Memorie van toelichting - Regelen omtrent het aan huurders van een woning verstrekken van bijdragen (Wet individuele huursubsidie)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

A. ALGEMEEN

  • Inleiding
  • Ontwikkeling van de individuele huursubsidiëring
  • Enkele cijfermatige gegevens
  • De hoofdpunten van het wetsontwerp

4.1. Samenvatting

4.2. Onderscheid naar woonvormen

4.3. Onderscheid naar bewoningsvormen

4.4. Methodiek en normen voor de subsidievaststelling

43 4.4.1. het huurbegrip

43 4.4.2. het inkomensbegrip

47 4.4.3. het subsidietijdvak

48 4.4.4. het normenstelsel

4.5. De aanpassing voor de ontwikkeling van lonen, inkomens en huren

4.6. De uitvoering

60 4.6.1. centralisatie of decentralisatie 60 4.6.2. uitbetaling via de verhuurder

62 4.6.3. belastingen en premies 62 4.6.4. nadere vaststelling en terugvordering

B. ARTIKELEN

MEMORIE VAN TOELICHTING

A. ALGEMEEN

  • Inleiding

«Uit 's Rijks kas wordt aan de huurder van een woning jaarlijks een bijdrage verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het genot van die woning». Deze bepaling vormt de grondslag voor de vorm van geldelijke steun ten behoeve van de volkshuisvesting, die als individuele huursubsidie bekend staat. Zij is vervat in het eerste lid van artikel 2 van de Beschikking individuele huursubsidie. Een beschikking die in het geheel van de geldelijke steun ten behoeve van de volkshuisvesting -gezien ook het aantal van ruim 700 000 huurders, dat er een beroep op doet -een zeer belangrijke plaats inneemt. Hoe belangrijk individuele huursubsidie echter ook is, toch is het recht daarop niet in een wet neergelegd. Volstaan is met een ministeriële regeling, de Beschikking individuele huursubsidie, waarin de bewindsman als beleidsvoornemen te kennen geeft aan huurders individuele huursubsidie te zullen verstrekken en tevens aangeeft in welke gevallen en in welke mate hij denkt dat te doen. Het behoeft geen verbazing te wekken, dat belanghebbenden een dergelijke grondslag voor de individuele huursubsidie als wankel ervaren. Zij moeten beslissen of zij een bepaalde woning met een bepaalde huur zullen huren. Ten tijde dat zij de beslissing moeten nemen weten zij of zij op individuele huursubsidie recht kunnen doen gelden en zo ja hoeveel deze zal bedragen. Als zij rekening houdende met de individuele huursubsidie, tot huren beslissen, nemen zij voor het ogenblik een verantwoord besluit. Zij nemen immers voor het wonen lasten op zich, die zij op dat moment niet als onverantwoord hoog ervaren. Zekerheid dat de beslissing verantwoord is hebben zij echter slechts voor het lopende subsidietijdvak. Zij moeten afwachten of na afloop daarvan nog wel individuele huursubsidie wordt gegeven en als dit al het geval is of zulks in dezelfde gevallen en in dezelfde mate als voorheen geschiedt. Een ander beleid van de bewindsman van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan immers in het één zowel als in het ander wijziging brengen. Een zelfde onzekerheid is er voor een huurder van een woning bij het beslissen op de vraag of medewerking kan worden gegeven aan een verbetering van de woning, die met een aanzienlijke huurverhoging gepaard gaat. In een en ander is aanleiding gevonden te besluiten dat de regelen voor de individuele huursubsidie een wettelijke grondslag moesten krijgen. Over het voorliggende voorstel is onder meer overleg gepleegd met de bij de te regelen materie betrokken andere departementen. Voorts is een voorontwerp om advies voorgelegd aan de Raad voor de Volkshuisvesting, die in zijn advies van 15 januari 1981 zijn oordeel heeft neergelegd. Dit advies, alsmede een reactie van de Raad van 22 november 1983 naar aanleiding van een aantal wijzigingen van de in dat voorontwerp voorgestelde regeling, zijn hierbij gevoegd. Op de inhoud ervan zal voor zover nodig hierna worden ingegaan. Tevens zal, waar nodig, aandacht worden besteed aan het commentaar, dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten desgevraagd op het oorspronkelijke voorstel en voornoemde aanpassing heeft gegeven. Het voorliggende wetsvoorstel volgt materieel in belangrijke mate de regeling van de individuele huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984. Voorts zijn op enkele onderdelen de wijzigingen van die Beschikking per 1 juli 1984 in het wetsvoorstel opgenomen. Zoals hierna zal worden uiteengezet, zal evenals zulks onder de werking van de Beschikking individuele huursubsidie het geval is ook onder de werking van de Wet individuele huursubsidie de verstrekking van de bijdrage door de minister geschieden.

Het beginsel waarop dit wetsvoorstel stoelt is het meer zekerheid verschaffen op lange termijn ten aanzien van het instrument van de huursubsidie. Dit beginsel gaat niet op voor de regeling voor huurgewenningsbijdragen. Immers, de huurgewenningsbijdrage is per definitie een tijdelijke bijdrage. Deze regeling heeft een stimuleringskarakter en daarom moet met dit instrument indien noodzakelijk kunnen worden ingespeeld op ontwikkelingen in de woningmarkt. De regeling voor huurgewenningsbijdragen is aldus niet in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen.

Het ontwerp van wet is als volgt opgezet.

Na Hoofdstuk I, algemene bepalingen (voornamelijk definities), zijn in Hoofdstuk II de gevallen, waarin een bijdrage wordt verstrekt, en de wijze, waarop die bijdrage wordt berekend, vastgelegd.

Hoofdstuk II is onderverdeeld in tien paragrafen. In deze paragrafen is na enkele algemene bepalingen achtereenvolgens aangegeven welke categorieën huurders in het kader van deze wet kunnen worden onderscheiden, welke subsidietabellen zullen worden toegepast en hoe die tabellen zijn opgebouwd, welk inkomen en welke huurprijs in aanmerking zullen worden genomen, welke maximale huurgrenzen zullen worden aangehouden, wat de invloed is van wijzigingen gedurende het subsidietijdvak, welke bepalingen er zullen gelden met betrekking tot nadere beslissingen omtrent verstrekking van een bijdrage c.q. verrekening als gevolg daarvan, wanneer zal worden afgeweken in geval van bijzondere hardheid en op welke wijze de subsidietabellen in volgende jaren zullen worden aangepast.

Hoofdstuk III regelt de aanvraag, de verstrekking en de uitbetaling van de bijdrage. Hoofdstuk IV regelt het toezicht op de uitvoering van de Wet.

Hoofdstuk V bevat de slot-en overgangsbepalingen.

  • Ontwikkeling en karakter van de individuele huursubsidiëring

Individuele huursubsidiëring is een vorm van geldelijke steun op het gebied van de volkshuisvesting, die tot doel heeft de woonlasten voor huurders tot een voor hen betaalbaar niveau terug te dringen. In wezen onderscheidt zij zich in het doel dat zij beoogt niet van de tweede belangrijke vorm van financiële steunverlening, de objectsubsidiëring. Ook die is -mede vanuit een produktiestimulerend oogpunt -in grote mate gericht op het realiseren van een huurniveau, dat huurders geacht worden te kunnen betalen. Tussen beide vormen van geldelijke steun zijn evenwel duidelijke verschillen te onderkennen in de wijze waarop getracht wordt het doel te realiseren. Met objectsubsidiëring wordt een verlaging van het algemene huurniveau nagestreefd, zodanig dat woningen door een groot deel van de huurders tegen redelijke huurprijzen kunnen worden bewoond. Objectsubsidiëring is dus een algemeen werkend instrument, gericht op gemiddelde bewoners. Subjectsubsidiëring daarentegen is een meer specifiek werkend instrument, waarbij de mate van financiële steun is afgestemd op de positie, waarin de individuele huurder zich bevindt. Het uiteindelijke doel dat object-en subjectsubsidiëring nastreven blijft evenwel hetzelfde. Dat heeft tot gevolg, dat beide vormen van financiële steun niet los van elkaar kunnen worden gezien. In het navolgende zal dan ook op de relatie tussen object-en subjectsubsidiëring nader worden ingegaan, opdat duidelijk wordt welke plaats de individuele huursubsidiëring in het totale volkshuisvestingsbeleid inneemt. Hoewel individuele huursubsidiëring als vorm van geldelijke steun niet van de laatste jaren is, heeft het toch geruime tijd geduurd voordat de eerste duidelijke aanzetten werden gegeven voor een systeem, dat is

uitgegroeid tot wat het thans is en dat nu bij het voorliggende ontwerp van wet wordt geregeld. Toen direct na de Tweede Wereldoorlog de woningbouw op gang moest worden gebracht en de gestegen bouwkosten en exploitatielasten de noodzaak tot geldelijke steun met zich mee brachten, viel op grond van een aantal overwegingen aanvankelijk de keus uitsluitend op objectsubsidiëring. Uitgangspunt bij de geldelijke steun voor te bouwen woningen was een rendabele exploitatie en huurprijzen, die niet mochten uitgaan boven een bepaald percentage van de huur van vergelijkbare, vóór mei 1940 tot stand gekomen woningen, waarvan de huren in mei 1940 bevroren waren. Bij de algemene huurverhogingen bleven de aldus bepaalde huurprijzen buiten de huurverhogingen, totdat de huurprijzen van de vóór mei 1940 tot stand gekomen woningen op datzelfde niveau waren gekomen. Daarna liepen de huurprijzen van de na mei 1945 gebouwde woningen bij de algemene huurverhogingen mee met de vóór mei 1940 tot stand gebrachte woningen. Bij het met de objectsubsidie bereikte niveau van de huurprijzen van nieuwe woningen, dat slechts weinig en dan nog maar tijdelijk lag boven het algemene huurniveau, was er voor subjectsubsidie naast objectsubsidie niet of nauwelijks plaats. Deze situatie duurde voort tot in het midden van de jaren vijftig. Geleidelijk aan lieten de ook toen beperkte financiële middelen van het Rijk het steeds minder toe de objectsubsidie zodanig te verhogen, dat de huurprijzen van te bouwen woningen slechts weinig boven het algemene huurniveau zouden liggen. Bij een bepaalde hoogte van de objectsubsidie moesten de huurprijzen een rendabele exploitatie mogelijk maken. Met het stijgen van de stichtingskosten en de exploitatielasten weken de huurprijzen van nieuwgebouwde woningen dan ook geleidelijk aan meer en meer af van het algemene huurniveau. Het bleef zo dat de huurprijzen van deze woningen niet eerder onder de algemene huurverhogingen vielen dan nadat de huurprijzen van de vóór mei 1940 tot stand gekomen woningen gekomen waren op het niveau, waarop de huurprijzen van de nieuwe woningen waren vastgesteld. Zolang het verschil tussen het huurniveau van nieuwgebouwde woningen en het algemene huurniveau nog steeds door enkele algemene huurverhogingen kon worden overbrugd, en er desondanks sprake bleef van een betaalbaar huurniveau voor bijna alle categorieën huurders, behoefde het verstrekken van subjectsubsidie naast objectsubsidie in beginsel geen punt van overweging te vormen. In het midden van de jaren zestig veranderde die situatie echter en werd de behoefte aan (aanvullende) subjectsubsidiëring, aanvankelijk voor een enkele groep zoals de bejaarden en later meer in algemene zin, steeds groter. De eerste stap op de weg naar subjectsubsidiëring werd gezet voor de bejaarden. Voor een deel van hen bleken de huurprijzen van de gesubsidi-eerde bejaardenwoningen toch moeilijk te dragen. Er kwam een extra jaarlijkse bijdrage voor die bejaarden, wier inkomen bleef onder een aan de bejaardenziekenfondsverzekering ontleende grens. De extra jaarlijkse bijdrage was een vast bedrag. Zij werd toegekend aan de eigenaar van een complex bejaardenwoningen en uitbetaald voor zover deze woningen door bejaarden met een inkomen onder de gestelde grens werden bewoond. De huurprijs van de woningen moest met het bedrag van de extra jaarlijkse bijdrage worden verlaagd. Zulks bracht mee, dat bij algemene huurverhogingen de huurprijs alvorens de huurverhoging kon worden toegepast eerst met het bedrag van de extra jaarlijkse bijdrage moest worden verhoogd en na toepassing van de huurverhoging weer met het bedrag van de extra jaarlijkse bijdrage kon worden verlaagd.

Ook voor anderen met relatief lage inkomens werd het echter steeds moeilijker de huurprijzen van nieuwe gesubsidieerde woningen te betalen. Enerzijds stegen de huurprijzen als gevolg van hogere stichtingskosten en exploitatielasten, anderzijds nam de kwaliteit van de woningen toe hetgeen ook in een hogere huurprijs tot uitdrukking kwam. Met de Beschikking aanvullende huursubsidie, die op 1 juli 1970 in werking trad, werd voor het eerst in de behoefte aan een systeem van individuele huursubsidiëring -zij het op beperkte schaal -voorzien. In de circulaire, waarmee de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de regeling ter kennis van de gemeenten bracht, werd met zoveel woorden op het -ook in de naam van de regeling tot uitdrukking komende -aanvullende karakter van de individuele huursubsidie gewezen. De regeling zou niet in de plaats treden van het bestaande stelsel van subsidiëring van de woningbouw doch het karakter hebben van een aanvulling daarop voor gezinnen met relatief lage inkomens, die in de gegeven situatie met onvoldoende keuzemogelijkheden genoodzaakt zouden zijn een in verhouding tot hun inkomen relatief dure gesubsidieerde woning te bewonen. De mogelijkheid om voor individuele huursubsidie in aanmerking te komen bleef beperkt tot de huurwoningen, waarvoor na 31 maart 1960 een jaarlijkse bijdrage was verstrekt krachtens de subsidieregelingen voor woningwetwoningen en voor particuliere huurwoningen. Tot uitdrukking werd nog gebracht dat de regeling, die een eerste activiteit was op het gebied van individuele huursubsidie, voorshands een enigszins experimem teel karakter had. Kon, gelet op het aantal aanvragen om individuele huursubsidie, dat reeds voor het eerste subsidietijdvak (1 juli 1970 tot en met 31 maart 1971) werd ontvangen, eigenlijk al nauwelijks van een experiment worden gesproken, met de uitbreiding, die de regeling met ingang van 1 juli 1971 onderging, kwam het experimentele karakter wel geheel te vervallen en kreeg de individuele huursubsidie een vaste plaats onder de geldelijke steun ten behoeve van de volkshuisvesting. Met ingang van 1 juli 1971 werd in het kader van de wettelijke regeling voor harmonisatie van de huren de groep van woningen, waarvoor individuele huursubsidie kon worden verkregen, aanmerkelijk uitgebreid. Behalve de woningen, waarvoor na 31 maart 1960 een jaarlijkse bijdrage was verstrekt en waarvoor vanaf 1 juli 1970 individuele huursubsidie kon worden verkregen, kwamen nu ook de woningwetwoningen, waarvoor de jaarlijkse bijdrage vóór 1 april 1960 was toegekend en die onder de verplichte jaarlijkse huurverhogingen vielen, voor individuele huursubsidie in aanmerking, als op de desbetreffende woning een huurverhoging hoger dan het normale percentage van de verplichte jaarlijkse huurverhoging van toepassing zou zijn. Dezelfde bepaling gold ook voor woningen, waarbij zich een boven het normale percentage uitgaande huurstijging voordeed in het kader van de regeling voor facultatieve huurverhogingen of in het kader van de in artikel 68a van de Woningwet voorgeschreven huuraanpassing. Door de uitbreiding met deze laatste twee groepen woningen ging ook het karakter van aanvulling op het bestaande stelsel van subsidiëring van de woningbouw verloren. Voor deze twee groepen van woningen behoefde van subsidiëring in de vorm van een jaarlijkse bijdrage geen sprake te zijn of geen sprake meer te zijn. In de periode aan het eind van de jaren zestig en begin van de jaren zeventig werd men zich steeds meer bewust van de problematiek met betrekking tot de stadsvernieuwing. Onder meer werden maatregelen in het vooruitzicht gesteld om de verbetering van bestaande woningen met kracht te stimuleren. In het kader van deze maatregelen werden ook de woningen, waaraan ingrijpende verbeteringen zouden worden aangebracht, met ingang van 1 januari 1972 onder de werking van de Beschikking aanvullende huursubsidie gebracht. De Beschikking individuele huursubsidie, die met ingang van 1 juli 1975 de Beschikking aanvullende huursubsidie verving, bracht geen principiële

wijziging in de opzet van de regeling voor individuele huursubsidie. Wel beperkte zij de mogelijkheid om individuele huursubsidie te verkrijgen niet langer tot de huurders van bepaalde groepen van woningen. Onder de werkingssfeer van deze beschikking komen in beginsel alle huurders van woningen inclusief bijstandontvangers, die tot dan toe waren uitgesloten, voor individuele huursubsidie in aanmerking. Werd in de circulaire, waarmede de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de Beschikking aanvullende huursubsidie ter kennis van de gemeenten bracht, in het bijzonder gesproken van gezinnen, waarvoor de regeling zou gelden, de beschikking zelf maakte geen onderscheid tussen gezinnen of anderen. Alleenstaanden, ongeacht hun leeftijd, kwamen gelijkelijk als gehuwden, al dan niet met kinderen, onder de werking van de Beschikking aanvullende huursubsidie voor individuele huursubsidie in aanmerking. De Beschikking individuele huursubsidie echter sloot aanvankelijk alleenstaanden jonger dan 30 jaar van individuele huuursubsidie uit. Met ingang van 1 april 1976 kwam daarin wijziging en werd individuele huursubsidie ook voor alleenstaanden jonger dan 30 jaar mogelijk, zij het met eigen grenzen voor de huurprijs en het inkomen en met een afzonderlijke tabel voor het berekenen van de bijdrage. Tegelijk met de wijziging van de Beschikking individuele huursubsidie, die individuele huursubsidie voor alleenstaanden jonger dan 30 jaar mogelijk maakte, kwam een wijziging tot stand, waardoor naast huurders van woningen voortaan ook huurders van wooneenheden voor individuele huursubsidie in aanmerking konden komen. Met de Beschikking individuele huursubsidie 1975, in latere jaren aangepast aan de ontwikkeling van inkomens, prijzen en huren en met thans ruim tweemaal zoveel subsidie-ontvangers als bij inwerkingtreding, eindigt de voorgeschiedenis van de individuele huursubsidiëring en vindt tevens de directe aansluiting op het voorliggende wetsontwerp plaats. In materiële zin immers komt de inhoud van het wetsontwerp in grote lijnen overeen met de inhoud van voornoemde beschikking, zoals deze thans luidt dan wel naar is aangekondigd per 1 juli 1984 zal luiden. Als belangrijk nieuw element kan echter, naast de wettelijke verankering van het recht op individuele huursubsidie, de vaststelling worden beschouwd van de wijze waarop de hoogte van de subsidie in de toekomst zal worden bepaald. Het opnemen in de wet van bedoeld aanpassingsmechanisme maakt misschien wel het meest duidelijk, dat aan de individuele huursubsidiëring een minstens gelijkwaardige plaats in het volkshuisvestingsbeleid wordt toebedeeld als de objectsubsidiëring tot nu toe heeft ingenomen. Terugkomend op de relatie tussen object-en subjectsubsidiëring heeft de ondergetekende er al op gewezen, dat het door middel van steeds hogere objectsubsidies in beginsel mogelijk zou zijn de huurprijzen van nieuwgebouwde woningen zodanig laag te houden, dat deze ook voor huurders met een relatief laag tot zeer laag inkomen betaalbaar zouden zijn zonder daarnaast nog eens op individuele huursubsidiëring te zijn aangewezen. Object-en subjectsubsidiëring zijn dus in zekere zin complementair. Naarmate men verder gaat met objectsubsidiëring zal er minder beroep op de individuele huursubsidiëring gedaan behoeven te worden en omgekeerd. Dit roept de vraag op wat de juiste en ideale verhouding tussen beide vormen van financiële steun is. In de loop van de jaren zestig en zeventig is in de binnenlandse en buitenlandse vakliteratuur aan dit vraagstuk ruime aandacht besteed. Tot een duidelijk antwoord is men echter niet gekomen. In het algemeen wordt objectsubsidiëring gezien als een middel tot vraaghuurverlaging, dat zich vooral richt op de aanbodzijde van de woningmarkt. In tijden van structurele of tijdelijke onevenwichtigheden werkt het produktiestimulerend en kan het aan de totstandkoming van een harmonisch huurpatroon en daarmee aan het herstel van een zeker evenwicht op de woningmarkt een bijdrage leveren. Als nadeel van objectsubsidiëring wordt de globale werking van het instrument vaak genoemd. Waar voor sommige huurders het bestaande

