be subjected to torture or to cruel, inhuman or degrading treatment or punishment. In particular, no one shall be subjected without his free consent to medical or scientific experimentation.» Leenen noemt het zelfbeschikkingsrecht een fundamenteel recht van de mens. «Hoe groot ook de verschillen zijn geweest en zijn in het denken over de mens, het recht van de mens om over zichzelf te beschikken, zijn eigen leven in te richten en zijn eigen keuze te maken, wordt algemeen erkend.» Ondergetekende meent dat uit het bovenstaande blijkt dat zelfbeschikkingsrecht in steeds bredere kring wordt erkend. De nadruk op het eigen besluit en op de eigen verantwoordelijkheid van de hulpvrager vloeit daar mede uit voort. In het wetsvoorstel geldt dit zelfbeschikkingsrecht evenwel niet onbeperkt. De omstandigheid van het verkeren in de stervensfase of ondraaglijk lijden is voorwaarde bij de uitoefening van dit recht in de gevallen van 293 lid 2 en 294 lid 3, waar men een derde te hulp roept. -Zorgvuldige hulpverlening als uitgangspunt is ontleend aan de rechtspraak op de huidige artikelen 293 en 294 en markeert het gegeven dat een wettelijke regeling van levensbeëindigend handelen de kwaliteit van de hulpverlening positief beïnvloedt. De beperking van bevoegdheid terzake tot een arts, de verplichte consultatie, het bijhouden van een journaal e.d. zijn in feite kwaliteitseisen die aan de hulpverlening gesteld worden. -Controleerbaarheid van levensbeëindigend handelen als uitgangspunt hangt nauw samen met het eerste uitgangspunt: de beschermwaardigheid van het leven. Waar het hier gaat om eventuele toelaatbaarheid van levensbeëindigend handelen dient dit handelen, juist ter wille van die beschermwaardigheid, goed controleerbaar te zijn. Naast het bij te houden journaal zijn de verplichting tot inzage daarvan aan de officier van justitie en de naar waarheid ingevulde verklaring nopens overlijden, middelen ten dienste van die controleerbaarheid.

De rol van de overheid bij euthanasie Welke is nu de taak van de overheid inzake euthanasie? Ja, zelfs kan men de vraag stellen of de overheid zich eigenlijk wel met euthanasie moet bemoeien. Ondergetekende erkent het recht dat ieder mens in beginsel heeft te beslissen op welke wijze hij zijn leven zal beëindigen, maar reeds de erkenning van dat recht brengt een opdracht aan de overheid mee. Voor de uitoefening van dat recht moet immers ruimte zijn. Deze ruimte moet mede geschapen worden door de overheid. De rol van de overheid is dan geen 9 ibidem biz. 9.

andere dan wat in het algemeen de rol van de overheid is, namelijk waar-

borgen te scheppen opdat ieder mens zich in vrijheid en onafhankelijkheid kan onplooien en zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de medemens waar kan maken. Daarenboven heeft de overheid een specifieke verantwoordelijkheid voor de zwakken in de samenleving. De hulpvrager die in een situatie verkeert dat hij de dood naderbij wil halen verkeert dikwijls ten opzichte van de hulpverleners in een afhankelijkheidspositie. Zonder wettelijk vastgelegde rechten zal hij vanuit zijn onmachtige situatie veelal de grootste moeite hebben zijn eigen individuele beslissing door te zetten. De overheid heeft dus te zorgen voor patiëntenrechten zoals rechten op informatie, recht om een behandeling te weigeren, recht op een goede klachtenprocedure. Ook echter brengt de beschermwaardigheid van het leven als algemeen aanvaard uitgangspunt in onze samenleving met zich mee dat de overheid bedreiging en aantasting van dat leven strafbaar stelt. De hele titel XIX (19) van het Wetboek van Strafrecht is daaraan gewijd en de artikelen 293 en 294 hebben wat dat betreft dezelfde achtergrond te weten eerbied voor het menselijk leven. In het requisitoir van mr. T. M. Schalken in het hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank Alkmaar dd. 10 mei 1983 (NJ 1983, 408) wordt hier nog eens nadrukkelijk op gewezen.10 In de gezondheidszorg, het maatschappelijk terrein waar de euthanasie zich afspeelt, komt daar bovendien nog bij dat de overheid de zorg draagt voor de bewaking van de kwaliteit van de hulpverlening. Een van de eisen die aan hulpverlening gesteld mogen worden is dat zij in hoge mate rekening houdt met de eigen verlangens van de hulpvrager. Dit houdt respect in voor de hoogstpersoonlijke beslissing om euthanasie te vragen. Indien de wet geen ruimte biedt voor dat respect dient de overheid in haar kwaliteit van wetgever de wet aan te passen. Dit betekent geenszins dat de overheid dan euthanasiebevorderend bezig zou zijn. Neen, het betekent dat de overheid bescherming biedt aan hen die hun leven graag beschermd zien, maar dat zij die bescherming niet opdringt aan hen die genoemde bescherming als een bedreiging ervaren, namelijk als een belemmering voor de toegang tot een milde dood. Op deze wijze is het onder bepaalde voorwaarden ruimte bieden voor euthanasie een onderdeel van de kwaliteit van de hulpverlening. Concluderend kan gezegd worden dat bij euthanasie de rol van de overheid duidelijk is: in een pluriforme samenleving als de onze met zoveel verschillende meningen en overtuigingen kan zij nooit een bepaalde mening opdringen. Zij dient, uitgaande van de algemeen geaccepteerde norm van de beschermingwaardigheid van het leven, ruimte te scheppen voor ieders individuele beslissing de grenzen van die bescherming voor zijn eigen leven te bepalen, met inachtneming van haar specifieke verantwoordelijkheid ten aanzien van de versterking in de rechtspositie van de zwakken in de samenleving en de kwaliteit van de hulpverlening.