huurniveau reeds als aan de lage kant kan worden beschouwd, zou voor anderen juist extra objectsubsidiëring gewenst zijn om tot een voor hen betaalbare vraaghuur te komen. Aan dit bezwaar zou tegemoet gekomen kunnen worden door in de objectsubsidiëring subjectieve elementen op te nemen. Dit is echter slechts op beperkte schaal mogelijk. In veel van deze gevallen vormt individuele subsidiëring een geschiktere vorm van financiële steunverlening. Hoewel ook aan dit instrument een aanbodstimulerende werking zeker niet kan worden ontzegd, ligt naar algemeen wordt erkend het voordeel van individuele huursubsidiëring primair in de flexibele en trefzekere wijze, waarop het de vraagzijde van de woningmarkt ondersteunt. Hoewel er redelijke overeenstemming is over de aard van beide subsidievormen en de voor-en nadelen ervan, ontbreekt die, zoals gezegd, waar het betreft de onderlinge mate, waarin beide subsidiemaatregelen bij voorkeur zouden moeten worden ingezet. In de achterliggende decennia is men enkele malen tot de conclusie gekomen, dat de woningmarkt op het punt stond tot meer normale verhoudingen terug te keren. Op die momenten werd dan nogal eens de opvatting gehoord, dat de algemeen werkende objectsubsidiëring kon worden afgeschaft en uitsluitend kon worden volstaan met subjectsubsidiëring. Daaraan werd dan wel als voorwaarde verbonden, dat deze slechts van marginale betekenis mocht zijn. Het werd uit sociaal-psychologisch oogpunt onwenselijk geacht, wanneer grote groepen huurders zich jaarlijks bij een loket zouden moeten vervoegen om tegen overlegging van een aantal gegevens een overheidsbijdrage in de huurte verkrijgen. Kwantificering in enigerlei vorm van wat onder marginaal in dit verband moest worden verstaan werd echter nooit gegeven.

Een andere aanleiding om het accent van objectnaar subjectsubsidiëring te verschuiven is het schaarser worden van de financiële middelen. Individuele huursubsidiëring is ipso facto erop gericht in individuele omstandigheden betaalbare woonlasten te realiseren. Haar flexibeler karakter stelt de subsidieverlener, i.c. het Rijk, in staat een zo doelmatig mogelijke aanwending te geven van de schaarse middelen. Niet onaannemelijk is, dat juist dit feit in belangrijke mate bijdraagt aan de ook in andere landen waarneembare geleidelijke verschuiving van objectnaar subjectsubsidiëring. De ondergetekende meent, dat de situatie in ons land althans voorlopig het best gediend is met een gemengd systeem van object-en subjectsubsidiëring. Objectsubsidiëring kan op dit moment niet worden gemist om ervan verzekerd te zijn, dat de nieuwbouw voor grote groepen mensen betaalbaar blijft en er een harmonisch huurpatroon ontstaat. De afgelopen jaren hebben geleerd, dat daarbij een bewust en selectief kwaliteitsbeleid, gericht op beperking van stichtingskosten, onontbeerlijk is. Aan de invulling van dat beleid, dat in het ontwerpen van een samenhangend systeem van normstichtingskosten, kopkosten en extra kosten gestalte krijgt, wordt hard gewerkt. Daarnaast is subjectsubsidiëring noodzakelijk ten einde te waarborgen, dat ook voor hen voor wie, gelet op hun inkomen, objectsubsidiëring te weinig soelaas biedt, het bewonen van een kwalitatief goede woning niet om financiële redenen onmogelijk is. Met andere woorden, individuele huursubsidiëring creëert ook voor huurders met een relatief laag inkomen de kans op een vanuit volkshuisvestingsoogpunt verantwoord niveau van wonen. Hiermee is ook op eenvoudige en praktische wijze de doelstelling van individuele huursubsidiëring, zoals de ondergetekende die ziet, weergegeven. Hij neemt daarmee afstand van een benadering, waarin individuele huursubsidiëring mede als een instrument van inkomenspolitiek, gericht op herverdeling wordt gezien. Individuele huursubsidiëring is in zijn opvatting een volkshuisvestingsinstrument, waarvan weliswaar duidelijk is dat het inkomensherverdelende effecten heeft, doch die herverdeling is niet het doel. De duidelijke raakvlakken met het inkomensbeleid, waarop de ondergetekende in het vervolg van deze toelichting nog zal terugkomen,

kunnen niet verhelen, dat simpel gezegd subjectsubsidiëring bijspringt waar objectsubsidiëring te kort schiet.

Het scheppen van gelijke kansen op de woningmarkt brengt wel een verdelingsprobleem met zich mee. Immers individuele huursubsidiëring maakt het voor iedereen ongeacht zijn inkomen financieel mogelijk een kwalitatief volwaardige woning te betrekken. De woningmarkt is echter een voorraadmarkt. Deze kenmerkt zich door een zeer gedifferentieerd aanbod, dat zich niet flexibel aan de veranderde vraag kan aanpassen. Slechts de nieuwbouw is in staat op enigszins adequate wijze op de verschuivingen in de vraag in te spelen. Het is uiterst moeilijk om ten behoeve van de uitvoering van de individuele huursubsidiëring vanuit de centrale overheid concrete richtlijnen voor de oplossing van deze verdelingsproblematiek aan te dragen. In het hiernavolgende zal worden aangegeven, dat de zelf te dragen woonlasten niet alleen afhankelijk zullen zijn van de relatie huurinkomen doch ook van de kwaliteit van de woning, zoals die in de huur tot uitdrukking komt. De verschillen op de lokale woningmarkt maken het voor de centrale overheid echter nauwelijks mogelijk om verder te gaan. Volstaan wordt daarom met de bepaling, dat voor de betrokkene geen beter passende woning aanwezig mag zijn. De term beter passend kan daarbij betrekking hebben op zowel de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene als het belang van de overheid bij een zo doelmatig mogelijke aanwending van de woningvoorraad en van de beschikbare financiële middelen. Wat dat laatste betreft hecht de ondergetekende eraan duidelijk te stellen, dat als er geen andere mogelijkheden zijn ook de laagstbetaalde huurder een nieuwe woning moet kunnen betrekken. Naast objectsubsidie zal dat dan een fors bedrag aan subjectsubsidie vergen. De woningmarkt kent gelukkig echter ook een groot aantal kwalitatief volwaardige woningen met een relatief lage huur. Vanuit de budgettaire positie van het Rijk zijn deze woningen vaak beter passend te achten. Hij meent dan ook, dat het alleszins aanvaardbaar is te verwachten, dat ter beperking van de stijging van de uitgaven waar mogelijk deze woningen bij voorrang aan bewoners met lage inkomens worden toegewezen.

  • Enkele cijfermatige gegevens

Individuele huursubsidiëring is in de jaren zeventig uitgegroeid tot een subsidie-instrument, dat in het volkshuisvestingsbeleid in velerlei opzichten niet meer valt weg te denken. Een groot aantal huurders doet een beroep op de betrokken regeling, die hen in staat stelt een kwalitatief goede woning te bewonen tegen woonlasten, die gelet op hun inkomen redelijk kunnen worden geacht. Nu deze regeling in een wet wordt vastgelegd, meent de ondergetekende, dat het in het belang van een goede beoordeling van de onderhavige materie is om over het bereik en de werking van de huidige Beschikking individuele huursubsidie een aantal cijfermatige gegevens te verstrekken. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de hem ter beschikking staande gegevens over het subsidietijdvak 1 juli 1982 tot en met 30 juni 1983. In genoemd tijdvak is huursubsidie toegekend aan zo'n 630000 aanvragers. Gerelateerd aan de voorraad huurwoningen betekent dat, dat ongeveer 1 op de 5 huurders individuele huursubsidie ontving. De ontvangers van huursubsidie laten zich naar een aantal gezichtspunten onderscheiden. Zo bleek wat de huishoudsituatie betreft globaal 30 procent van de subsidie-ontvangers deel van een al dan niet volledig gezin met kinderen te vormen, 23 procent gehuwd te zijn zonder kinderen en 47 procent ongehuwd zonder kinderen, waartoe ook de duurzaam samenwonenden dienen te worden gerekend. Van laatstgenoemde groep ontvingen zo'n 36000 huurders, bijna 6 procent van het totaal aantal subsidie-ontvangers, een subsidie die berekend is volgens de tabel voor alleenstaanden jonger dan 30 jaar.

Naar leeftijd bezien nemen bejaarden onder de subsidie-ontvangers een relatief belangrijke plaats in: ruim 37 procent was 65 jaar of ouder. Bijna tweederde van deze groep is als alleenstaand te beschouwen. Deze alleenstaande bejaarden maken ongeveer een kwart van het totaal aantal subsidie-ontvangers uit. De overige leeftijdsgroepen waren ongeveer gelijkelijk vertegenwoordigd met uitzondering van de leeftijdsgroepen van 25 tot 30 jaar en van 30 tot 35 jaar. Deze zijn met elk 10 procent wat oververtegenwoordigd. Onderverdeeld naar inkomen kan worden geconstateerd, dat circa tweederde van de huurders die in dit tijdvak subsidie ontvingen volgens de zogenoemde gezinstabel (dat zijn alle huursubsidie-ontvangers met uitzondering van de alleenstaanden jonger dan 30 jaar) een belastbaar inkomen hadden, dat niet uitkwam boven dat van de minimumloontrekker. Daarvan kan ongeveer de helft tot de zogenaamde echte minima worden gerekend. Voorts heeft een kwart van alle gesubsidieerden een inkomen tot en met modaal en de overigen een bovenmodaal inkomen. Wat de hoogte van de huur betreft blijkt, dat ongeveer 55 procent van de subsidie-ontvangers een zodanige huur had, dat op de subsidie geen korting vanwege aanwezig geachte kwaliteit werd toegepast. Van de 45 procent subsidie-ontvangers, voor wie het verschil tussen werkelijke woonlasten en normatieve woonlasten niet volledig werd gesubsidieerd, bestond slechts ruim 3 procent uit bewoners van woningen met een huur, die de maximale huurgrens overschreed en bij wijze van uitzondering wel voor een individuele huursubsidie in aanmerking kwamen. Deze groep van bewoners vormt slechts zo'n 1,5% van het totaal aantal subsidie-ontvangers. Van het aantal van 630000 subsidie-ontvangers woont 45 procent in het westen van het land. Gerelateerd aan de huurwoningvoorraad kwam in genoemde periode individuele huursubsidiëring vooral voor in Limburg, terwijl de vier grote steden achterbleven. In het subsidietijdvak 1982-1983 werd inclusief de af te dragen belastingen en sociale premies een totaal subsidiebedrag van globaal f 1550 min. toegekend. Daarvan kwam 75 procent ten goede aan de laagste inkomens. Het gemiddelde subsidiebedrag bedroeg f 1700. Met betrekking tot het gemiddelde subsidiebedrag valt op, dat dit met name in de drie randstadprovincies boven het landelijk gemiddelde ligt, hetgeen overigens niet geldt voor de steden Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Buiten de randstad wordt alleen in Friesland een gemiddelde bijdrage toegekend die iets boven het landelijk gemiddelde ligt. Ten slotte zij vermeld, dat bijna 4 van elke 5 huursubsidie-ontvangers gebruik maakten van de huurmatigingsprocedure, dat wil zeggen de subsidie bij wijze van voorschot direkt op hun huur in mindering gebracht zagen.

  • De hoofdpunten van het wetsvoorstel

4.1. Samenvatting

De inhoud van het wetsvoorstel komt in het kort op het navolgende neer. Een huurder kan voor een individuele huursubsidie voor een woning, waarin hij zijn hoofdverblijf heeft, in aanmerking komen, mits de huurprijs van die woning een bepaald (maximum) bedrag niet te boven gaat. Voor woningen, waarvan de huurprijs onder een bepaald (minimum) bedrag blijft, wordt eveneens geen bijdrage verstrekt. Om voor een bijdrage in aanmerking te komen mag het gezamenlijke belastbare inkomen van de huurder en bepaalde inwonenden een bepaald bedrag niet te boven gaan. Ook dienen de huurder en/of een van deze inwonenden geen vermogensbelasting te zijn verschuldigd. De hoogte van de bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van vorenbedoelde personen en van de huurprijs van de woning. De bijdrage is het verschil tussen de huurprijs van de woning en het deel van die huurprijs, dat men geacht kan worden

1 Dit bedrag, alsmede andere in het wetsvoorstel vermelde bedragen hebben, tenzij anders vermeld, betrekking op de subsidieperiode 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984.

zelf voor zijn rekening te kunnen nemen. Naarmate het inkomen hoger is loopt het zelf te betalen deel van de huur op. Voorts hangt de bijdrage mede af van de kwaliteit van de woning voor zover deze in de huurprijs tot uitdrukking komt. Wanneer de huurprijs een bepaald bedrag te boven gaat wordt niet meer het gehele verschil tussen de huurprijs van de woning en de via het inkomen bepaalde normatieve huur vergoed, doch een percentage, dat afneemt naarmate de huur hoger is. De regeling maakt onderscheid tussen huurders, die deel uitmaken van een meerpersoonshuishouden enerzijds en alleenstaande huurders anderzijds. Tot een meerpersoonshuishouden worden niet gerekend huishoudens waarin, buiten uiteraard huwelijk en bepaalde familieverbanden, sprake is van samenwoning gedurende een periode van minder dan een jaar. Alleenstaande huurders worden verder onderscheiden naar leeftijd: jonger dan 23 jaar dan wel 23 jaar en ouder. Het deel van de huurprijs, dat huurders, die deel uitmaken van een meerpersoonshuishouden, geacht worden voor eigen rekening te nemen, bedraagt bij een inkomen van f 22000 I of minder f 2615 op jaarbasis. De bijdrage bedraagt minimaal f 180. Dit betekent, dat voor huurprijzen lager dan f 2795 geen bijdrage kan worden verkregen. Naarmate het inkomen of de huurprijs toeneemt, stijgt het door de huurder zelf te betalen deel van de huurprijs. In beginsel wordt geen bijdrage verstrekt, wanneer de huurprijs meer dan f 8820 bedraagt. Dit bedrag zal met ingang van 1 juli 1984 worden verlaagd tot f 7800. In een aantal hierna nog aan te geven situaties wordt daarop een uitzondering gemaakt. Voor alleenstaande huurders die 23 jaar of ouder zijn, gelden dezelfde bepalingen met betrekking tot de minimale c.q. maximale huurprijs waarbij een bijdrage kan worden verstrekt als hiervoor vermeld voor huurders, die deel uitmaken van een meerpersoonshuishouden. Ook nu is de bijdrage tenminste f 180 groot. Het minimaal voor eigen rekening te nemen huurbedrag van f 2615 geldt nu echter voor huurders met een belastbaar inkomen van f 18000 of minder. Voor alleenstaande huurders die jonger zijn dan 23 jaar, dient het zelf te betalen huurbedrag ten minste f 1915 te zijn. Ook voor deze categorie geldt dat de bijdrage minimaal f 180 bedraagt en dat het zelf te betalen deel van de huurprijs stijgt naarmate het inkomen of de huurprijs toeneemt. Huurders uit deze categorie komen niet in aanmerking voor een bijdrage, wanneer de huurprijs meer dan f 5940 bedraagt. Zijn twee of meer personen gezamenlijk huurder van een woning zonder dat het gaat om bepaalde bij elkaar wonende personen van wie het inkomen ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de bijdrage wordt samengevoegd, dan kan ieder van de huurders aanspraak maken op een bijdrage, die wordt berekend op grondslag van zijn inkomen en een evenredig gedeelte van de huurprijs van de woning. Wanneer er sprake is van onderverhuur wordt de hoogte van de bijdrage gebaseerd op de huurprijs verminderd met een gedeelte dat overeenkomt met het deel van de woonruimte dat is onderverhuurd. De onderhuurder zelf kan geen aanspraak op individuele huursubsidie doen gelden. Behalve voor woningen kan individuele huursubsidie ook worden verstrekt voor wooneenheden, waaronder worden verstaan gedeelten van een gebouw, dat is aangewezen als woongebouw, die geschikt en bestemd zijn voor bewoning doch niet zijn een woning. De bijdrage wordt door het Rijk vastgesteld telkens voor een tijdvak van een jaar, dat van 1 juli tot en met 30 juni loopt. Ingeval van tussentijdse wijzigingen die van belang zijn, zoals het pas verkrijgen van het genot van de woning in de loop van het subsidietijdvak, vindt berekening van de bijdrage naar evenredigheid plaats. De betaling vindt kwartaalsgewijze plaats. Aan verhuurders en gemeenten kunnen voorschotten worden verstrekt met als doel vooruitlopend op de subsidietoekenning de woonlasten van huurders maandelijks te verlichten. De tabellen op basis waarvan de bijdragen worden verstrekt zullen jaarlijks worden bijgesteld voor de ontwikkeling van de inkomens en de huren. Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18539, nrs. 1-3

4.2. Het onderscheid naar woonvormen Het voorliggende wetsvoorstel bevat uitsluitend regels met betrekking tot de individuele subsidiëring van bewoners van huurwoningen. Bewoners van eigen woningen en van niet-zelfstandige woonruimte komen niet voor individuele (huur)subsidie in aanmerking.

Eigen woningen De mogelijkheid om tot een gelijkwaardig systeem van individuele subsidiëring voor eigen woningen over te gaan, is in het kader van de voorbereiding van dit wetsvoorstel niet diepgaand onderzocht. Afgezien van een mogelijke principiële discussie over de wenselijkheid van een dergelijke subsidie, zijn er grote praktische bezwaren en problemen, vooral van uitvoeringstechnische aard, die moeilijk oplosbaar zijn. Ook motieven van budgettaire aard spelen uiteraard een belangrijke rol bij het zoeken naar de oplossing voor het woonlastenvraagstuk in de eigenwoningsector. Het voornaamste probleem is, dat er vaak geen voldoende duidelijkheid bestaat omtrent de hoogte van de woonlasten. Zoals ook al in de Nota huur-en subsidiebeleid (kamerstukken Tweede Kamer, 1973-1974, 13025, nr. 2) werd opgemerkt, vormt het feitelijk te betalen bedrag aan rente en aflossing geen goede basis voor de hoogte van de woonlasten. Er zijn talloze vormen van hypothecaire leningen, die via het daarbij behorende aflossingsschema de hoogte van het jaarlijks te betalen bedrag aan rente en aflossing beïnvloeden. Ook tijdens de bewoning kunnen zich situaties voordoen, die een goed zicht op de in aanmerking te nemen woonlasten verhinderen. Naast de lasten aan rente en aflossing maken de onderhoudslasten deel uit van de woonlasten voor de eigenaarbewoner. Ook deze zijn, vooral als het oudere woningen betreft, moeilijk vast te stellen. Ten aanzien van een juiste bepaling van die lasten doen zich min of meer dezelfde problemen voor als die, welke bij de discussie over de fiscale aftrekbaarheid van onderhoudslasten naar voren worden gebracht en indertijd tot de invoering van het nettohuurwaardeforfait hebben geleid. Ten slotte dient te worden gewezen op de prijsvorming in de eigenwoningsector. In beginsel is deze vrij en wordt die niet zo gereglementeerd als sedert jaren in de huursector het geval is. Ook dat maakt het, in tegenstelling tot in de huursector, moeilijk om de woonlasten objectief vast te stellen. Verder is het niet onwaarschijnlijk, dat in verband met de vrije prijsvorming op de markt voor eigen woningen individuele subsidiëring in de koopsector zal leiden tot prijsstijging.

Genoemde praktische problemen zouden wellicht nog op enigerlei wijze zijn op te lossen. Echter, voor een individuele subsidiëring van eigenaarbewoners zal ook een budget ter beschikking moeten worden gesteld. Gelet op de ontwikkeling ter zake van de individuele subsidiëring in de huursector betwijfelt ondergetekende ten sterkste of de middelen daarvoor binnen het bestaande en toekomstige budget voor de volkshuisvesting kunnen worden vrijgemaakt. Het is om deze praktische en budgettaire problematiek dat de ondergetekende heeft besloten vooralsnog niet tot uitbreiding van de individuele subsidiëring tot de sector van de eigen woningen over te gaan. Het voorliggende wetsvoorstel bevat derhalve geen bepalingen dienaangaande. Uit het vorenstaande mag niet de conclusie worden getrokken, dat op geen enkele wijze aan het vraagstuk van de woonlasten aandacht wordt besteed als het om de eigenwoningsector gaat. Het huidige regeringsbeleid getuigt allerwegen van de zorg voor de eigenaarbewoner en de door hem of haar te dragen woonlasten. Er is een samenhangend geheel van regelingen van toepassing op de eigenwoningsector. Te noemen zijn de regelingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zoals de regelingen voor de premiekoop A en B, de eenmalige bijdrage voor de vrijesectorwoningen en de regelingen met betrekking tot woningverbetering en onderhoud, maar tevens op het fiscale instrumenta-

rium zoals de regelingen voor de renteaftrek en de aftrek van de kosten van groot onderhoud. Wanneer ontwikkelingen op de woningmarkt en op het vlak van de woonlasten daartoe noodzaken, kunnen aanpassingen plaatsvinden. Voor uitvoeriger beschouwingen over dit beleid verwijst ondergetekende naar de Nota inzake het eigenwoningbezit (kamerstukken Tweede Kamer, 1983-1984, 18053, nr. 2).

Nietzelfstandige

woonruimte Binnen de huursector, waartoe het wetsvoorstel zich dus beperkt, kan een onderscheid worden gemaakt tussen zelfstandige en niet-zelfstandige woonruimte. Dit onderscheid is van belang omdat in beginsel alléén de huurder van een woning in aanmerking komt. Onder woning wordt hier zelfstandige woonruimte verstaan, welke geschikt en bestemd is voor permanente huisvesting; recreatiewoningen, noodwoningen, stacaravans, woonboten en dergelijke zijn buitengesloten. Van niet-zelfstandige woonruimte is sprake als elementaire voorzieningen zich buiten de eigenlijke woonruimte bevinden. Hierbij kan gedacht worden aan bij voorbeeld douche, toilet of keuken. De niet-zelfstandige woonruimten laten zich met betrekking tot de individuele huursubsidiëring onderverdelen in wooneenheden en kamers. Met het begrip wooneenheden wordt in dit verband dan bedoeld niet-zelfstandige woonruimte in «aangewezen» woongebouwen. Hierna wordt ingegaan op de bijzondere positie, die de zogenaamde «aangewezen» wooneenheden in dit verband innemen; hierbij is individuele subsidiëring immers wel mogelijk. Vervolgens gaat de ondergetekende in op de overwegingen, die hebben geleid tot vastlegging van de bestaande praktijk in het voorliggende wetsvoorstel. In navolging van de huidige regeling is in het voorstel vastgelegd, dat bewoners van bepaalde wooneenheden recht kunnen doen gelden op individuele huursubsidie. Het betreft hier wooneenheden in woongebouwen, die door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn aangewezen als een woongebouw, waarvan de bewoners in aanmerking kunnen komen voor individuele huursubsidie. De aanvankelijke opzet bij de introductie van de bijzondere regeling voor financiële steun bij de totstandbrenging van huisvesting voor alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens was, dat de betrokkenen voor wie deze huisvesting was bestemd zo weinig mogelijk een beroep zouden behoeven te doen op de regeling voor individuele huursubsidie. Getracht werd dit te bereiken met een relatief hoog niveau van objectsubsidiëring, waardoor de vraaghuur laag kon blijven. Inmiddels is gebleken, dat bovengenoemde opzet in de praktijk niet werd gerealiseerd. Ondanks de extra objectsubsidiëring ontstonden vrij hoge vraaghuren. Daarbij ontwikkelde zich een toenemende druk om een beroep te kunnen doen op de individuele huursubsidiëring. Zulks ondanks de verzekering van de initiatiefnemers bij de indiening van de bouwplannen, dat niet-aanwijzing van het woongebouw voor de individuele huursubsidie geen probleem zou opleveren voor de specifieke doelgroep van huurders, op welker behoefte men zich richtte.

Bij circulaire MG 80-36 van 15 september 1980 (Stcrt. 180 en 191) zijn de colleges van burgemeester en wethouders op de hoogte gesteld van een aantal maatregelen, waarbij knelpunten in het vlak van de financiële steun ten behoeve van de huisvesting van alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens werden weggenomen. Een van de maatregelen houdt in, dat huurders van wooneenheden in woongebouwen, die met geldelijke steun van het Rijk tot stand zijn gebracht, in beginsel in alle gevallen voor individuele huursubsidie in aanmerking komen. Op verzoek kunnen de betreffende woongebouwen daarvoor worden aangewezen. Wel zal in verband hiermee bij het toekennen van objectsubsidie nauwlettender dan voorheen worden gelet op de hoogte van de te verwachten vraaghuren. De ondergetekende heeft terdege overwogen of in de bestaande situatie, waarin bewoners van onzelfstandige woonruimte in beginsel niet in aanmerking komen voor individuele huursubsidie, geen verandering kan

worden gebracht. Hij is ervan overtuigd dat niet te moeten doen. Daarbij gelden nog steeds dezelfde overwegingen als bij de discussie over dit onderwerp bij de behandeling in de Tweede Kamer van de nota huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens (kamerstukken Tweede Kamer, 1974-1975, 13493, nrs. 1-2) een rol hebben gespeeld. Bewust is hij hierboven eerst op de uitzondering op het beginsel van niet-subsidiëring ingegaan om tot uitdrukking te brengen, dat de motieven achter dat beginsel in geval van met rijkssteun tot stand gebrachte onzelfstandige woonruimte geen geldingskracht hebben. Een van de hoofdargumenten, die indertijd zijn aangevoerd om bewoners van door particulieren verhuurde kamers uit te sluiten van individuele huursubsidiëring was, dat de vrije markt voor kamers ondoorzichtig was en de huurprijzen van kamers nauwelijks controleerbaar waren. Dit argument geldt nog steeds. Met de Huurprijzenwet woonruimte is getracht meer greep te krijgen op deze sector. In de praktijk blijkt echter, dat het effekt van deze wet op de prijsvorming van kamers beperkt is; ook zonder exacte onderzoekgegevens kan dat worden geconstateerd. Naast de problemen om te komen tot een sluitend en controleerbaar systeem voor de vaststelling van huurprijzen van kamers zijn er bovendien uitvoeringstechnische en budgettaire belemmeringen, die het ongewenst maken om kamerbewoners in aanmerking te laten komen voor individuele huursubsidie. Het individueel subsidiëren van bewoners van kamers zal een ontzaglijke hoeveelheid administratieve werkzaamheden met zich mee brengen. Niet alleen zal een geheel nieuwe groep subsidie-aanvragers zich aandienen, gekenmerkt door een grote verhuisgeneigdheid en door inkomens, die zich snel wijzigen en moeilijk controleerbaar zijn, ook zal het uiterst moeilijk zijn om goed zicht te krijgen op de juistheid en redelijkheid van de opgegeven huurprijzen en lijkt inwinning van advies van de huurcommissie in veel gevallen niet te voorkomen. De hier vermelde overwegingen hebben de ondergetekende tot de overtuiging gebracht in het voorliggende wetsvoorstel geen uitbreiding te moeten geven aan de bestaande mogelijkheid van individuele huursubsidiëring voor niet-zelfstandige woonruimte. Een structurele oplossing van de woonlastenproblematiek van kamerbewoners moet naar zijn opvatting veeleer worden gezocht inde verruiming van het aanbod van wooneenheden voor één-en tweepersoonshuishoudens. Individuele subsidiëring en wonen in groepsverband lijken in eerste instantie twee moeilijk te verenigen begrippen. Niettemin biedt de individuele huursubsidie in zeer vele gevallen mogelijkheden voor de leden van woongroepen om op woonlasten uit te komen die vergelijkbaar zijn met de woonlasten in het geval dat zij buiten de woongroep zelfstandig gehuisvest zouden zijn. Immers, indien sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, kan de groep als duurzaam samenwonenden op basis van het gezamenlijke inkomen een bijdrage in de huur aanvragen. Als niet een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd, doch wel een woning gezamenlijk wordt bewoond, is het in beginsel mogelijk als lid van zo'n woongroep voor een evenredig deel van de huur een bijdrage aan te vragen. In het hiernavolgende deel 4.3 Onderscheid naar bewoningsvormen wordt onder de titel «gezamenlijke bewoning» in zijn algemeenheid hieraan aandacht geschonken. Wanneer geen gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd en de totale subsidiabele huur van de woning of het woongebouw waarin de groep is gehuisvest uitkomt boven de maximumhuurgrens, zou individuele huursubsidie niet mogelijk zijn. In die gevallen kan echter aan de minister worden verzocht het woongebouw te beschouwen als een gebouw bestaan-de uit wooneenheden (artikel 1, 2e en 3e lid). Bij een dergelijke aanwijzing wordt door de Minister een aantal richtlijnen voor de uitvoering van aanvragen individuele huursubsidie opgelegd. Deze richtlijnen, neergelegd in de circulaire MG 83-45 van 12 december 1983 (Stcrt. 16 december 1983, nr. 245), zijn als het ware aanvullend op de gebruikelijke procedure voor

uitvoering van de individuele huursubsidie, zoals die is beschreven in de handleidingen voor de verhuurder en de gemeente. Met deze aanvullende richtlijnen wordt beoogd enerzijds extra belemmeringen vanuit de individuele huursubsidie voor het wonen in groepsverband ten opzichte van andere woonvormen weg te nemen, anderzijds specifieke uitvoeringsproblemen bij individuele huursubsidie voor leden van woongroepen te voorkomen. De ondergetekende beraadt zich nog over de vraag op welke wijze in het wetsvoorstel voornoemde nadere richtlijnen moeten worden verwerkt. Wel staat vast dat bij nota van wijziging in het voorliggende wetsvoorstel zal worden verwerkt de uitbreiding van de individuele huursubsidiëring voor huurders van woonwagens. Per 1 juli 1984 is de Beschikking individuele huursubsidie ter zake reeds aangepast.

4.3. Het onderscheid naar bewoningsvorm c.q. huishoudsituatie Bij de vaststelling van de hoogte van de toe te kennen individuele huursubsidie speelt de bewoningsvorm c.q. de huishoudsituatie een medebepalende rol. Het voorliggende wetsvoorstel onderscheidt ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van het subsidiebedrag de volgende situaties: A. huurders, die deel uitmaken van een meerpersoonshuishouden; B. huurders, die een eenpersoonshuishouden vormen en 23 jaar of ouder zijn; C. huurders, die een eenpersoonshuishouden vormen en jonger zijn dan 23 jaar; D. huurders, die te zamen met een of meer anderen -niet zijnde (klein)kinderen, (groot)ouders, broers of zusters -een woning huren dan wel bewonen zonder dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding; E. huurders, die een gedeelte van de woning onderverhuren;

Hieronder zal op elk van de onderscheiden situaties nader worden ingegaan.

A. Huurders, die deel uitmaken van een meerpersoonshuishouden Tot de categorie huurders, die deel uitmaken van een meergezinshuishouden behoren zowel gehuwden als niet-gehuwden. Een onderscheid tussen beide groepen wordt niet gemaakt. Dat is er immers ook niet voor wat betreft de woningbehoefte. Als gezamenlijk kenmerk van beide groepen geldt, dat er sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De feitelijkheid van deze situatie zal bij de subsidietoekenning uitgangspunt vormen, behoudens voor de in artikel 4, eerste lid, onder c aangeduide familierelaties. Waar het niet-gehuwden betreft zal daarbij een minimumduurzaamheid van het samenwoningsverband worden aangehouden van tenminste 1 jaar, dan wel zoveel minder als men in aanvulling op deze termijn ingeschreven staat of gestaan heeft bij de gemeente onder vermelding van de wens een zodanige huishouding te willen gaan voeren. Het door de Raad voor de Volkshuisvesting en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aangevoerde argument, dat de privacy zich tegen een registratie van de wens om samen te gaan wonen verzet, heeft de ondergetekende niet overtuigd. Enige controle op de duurzaamheid van een relatie anders dan tot uitdrukking komend door het feitelijk samenwonen gedurende één jaar, is zonder registratie niet mogelijk. Deze registratie kan overigens een onderdeel vormen van het gebruikelijke registratiesysteem voor woningzoekenden. Het duurzaam samenwonen als bewoningsvorm in het kader van de individuele huursubsidie wordt verder besproken in de toelichting op de artikelen 4 en 5. Bij de vaststelling van het subsidiebedrag wordt niet uitsluitend rekening gehouden met het belastbaar inkomen van de huurder. Ook de eventuele

inkomsten van zijn echtgenote of de partner(s) met wie hij duurzaam samenwoont, alsmede de inkomsten van inwonende (klein)kinderen, (groot)ouders, broers en zusters worden mede in aanmerking genomen. Daarbij wordt er in alle gevallen van uitgegaan, dat deze familieleden geen afzonderlijke huishouding voeren. De subsidie wordt vastgesteld op basis van het gezamenlijke inkomen van de huurder en de hiervoor aangeduide overige leden van het huishouden. Van het inkomen van elk lid van het huishouden, anders dan de echtgenoot/partner, zal daarbij een bedrag van f 7000 of zoveel minder als het inkomen lager is, buiten beschouwing worden gelaten.

B. Huurders, die een eenpersoonshuishouden vormen en 23 jaar of ouder zijn Tot en met het subsidietijdvak 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 wordt er geen onderscheid gemaakt tussen alleenstaanden van 30 jaar en ouder enerzijds en gezinnen of duurzaam samenwonenden anderzijds. Dit in tegenstelling tot het inkomensbeleid waar in het stelsel van sociale zekerheid voor alleenstaanden en meerpersoonshuishoudens verschillende minimuminkomens gelden. De AOW-of ABW-uitkering voor een alleenstaande ligt op het niveau van 70% van de AOW-of ABW-uitkering voor een echtpaar. Uitgangspunt hierbij is dat een alleenstaande aan een budget van 50% van het minimuminkomen van een echtpaar niet voldoende heeft om een zelfde welvaartsniveau te bereiken. De oorzaak hiervan is, dat bepaalde uitgaven zoals huisvesting voor een alleenstaande niet gemiddeld de helft bedragen van wat een echtpaar daaraan uitgeeft. Ten einde in deze relatief grotere, absoluut misschien wel gelijke uitgaven voor een alleenstaande ten opzichte van een echtpaar te voorzien, is het minimum voor een alleenstaande op 70% gezet. Consequent hierop verder gaand, zou een alleenstaande dezelfde uitgaven voor huisvesting kunnen opbrengen als een echtpaar, wanneer zijn inkomen op het niveau van 70% van het totale inkomen van een echtpaar ligt. Dit onderscheid naar draagkracht in verschillende huishoudsituaties komt tot uitdrukking in een huursubsidietabel voor meerpersoonshuishoudens en een afzonderlijke tabel voor alleenstaanden van 23 jaar en ouder. In paragraaf 4.4.4 wordt hierop nader ingegaan.