III. EUTHANASIE EN HULP BIJ ZELFDODING IN DE STRAFWETGEVING

  • Algemeen

Zoals hierboven in de inleiding uiteengezet is het niet mogelijk gebleken een scherp onderscheid te maken tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding. Er is een vloeiende overgang tussen deze vormen van doding. In de Strafwet wordt zij in afzonderlijke artikelen strafbaar gesteld. Terwille van de overzichtelijkheid is de huidige tekst van de artikelen in bijlage 1 opgenomen. Het onderscheid tussen beide situaties is in de praktijk veel minder scherp dan het onderbrengen in afzonderlijke wetsartikelen doet vermoeden. '• Nederlands Juristenblad van 14 januari In beide gevallen wordt immers gehandeld overeenkomstig de uitdrukkelijk 1984 afi. 2.

en verklaarde wil van degene die het einde van zijn leven wenst. Of, zoals

de Gezondheidsraad het in zijn hiervoor op blz. 7 geciteerde advies zegt «Heeft de hulpverlener te doen met iemand die zijn wens tot sterven niet zelf ten uitvoer kan brengen, dan staat het toedienen van een dodelijk middel in ethisch opzicht niet ver af van het ter beschikking stellen van zo'n middel aan iemand die wel in staat is dit toe te dienen. Omgekeerd, indien de hulpverlener te doen heeft met iemand die de wens tot sterven wel zelf ten uitvoer kan brengen, dan staat in ethisch opzicht het ter beschikking stellen van een dodelijk middel niet ver af van het toedienen daarvan aan iemand die niet in staat is die daad zelf ten uitvoer te brengen. Het in de strafmaat tot uitdrukking komende verschil tussen beide handelingen wordt niet door een overeenkomstig fundamenteel ethisch onderscheid gedekt.» Vandaar dat ondergetekende het juister acht het accent veeleer te leggen op het gemeenschappelijke van beide artikelen dan op het verschil, namelijk dat bij levensbeëindiging op verzoek een derde de dood teweegbrengt, terwijl bij hulp of verschaffing van middelen de betrokkene dat zelf doet. Ondergetekende heeft overwogen om 293 en 294 Wetboek van Strafrecht als het ware in elkaar te schuiven, doch is daar om historische en redactionele reden niet toe overgegaan. Artikel 294 zou toch in elk geval moeten blijven bestaan om aanzetten tot zelfdoding strafbaar te blijven stellen, terwijl 293 dan wellicht minder overzichtelijk zou worden. In het ontwerp is dus aan twee verbodsbepalingen vastgehouden, wat mede verantwoord is nu zij beide, zoals eerder gezegd, dezelfde achtergrond hebben, namelijk de beschermwaardigheid van het leven. Beide artikelen krijgen wel hetzelfde strafmaximum en dezelfde -aanstonds te bespreken -rechtvaardigingsgrond.