C. Huurders, die een eenpersoonshuishouden vormen en jonger zijn dan 23 jaar Voor huurders, die tussen de 18 en 23 jaar zijn en ongehuwd zijn of gehuwd geweest zijn en die niet als duurzaam samenwonend kunnen worden beschouwd, vindt de berekening van de huursubsidie plaats aan de hand van een afzonderlijke huursubsidietabel, evenals een aparte tabel van toepassing is voor alleenstaanden van 23 jaar en ouder. Deze tabel voor jongere alleenstaanden, die eveneens is gebaseerd op het hiervoor onder B reeds aangeduide verschil in draagkracht is een voortzetting van de bestaande praktijk met dien verstande, dat de van kracht zijnde leeftijds-grens van 30 jaar per 1 juli 1984 op 23 jaar is geplaatst. Hierop wil de ondergetekende wat dieper ingaan. Daarbij besteedt hij ook aandacht aan de opmerkingen die de Raad voor de Volkshuisvesting op dit punt heeft gemaakt naar aanleiding van het voorontwerp van wet. De Raad stelt in zijn advies, dat de tendens valt te signaleren, dat alleenstaanden op steeds jongere leeftijd zelfstandig willen (blijven) wonen. Daarom dient naar zijn mening de leeftijdsgrens van 30 jaar tot bij voorbeeld 23 jaar, de leeftijd waarop men het volledige minimumloon ontvangt, te worden verlaagd. Er is echter nog een andere reden die, naast de onder meer door de Raad voor de Volkshuisvesting gebruikte argumentatie, ondergetekende heeft doen besluiten in dit wetsontwerp de leeftijdsgrens op 23 jaar te stellen. Het uitgangspunt dat een zelfde draagkracht aanwezig is bij een inkomensverhouding van 70% voor een alleenstaande ten opzichte van 100% voor

een meerpersoonshuishouden, gaat niet meer op voor alleenstaanden onder de 23 jaar. Zowel bij de sociale uitkeringen als de wettelijke mini-mumlonen gelden lagere normen voor alleenstaanden onder de 23 jaar. Het bestaan van minimumjeugdlonen en navenant lagere uitkeringen voor alleenstaanden tot 23 jaar, rechtvaardigt dan ook een tabel voor 18 tot 23-jarige alleenstaanden, waaraan lagere normhuren ten grondslag liggen. In deze tabel is overigens de minimumnormhuur van f 1915 niet gekoppeld is aan het belastbaar minimumjeugdloon van een achttienjarige. Het minimuminkomen in deze tabel ligt iets hoger, waardoor jongere alleenstaanden met een wat hoger inkomen dan het minimumjeugdloon van een achttienjarige, ook nog de bij hun huur passende maximale bijdrage ontvangen. Het deel van de tabel voor alleenstaanden van 18 tot 23 jaar, waarin inkomens voorkomen die ook in de tabel voor alleenstaanden van 23 jaar en ouder zijn opgenomen, is uiteraard gebaseerd op dezelfde normhuren als in laatstgenoemde tabel. De bijdragen kunnen bij dezelfde huur nog wel verschillen omdat eveneens de in de tabellen tot uitdrukking komende kortingssystemen voor kwaliteit afwijken. Het kortingssysteem voor de alleenstaanden van 18 tot 23 jaar vangt reeds bij lagere huren aan en kent kleinere klassen (vergelijk artikel 9, onder f, met artikel 7, derde lid). Voorts geldt voor de jongere alleenstaanden een lagere maximumhuurgrens. Deze lagere maximumhuurgrens is gebaseerd op de opvatting dat jongere alleenstaanden met wat minder woongerief kunnen volstaan dan andere categorieën woningzoekenden. De lagere minimumhuurgrens en de lagere maximumhuurgrens leiden er toe, dat de tabel voor jongere alleenstaanden een huurbereik heeft dat in zijn geheel gezien op een lager niveau ligt dan voor de overige categorieën subsidie-ontvangers. Binnen dit huurbereik dient het kortingssysteem er voor te zorgen dat verschillen in kwaliteit leiden tot verschillen in de eigen bijdrage in de huur. Omdat het huurbereik afwijkend is, kan het kortingssysteem ook niet worden vergeleken met datgene wat aan de overige tabellen ten grondslag ligt. In paragraaf 4.4.4 zal ook nader op de individuele huursubsidie voor jeugdige alleenstaanden worden ingegaan.

D. Gezamenlijke bewoning Wanneer een woning wordt bewoond door een huurder met een of meer anderen, die al dan niet medehuurder zijn, zonder dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en buiten bepaalde familiebetrekkingen (artikel 4, eerste lid, onder c), wordt gesproken van gezamenlijke bewoning. In dat geval wordt aan elk van de bewoners in beginsel individueel een subsidie toegekend, berekend op basis van een evenredig deel van de huur en met toepassing van de voor hem geldende subsidietabel. Wanneer meerdere jongeren gezamenlijk een woning huren en ieder afzonderlijk huursubsidie aanvragen, dient de huur van de woning onder de maximumhuurgrens van de meerpersoonstabel en de tabel voor alleenstaanden van 23 jaar en ouder te blijven. De lagere maximumhuurgrens voor jongere alleenstaanden is dan niet van kracht. Voor verdere bijzonderheden over het gezamenlijk wonen wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 13 tot en met 15.

E. Onderverhuur De werkgroep Kamerhuren heeft in 1981 aanbevelingen gedaan ter bevordering van de huisvesting van kamerbewoners. Naar aanleiding daarvan heeft de regering in de memorie van toelichting op de Begroting 1983 (kamerstukken Tweede Kamer, 1982 1983, 17600, hoofdstuk XI, nr. 2, blz. 24) zich bereid getoond de mogelijkheid te onderzoeken om in het stelsel van individuele huursubsidiëring de bepaling op te nemen dat bij onderhuur geen korting wordt toegepast op het subsidiebedrag (zie over deze korting de toelichting op artikel 14).

Bij de gedachtenbepaling over dit onderwerp is evenwel vast komen te staan dat handhaving van de tot nog toe toegepaste korting bij onderverhuur dringend gewenst is, ten einde profijtelijke constructies te voorkomen. Het achterwege laten van deze korting zou het met name voor duurzaam samenwonenden erg aantrekkelijk maken om zich als huurder en onderhuurder te presenteren. Wanneer in een dergelijk geval beiden over een inkomen beschikken, kan degene met het laagste inkomen als huurder subsidie aanvragen over de volle huurprijs. Handhaving van de korting bij onderverhuur sluit het ontstaan van dergelijke constructies nagenoeg uit. Wanneer een jongere alleenstaande een deel van zijn woning onderverhuurt, geldt de maximumhuurgrens van de meerpersoonstabel in plaats van de lagere maximumhuurgrens van de tabel voor 18 tot 23 jaar.

4.4. Methodiek en normen voor de subsidievaststelling 4.4.1. Het h uurbegrip Uit de omschrijving van het begrip huurprijs (artikel 1, eerste lid, onder c), dat ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van de individuele subsidie wordt gehanteerd, blijkt enerzijds, dat in het voorliggende wetsvoorstel van een ruimer begrip wordt uitgegaan dan in de Huurprijzenwet woonruimte onder huurprijs wordt verstaan. Naast de prijs die is verschuldigd voor het enkele gebruik van de woning (in het geval van huursubsidie zonder de bijbehorende garage of bedrijfsruimte) komen ook bepaalde overigens verschuldigde kosten voor subsidiëring in aanmerking. Anderzijds gaat het in artikel 1, eerste lid, onder c, van dit wetsontwerp omschreven begrip huurprijs niet zover als het begrip prijs uit de Huurprijzenwet woonruimte. Onder de «verplichtingen, welke de huurder tegenover de verhuurder bij of ter zake van huur en verhuur van woonruimte op zich neemt» (artikel 1, eerste lid, onder b, van de Huurprijzenwet woonruimte) zijn er een aantal die, zoals uit het hierna volgende duidelijk zal worden, niet in aanmerking genomen zullen worden bij de vaststelling van de huursubsidie. Met de definitie in het wetsvoorstel wordt aldus, zoveel als mogelijk is, aansluiting gevonden bij de begripsomschrijving in de Huurprijzenwet woonruimte, doch tevens voorkomen, dat voor allerlei tussen huurder en verhuurder overeengekomen kosten, die met de voorziening in de woningbehoefte geen direkte relatie hebben, individueel subsidie wordt verstrekt. In dit verband kan in het bijzonder worden gedacht aan vaak in de betalingsverplichting ter zake van serviceflats en bejaardenwoningen opgenomen vergoedingen voor allerlei vormen van dienstverlening, die met de voorziening in de woningbehoefte duidelijk weinig van doen hebben. Als voorbeeld vallen te noemen kosten voor maaltijdverstrekking, (tijdelijke) verpleging en toezicht, en bepaalde recreatieve voorzieningen. Het exact omschrijven van wat tot de subsidiabele huurprijs behoort, heeft dan ook tot doel duidelijk aan te geven welke kosten van voorzieningen voor individuele huursubsidie in aanmerking komen. Dat niet alle door de huurder aan de verhuurder betaalde kosten worden gesubsidieerd is niet nieuw. Ook met de definitie van de huurprijs in de Beschikking individuele huursubsidie werd beoogd subsidie over kosten van niet tot de huisvesting te rekenen voorzieningen te voorkomen. De subsidiabele huurprijs werd daar immers omschreven als de verplichting van de huurder ter zake van het genot van de woning, verminderd met de kosten van een aantal met name genoemde voorzieningen. Deze omschrijving heeft in het verleden echter soms aanleiding gegeven tot een te ruime interpretatie. Om in het genot van de woning te kunnen komen en blijven, werden huurprijzen in rekening gebracht èn gesubsidieerd, waarin elementen waren opgenomen, die niet het enkele gebruik van de woning betroffen. Bovendien is gebleken dat in een aantal gevallen bepaalde voorzieningen werden gesubsidieerd waarvan de kosten vanwege de omvang en/of de aard van de voorzieningen een buitensporig hoog niveau bereikten. Daarom heeft de ondergetekende in dit wetsvoorstel voor een andere definiëring van de huurprijs gekozen.

In plaats van een ruim begrip met uitsluitingen is daarin een limitatieve opsomming opgenomen van wat voor individuele huursubsidie in aanmerking mag komen. In een aantal gevallen zal deze andere definitie een afslanking van de subsidiabele huurprijs betekenen en aldus tot een lagere huursubsidie leiden. Zoals vermeld is voor de omschrijving van het begrip huurprijs uitgegaan van een ruimer begrip dan de Huurprijzenwet woonruimte hanteert. Voor dit uitgangspunt is bewust gekozen. De kosten van het wonen bestaan nu eenmaal niet alleen uit de kosten van het enkele gebruik van het onroerend goed maar evenzeer uit de kosten van installaties en leveringen en diensten, welke met het gebruik van de woning ten nauwste samenhangen en zonder welke het gebruik van de woning niet of niet goed mogelijk is. Met name bij meergezinswoningen komen dergelijke noodzakelijke elementen voor, zoals een lift, galerijverlichting en dergelijke en soms is zelfs een huismeester niet volledig als een luxe te beschouwen. Bij de bepaling of bijkomende kosten van deze voorzieningen nu wel of niet voor individuele huursubsidie in aanmerking dienen te komen, is de ondergetekende niet alleen uitgegaan van de noodzakelijkheid van een voorziening. Ook heeft hij in de afweging betrokken of de kosten van een bepaalde voorziening in een andere woonvorm al dan niet voor eigen rekening van de huurder moeten komen. Naar zijn mening dient daarom bij voorbeeld galerijverlichting wel voor subsidie in aanmerking te komen en glasverzekering niet. Galerijverlichting is immers voor de huurders van meergezinswoningen een noodzakelijke voorziening, terwijl de vergelijkbare openbare straatverlichting niet aan huurders van eengezinswoningen afzonderlijk in rekening wordt gebracht. Wat betreft bijvoorbeeld een glasverzekering zullen huurders van eengezinswoningen in de regel zelf een voorziening moeten treffen. Waar dan een glasverzekering begrepen is in de huurverplichting, is het redelijk deze kosten niet voor de individuele huursubsidie mee te nemen. Indien een voorziening enerzijds door een deel van de huurders zelf wordt uitgevoerd, doch anderzijds dat voor bepaalde huurders in verband met de woonvorm nauwelijks of niet realiseerbaar is, lijkt het ondergetekende redelijk de kosten van zo'n voorziening tot een bepaald maximum subsidiabel te achten. Met name moet daarbij gedacht worden aan de schoonmaakkosten van enkele gemeenschappelijke ruimten in meergezinshuizen en de kosten van een huismeester. In artikel 1, eerste lid, onder c is aangegeven welke servicekosten in beginsel voor subsidiëring krachtens dit wetsontwerp in aanmerking komen. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald of deze subsidiëring de verschillende kosten volledig of tot een nader aan te geven maximumbedrag zal dekken. Voorts wordt nog nagegaan of de opsomming van subsidiabele servicekosten nog uitbreiding behoeft waar het gaat om woningengeschikten bestemd voor de huisvesting van bejaarden. Zonodig zal een eventuele uitbreiding bij nota van wijziging worden aangebracht. In de Beschikking individuele huursubsidie was tot 1 juli 1982 opgenomen dat de eliminatie van in de huurprijs begrepen verwarmingskosten diende plaats te vinden door middel van een forfaitaire aftrek. Vanaf 1 juli 1982 is gekozen voor aftrek van de werkelijk in de huur begrepen voorschotbedragen die, bij wijze van overgangsmaatregel, nog aan een maximum waren gebonden. De reden voor deze wijziging van systematiek was, kort samengevat, dat de forfaitaire aftrek voor huurders met lagere stookkosten een niet terechte verlaging van de huursubsidie betekende. Daartegenover ontvingen huurders met relatief hoge stookkosten een hogere huursubsidie omdat in feite een onbedoelde subsidie over het deel van de stookkosten boven het forfait werd gegeven. Bij per 1 juli 1982 van kracht geworden wijziging van de systematiek op dit punt, wordt dit effect geëlimineerd. Ook dit wetsvoorstel voorziet in aftrek van de in de huurprijs opgenomen werkelijke voorschotbedragen voor stookkosten. Immers, noch in de kale huurprijs noch in de subsidiabel geachte bijkomende kosten zijn de

stookkosten opgenomen. De vragen van uitvoeringstechnische aard, die dit indertijd bij zowel de Raad voor de Volkshuisvesting als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft opgeroepen, duiden erop dat hieromtrent een aantal misverstanden leven. Om de verwarmingskosten uit de huurprijs te elimineren zijn vragen als wat achteraf werkelijke stookkosten zullen blijken te zijn, op welke wijze die worden gemeten en vastgesteld en of de voorschotbedragen al dan niet worden verrekend irrelevant. Om tot de huurprijs exclusief verwarmingskosten te komen, kan worden volstaan met de eliminatie van het feitelijk op 1 juli in de (bruto)huurprijs opgenomen voorschotbedrag, ongeacht de wijze waarop dit voorschotbedrag is vastgesteld. In de afgelopen periode is niet gebleken, dat zich daarbij uitvoeringsproblemen voordoen. Dat deze wijziging zoals verder werd opgemerkt de bereidheid om aan isolatiemaatregelen mee te werken nadelig zou beïnvloeden, vermag de ondergetekende niet in te zien. Omdat hoge verwarmingskosten nu niet langer meer gedeeltelijk worden gesubsidieerd -hetgeen ook nooit de bedoeling van de regeling voor individuele huursubsidie is geweest -zal naar zijn opvatting eerder van het tegendeel sprake zijn. De ondergetekende acht het van wezenlijk belang dat individuele huursubsidie wordt beschouwd als een typisch volkshuisvestingsinstrument dat waar nodig voor een (verdere) individuele huurverlaging zorg draagt. Dat betekent, dat de individuele huursubsidiëring zoveel mogelijk gevrijwaard moet blijven van overwegingen die in de sfeer van het prijs-en inkomensbeleid thuis horen. In dit kader acht hij het dan ook ongewenst, dat de individuele huursubsidie zou worden omgebouwd tot een woonlastensubsidie met als doel de eventuele ongewenste effecten te neutraliseren van prijsbewegingen van met name energie. De opvang van deze mogelijke ongewenste effecten dient naar zijn mening binnen het inkomens-en prijsbeleid gestalte te krijgen. Ook het in het najaar 1983 geformuleerde regeringsstandpunt met betrekking tot het woonlastenbeleid (kamerstukken Tweede Kamer, 1983-1984, 18104, nrs. 1-2) geeft van deze opvatting blijk. Ook zij ter zake gewezen op het advies van de Raad van de Volkshuisvesting over de grondslagen en instrumenten van het woonlastenbeleid van 6 juni 1983, waarin opname van de stookkosten in de regeling voor individuele huursubsidie in overgrote meerderheid worden afgewezen. Niet het gehele bedrag van het hiervoor aangeduide begrip huurprijs komt voor individuele huursubsidiëring in aanmerking. Sedert de invoering van het systeem van individuele huursubsidie begin jaren zeventig is er sprake geweest van een maximale huurgrens. Daaraan is echter, afgezien van de hoogte van het bedrag, op verschillende wijzen inhoud gegeven. De tot 1 juli 1975 geldende regeling voor aanvullende individuele huursubsidiëring kende een huurgrens, die het karakter had van een doorlaatbare dam. De maximale huursubsidie per inkomensklasse werd toegekend, wanneer de huur van de woning gelijk was aan het hoogste huurbedrag, dat in de subsidietabel werd genoemd, of hoger. Het meerdere aan huur boven de grens werd dus niet gesubsidieerd maar wel werd de maximale subsidie uitgekeerd. De regeling voor individuele huursubsidie die medio 1975 van kracht werd en thans nog geldt, kent een ander soort huurgrens. Deze grens heeft een absoluut karakter: ligt de huur van de woning voorbij de grens, dan wordt niet alleen het meerdere niet vergoed doch in het geheel geen subsidie toegekend. Doel van deze regeling, waarop enkele uitzonderingen gelden, is te voorkomen, dat subsidie wordt uitgekeerd in gevallen, waarin sprake is van bewoning van dure woningen en wooneenheden met een duidelijk hoog wooncomfort. In het voorliggende wetsvoorstel is deze laatste lijn gehandhaafd. Zoals al opgemerkt ligt het niet in de bedoeling bij bewoning van dure woningen met relatief veel wooncomfort hoe dan ook individueel te subsidiëren. Bij toepassing van een «relatieve» huurgrens gebeurt dat wel, zij het tot een bepaald huurniveau. Dit vormt een stimulans tot verdere stijging van de stichtingskosten. Hoewel van het hanteren van

grenzen in het algemeen meestal «aanzuigende» werking uitgaat, mag toch worden verwacht, dat een absolute grens meer waarborgen daartegen biedt dan een relatieve grens. Dit is voor de ondergetekende de belangrijkste reden geweest om op dit punt de bestaande praktijk in de wet te handhaven. Wat de hoogte van de maximale huurgrens betreft sluit het wetsvoorstel aan bij het voornemen, dat op dit punt in de brief bij de Voorjaarsnota 1983 (Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17869, nr. 1) is aangekondigd en nadien in de brief aan de Tweede Kamer over het huurbeleid voor 1984 verder is uitgewerkt. Dat houdt in, dat het bedrag van de maximale huurgrens per 1 juli 1984 wordt verlaagd tot f 7800 op jaarbasis. Gelet op het deel van de woningvoorraad, dat beneden deze grens blijft (ruim 90 procent), acht de ondergetekende een dergelijke verlaging, die past in het streven naar stichtingskostenbeperking, verantwoord. Deze grens zal gelden voor huurders, die nog geen individuele huursubsidie ontvangen, alsmede voor huurders die dat wel ontvangen en verhuizen naar een woning met een huur, die ligt boven de verlaagde maximale huurgrens. Huurders van een woning met een huur die boven bedoelde grens ligt zullen echter niet van verdere bijdragen worden uitgesloten, wanneer zij reeds in de subsidieperiode 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 individuele huursubsidie ontvingen. De tot nu toe geldende hogere huurgrens zal voor wat betreft de bepaling van de hoogte van de bijdrage voor deze groep subsidie-ontvangers evenwel worden bevroren. Eveneens bestaat de mogelijkheid de maximumhuurgrens van f 7800 te overschrijden voor de categorie huurders die: -op 30 juni 1984 geen individuele huursubsidie ontvangen, en, -op 30 juni 1984 een huur verschuldigd zijn, die niet boven de f 8820 ligt, en -nog steeds dezelfde woning bewonen.

Deze uitzondering is gecreëerd ten einde huurders die tot 1 juli 1984 binnen het bereik van de regeling vielen en in de toekomst wellicht daling in hun inkomen moeten ondergaan, niet als gevolg van de verlaging van de maximumhuurgrens uit te sluiten. De ondergetekende merkt op, dat om redenen van wetgevingstechnische aard de vaststelling van de hoogte van de maximumhuurgrens op f 7800 per 1 juli 1984 is geregeld in de overgangsbepalingen van het wetsvoorstel, evenals bovengenoemde uitzondering. Wat de hoogte van de maximale huurgrens voor jeugdige alleenstaanden betreft, stelt de ondergetekende zich voor aansluiting te zoeken bij de grens, die thans geldt voor de tabel voor alleenstaanden jonger dan 30 jaar, en deze te stellen op f 5940 op jaarbasis. Op de motieven voor een lagere huurgrens alsmede op de afwijking van deze regel, wanneer verscheidene jongeren gezamenlijk een woning bewonen is in paragraaf 4.3 reeds ingegaan. Er zijn een aantal uitzonderingen op de regel, dat huurders met een huurprijs die ligt voorbij de vastgestelde maximumgrens niet voor een individuele huursubsidie in aanmerking komen. De aanwezigheid van bijzondere voorzieningen kan er toe leiden dat de huurprijs boven de maximumgrens uitkomt zonder dat duidelijk gesproken kan worden van een overmaat aan wooncomfort. Te denken valt aan woningen die geschikt zijn voor de huisvesting van bejaarden en in bepaalde gevallen voor gehandicapten en aan woonhuismonumenten die worden gerestaureerd, waardoor de zittende huurder voor aanmerkelijk hogere woonlasten komt te staan. Verder is het mogelijk dat bewoners van dure woningen, die voorheen met de betaling van de huur geen moeite hadden, door een terugval in inkomen in problemen geraken. Waar in het algemeen mag worden verwacht, dat dan naar goedkopere huisvesting wordt omgezien, kan dit met name voor bejaarden om allerlei redenen minder gewenst zijn. Ook kan in dit verband worden genoemd de huisvesting van grote gezinnen (tenminste acht personen) in bijzonder grote woningen of in twee samen-

gevoegde woningen. In dergelijke gevallen zal aan de maximumhuurgrens geen absolute betekenis worden toegekend en zullen de gesubsidieerden in aanmerking komen voor het bij het betrokken inkomen behorende maximale subsidiebedrag. Het meerdere aan huur boven het grensbedrag zal evenwel niet worden gesubsidieerd. Komen bewoners van woningen met een huur die ligt voorbij de maximumhuurgrens als regel niet voor individuele huursubsidie in aanmerking, ook wanneer de huurprijs onder die grens blijft, kan er aanleiding zijn geen of een lagere bijdrage toe te kennen dan met de opgegeven huurprijs overeenkomt. Dat is het geval wanneer tussen huurder en verhuurder met het oog op het verkrijgen van een zo gunstig mogelijke individuele huursubsidie een huurprijs is overeengekomen, die duidelijk niet in overeenstemming is met de kwaliteit van de woning. Artikel 12 geeft de mogelijkheid om in zo'n geval, gehoord de huurcommissie, een afwijkende huurprijs ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van de bijdrage in aanmerking te nemen. Volledigheidshalve wijst de ondergetekende in dit verband nog op de correctie op de huurprijs die wordt aangebracht als een huurder een deel van de woning onderverhuurt. Een nadere toelichting hierop is reeds gegeven bij het onderscheid naar bewoningsvormen, waar overigens voor de bijzonderheden over de korting is verwezen naar de toelichting op de artikelen 13 tot en met 15. Ten slotte zij vermeld, dat een eventueel genoten huurgewenningsbijdrage op de huurprijs in mindering zal worden gebracht, alvorens de hoogte van de individuele huursubsidie voor de dan resterende huurprijs zal worden vastgesteld. De Beschikking individuele huursubsidie kent eveneens een dergelijke bepaling.

4.4.2. Het inkomensbegrip Een van de belangrijkste factoren voor de bepaling van de hoogte van de subsidie wordt gevormd door het inkomen. Sedert de invoering van het systeem van aanvullende individuele huursubsidiëring in 1970 is daarvoor het begrip belastbaar inkomen gehanteerd. Het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. Niet alleen vormt het belastbare inkomen in het kader van de individuele huursubsidiëring een redelijk betrouwbare (zij het geen perfecte) indicatie van aanwezige draagkracht en een even redelijke maatstaf om verschillen daarin vast te stellen, maar ook laat het belastbare inkomen zich gemakkelijk verifiëren, hetgeen van belang is voor de beoordeling of van de regeling een juist gebruik wordt gemaakt. In een aantal gevallen vormt het belastbare inkomen echter een minder goede maatstaf voor draagkracht. In paragraaf 4.4.4 zal nader worden ingegaan op de misverstanden omtrent het lage belastbare inkomen van gehuwde en ongehuwde uitkeringstrekkers en duidelijk worden gemaakt, dat in die situaties het bestedingsniveau ten opzichte van andere huurders niet zo laag ligt als op grond van het belastbare inkomen in eerste aanleg misschien wordt verondersteld. Ook het omgekeerde doet zich echter voor. Met name bijstandontvangers kunnen ten gevolge van specifieke omstandigheden een belastbaar inkomen bezitten, dat boven het minimuminkomensniveau uitkomt zonder dat er sprake behoeft te zijn van een ruimere bestedingspositie. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven, die ertoe zullen leiden, dat in daarvoor in aanmerking komende gevallen aan de ontvanger van bijstand een hogere bijdrage zal worden toegekend dan waartoe een strikte berekening op basis van het belastbare inkomen zou leiden. In beginsel is voor de hoogte van de subsidie bepalend het belastbaar inkomen of, waar geen aanslag in de inkomstenbelasting wordt opgelegd, het op vergelijkbaar niveau gebrachte loon tijdens het subsidietijdvak. Op het moment van indiening van een aanvraag voor individuele huursubsidie is dat inkomen of loon niet bekend. Het dient daarom bij benadering te

4^

worden vastgesteld. Als basis daarvoor dient het doorgaans laatstbekende belastbare inkomen, te weten het inkomen over het kalenderjaar dat voorafgaat aan het op 1 juli ingaande subsidietijdvak. Dit inkomen wordt bijgesteld met een factor, die representatief te achten is voor de ontwikkeling van het inkomen over de gemiddeld anderhalf jaar, die ligt tussen het subsidietijdvak en het eraan voorafgaande kalenderjaar. Wanneer het aannemelijk is, dat het vermoedelijke inkomen van de huurder over het kalenderjaar waarin het subsidietijdvak begint, indien van toepassing vermeerderd met dat van degenen met wie hij een gezamenlijke huishouding voert, aanmerkelijk lager of hoger uitkomt dan het op de hiervoor aangegeven wijze berekende veronderstelde inkomen, zal in afwijking van dat laatste het vermoedelijke inkomen als basis voor de berekening van de bijdrage worden aangehouden. Als aanmerkelijk verschil wordt daarbij aangehouden 25 procent.

4.4.3. Het subsidietijdvak Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat het systeem van individuele huursubsidiëring, dat met het wetsvoorstel wordt voorgestaan, in beginsel uitgaat van een vast subsidietijdvak, dat loopt van 1 juli van een kalenderjaar tot en met 30 juni van het daaropvolgende kalenderjaar. Daarmee wordt, wat dit aspect aangaat, de systematiek van de thans vigerende regeling aangehouden. De gedachte om variërende twaalfmaandstijdvakken te gaan hanteren is derhalve niet gevolgd. Deze gedachte houdt in, dat bewoners op elk moment een aanvraag om huursubsidie kunnen indienen en dan een periode van twaalf maanden «meedraaien». De ondergetekende is van opvatting, dat invoering van een dergelijk systeem noch gewenst, noch noodzakelijk is. Het vaststellen en uitkeren van het juiste subsidiebedrag zou onder zo'n systeem tot grote uitvoeringstechnische problemen leiden. Een vergelijking met de Bondsrepubliek Duitsland, waar men zo'n systeem kent, gaat niet op. Daar is een jaarlijkse bijstelling van de subsidietabellen onbekend en worden eens in de zoveel jaar, wanneer het stelsel door de ontwikkeling van inkomens, huren en prijzen op den duur is achterhaald en «geërodeerd», bij wijzigingswet nieuwe subsidietabellen vastgesteld. Dit in tegenstelling tot ons land, waar in de afgelopen jaren op vrij nauwkeurige en gedetailleerde wijze de subsidietabellen jaarlijks zijn bijgesteld en ook het voorliggende wetsvoorstel een methodiek voor de jaarlijkse aanpassing van de tabellen kent. Ook ten opzichte van de subsidie-ontvangers is er naar het oordeel van de ondergetekende geen aanleiding om tot zo'n ingrijpende systeemwijziging over te gaan. Pleidooien voor invoering van bedoelde gedachte dateren uit een periode, waarin het geruime tijd duurde, voordat een aanvrager van een individuele huursubsidie over de hem toekomende bijdrage kon beschikken. Sindsdien zijn echter door verbeteringen in het vlak van de automatisering en vooral door de toegenomen deelname van de verhuurder en sedert 1 juli 1980 in bepaalde gevallen ook de gemeenten aan het systeem van de zogenaamde huurmatiging, de gemiddelde «doorlooptijden» aanzienlijk kleiner geworden. De huurder zal, zoals ook uit onderzoek blijkt, doorgaans binnen redelijke tijd over een bijdrage in de huur dan wel een voorschot daarop kunnen beschikken. Uit dien hoofde is er geen behoefte in het vaste jaarritme van subsidie-aanvragen verandering aan te brengen. De omstandigheid, dat er sprake is van een subsidietijdvak van een jaar, dat van 1 juli tot en met 30 juni 1984 loopt, brengt mee, dat in beginsel aan de hand van de gegevens van de woning en van de huurder, zoals deze bij de aanvang van het tijdvak luiden, beoordeeld wordt of een bijdrage kan worden verstrekt en zo ja hoe hoog deze bijdrage is. De gang van zaken is dan aldus: -de huurprijs op 1 juli wordt getoetst aan de huurgrens; -de huurprijs op 1 juli wordt in aanmerking genomen voor de berekening van de bijdrage;

-de leeftijd van de huurder op 1 juli wordt getoetst aan de leeftijdsgrens; -de leeftijd van de huurder en diens huishoudsituatie op 1 juli bepalen of de regeling voor meerpersoonshuishoudens dan wel een van beide regelingen voor alleenstaande huurders toepassing vindt; -gezamenlijk huren, onderhuur en gezamenlijk bewonen op 1 juli zijn bepalend voor het gedeelte van de huurprijs, dat voor de berekening van de bijdrage in aanmerking wordt genomen.

Op het beginsel, dat de gegevens op 1 juli bepalend zijn, zijn echter enkele uitzonderingen: -bij het huren van een woning in de loop van een subsidietijdvak worden de gegevens op de datum van de aanvang van de huur als uitgangspunt genomen; -bij beëindiging van de huur in de loop van een subsidietijdvak wordt de subsidiëring beëindigd; -een aanzienlijke stijging of daling van de huurprijs in de loop van het subsidietijdvak kan tot herziening van de bijdrage leiden.

Voor het overige spelen wijzigingen in een van de gegevens, die zich na 1 juli voordoen, in beginsel geen rol voor de vraag of een bijdrage kan worden verstrekt en brengen, als een bijdrage is verstrekt, wijzigingen in een van de gegevens geen wijziging van de bijdrage teweeg. Rekening houden met wijzigingen als hier bedoeld zou tot te veel moeilijkheden bij de uitvoering leiden. Een hardheidsclausule biedt echter de mogelijkheid om in een aantal naar het oordeel van de minister daarvoor in aanmerking komende gevallen hiervan af te wijken (artikel 24).

4.4.4. Het normenstelsel Individuele huursubsidiëring is er kort gezegd op gericht de verhouding tussen huur en inkomen binnen redelijke grenzen te houden. Dat roept direkt de vraag op wat als redelijk moet worden beschouwd. Er dient derhalve een stelsel van normen beschikbaar te zijn aan de hand waarvan kan worden bepaald wat, gegeven het inkomen van de huurder en gegeven de kwaliteit van de woning voor zover die in de huur tot uitdrukking komt, als redelijke door de huurders zelf te dragen woonlasten kunnen worden beschouwd. Vergelijking van deze normatief bepaalde zelf te dragen woonlast met de werkelijke woonlast levert dan het toe te kennen bedrag aan individuele huursubsidie op. Wellicht ten overvloede wijst de ondergetekende erop dat woonlasten in dezen niet meer omvatten dan onder de omschrijving van het begrip huurprijs in dit wetsontwerp is aangegeven.

De normhuren Wanneer hierna wordt aangegeven welk geheel van normen in het wetsvoorstel is opgenomen moet al direkt worden opgemerkt, dat deze keuze onvermijdelijk een arbitrair element bevat. Wat iemand in bepaalde omstandigheden geacht mag worden zelf te bekostigen valt nu eenmaal niet volledig objectief vast te stellen en te rechtvaardigen. Er zijn wel in het verleden pogingen gedaan om aan de geconstateerde verdeling van huurlasten, zoals die uit woningbehoefteonderzoeken naar voren kwam, normen te ontlenen, doch op deze empirische benadering kan fundamentele kritiek worden geleverd. Een feitelijke bestaande situatie geeft nog geen enkele indicatie omtrent de redelijkheid ervan en kan dan ook onvoldoende basis bieden voor een subsidiebeleid. Het voorgaande betekent niet, dat als normatief beschouwde huurlasten uit de lucht gegrepen worden. Er zijn enkele min of meer traditioneel bepaalde vuistregels. Een ervan luidt, dat het als redelijk mag worden beschouwd, dat eenzesde tot eenzevende deel van het inkomen aan huur wordt besteed. Een ander oud gezegde spreekt van het verdiend hebben van de (week)huur, wanneer de eerste werkdag van de week erop zit. In de regelingen voor (aanvullende) individuele huursubsidiëring is voor wat betreft huurders met modale of daar weinig

van afwijkende inkomens tot nu toe bij deze vuistregels steeds aansluiting gezocht. Het is echter duidelijk, dat de normen vooral ook politiek bepaald zijn. Een duidelijk voorbeeld daarvan zijn de normen, die voor huurders met lage tot zeer lage inkomens in het midden van de jaren zeventig zijn ingevoerd. Het voorliggende wetsvoorstel spreekt zich voornamelijk in de artikelen 7, 8 en 9 uit over het stelsel van normen, dat de ondergetekende zich ter bepaling van de tabellen voor individuele subsidie voorstelt te hanteren. Deze normen sluiten voor een belangrijk deel aan op de normen, die met betrekking tot de huidige regeling voor individuele huursubsidie worden voorgestaan. Waar bepaalde inkomens-en huurbedragen zich niet direct laten vergelijken met in beginsel gelijke bedragen in de Beschikking individuele huursubsidie, zoals die geldt voor het subsidietijdvak 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984, zij opgemerkt, dat in de definiëring van het begrip belastbaar loon een wijziging is doorgevoerd. In het vervolg zal rekening gehouden worden met de fiscale aftrekbaarheid van het saldo van enerzijds de premies WAO, WW en ZW en anderzijds de ZFW-premie. Deze begripswijziging, die op budgettair neutrale wijze in de systematiek is verwerkt, zal afhankelijk van de hoogte van het inkomen voor huurders die voorheen reeds aangifte voor de inkomstenbelasting deden enig nadeel en voor huurders voor wie het belastbaar loon (oude definitie) van toepassing was, enig voordeel opleveren. Artikel 7 bevat de bepalingen omtrent de normhuren voor gehuwden, duurzaam samenwonenden en andere vormen van meerpersoonshuishoudens als in het eerste lid van artikel 4 aangeduid. De normhuur is gelijk aan f 2615 voor huurders met een belastbaar inkomen, gelijk aan dat van een volwassen minimumloontrekker. Dit belastbaar minimuminkomen is voor het subsidietijdvak dat loopt van 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 vastgesteld op f 22000. Naarmate het belastbaar inkomen van de huurder hoger is, neemt de zelf te dragen normhuur toe. Bij een inkomen van f 28500 bedraagt de normhuur f 4760. Voor de overige inkomens, waarbij in beginsel gelet op de hoogte van de huur individuele huursubsidie kan worden verkregen, geldt een normhuur, die naar evenredigheid van voornoemde bedragen wordt vastgesteld. De tot nu toe bestaande regeling voor individuele huursubsidie kent met een uitzondering voor jongere alleenstaanden geen differentiatie naar belastbaar inkomen beneden het hiervoor aangegeven minimumniveau. Iedereen, ook ontvangers van nominaal vaak lagere sociale uitkeringen, wordt derhalve geacht tenminste hetzelfde huurbedrag te kunnen opbrengen als de minimumloontrekker. Omdat dit uitgangspunt in de afgelopen jaren nogal eens tot misverstanden en kritiek heeft geleid, komt het de ondergetekende zinvol voor de hierachter liggende gedachte nog eens nader aan te duiden. Het systeem van individuele huursubsidiëring gaat ervan uit, dat huurders een inkomen bezitten c.q. over een budget beschikken, dat hen in staat stelt een bestaan te voeren, dat tenminste gelijk is aan dat van een volwassen minimumloontrekker. Ons stelsel van sociale zekerheden met als sluitstuk de Algemene Bijstandswet is daarop gericht. Het kan dan best zo zijn, dat in bepaalde situaties het belastbaar inkomen van hoofden van huishoudens of van alleenstaanden ligt beneden het belastbaar inkomen van een minimumloontrekker, doch dat vormt op zich -en daar gaat het om -geen voldoende indicatie voor een achterblijvende bestedingspositie. Om dat te kunnen beoordelen is een vergelijking van de netto-inkomenspositie en van de huishoudsituatie noodzakelijk. Wanneer die vergelijking wordt gemaakt blijkt de juistheid van het gekozen uitgangspunt. Zo kan bij voorbeeld worden vastgesteld, dat het netto-inkomen van gehuwde AOW-ers en bijstandontvangers vrijwel gelijk is aan het nettominimumloon. Ondanks verschillen in termen van belastbaar inkomen mogen genoemde categorieën derhalve in staat worden geacht dezelfde huurlasten te dragen als de minimumloontrekker.