  • Strafmaximum

Een consequentie van het accentueren van het gemeenschappelijke van beide artikelen is mijns inziens wel dat zij dan onder hetzelfde strafrechtelijk regiem dienen te worden gebracht. Het grote verschil in strafmaximum -12 jaar in 293 en 3 jaar in 294 -dient dan niet gehandhaafd te worden. Overigens zijn indertijd bij de parlementaire behandeling van artikel 293 reeds vraagtekens gezet bij het hoge strafmaximum. Te zeer leek het namelijk op gelegenheidswetgeving ingevolge een geruchtmakende casus waarin iemand een ander op diens uitdrukkelijk verlangen van het leven beroofde tegen beloning en met lijkschennis. Nu betreft het hier een strafmaximum en natuurlijk bestaat geenszins de verplichting voor de rechter zo'n hoge straf uit te spreken, maar nu ondergetekende artikel 293 herredigeert, is het consistent ook de strafmaat kritisch te beschouwen. Na ampele overweging heeft ondergetekende het strafmaximum vastgesteld op vier jaar voor beide artikelen. Een strafbedreiging van vier jaar vormt volgens het Wetboek van Strafvordering namelijk de ondergrens voor de toepassing van de inverzekeringstelling. Gelet op de mogelijk ingewikkelde aard van een opsporingsonderzoek in geval van vermoedelijke overtreding van artikel 293 komt het ondergetekende gewenst voor de mogelijkheid van inverzekeringstelling hier te behouden. Bij het strafmaximum van drie jaar in artikel 294 oud was dit niet het geval. Vandaar dat ik de verhoging van drie naar vier jaar in artikel 294 lid 2 aanvaardbaar acht. Op geen enkele wijze moet immers de indruk gewekt worden dat het van het leven beroven van iemand op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen, of hem behulpzaam te zijn bij zelfdoding geen ernstige daad zou zijn, wanneer aan de door mij gestelde rechtvaardigingsgrond niet is voldaan.

Ook al is er een maatschappelijke ontwikkeling geweest die meer dan ten tijde van het tot stand komen van de huidige artikelen 293 en 294 ruimte biedt aan elk individu om over het eigen leven, of beter gezegd, over eigen levenseinde te beschikken, we blijven te maken hebben met zaken van leven en dood. In artikel 293 verlangt iemand uitdrukkelijk en ernstig naar de dood, maar is niet meer in staat dat sterven zelf te bewerkstelligen, terwijl in 294 lid 2 op die situatie ziet dat iemand bij beëindiging van het eigen leven de hulp of middelen van een ander nodig heeft. In beide artikelen is de hulpverlener strafbaar met maximum vier jaar. Deze strafbaarheid is niet aanwezig indien wordt gehandeld in het kader van zorgvuldige zorgverlening.

  • Rechtvaardigingsgrond

Zorgvuldige hulpverlening

De constructie van zorgvuldige hulpverlening als rechtvaardigingsgrond voor handelen, dat formeel onder werking van het eerste lid valt van artikel 293 en het tweede lid van artikel 294, is ontleend aan artikel 280 Wetboek van Strafrecht. Zij sluit aan bij de rechtspraak (vonnis rechtbank Leeuwarden 1973'1, vonnis rechtbank Rotterdam 1982^, arrest gerechtshof Amsterdam 19831 3, waarin reeds onder de huidige wet het handelen van verdachte werd getoetst aan wat door de rechter werd gezien als zorgvuldige hulpverlening. Wel heeft ondergetekende gemeend zorgvuldige hulpverlening niet ongeclausuleerd als rechtvaardigingsgrond te moeten toelaten. De uitsluiting van de strafbaarheid is in beide artikelen beperkt tot twee gevallen, namelijk het moet zorgvuldige hulpverlening betreffen aan iemand die zich reeds in de stervensfase bevindt of iemand die ondraaglijk lijdt. Deze beperking is ontleend aan de rechtspraak en door velen wordt zij met instemming aanvaard. Ondergetekende meent dat op dit punt de maatschappelijke ontwikkeling waarover in de inleidende paragraaf van het algemeen deel is gesproken zover is gevorderd dat hier van een algemene aanvaardbaarheid kan worden gesproken. Daarom wordt voorgesteld de strafbaarheidstelling vervat in het eerste lid buiten werking te stellen in geval van zorgvuldige hulpverlening aan iemand die zich reeds in de stervenfase bevindt dan wel ondraaglijk lijdt. Die strafbaarheid blijft van kracht in alle andere gevallen.

IV. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 293, lid 1

De huidige tekst van artikel 293 is in het ontwerp overgebracht naar het eerste lid van artikel 293 nieuw. Daarbij zijn twee wijzigingen aangebracht. De eerste wijziging is van louter taalkundige aard: in plaats van «op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen» staat er nu «op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen», om beter te doen uitkomen dat het bezittelijk voornaamwoord betrekking heeft op «een ander» en niet op «hij, die». De tweede verandering betreft het strafmaximum. Dit is van twaalf jaar teruggebracht tot vier jaar. Deze wijziging is hiervoor uitvoerig toegelicht.