De alleenstaande AOW-ers en bijstandontvangers beschikken over een netto-inkomen, dat 70 procent bedraagt van de uitkering van gehuwden. Op de door dezen zelf te dragen huurlasten heeft dat geen invloed. Juist vanwege de omstandigheid, dat bepaalde kosten en uitgaven, waaronder met name uitgaven voor het wonen, voor een alleenstaande niet anders liggen dan voor gehuwden, is het in het verleden noodzakelijk geoordeeld hun uitkering vast te stellen op een bedrag, dat hoger ligt dan overeenkomt met de helft van de netto-uitkering voor echtparen. De daarmee beoogde gelijke bestedingspositie is in de sociale wetgeving benaderd met eerdergenoemd percentage van 70. Ook deze categorie subsidiegerechtigden mag daarom worden geacht dezelfde huurlasten te kunnen dragen als de volwassen minimumloontrekker. Aan op basis van het nominaal lagere inkomen van alleenstaanden berekende hoge huurquoten mag voor wat de beoordeling van het subsidiestelsel betreft dus geen inhoudelijke betekenis worden toegekend. Tegen deze achtergrond is er dan ook geen aanleiding om, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten indertijd bepleitte, voor bewoners met een lager belastbaar inkomen dan overeenkomt met dat van de minimumloontrekker een normhuur ter grootte van 11 procent van dat feitelijke belastbare inkomen te hanteren. Wel is er alle aanleiding het hiervoor geschetste draagkrachtbeginsel op meer consequente wijze toepassing te verlenen. Wanneer het zo is, dat bij voorbeeld een alleenstaande bejaarde met uitsluitend een AOW-uitkering dezelfde normhuur kan dragen als een gehuwde huurder met een mini-mumloon, moet te zelfder tijd worden geconcludeerd, dat een alleenstaande bejaarde met een aanvullend pensioeninkomen een hogere draagkracht bezit en derhalve een hogere normhuur kan betalen. Tot nu toe gebeurde dat slechts voor zover het inkomen boven het niveau van het belastbaar minimumloon uitsteeg. In de situatie van de alleenstaande bejaarde betekende dat, dat met het draag krachtverhogende effect van een aanvullend inkomen ter grootte van ruwweg de helft van de AOW-uitkering voor wat betreft de hoogte van de subsidiebijdrage geen rekening werd gehouden. De ondergetekende is dan ook van opvatting, dat niet alleen voor jongere alleenstaanden doch ook voor alleenstaanden die ouder zijn dan 30 jaar het bij gelijke inkomens aanwezig te achten draagkrachtsurplus ten opzichte van meerpersoonshuishoudens in de hoogte van de aan te houden normhuren tot uitdrukking mag worden gebracht. Voor alle alleenstaanden vanaf 23 jaar zou daarom een afzonderlijke subsidietabel kunnen gelden, waarin dezelfde normhuren als voor niet-alleenstaanden worden gehanteerd bij inkomens, die een bedrag gelijk aan 30 procent van het belastbaar inkomen van de minimumloontrekker lager liggen. Dit zou inhouden, dat een alleenstaande met een belastbaar inkomen gelijk aan 70 procent van dat van de minimumloontrekker dezelfde normhuur zou dragen als een gehuwde met een minimumloon of -uitkering alsmede, dat voor alleenstaanden met een hoger inkomen de mate waarin het inkomen boven het 70 procentminimum uitstijgt eenzelfde normhuurstijging tot gevolg zou hebben als geldt voor niet-alleenstaande huurders. De ondergetekende heeft besloten tot de invoering van een op deze draagkrachtgedachte gebaseerde tabel voor alle alleenstaanden ouder dan 23 jaar per 1 juli 1984 over te gaan, zij het dat hij ter tegemoetkoming aan het verzoek enige verzachting op dit punt te bewerkstelligen, bereid is van het inkomen van alleenstaanden een bedrag van f 2400 buiten beschouwing te laten. Deze faciliteit is in de artikelen 8 en 9 verwerkt. Ten einde een al te abrupte daling van de bijdrage te voorkomen zal voor alleenstaande huurders, die anders op bas is van wat thans wel de gezinstabel genoemd wordt een bijdrage zouden hebben ontvangen, een overgangsregeling gelden. Over een periode van vier jaar zal hun bijdrage geleidelijk worden gebracht op het niveau van dat van de huurders, die een bijdrage volgens de hiervoor beschreven alleenstaandentabel ontvangen (artikel 42). In zijn meergenoemde advies van 23 november 1983 erkent de Raad voor de Volkshuisvesting, dat het niet de bedoeling kan zijn, dat ontvangers van

sociale uitkeringen meer huursubsidie ontvangen op het moment dat zij alleen komen te staan. Dat zou immers, zo merkt de Raad terecht op, impliceren dat een uitkering van 70 procent een alleenstaande niet dezelfde bestedingsmogelijkheden geeft als een echtpaar. Het ontgaat de ondergetekende dan ook, waarom de Raad desondanks een consequente toepassing van de door hem erkende filosofie achter de alleenstaandentabel afwijst. Mocht de Raad wellicht van opvatting zijn, dat deze gedachte uitsluitend van toepassing is op uitkeringstrekkers, dan wijst de ondergetekende erop dat het niveau van de draagkracht op zich niet afhankelijk is van de bron waaruit het inkomen wordt genoten. Ook immers de draagkracht van een alleenstaande met het minimumloon wordt geacht groter te zijn dan die van een meerpersoonshuishouden dat van eenzelfde inkomen moet rondkomen. De door de Raad genoemde fraudegevoeligheid van de voorgestelde regeling acht ondergetekende van onvoldoende gewicht om af te zien van het besluit met het verschil in draagkracht tussen alleenstaanden en niet-alleenstaanden op een wijze als hiervoor aangegeven rekening te houden. Met het hanteren van een minimuminkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens gelijk aan het minimumloon en voor alleenstaanden 70 procent daarvan, vermeerderd met f 2400 (op de uitzondering hierop voor jeugdige alleenstaanden zal nog worden teruggekomen) wordt duidelijk het onderscheid tussen volkshuisvestingsbeleid en inkomensbeleid aangegeven. Wanneer de huurprijs uitstijgt boven de minimumnormhuur van f 2615 en het inkomen van de huurder is niet toereikend om de volledige huur op te brengen, dan treedt de individuele huursubsidie in werking en is er sprake van een probleem, dat ligt in de sfeer van de volkshuisvesting. Indien de huurprijs van een woning echter minder bedraagt dan de normhuur, die iemand met dezelfde bestedingsmogelijkheden als de minimumloontrekker geacht wordt te kunnen betalen, dan is er sprake van een inkomenstekort en daarmee van een probleem, waarvoor in beginsel de Algemene Bijstandswet een oplossing biedt. Er kunnen evenwel redenen zijn, waarom geen beroep op de Algemene Bijstandswet mogelijk is, bijvoorbeeld in verband met de aanwezigheid van vermogen, dat het vrij te laten bedrag te boven gaat. Ondanks een laag inkomen beschikt men dan toch over de middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten, inclusief die voor het wonen, te voorzien. Het hoeft geen verder betoog, dat in een dergelijke situatie van het stelsel van individuele huursubsidiëring geen bijdrage mag worden verwacht. Individuele huursubsidiëring is een instrument van volkshuisvestingsbeleid, dat hoewel het effecten heeft op de inkomensverdeling niet erop is gericht inkomensproblemen van bedoelde aard op te lossen. De Raad voor de Volkshuisvesting wijst er nog op, dat er weliswaar van wordt uitgegaan, dat iedereen tenminste dezelfde bestedingsmogelijkheden heeft als een ontvanger van het minimumloon, doch dat zich een probleem voordoet, wanneer de sociale uitkeringen worden ontkoppeld van het minimumloon. In dat geval zullen sommige huurders onvrijwillig geringere bestedingsmogelijkheden bezitten. Naar de mening van de Raad zou dan de minimuminkomensgrens moeten worden herzien en ligt het in de lijn voor deze categorie een lagere normhuur aan te houden. Op zich genomen is het juist, dat in het geval dat de zogenoemde nettonetto koppeling zou worden losgelaten of vervangen door een koppeling op afstand, sommige uitkeringen een aantal procenten in koopkracht gaan achterblijven bij het netto minimumloon. Omdat dan met name de daarbij optredende verschillen in bestedingsmogelijkheden in de overwegingen zullen zijn betrokken, mag uit een eventuele beslissing tot loskoppeling worden afgeleid, dat deze effecten als bedoeld en aanvaardbaar binnen het inkomensbeleid worden beschouwd. Als in zo'n situatie vervolgens binnen de systematiek van de individuele huursubsidie het laagste inkomen en de bijbehorende normhuur naar rato zouden worden verlaagd, zou het inkomenseffect van een loskoppeling voor zover het huurders met individuele huursubsidie betreft in belangrijke mate worden gecompenseerd.

Naar de mening van ondergetekende kan dat nooit de bedoeling zijn en zou dat een doorkruising van het inkomensbeleid betekenen vanuit de volkshuisvesting. Het behoeft voorts nauwelijks betoog dat een dergelijke bijstelling van de minimaal zelf te dragen woonlasten een forse verhoging van het budget voor de individuele huursubsidie noodzakelijk zou maken. Om deze redenen overweegt de ondergetekende een dergelijke bijstelling in geval van loskoppeling van lonen en sociale uitkeringen niet. Hetzelfde geldt voor het effect van arbeidstijdverkorting op de hoogte van het minimumloon. Op de jaarlijkse vaststelling van de minimumnormhuur zal dat niet van invloed zijn. Voor jeugdige alleenstaanden in de leeftijd van 18 tot en met 22 jaar gaat hetgeen is vermeld met betrekking tot de minimuminkomensgrens niet op. De bestaande regeling met betrekking tot de minimumjeugdlonen heeft tot gevolg dat een deel van deze categorie huurders een belastbaar inkomen bezit, dat ligt beneden het niveau van 70 procent van dat van de minimumloontrekker vermeerderd met f 2400. De huidige Beschikking individuele huursubsidie houdt daar rekening mee en kent een minimumnormhuur van f 1915 in plaats van f 2615. Voor jeugdige alleenstaanden beneden 23 jaar voorziet dit wetsvoorstel dan ook eveneens in een afzonderlijke tabel. Getracht is deze tabel zoveel mogelijk aansluiting te laten vinden bij de tabel die voor deze categorie thans reeds geldt alsmede, waar het om gelijke inkomens gaat, met de nieuwe tabel voor alleenstaanden ouder dan 23 jaar. In artikel 9 is dit normenstelsel verder aangeduid. Eerdergenoemde (lagere) normhuur van f 1915 zal gelden bij een belastbaar inkomen gelijk aan 50 procent van het belastbaar inkomen van de minimumloontrekker, vermeerderd met f 2400. In de wet wordt niet expliciet het maximuminkomen genoemd, waarbij huurders nog in aanmerking kunnen komen voor een individuele huursubsidie. Dat maximum vloeit voort uit hetgeen in de verschillende artikelen is bepaald met betrekking tot de hoogte van de normhuren en de hierna omschreven kortingspercentages, de omvang van het minimum subsidiebedrag en de maximale huur waarbij nog subsidie wordt verstrekt. Uit een combinatie van deze factoren en het effect van afrondingen bij de constructie van de tabel, valt het maximale inkomen, waarbij nog voor de duurste woning de minimale subsidie kan worden verkregen, af te leiden.

De marginale druk Het progressieve verloop in de normhuren brengt met zich mee het vraagstuk van de zogeheten marginale druk. Daarmee wordt gedoeld op het probleem, dat de hoogte van de subsidie sterk afneemt naarmate het inkomen toeneemt. Al vanaf de introductie van het thans geldende systeem is in diverse publikaties op dit aspect gewezen. A fortiori speelt dit probleem, wanneer zich een stapeling van marginale druk voordoet, waarbij dan uiteraard direkt kan worden gedacht aan het deel van de inkomenstoeneming, dat wegvloeit naar de loon-en inkomstenbelasting en de sociale premies. Hoewel in zijn algemeenheid de perspectieven op een aanhoudende inkomensverbetering in enkele jaren tijd ten ongunste zijn veranderd, is de ondergetekende zich ervan bewust, dat in individuele gevallen zich een zodanige opeenhoping van marginale druk kan voordoen, dat deze als ongewenst moet worden beschouwd. Met een uitbreiding van het aantal inkomensafhankelijke subsidieregelingen (studiefinanciering, bejaardenziekenfondsverzekering en dergelijke) neemt de kans daarop toe. Dit vraagstuk verdient dan ook serieuze aandacht. Er zijn een aantal ogenschijnlijk voor de hand liggende mogelijkheden om aan het probleem van de marginale druk binnen het systeem van de individuele huursubsidiëring iets te doen, doch deze mogelijkheden bieden meer nadan voordelen en hebben dan ook weinig kans van realisatie. Deze mogelijkheden komen er in wezen op neer de normhuren voor de laagstbetaalden en de hogere inkomens dichter bij elkaar te brengen. Dat kan op twee manieren, namelijk door een verhoging van de normhuur voor

de laagstbetaalden of door een verlaging van normhuur voor de hogere inkomens. Om met laatstgenoemde te beginnen, een verlaging van de normhuur voor bijvoorbeeld de modale inkomensgroepen kan niet als een oplossing worden gezien. Gelet op de aloude vuistregel van eenzesde tot eenzevende deel van het inkomen als redelijk te beschouwen woonlasten is, zeker als de naoorlogse welvaartsontwikkeling daarbij nog in beschouwing wordt genomen, de huidige normhuur voor modaal eerder aan de lage dan aan de hoge kant te noemen. Een verlaging zou bovendien een sterke toeneming van het aantal subsidie-ontvangers tot gevolg hebben. Ook vanuit budgettaire overwegingen moet dus een verlaging van de normhuur voor modale inkomensgroepen als middel om de marginale drukte verminderen als niet aanvaardbaar worden afgedaan. Het alternatief, een verhoging van de normhuur voor de laagstbetaalden, zal op nog veel meer weerstand stuiten. Al met al moet de ondergetekende constateren, dat zonder substantiële verhoging van de normhuur voor de laagstbetaalden dan wel verlaging voor de hogerbetaalden aan het probleem van de marginale druk binnen het systeem van de individuele huursubsidiëring weinig kan worden gedaan. Het naar elkaar toegroeien van minimum en modale inkomens maakt deze druk manifest. Een oplossing van dit probleem vereist een geïntegreerde benadering vanuit het inkomensbeleid.

De relatie met kwaliteit Met de opstelling van een stelsel van normhuren en bijbehorende inkomens en de toepassing ervan in individuele situaties staat nog niet volledig vast hoeveel bij een gegeven huur en inkomen de individuele huursubsidie precies zal bedragen. Er zijn belangrijke redenen waarom het namelijk noodzakelijk wordt geacht om ook de kwaliteit van de woning, in meerdere of mindere mate in de huurprijs tot uitdrukking komende, op de hoogte van de subsidie een zekere invloed te laten uitoefenen. Op de eerste plaats moet het toch vanuit een oogpunt van billijkheid en rechtvaardigheid aanvaardbaar en gewenst worden geacht, dat voor woningen met duidelijk meer wooncomfort een wat hogere prijs wordt betaald dan voor woningen met duidelijk mindere kwaliteiten. Verder is er bij het ontbreken van enige relatie tussen de na ontvangst van subsidie uiteindelijk te betalen huurlasten enerzijds en de kwaliteit van de woning anderzijds geen enkele mogelijkheid tot een zekere rationalisatie van keuzen bij bouwopdrachtgevers, toewijzende instanties en bewoners, waardoor er een rem ontbreekt op het bouwen en betrekken van steeds duurdere woningen. In het systeem van individuele huursubsidiëring is de gedachte om een relatie te leggen tussen de zelf te dragen huurlasten enerzijds en de kwaliteit van de woning anderzijds nader geconcretiseerd met de toepassing van een zogenaamd schijvensysteem. Dit systeem is als volgt uitgewerkt. De huren van woningen, die in beginsel onder het bereik van dit wetsontwerp vallen, zijn opgedeeld in schijven van f 1200 op jaarbasis. Wanneer de huur meer bedraagt dan het laagste huurbedrag in de subsidietabel doch niet meer dan f 1200 daarboven ligt wordt het volledige verschil tussen huur en normhuur vergoed. Ligt de huur meer dan f 1200 boven het laagste huurbedrag in de tabel, dan wordt van het meerdere aan huur 90 procent gesubsidieerd voor zover dat meerdere niet boven f 1200 uitgaat. Is dat wel het geval, dan wordt van de daarop volgende huurschijf van f 1200 80 procent vergoed. Per volgende schijf van f 1200 neemt het subsidiëringspercentage telkens af met 10 procent totdat de maximale huur is bereikt, waarbij nog individuele huursubsidie kan worden toegekend. Voor jeugdige alleenstaanden zal eenzelfde systeem gehanteerd worden, zij het dat daar schijven van f 900 zullen worden gehanteerd. Met dit systeem is gekozen voor een relatie tussen te betalen huur en kwaliteit, die eenduidig is en niet zoals in het tot 1 juli 1984 ingevolge de Beschikking individuele huursubsidie geldende systeem mede afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. Daardoor kent het oude systeem als

nadeel, dat voor meer dan de helft van de huurders van een relatie tussen de door hen te betalen huur en de kwaliteit van de woning feitelijk geen sprake is. Het schijvensysteem maakt daaraan een einde. Tezamen met de normhuren vormt dit schijvensysteem het stelsel van normen, dat ten grondslag ligt aan de bepaling van de redelijk te achten en zelf te dragen huurlasten. Zij vormen derhalve één geheel en mogen niet zonder meer los van elkaar gezien worden. De Raad voor de Volkshuisvesting wijst in zijn advies van 22 november 1983 over de individuele huursubsidie er op, dat het toepassen van een systeem van kwaliteitskorting niet tot gevolg mag hebben, dat huurders gedwongen worden naar goedkopere woningen te verhuizen. De ondergetekende meent, dat die situatie niet behoeft op te treden. Hij is van opvatting, dat huurders met een minimumloon of met een sociale uitkering geacht mogen worden de wat hogere zelf te dragen huurlasten, die uit het bewonen van een kwalitatief bijzonder goede woning voortvloeien, in hun budget te kunnen inpassen. Het gaat daarbij om een bedrag, dat vooreen woning meteen subsidiabele huurprijs van f 650 per maand circa f 65 per maand bedraagt. Hij is dan ook van mening, dat een voldoende groot deel van de woningvoorraad voor de lagere inkomensgroepen bereikbaar blijft. De ondergetekende is het bepaald oneens met de voorstelling, die in dit verband wel eens wordt gegeven, alsof de toepassing van een bepaalde korting in verband met kwaliteit voor de minimuminkomensgroep tot resultaat heeft, dat na betaling van de zelf te dragen huurlasten een besteedbaar inkomen resteert, dat ligt beneden het minimum niveau. Met die voorstelling van zaken wordt een te rigide inhoud aan het begrip noodzakelijke bestaanskosten gegeven. Naar zijn opvatting is dat een begrip met een naar tijd en omstandigheden variërende inhoud en waarbinnen in beperkte mate een zekere prioriteitsbepaling mogelijk is. Te constateren valt, dat daarbij dan soms van het primaat van andere bestedingen wordt uitgegaan en de kosten voor het wonen min of meer als sluitpost fungeren. Het spreekt voor zich, dat dat voor het subsidiebeleid echter geen basis kan vormen. Het gevolg zou immers zijn, dat kwaliteit op de hoogte van de woonlasten van de minimuminkomensgroep nauwelijks invloed zou kunnen uitoefenen. De ondergetekende acht dat onbillijk en ongewenst. Naar zijn mening wordt met de nu wettelijk vast te leggen systematiek op redelijke en duidelijke wijze het verschil in kwaliteit van de betrokken woning met andere woningen in de zelf te dragen huurlasten tot uitdrukking gebracht. Het indertijd gedane voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om voor de eerste drie inkomensklassen geen korting in verband met kwaliteit toe te passen, wordt door hem derhalve niet overgenomen.