Artikel 293, lid 2

Dit lid bevat de rechtvaardigingsgrond zorgvuldige hulpverlening welke hierboven uitvoerig is toegelicht en waarvan de nadere invulling geschiedt in lid 3. " NJ 1973 nr. 183.

^e voorwaarden stervensfase of ondraaglijk of als ondraaglijk ervaren '2 NJ 1982, nr. 63.

lijden zijn beide opgenomen daar de beperking tot stervensfase patiënten 13 NJ 1984, nr 43

die ondraaglijk lijden maar nog niet in de stervensfase verkeren zou

uitsluiten, terwijl beperking tot de voorwaarde ondraaglijk of als ondraaglijk ervaren lijden weer hen zou uitsluiten die in hun stervensfase wel innig naar de dood verlangen maar niet ondraaglijk lijden. Ondraaglijk is naast als ondraaglijk ervaren genoemd, omdat ondergetekende meent dat een zeker objectief element (het lijden is aannemelijk te maken) niet gemist kan worden. Dit objectieve element mag echter niet overheersen. De subjectieve ervaring van het lijden door de patiënt die het lijden als ondraaglijk ervaart is doorslaggevend. Beide voorwaarden zijn ontleend aan de rechtspraak. Naast lichamelijk is eveneens in overeenstemming met de rechtspraak geestelijk lijden genoemd omdat de ontluistering of verlies van onafhankelijkheid op zichzelf reeds voor sommige mensen het leven ondraaglijk maakt.

Artikel 293, lid 3

" Modellen van een dergelijk levenstestament 2ijn gepubliceerd in bijlage 7 van het Euthanasierapport van de Gezondheidsraad van 1982. Genoemde modellen worden uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie. 15 De wettelijke term voor arts is «geneeskundige die bevoegd is hier te lande de genees-heel-en verloskunst uit te oefenen». Waar in deze toelichting gesproken wordt van arts of medicus wordt genoemde geneeskundige bedoeld.

In dit artikel worden, evenals in artikel 280 lid 3, de eisen genoemd waaraan zorgvuldige hulpverlening in dit verband moet voldoen.

Onderdeel a: Hierin wordt uitgesproken dat er van een weloverwogen en vrijwillige beslissing sprake moet zijn. Uniforme regels voor de vorm waarin het verzoek vervat moet worden, lijken minder gewenst, (voor minder sociaal vervaardigen kan kennis van deze regels moeilijk bereikbaar zijn), doch ondubbelzinnig moet de vrijwilligheid van het besluit duidelijk zijn, terwijl de eisen weloverwogen en zelf kenbaar maken nog eens laten uitkomen dat de patiënt een goed besef dient te hebben van de situatie waarin hij verkeert. Eerder werd al gewezen op het belang van informatie aan de patiënt. De hulpvrager heeft recht op informatie en de hulpverlener heeft de plicht informatie te geven. Aan de aanwezigheid van een zogenaamd levenstestament dient zeker waarde te worden toegekend.

Onderdeel b: De beslissing tot levensbeëindigend handelen dient naar de mening van ondergetekende te worden genomen door een arts.15 Zij heeft daarvoor de volgende argumenten: 1. Het toepassen van euthanasie vereist deskundigheid. Diagnose, overzien van de mogelijkheid van alternatieven, enz. vereisen de kennis en ervaring van een arts. 2. De arts heeft het recht van voorschrijven van (lethale) medicamenten. Geen ander heeft dat recht. 3. De arts is aan tuchtrecht onderworpen. 4. Ook uit oogpunt van maatschappelijke beheersbaarheid is het gewenst dat de euthanasie slechts door een beperkte groep kan worden toegepast. Artsen vormen een duidelijk af te bakenen groep. Publieke controle is daardoor beter mogelijk dan bij iedere andere groep hulpverleners. 5. De arts is als hulpverlener meestal direct betrokken bij patiënten die lijden en sterven. Het behoort tot zijn taak dat lijden en sterven zoveel mogelijk te verlichten Vanuit zijn deskundigheid en ervaring stelt hij vast of de stervensfase is ingetreden en of er sprake is van ondraaglijk of als ondraaglijk ervaren lijden. Ook is het de arts die de receptuur verzorgt voor de thanatica, de dodelijke middelen. Niet altijd behoeft hij ook zelf de rechtstreekse uitvoerder te zijn. Het komt immers geregeld voor dat een middel wordt toegediend dat bij voorbeeld om het uur moet worden ingenomen of een injectie die moet worden herhaald. Niet valt in te zien waarom een verpleegkundige uiteraard in het kader van de zorgvuldige hulpverlening van hetzelfde artikel dan niet mede-ingeschakeld zou kunnen worden.

Zelfs zou een uiterste consequentie kunnen zijn dat een zeer naaststaande door de arts bij de toediening wordt ingeschakeld. Dit laatste dient echter wel beperkt te blijven tot bijstand van de medicus bij het geven van orale middelen, daar het toedienen van een injectie een medische handeling is die niet aan leken mag worden overgelaten. De vraag kan worden opgeworpen of door de beperking van hulpverleners tot artsen men «de medische macht» niet onnodig vergroot. Het antwoord moet zijn dat dit wetsontwerp mede controleerbaarheid van het levensbeëindigend handelen tot uitgangspunt heeft. Het medisch handelen kan via artikel 2933 getoetst worden aan duidelijke normen. Voorts zou het onjuist zijn om uit bezorgdheid over «de medische macht in het algemeen» een niet beheersbaar element in de zorgvuldige hulpverlening bij euthanasie binnen te halen. Met dit niet beheersbare element bedoelt ondergetekende categorieën hulpverleners die niet goed af te bakenen zijn en minder ingebed dan medici in de traditie van voorgeschreven gedragsregels.

Geen verplichting voor de hulpverlener Geen arts is verplicht aan euthanasie mee te werken, en datzelfde geldt voor de eventueel bij de hulpverlening te betrekken derden als verpleegkundige of farmaceut. Het uitgangspunt dat men in de samenleving respect dient te hebben voor eikaars overtuiging houdt in dat zij die euthanasieverlening niet met hun geweten kunnen verenigen, niet daartoe mogen worden verplicht. Wel heeft de arts zorg te dragen dat de continuïteit in de behandeling van de patiënt blijft gewaarborgd. Dit kan inhouden een verplichting tot doorverwijzing. Tenminste is hij verplicht om desgevraagd en indien de hulpvrager daartoe toestemming verleend inlichtingen omtrent de toestand van de hulpvrager te geven aan andere geneeskundigen.

Onderdeel c: Dit onderdeel schrijft voor dat de hulpverlener zich eerst overtuigt of er een ernstig en uitdrukkelijk verlangen is naar de dood, of de hulpvrager zich in de stervensfase bevindt dan wel ondraaglijk of als ondraaglijk ervaren lichamelijk dan wel geestelijk lijdt. Vervolgens eist het een externe consultatie. Deze externe consultatie beoogt tot uitdrukking te brengen, dat de hulpverlener de beslissing om in te gaan op het ernstig en uitdrukkelijk verlangen van de hulpvrager, niet alléén behoort te nemen. De raadpleging van anderen of een ander vloeit voort uit de zorgvuldigheid die vereist is jegens de hulpvrager. Daarnaast strekt zij ook ter bescherming van de hulpverlener tegen een lichtvaardige beslissing, en tegen een mogelijk te grote druk van de hulpvrager. Onder deskundige dient in de eerste plaats aan een arts te worden gedacht conform de rechtspraak. Maar consultatie is ook denkbaar met andere professionele hulpverleners zoals zielszorger, geestelijk raadsman e.d. die zich uit hoofde van hun beroep een oordeel kunnen vormen over de situatie.

Onderdeel d: Dit onderdeel stelt het bijhouden van een journaal verplicht. De gedachte achter deze eis is, dat de hulpverlener zijn optreden als zodanig achteraf ter toetsing behoort te stellen, en dat hij voor die toetsing reeds materiaal verzamelt voordat hij tot levensbeëindigend handelen overgaat. In dat journaal behoort bij voorbeeld een verklaring van de hulpvrager zelf opgenomen te worden over zijn verlangen naar de dood; dat kan zijn een zogenaamd levenstestament, maar ook een eigenhandig geschreven of een ten overstaan van één of meer getuigen afgelegde verklaring. In aanmerking komt voorts een tegenover een notaris afgelegde verklaring; daarbij kan men denken aan een wilsverklaring «inextremis». Zo'n verklaring is voor een notaris niet ongewoon (vergelijk het testament «in extremis»), en biedt tevens de mogelijkheid dat de notaris zich uitlaat over het vermogen van betrokkene (nog) zijn wil te bepalen, en over de vrijwilligheid daarvan.