De ondergetekende kan zich wel vinden in de opmerking van de Raad voor de Volkshuisvesting, dat hogere huren niet altijd corresponderen met extra woonkwaliteit. Voor deze situaties (het omgekeerde doet zich overigens ook voor) moet echter geen oplossing worden gezocht in de sfeer van de individuele huursubsidiëring. De Huurprijzenwet woonruimte geeft de mogelijkheden om de huur in een juiste verhouding tot de kwaliteit te brengen. In verband met de artikelen 7, 8 en 9 wil de ondergetekende wijzen op een niet onbelangrijk element in de regeling. Tot nu toe wordt de subsidie vastgesteld aan de hand van subsidietabellen. Deze tabellen zijn gebaseerd op een stelsel van normhuurquoten per inkomensklasse en kortingspercentages naar inkomen en naar huur. Jaarlijks worden deze via een hierna te bespreken systematiek aangepast. Ook het wetsvoorstel kent subsidietabellen. Deze tabellen zijn gebaseerd op een stelsel van normhuren en een schijvensysteem voor kwaliteitskorting. In deze methodiek wordt de normhuur voor het midden van de klasse vastgesteld en vervolgens als normhuur voor de hele klasse aangemerkt.

Overwogen is de tabellen te vervangen door formules. In elke combinatie van huur en inkomen zou dan op zorgvuldige wijze het subsidiebedrag kunnen worden vastgesteld. Voor de meeste subsidie-ontvangers zal een formule echter niet gemakkelijk zijn te begrijpen, zodat zij niet vooraf ongeveer kunnen nagaan op welk subsidiebedrag zij kunnen rekenen. Ook vreest hij, dat voor verhuurders en gemeenten, die vooruitlopend op de subsidietoekenning door het rijk de te verwachten subsidie bij wijze van voorschot op de huur in mindering brengen of reeds aan de huurder uitkeren, het daartoe hanteren van een vrij ingewikkelde formule problemen zal opleveren. De ondergetekende acht dit inzien voldoende reden om aan het werken met tabellen vast te houden en van de invoering van formules af te zien.

De relatie met woninggrootte In het voorgaande is aangegeven op welke wijze de kwaliteit van de woning -voor zover deze althans in de huurprijs tot uitdrukking komt -van invloed is op de hoogte van het toe te kennen bedrag aan individuele huursubsidie. Aan het begrip kwaliteit binnen de volkshuisvesting zijn vele aspecten te onderkennen. Een ervan heeft betrekking op de omvang van de woonruimte die men ter beschikking heeft. Deze laat zich definiëren in bij voorbeeld het aantal vertrekken of het aantal vierkante meters vloeroppervlak. In het kader van de individuele huursubsidiëring wordt wel eens de vraag gesteld of aan het kwaliteitsaspect woninggrootte niet een grotere rol moet worden toegekend. Zo beveelt de Raad voor de Volkshuisvesting aan een studie te verrichten naar de mogelijkheden om het systeem in dit opzicht te verfijnen en wijst daarbij op de bruikbare ervaringen, die in Denemarken daarmee zouden zijn opgedaan. Ook wordt wel eens het aanbrengen van een relatie tussen de omvang van het subsidiebedrag en de woninggrootte aanbevolen als een middel om de verhuur van kamers te bevorderen. Het zal duidelijk zijn, dat het in dit verband niet zozeer gaat om de absolute woninggrootte als wel om de verhouding tussen de omvang van het huishouden en de grootte van de beschikbare ruimte, met andere woorden om de relatieve woningbezetting. De ondergetekende heeft in het voorliggende wetsvoorstel in verband met de daarmee samenhangende problemen geen plaats ingeruimd voor het begrip relatieve woningbezetting. Deze problemen zijn deels van principiële en deels van praktische aard. Wanneer de relatieve woningbezetting mede als maatstaf voor de hoogte van de individuele huursubsidie zal gaan gelden, zullen naar verwachting vooral bejaarde subsidie-ontvangers van zo'n maatregel de gevolgen ondervinden. Om verklaarbare reden zijn zij nogal eens relatief ruim gehuisvest. Zorgvuldig zal moeten worden nagegaan of het systeem van individuele huursubsidiëring zich er voor leent een doelmatiger gebruik van de beschikbare woonruimte te bevorderen. Daarbij rijzen tal van vragen. Hoever kan men bijvoorbeeld gaan om bejaarden onderhuurders op te dringen; wat betekent dit voor de vraag naar veelal duurdere bejaardenwoningen; zullen de uitgaven aan huursubsidie niet juist stijgen, etc. etc. Voorts zijn er praktische problemen van uitvoeringstechnische aard. De grootte van de woning in aantal vertrekken of in oppervlakte zal moeten worden vastgesteld en op zijn bruikbaarheid door derden moeten worden beoordeeld. Deze gegevens, alsmede die over de omvang van het huishouden, zullen op hun juistheid moeten worden gecontroleerd, hetgeen vanwege het vaak ontbreken van geschikte en toegankelijke databestanden meestal een niet geringe taakverzwaring voor de gemeenten inhoudt. Verderzal zodra zich veranderingen in de samenstelling van een huishouden voordoen, en daarmee de relatieve woningbezetting verandert, de bijdrage moeten worden herzien. In geval van bij voorbeeld overlijden of echtscheiding kan dat uiterst pijnlijk zijn en zal aan een overgangstermijn niet zijn te ontkomen. Al deze kwesties zullen de uitvoeringsproblematiek in ernstige mate verzwaren.

De ondergetekende is dan ook van mening dat, los van de wenselijkheid, invoering van de relatieve woningbezetting als norm bij de individuele huursubsidie vooralsnog niet kan worden gerealiseerd. Hij ontkent daarmee niet dat invoering van zo'n norm een aanzet zou kunnen zijn tot een betere verdeling van schaarse woonruimte. Hij wil er echter met nadruk op wijzen dat het effekt daarvan niet mag worden overschat. Het bereik van de individuele huursubsidie is in dit kader immers beperkt te noemen, aangezien drie op de vier huurders geen huursubsidie ontvangt en uiteraard niet alle subsidie-ontvangers te ruim of te krap gehuisvest zullen zijn. Dit laat onverlet dat via een zorgvuldig bouw-en toewijzingsbeleid een optimale verdeling van de beschikbare woonruimte moet worden nagestreefd. Ook het hiervoor aangegeven schijvensysteem, waarmee de relatie tussen de te betalen huur en de kwaliteit meer accent krijgt, draagt daaraan bij.

Vermogen als norm In de brief van de toenmalige minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 21 december 1981 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken Tweede Kamer, 1981-1982,17100, hoofdstuk XI, nr. 11) is onder meer gesteld, dat toekenning van huursubsidie aan de categorie huurders die vermogensbelasting verschuldigd zijn, niet noodzakelijk wordt geacht. De ondergetekende sluit zich bij die gedachte, die ook in de tot nu toe geldende Beschikking individuele huursubsidie is opgenomen, aan. Wanneer evenwel de aanwezigheid van een bepaald vermogen medebeslissend is voor de vraag of een subsidiebedrag al dan niet zal worden verstrekt, dan zal duidelijk moeten vaststaan, wat onder vermogen moet worden verstaan en zal de omvang van dat vermogen controleerbaar moeten zijn. Het ligt voor de hand voor de begripsomschrijving van vermogen aansluiting te zoeken bij de Wet op de Vermogensbelasting 1964 (Stb. 520). Nu kent deze wet een aantal vrijstellingen. Hierdoor is het mogelijk, dat op zich vrij omvangrijke vermogens voor de vermogensbelasting buiten aanmerking blijven. Dit brengt mee, dat een vermogen dat onder het bedrag van de vrijstellingen blijft, voor de heffing van de vermogensbelasting niet van belang is, waardoor een aanslag achterwege blijft. Opgegeven vermogens van deze omvang zijn daardoor bij de belastingdienst achteraf in de meeste gevallen niet controleerbaar. Hieruit vloeit voort, dat de omvang van het vermogen waarmee als norm bij de individuele huursubsidie gewerkt kan worden ten minste moet worden bepaald op het bedrag, waarbij een aanslag in de vermogensbelasting wordt opgelegd. De bedragen, die voor de vermogensbelasting zijn vrijgesteld, zijn voor de onderscheidene categorieën van belastingsplichtigen verschillend. Verder zijn deze normen zo gedifferentieerd dat met de persoonlijke omstandigheden rekening wordt gehouden. De per tariefgroep verschillende vrijgestelde sommen kunnen daardoor hoger uitvallen als er sprake is van bij voorbeeld kinderaftrek, arbeidsongeschiktheids-of bejaardenaftrek, oudedagsvrijstelling of interingsvrijstelling. Het gegeven dat het niet mogelijk is bij de individuele huursubsidie rekening te houden met relatief geringere vermogens, mag er niet toe leiden dat nog wel huursubsidie wordt toegekend aan huurders met wat hogere vermogens. Deze opvatting heeft er toe geleid dat in de Beschikking individuele huursubsidie is opgenomen, dat voor huurders dan wel echtgenoten/partners, die vermogensbelasting zijn verschuldigd, met ingang van de subsidieperiode 1 juli 1982 tot en met 30 juni 1983 het recht op huursubsidie komt te vervallen. Met ingang van de subsidieperiode 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 geldt dit ook voor inwonende kinderen. De ondergetekende heeft in het voorliggende wetsvoorstel deze bepaling volledigheidshalve uitgebreid tot inwonende (groot)ouders, kleinkinderen, broers en zusters van de huurder. Als criterium zal daarbij worden aangehouden de verplichting tot het betalen van belasting krachtens de Wet op de Vermogensbelasting 1964, waarbij als peildatum zal worden aangehouden 1 januari van het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar.

4.5. De aanpassing voor de ontwikkeling van lonen, inkomens en huren De behoefte aan meer zekerheid met betrekking tot de individuele huursubsidiëring beperkt zich niet tot het heden maar strekt zich juist ook uit naar de toekomst. Ten aanzien van de verschillende factoren, die van invloed zijn op de hoogte van de subsidie, doen zich in de loop van de jaren allerlei ontwikkelingen voor. Wanneer daaraan zonder meer wordt voorbijgegaan, is de kans groot dat het gehele stelsel van normen dat nu aan de individuele huursubsidiëring bij wet ten grondslag wordt gelegd, geleidelijk aan zijn waarde verliest en steeds minder beantwoordt aan het doel en aan de strekking, die er thans aan wordt toegekend. Zo vindt er bij voorbeeld toch in praktisch elke sociaal-economische situatie een nominale inkomensontwikkeling plaats en als gevolg daarvan dienen de inkomensklassen, waarop de verschillende normhuren van toepassing zijn, jaarlijks te worden bijgesteld. Een ander voorbeeld ligt in het vlak van de huren; bewoners van woningen met een huur dicht tegen de maximumgrens aan vallen buiten de individuele huursubsidiëring, wanneer de huur van hun woning jaarlijks trendmatig stijgt en de maximumgrens niet wordt bijgesteld. Er is derhalve alle aanleiding om in de wet niet alleen vast te leggen onder welke voorwaarden huurders nu recht kunnen doen gelden op individuele huursubsidie, doch tevens regels te geven omtrent de wijze waarop de subsidie in de toekomst, gegeven de ontwikkeling van een aantal relevante factoren, die voor de hoogte van de subsidie bepalend zijn, zal worden vastgesteld. Met andere woorden, welk aanpassingsmechanisme zal er van jaar tot jaar worden gehanteerd. De huidige Beschikking individuele huursubsidie kent op dit punt geen bepalingen. Dat neemt niet weg, dat tot voor kort bij de jaarlijkse aanpassing een bepaalde methodiek werd gehanteerd. Het essentiële kenmerk van deze methodiek bestond uit het jaarlijks bijstellen van de normhuren door middel van de toepassing van bepaalde huurquoten op reëel dan wel nominaal veranderde jaarlijkse inkomens. De methodiek, die in dit wetsvoorstel is opgenomen wijkt daarvan af en ligt meer in lijn met de wijze, waarop de subsidietabellen per 1 juli 1983 zijn aangepast. De voor de verschillende inkomens geldende normhuren zullen jaarlijks worden aangepast met een percentage, dat overeenkomt met dat van het trendmatig huurstijgingspercentage. Huursubsidie-ontvangers zullen daardoor -voor zover hun inkomensontwikkeling niet van het gemiddelde afwijkt -een zelfde stijging van de huurlasten ervaren als andere huurders. Waar zij in verreweg het grootste deel van de gevallen dankzij het systeem van de zogenaamde huurmatiging (zie paragraaf 4.6.2) reeds maandelijks de bij hun inkomen passende huur aan de verhuurder betalen, zal naar de mening van de ondergetekende deze verhoging met hettrendmatige huurstijgingspercentage de herkenbaarheid en aanvaarding van de jaarlijkse aanpassing vergroten. Voor elke huurder, met of zonder huursubsidie, wordt immers eenzelfde huurbeleid gevoerd. Met spijt heeft de ondergetekende moeten constateren dat slechts een minderheid van de Raad voor de Volkshuisvesting -hoewel niet onbetekenend in aantal -zich met deze wijze van aanpassing van de normhuren kan verenigen. Een meerderheid van de Raad wijst dit af en dringt aan op opneming in het wetsvoorstel van een aanpassingsmechanisme, dat zich richt op normhuurquoten, die variëren met veranderingen in de reële inkomensontwikkeling. Daarbij wordt verwezen naar een voorontwerp van wet, waarover de Raad reeds advies heeft uitgebracht. Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de ondergetekende deze gedachte niet overgenomen. De argumenten daarvoor heeft hij voor een deel reeds genoemd: de in het wetsontwerp voorgestelde aanpassingsmethode maakt een voor iedereen geldend eenduidig huurbeleid mogelijk. Een andere belangrijke reden heeft betrekking op de relatie tussen volkshuisvestingsbeleid en inkomensbeleid, een aspect waarover in deze memorie van toelichting al eerder opmerkingen zijn gemaakt. Wanneer een

stelsel van normhuurquoten zou worden gehanteerd, dat jaarlijks voor de reële inkomensontwikkeling zou worden aangepast, zou dat in de huidige sociaal-economische situatie waarschijnlijk tot gevolg hebben, dat de normhuren voor het grootste deel van de huursubsidie-ontvangers jaarlijks zullen dalen. De ondergetekende acht dat ongewenst, niet alleen vanuit een oogpunt van een wel erg merkwaardig verschil in huurontwikkeling dat zich dan tussen grote categorieën van huurders zou voordoen maar ook, omdat in dat geval het volkshuisvestingsbeleid het inkomensbeleid dat wordt gevoerd, doorkruist. Immers via de toepassing van een systeem van normhuurquoten zou een bewust beoogde daling van bij voorbeeld het minimumloon voor ontvangers van individuele huursubsidie in belangrijke mate worden gecompenseerd door een verhoging van de bijdrage. Ook om deze redenen is besloten de ontwikkeling van de normhuren te koppelen aan de trendmatige ontwikkeling van de huren. Dat in deze opzet aan de huurquote geen normatieve betekenis mag worden gehecht en deze als niet meer dan de resultante van huur-en inkomensontwikkeling moet worden beschouwd, zal duidelijk zijn. Alleen voor de echte minima zal jaarlijks worden bezien of en in hoeverre er aanleiding is voor een extra bijdrage, ten einde de toename van dat deel van het inkomen, dat zij aan huurlasten betalen, te beperken. De ondergetekende wijst erop, dat met dit aanpassingsmechanisme de relatie met de inkomensontwikkeling niet geheel wordt doorbroken. De op de hiervoor aangeduide wijze aangepaste normhuren zullen gelden voor de verschillende inkomenscategorieën, voor zover die een representatieve inkomensontwikkeling ondergaan. Daarbij dienen het minimumloon en het modale inkomen als ijkpunten. Wanneer de individuele inkomensontwikkeling daarvan afwijkt, heeft dat ook bij het door de ondergetekende voorgestelde aanpassingsmechanisme direct invloed op de hoogte van de bijdrage. In die zin blijft er een relatie met de inkomensontwikkeling bestaan. Ook zal dit aanpassingsmechanisme niet, zoals de Raad opmerkt, tot een inperking van het aantal subsidiegerechtigden leiden. Immers, wanneer de normhuren stijgen met eenzelfde percentage als waarmee de subsidiabele huren toenemen, zal ook de subsidie met eenzelfde percentage stijgen. Van een inperking van het aantal gerechtigden tengevolge van deze maatregel is dan ook geen sprake; dit aantal zal in de komende jaren nog verder toenemen. Naast de norm hu ren zijn er nog een aantal f actoren, die jaarlijks aan passing behoeven. De minimuminkomensgrenzen in de subsidietabellen voor alleenstaanden ouder dan 23 jaar en voor meerpersoonshuishoudens zijn geheel dan wel in belangrijke mate gerelateerd aan het belastbaar inkomen van de minimumloontrekker. Deze inkomensgrenzen, alsmede de minimuminkomensgrens in de subsidietabel voor alleenstaanden jonger dan 23 jaar, zullen voor zover het niet gaat om het daarin opgenomen in paragraaf 4.4.4 vermelde nominale bedrag van f 2400 jaarlijks worden aangepast voor de ontwikkeling van het minimumloon. In paragraaf 4.4.2 in deze toelichting wordt ingegaan op het vraagstuk van de actualisering van het inkomen. Op het moment van aanvraag van individuele huursubsidie kan ten hoogste worden beschikt over gegevens omtrent het inkomen over het voorafgaande kalenderjaar. Dit inkomen wordt met behulp van een bepaald ophogingspercentage gebracht naar het verwachte niveau in het subsidietijdvak, gemiddeld anderhalf jaar later. Dit percentage zal jaarlijks worden aangepast aan de verwachte ontwikkeling van de regelingslonen. Bij de vaststelling van het percentage zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden geraadpleegd. Wat de vanaf 1 juli 1984 geldende maximumhuurgrens betreft, stelt de ondergetekende zich voor deze jaarlijks bij te stellen voor de trendmatige ontwikkeling van de huren. Hij beseft dat de werkelijke ontwikkeling van de subsidiabele huurverplichting -zijnde de kale huur plus de met name genoemde servicekosten -daarvan kan afwijken. Voor zover dat wordt veroorzaakt door een van de trendmatige huurstijging afwijkende ontwikkeling van de kale huur op grond van kwaliteit vormt dat geen probleem.