Met «het gevoelen van de naaste omgeving» in lid 5 sub b wordt bedoeld, dat het naar het oordeel van ondergetekende hoort bij een zorgvuldige hulpverlening dat de omgeving wordt ingelicht over de wens te sterven van de hulpvrager. Het woord «gevoelen» geeft aan, dat de omgeving geen veto kan doen gelden: de wil van de hulpvrager, en van niemand anders, is beslissend. Dat «gevoelen» duidt bovendien op iets anders: het inlichten van de omgeving betekent dat deze op de hoogte wordt gebracht van, en niet dat zij medeverantwoordelijk wordt voor de beslissing van de hulpvrager om hulp tot sterven te vragen, respectievelijk van de hulpverlener om daaraan -binnen het kader van de wet -te voldoen. Er zijn er slechts twee die beslissen en die ieder hun eigen verantwoordelijkheid voor die beslissing dragen: de hulpvrager en de hulpverlener. Het vooraf inlichten van de naaste omgeving vloeit voort uit de zorgvuldigheid, welke geboden is jegens die omgeving. Ook ligt daarin besloten, dat de omgeving daardoor in de gelegenheid wordt gesteld -desgewenst -(mede) toe te zien dat aan alle vereisten voor een zorgvuldige hulpverlening wordt voldaan. Het woord «omgeving» is gebruikt om aan te geven, dat het in het algemeen niet voldoende is alleen de naaste familie in te lichten; als de hulpvrager verpleegd wordt (in een ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis etc. of door de wijkverpleging), behoort ook de verpleging op de hoogte te zijn van wat gaat gebeuren. Ondergetekende meent, dat de verpleging daar vanuit haar betrokkenheid bij de patiënt recht op heeft. Het journaal biedt voorts plaats aan het standpunt van de in consult geroepen arts, geestelijke of andere deskundige. Dit, om de toetsing achteraf van de wijze, waarop de hulpverlener tot zijn beslissing is gekomen, gemakkelijker te maken. Ook kan gedacht worden aan het opnemen in het journaal van een kopie van het recept tot verkrijging van het middel waarmee de dood is bewerkstelligd, en van de overgebleven verpakking van dat middel. Uit het bovenstaande blijkt, dat het journaal beoogt het hele gebeuren van hulp vragen, beraad, informeren van de omgeving, externe consultatie enz. zoveel mogelijk inzichtelijk te maken en vast te leggen voor een beoordeling achteraf, of aan de wettelijke eisen voor een zorgvuldige hulpverlening in deze is voldaan. Het verdient daarom aanbeveling dat het journaal na de dood van de patiënt nog enige tijd wordt bewaard. Denkbaar is voorts, dat het Openbaar Ministerie op basis van de volledigheid van het journaal tot de conclusie komt dat over de doodsoorzaak zoveel bekend is dat een gerechtelijke sectie achterwege kan blijven. Deze sectie immers dient voornamelijk, zo niet uitsluitend, om die doodsoorzaak te onderzoeken en vast te stellen.

Onderdeel e: De verplichting tot ter inzage geven aan de Officier van Justitie op diens verzoek is vastgelegd opdat het medisch beroepsgeheim in dit geval inzage niet verhindere.

Onderdeel f: Het gestelde in onderdeel f houdt in dat tot zorgvuldige hulpverlening hier tevens behoort de verklaring, dat de arts, die de dood van betrokkene constateert, niet overtuigd is van een natuurlijke dood (zie artikel 29" van de Wet op de Lijkbezorging). Op deze wijze wordt de mogelijkheid van justitieel onderzoek naar de oorzaak van de niet-natuurlijke dood geschapen. Zo nodig kan daartoe een gerechtelijke sectie worden gehouden. Nogmaals komt hier de betekenis van het journaal naar voren: als dit voldoende gegevens bevat om de Officier van Justitie ervan te overtuigen, dat aan de wettelijke vereisten voor een zorgvuldige hulpverlening is voldaan -de officier kan omtrent bijzonderheden of vraagpunten van medische aard het oordeel van medisch deskundigen inwinnen, zoals van de inspecteur van de Volksgezondheid, dan zal de officier het volgens de Wet op de Lijkbezorging vereiste verlof tot begraven of cremeren afgeven. Daarmee is dan aan de wet voldaan.

Zou de officier na kennisneming van het journaal twijfels overhouden, dan kan hij op die punten een gericht onderzoek instellen. Als dat onderzoek tot resultaat heeft, dat de officier van oordeel is dat er geen zorgvuldige hulpverlening is geweest, of dat de hulpverlening niet voldeed aan de wettelijke eisen van zorgvuldigheid jegens alle betrokkenen, kan hij de zaak aan de rechter voorleggen. Ook in het systeem van het ontwerp blijft de onafhankelijke rechter degene, die het gebeurde uiteindelijk toetst aan de wet. De term «verklaring nopens de oorzaak van het overlijden» is ontleend aan de artikelen 228 en 229 van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepalingen stellen straf op het valselijk (d.w.z. opzettelijk in strijd met de waarheid) opmaken van de verklaring van overlijden. Men kan zich afvragen, of deze strafbaarstelling dan niet voldoende is en of het naar waarheid invullen van bedoelde overlijdensverklaringen wel thuishoort in het kader van zorgvuldige hulpverlening. Ondergetekende acht deze dwarsverbinding door het Wetboek van Strafrecht noodzakelijk. Genoemde strafbaarstellingen immers hebben in de praktijk niet voldoende effect, omdat ze, zeker ook in medische kringen, vrij onbekend zijn. Het aantal gevallen van euthanasie in enigerlei vorm in Nederland wordt geschat op 5000-6000 per jaar. Daarvan komen er, eveneens naar schatting, niet meer dan enkele tientallen per jaar ter kennis van de justitie. Dat zeer geringe aantal is verklaarbaar. Zodra de arts, die de dood vaststelt, een verklaring invult, dat hij overtuigd is van een natuurlijke dood, komt er niemand meer aan het sterfgeval te pas. Controle op de juistheid van deze overlijdensverklaringen vindt niet plaats. Met het cremeren van de overledene verdwijnt als regel de mogelijkheid van onderzoek naar de juiste doodsoorzaak. Voor begraven geldt naarmate de tijd voortschrijdt hetzelfde. Het bemantelen van wat gebeurd is, is dan ook eenvoudig. Overlijdensverklaringen worden soms onjuist ingevuld doordat het de betrokken arts niet bekend is, dat artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht de geneeskundige, die opzettelijk een valse verklaring nopens de oorzaak van het overlijden afgeeft, met een gevangenisstraf van drie jaar bedreigt en dat artikel 229 dezelfde straf stelt op het vals opmaken van zo'n geneeskundige verklaring met het oogmerk om het openbaar gezag of verzekeraars te misleiden. Het opgeven van een natuurlijke dood gebeurt in andere gevallen om de familie of om de betrokken inrichting van gezondheidszorg het strafrechtelijk onderzoek te besparen, dat anders volgt. Hoewel betrokkenheid bij de patiënt en diens familie in het algemeen respectabel is te achten, heeft de wetgever deze afweging blijkens genoemde artikelen uitdrukkelijk aan de arts onttrokken. Soms moet worden aangenomen, dat de arts een natuurlijke dood invult om zelf van een onderzoek door politie of justitie af te zijn. Waar dat gebeurt, ontstaat ruimte voor allerlei misstanden, daargelaten dat zulks ook nu lijnrecht in strijd met de wet zou zijn. Eerdergenoemde schattingen geven aan, dat de praktijk op het gebied van wat onder de verzamelnaam euthanasie is te vatten in Nederland volledig is weggegroeid van de wet. Dat is, waar het gaat om kwesties van leven en dood, griezelig en ongewenst. Het ontworpen artikel 293 lid 3 onder f beoogt een betere waarborg te bieden dan de bestaande wetgeving, dat levensbeëindigend handelen als regel aan een toetsing achteraf zal worden onderworpen.

Artikel 294 lid 1

In het huidige artikel 294 worden het aanzetten tot, het behulpzaam zijn bij en het middelen verschaffen tot zelfmoord over dezelfde kam geschoren. Dit komt ondergetekende niet juist voor.

Genoemde gedragingen immers zijn in ethisch en strafrechtelijk opzicht niet aan elkaar gelijk: aanzetten tot zelfmoord veronderstelt dat iemand tot zelfmoord wordt gebracht, die daartoe zelf (nog) niet besloten had; behulpzaam zijn bij en middelen verschaffen tot zelfdoding veronderstelt ondersteuning van iemand, die zelf de dood wenst en die wil ook zelf uitvoert. Ondergetekende is zich bewust van de tamelijk beperkte bedoelingen, welke in de vorige eeuw hebben geleid tot de strafbaarstelling van aanzetten tot zelfmoord. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk, dat dit in de wet is gekomen, nadat uit de Tweede Kamer was aangedrongen iets te doen tegen het zogenaamd Amerikaans duelleren. Dat is een vorm van duel, waarbij geloot wordt wie van beiden zich van het leven zal beroven. Inmiddels is de tekst van dit onderdeel van artikel 294 ruimer dan voor dat doel nodig was. Aangezien naar de gangbare regels van wetsuitleg de woorden van de wet, als zij duidelijk zijn, gaan boven de bedoeling van de wetgever, kan worden gesteld, dat sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht het aanzetten tot welke vorm van zelfdoding strafbaar is. Aanzetten tot zelfdoding is naar het oordeel van ondergetekende een dusdanig ernstig feit dat het daarop gestelde maximum veeleer in de orde van hoogte van het strafmaximum op een misdrijf als doodslag dient te worden gezocht. In zekere zin «bewerkt» men immers de dood van iemand. Vandaar een strafmaximum van twaalf jaar zoals in het huidige artikel 293.

Artikel 294 lid 2

Als logisch gevolg van de reeds bij artikel 293 lid 1 toegelichte wens levensbeëindiging op verzoek en hulp bij of verschaffing van middelen tot zelfdoding onder hetzelfde strafrechtelijk regiem te brengen, is in het ontworpen artikel 294 lid 2 de maximumstraf verhoogd van drie naar vier jaar. Ondergetekende acht dit geen bezwaar, nu in artikel 294 lid 3 een wettelijke rechtvaardigingsgrond wordt geschapen voor zover wordt gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening. Een bijkomend voordeel is, dat de voorgestelde maximumstraf de toepassing van inverzekeringstelling mogelijk maakt. Dit strafvorderlijk dwangmiddel vergroot de mogelijkheden om in geval van vermoedelijke overtreding tot een grondig opsporingsonderzoek te komen.

Artikel 294 lid 3

De rechtvaardigingsgrond gelegen in het handelen in het kader van zorgvuldige hulpverlening is boven 293 lid 3 reeds toegelicht. Voor de toepassing van artikel 294 lid 3 worden dus dezelfde eisen gesteld aan de zorgvuldige hulpverlening als in 293 lid 3. Dit is geheel in overeenstemming met het benadrukken van de overeenkomsten tussen beide vormen van levensbeëindigend handelen zoals eerder in deze memorie uitvoerig is toegelicht.

V. OVERGANGSRECHT

Volgens artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht worden bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast. Om deze reden zijn in het onderhavige ontwerp geen bepalingen van overgangsrecht nodig voor eventuele overtredingen van de artikelen 293 en 294 Wetboek van Strafrecht, die begaan zijn vóór de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging van deze bepalingen, maar die berecht worden na dat tijdstip.

Waar hierboven al is aangegeven waarom ondergetekende van oordeel is met dit intiatiefontwerp niet langer te moeten wachten, met name ook niet op het rapport van de Staatscommissie Euthanasie, meent zij een opmerking over de tijd tussen het indienen van het ontwerp en de inwerkingtreding daarvan, verondersteld dat het zal worden aangenomen, niet achterwege te mogen laten. Zij spreekt de verwachting uit, dat het Openbaar Ministerie in die tussentijd in zijn vervolgingsbeleid (het niet-vervolgingsbeleid daaronder begrepen) zal anticiperen op de voorgestelde wetswijziging. In het antwoord van de Minister van Justitie op vragen (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamerzitting 1983-1984 nr. 29) van het lid Schutte (GPV) staat te lezen, dat zo'n anticipatie op een voorgenomen wetswijziging niet ongebruikelijk is, indien voldaan is aan de volgende voorwaarden: -de betreffende wetswijziging strekt ten gunste van de justitiabelen; -een desbetreffende wetsontwerp is bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt, en -een redelijke verwachting bestaat, dat de Staten-Generaal het wetsvoorstel zal aanvaarden.

Onder deze omstandigheden immers zijn geen of onvoldoende maatschappelijke belangen gediend met onverkorte voortzetting van de vervolging van feiten, die binnen afzienbare tijd hun strafbaar karakter zullen verliezen, zo lichten de Minister zijn antwoord toe. Het wil ondergetekende voorkomen, dat op bovenomschreven wijze de overgang tussen de geldende en de voorgestelde wet het best wordt overbrugd.

Bijlage De tekst van de huidige artikelen 293 en 294 Wetboek van Strafrecht luidt: Artikel 293: Hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.

Artikel 294: Hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfmoord volgt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18331, nrs. 1-3