De huur komt in een betere verhouding tot de kwaliteit te staan, hetgeen een juiste vaststelling van de huursubsidie bevordert. Aanvullende maatregelen zijn in dat geval niet nodig. Ook de ontwikkeling van de subsidiabele servicekosten kan echter leiden tot een afwijkende ontwikkeling van de totale huurverplichting. Het is niet onmogelijk dat deze kosten sneller toenemen dan overeenkomt met de trendmatige huurontwikkeling. Dit houdt het gevaar in dat subsidie-ontvangers vroeg of laat geconfronteerd worden met een geringe overschrijding van de maximale huurgrens, waardoor het recht op individuele huursubsidie verloren zou gaan. Om dat te voorkomen, heeft de ondergetekende bepaald, dat na verhoging van de maximale huurgrens met het percentage van de trendmatige huurverhoging het gevonden bedrag naar boven zal worden afgerond op een veelvoud van f 60. Het maximale huurbedrag van f 8820 per jaar, dat geldt voor huurders die in de subsidieperiode 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 een woning bewonen met een huur die op 1 juli 1984 hoger is dan f 7800, zal niet jaarlijks worden verhoogd, doch op het huidige niveau worden bevroren. Op deze wijze groeien beide grenzen geleidelijk naar elkaar toe. Wel voorziet het wetsvoorstel erin, dat bedoelde huurders tengevolge van een overschrijding van de grens van f 8820 in de loop van de tijd hun recht op een bijdrage niet wordt ontnomen. De hoogte van deze bijdrage zal worden gebaseerd op een huurbedrag van ten hoogste f 8820. De ondergetekende meent, dat met opneming in het wetsvoorstel van bepalingen, die aangeven hoe de bijdrage zich zal ontwikkelen, voldoende zekerheid wordt gegeven aan huurders, die voor individuele huursubsidie in aanmerking komen. Tot het doen van meerjarentoezeggingen, zoals de Raad voor de Volkshuisvesting adviseert, is hij niet bereid, ondermeer omdat in dat geval de relatie met de inkomensontwikkeling eerst echt zal worden doorbroken.

4.6. Enkele aspecten met betrekking tot de uitvoering 4.6.1. Centralisatie of decentralisatie De ondergetekende heeft kennis genomen van de opmerkingen van de Raad voor de Volkshuisvesting en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met betrekking tot de verhouding tussen Rijk en gemeenten bij de uitvoering van de wet. De Raad voor de Volkshuisvesting is van opvatting, dat de toekenning van individuele huursubsidie dient te geschieden door burgemeester en wethouders en niet door de minister. Een nadere onderbouwing van dit standpunt geeft de Raad echter evenmin als in zijn advies van 12 maart 1969 waarnaar wordt verwezen. Wel tekent de Raad aan, dat decentralisatie van de uitvoering van het stelsel van individuele huursubsidies niet los kan worden gezien van de werking van het geheel van regels met betrekking tot het huur-en subsidiebeleid. Verder merkt de Raad op, dat de beroepsprocedure op gemeentelijk niveau op een voor de burger overzichtelijke wijze zou kunnen verlopen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten is van opvatting, dat er in het huidige systeem geen sprake kan zijn van decentralisatie van de individuele huursubsidie doch hooguit van overheveling van mechanisch uitvoerende werkzaamheden naarde gemeenten. Onder bepaalde voorwaarden kan zij zich vinden in een systeem, dat veel overeenkomsten vertoont met de bestaande bevoorschottingsregeling. Immers sedert 1 juli 1980 bestaat de mogelijkheid om niet alleen via de verhuurder doch ook via de gemeenten, als dat noodzakelijk is, aan de huurder een voorschot op het huursubsidie te verstrekken. De ondergetekende wijst erop, dat een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen de decentralisatie van de uitvoering van de wet en decentralisatie van het beleid met betrekking tot de individuele huursubsidiëring. Aan het laatste valt voorshands niet te denken. Het beleid met

betrekking tot de aanwijzing van gevallen waarin individuele huursubsidie wordt verstrekt en de vaststelling van de noodzakelijke hoogte van de bijdrage hangt niet alleen sterk samen met het beleid op het gebied van de objectsubsidiëring, maar ook met de aanvaardbaarheid van woonlasten bij gegeven inkomens, waarvoor het Rijk een primaire verantwoordelijkheid draagt. In zo'n situatie is delegatie van aanmerkelijke bevoegdheden op het terrein van de individuele huursubsidiëring naar de gemeenten niet goed denkbaar. Enigszins anders ligt dit als het gaat om de decentralisatie van de uitvoering van het onderhavige beleid naar de gemeenten, waarbij de beleidsverantwoordelijkheid bij het Rijk blijft. Bij de opstelling van het voorliggende wetsvoorstel is uiteraard de vraag aan de orde geweest of de huidige gecentraliseerde opzet moest worden gehandhaafd of dat van een gedecentraliseerde opzet uitgegaan zou moeten worden, waarin de meeste bevoegdheden met betrekking tot de toekenning van de bijdrage zouden komen te liggen bij de gemeenten. Hoewel hij van het laatstgenoemde in beginsel geen tegenstander is, heeft de ondergetekende gemeend daartoe op dit moment niet te moeten besluiten. Het vraagstuk van de decentralisatie van de volkshuisvesting bevindt zich in een eerste stadium. Hoewel belangrijke aanzetten zijn gegeven om aan de gemeenten meer bevoegdheden toe te kennen in het kader van de planning en programmering van hun nieuwbouw-en vernieuwbouwactiviteiten, lijkt het ondergetekende niet verstandig op dit moment de individuele huursubsidiëring bij deze ontwikkeling te betrekken. Daarnaast speelt ook de financiële verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid een belangrijke rol. Thans is het zo, dat het Rijk de uitgaven voor zijn rekening neemt. Wanneer de bevoegdheid voor het toekennen van individuele huursubsidie zou komen te liggen bij burgemeester en wethouders, is het naar de mening van de ondergetekende verdedigbaar, dat dit gepaard gaat met het dragen van een zekere eigen financiële verantwoordelijkheid door de gemeente. Deze zou nader gestalte kunnen krijgen door de door gemeenten toegekende individuele huursubsidies van rijkswege voor bij voorbeeld 90 procent te vergoeden op declaratiebasis en de overige 10 procent toe te delen via eenmalige verhoging van dan wel jaarlijkse storting in het gemeentefonds, een systeem dat enigszins vergelijkbaar is met hetgeen bij de financiële afwikkeling van de bijstandverlening wordt toegepast. Hij verschilt hierin duidelijk van opvatting met de Raad voor de Volkshuisvesting en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, die bij een gedecentraliseerde uitvoering van de wet in alle gevallen, ook bij toepassing van de hardheidsclausule, die in de wet is opgenomen, een vergoeding door het Rijk op 100%-declaratiebasis voorstaan. In deze situatie is het idee, de uitvoering van de individuele huursubsidie te decentraliseren, minder aantrekkelijk geworden. Te meer geldt dit, waar dat ook ten behoeve van een tijdige betaling van de bijdrage niet langer noodzakelijk blijkt. Ook bij de huidige wijze van uitvoering ontvangt reeds meer dan driekwart van de rechthebbenden een voorschot op de huursubsidie. Uit in 1982 verricht onderzoek naar het externe beeld van de verstrekking van individuele huursubsidie is gebleken, dat huurders, verhuurders en gemeenten over de huidige wijze van uitvoering over het algemeen tevreden zijn. Daar komt nog bij, dat in een gedecentraliseerde opzet de schaalvoordelen, die een centrale behandeling van ruim 700 000 subsidie-aanvragen thans kent, voor een belangrijk deel komen te vervallen. Deze voordelen komen bij voorbeeld tot uitdrukking in de steeds verder gaande automatisering bij de behandeling van subsidie-aanvragen en de wijze waarop sinds 1981 de opgegeven inkomens worden gecontroleerd. Te vrezen valt, dat onder meer door het wegvallen van deze schaalvoordelen de uitvoeringskosten in een gedecentraliseerde opzet aanzienlijk zullen stijgen. De verschillende hiervoor vermelde overwegingen hebben de ondergetekende doen besluiten van een decentralisatie van de individuele huursubsi-

dies op dit moment af te zien en voorlopig nog te kiezen voor het thans geldende systeem, waarbij de belangrijkste bevoegdheden zijn toegekend aan de minister. Daarmee wordt voorkomen, dat het zoeken van een oplossing voor de vraagstukken, die een gedecentraliseerde uitvoering met zich meebrengt het bereiken van het belangrijkste doel van de wet -het scheppen van meer zekerheid rond de individuele huursubsidiëring -verder vertraagt. Het wetsvoorstel bevat behoudens de situatie, die in de hiernavolgende paragraaf wordt beschreven, geen bepalingen met betrekking tot een vergoeding aan de gemeenten voor de kosten, die zij bij de uitvoering van de wet maken. De overweging hiervoor is, dat wanneer de huidige praktijk met betrekking tot de individuele huursubsidiëring in een wet wordt vastgelegd, de werkzaamheden voor de gemeenten op dat moment niet toenemen. Omdat de invoering van een Wet individuele huursubsidie nu niet leidt tot een aanmerkelijke taakverzwaring voor de gemeenten, is er naar de opvatting van de ondergetekende geen aanleiding ter zake van de uitvoeringskosten voor gemeenten nadere regels te geven. De kosten voor gemeenten, die voortvloeien uit de medewerking aan allerlei rijksregelingen, vormt een op zich zelf staande problematiek, die afzonderlijke aandacht vraagt.

4.6.2. Uitbetaling via de verhuurder Het wetsontwerp bevat de mogelijkheid om met medewerking van de verhuurder de bewoner in een zo vroeg mogelijk stadium niet méér huur te laten betalen dan hij op grond van de aangehouden normen geacht wordt te kunnen. Het Rijk keert daartoe maandelijks aan de verhuurder een voorschot uit ter grootte van het bedrag, dat de huurder naar verwachting aan individuele huursubsidie zal worden toegekend. Dit stelt de verhuurder in staat aan de bewoner een lagere huur in rekening te brengen. De bewoner dient daartoe zijn aanvraagformulier via de verhuurder in. Wanneer de subsidie aan de bewoner is toegekend, vindt tussen het Rijk en de betrokken verhuurders een verrekening van de voorschotbedragen met de toegekende subsidiebedragen plaats. In de toelichting op artikel 33 wordt de administratieve afwikkeling van deze procedure verder toegelicht. Het grote voordeel van deze procedure is, dat op deze wijze meer dan driekwart van de subsidie-ontvangers van het begin af aan zijn huurlasten tot een aanvaardbaar niveau ziet teruggebracht. In bepaalde gevallen zal deze methode zich niet voor toepassing lenen. Te denken valt bij voorbeeld aan de situatie, dat de huurder bezwaren heeft tegen het verstrekken van zijn inkomensgegevens aan de verhuurder. Ook kan het zich voordoen, dat de verhuurder niet bereid is aan het systeem van huurmatiging mee te doen. Om toch te bewerkstelligen, dat in dergelijke situaties huurders in een vroegtijdig stadium met huurlasten worden geconfronteerd, die meer passen bij de hoogte van hun inkomen, geeft de wet ook aan gemeenten de mogelijkheid om voorschotten uitte keren. Daarbij moet vooral worden gedacht aan die gevallen, waarin door het uitblijven van de subsidietoekenning betrokkenen duidelijk in financiële problemen zouden komen. Aan verhuurders en gemeenten wordt door het Rijk per geval een bedrag uitgekeerd als vergoeding voor de door hen in het kader van deze bevoorschotting gemaakte uitvoeringskosten.

4.6.3. Belastingen en premies Individuele huursubsidie is een periodieke uitkering in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie artikel 30). Uitzonderingen hierop, zoals waarvoor de Raad voor de Volkshuisvesting pleit, worden in het in ons land heersende belastingsysteem slechts in zeer bijzondere gevallen gemaakt. Degenen, die uitsluitend loon genieten onder de aanslaggrens, vallen niet onder de inkomstenbelasting (zie artikel 64 Wet op de inkomstenbelas-

ting 1964). Door de individuele huursubsidie als periodieke uitkering zouden zij daar wel onder komen te vallen. Dit werd destijds bij het tot stand brengen van de Beschikking individuele huursubsidie ongewenst geoordeeld. Daarom is van de mogelijkheid, die artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 biedt, gebruik gemaakt om bij algemene maatregel van bestuur de individuele huursubsidie onder de loonbelasting te brengen en daarmee tot loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 te maken (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (Stb. 202)). Loon tegelijkertijd van twee werkgevers genoten leidt ook tot inkomensbelasting (artikel 65 Wet op de inkomstenbelasting 1964). De Minister van Financiën kan ter zake een afwijkende regeling treffen. Dit heeft hij voor wat betreft de individuele huursubsidie gedaan bij een wijzigingsbeschikking van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964, waarin is bepaald, dat individuele huursubsidie niet wordt aangemerkt als loon dat gelijktijdig met ander loon wordt genoten (Stcrt. 1970/118). De bedoeling is steeds geweest, dat de bijdrage, die overeenkomstig de regeling is berekend, het nettobedrag voor de belanghebbende zou zijn. Dit is aldus ook toegepast, doordat het Rijk aan belanghebbende de overeenkomstig de regeling berekende bijdrage uitbetaalde en de ter zake verschuldigde loonbelasting en premies en premievervangende belasting inzake de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen-en Wezenwet voor zijn rekening heeft genomen. Waar overigens in het hierna volgende over premies-AOW/AWW wordt gesproken, wordt hiermee tevens bedoeld de eventuele premievervangende belasting. De met de Wet individuele huursubsidie voor de belanghebbenden beoogde rechtszekerheid brengt mee, dat in de wet vast ligt dat de bijdrage, die overeenkomstig de wet wordt vastgesteld voor de belanghebbenden het nettobedrag is. Dit wordt bereikt door enerzijds artikel 26, dat bepaalt, dat loonbelasting en premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet voor rekening van het Rijk komen, anderzijds artikel 27, dat bepaalt, dat de overeenkomstig de wet vastgestelde bijdrage het loon voor de loonbelasting is, nadat dat loon is verminderd met de voor rekening van het Rijk gekomen loonbelasting en premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen-en Wezenwet. Verder zij erop gewezen, dat het Rijk ook nog premies ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Algemene Kinderbijslagwet moet betalen. De premies zijn werkgeverspremies, dat wil zeggen premies, die de werkgever is verschuldigd, anders derhalve dan de premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen-en Wezenwet, die de werknemer is verschuldigd. Als werkgeverspremies behoeft dan ook voor de premies ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Algemene Arbeidsongeschikheidswet en de Algemene Kinderbijslagwet geen bijzondere regeling te worden getroffen. Voor de goede orde merkt de ondergetekende op, dat een wetsvoorstel op 18 juni 1984 bij de Tweede Kamer is ingediend, dat er onder meer toe strekt de individuele huursubsidie te defiscaliseren (kamerstukken Tweede Kamer, 1983-1984, 18413, nrs. 1-3). Het ligt in de bedoeling, dat deze wijziging met ingang van 1 januari 1984 kracht van wet zal krijgen.

4.6.4. Nadere vaststelling en terugvordering Het in een bepaalde subsidieperiode uit te keren subsidiebedrag wordt vastgesteld aan de hand van verschillende, door de aanvrager te verstrekken gegevens. Tijdens de subsidieperiode, dan wel erna kan blijken dat wijziging in deze gegevens heeft plaatsgevonden. Dit is bij voorbeeld het geval, wanneer achteraf komt vast te staan dat door de aanvrager, dan wel door derden, onjuiste gegevens zijn verstrekt. Ook is denkbaar dat er wijzigingen plaatsvinden die niet het gevolg zijn van onjuist verstrekte gegevens. Zo kan er verandering komen in het te betalen huurbedrag, het aanwezige inkomen -waaronder begrepen het geval dat de minister ten onrechte is uitgegaan van een geschat inkomen -dan wel de periode van bewoning.

Voor al deze situaties maakt de wet het mogelijk, dat het subsidiebedrag nader wordt vastgesteld (artikel 10, derde en vierde lid, artikel 22). Aan de hand van de nieuwe gegevens vindt een herberekening plaats. Daarbij kan komen vast te staan dat verdere uitbetaling van het subsidiebedrag in de betreffende periode al of niet geheel zal moeten worden gestaakt. Zelfs kan blijken, dat ten onrechte een bedrag aan huursubsidie is uitgekeerd. Dat bedrag zal dan worden teruggevorderd. Wanneer achteraf een nadere vaststelling plaatsvindt en deze tot de conclusie leidt, dat in een voorgaande subsidieperiode te veel aan subsidie is uitgekeerd, zal deze terugvordering niet meer kunnen geschieden in de betreffende subsidieperiode. Het wetsvoorstel voorziet in die gevallen in de mogelijkheid van een verrekening in de op de nadere vaststelling volgende subsidieperiodes. Het ten onrechte betaalde bedrag wordt dan voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het in die subsidieperiode(s) aan huursubsidie te ontvangen bedrag. Voorzover geen of onvoldoende verrekening mogelijk is, zal terugvordering plaatsvinden. Uiteraard wordt hierbij rekening gehouden met de financiële positie van belanghebbende.

B. ARTIKELEN

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 7

Eerste lid

Onder b

Huurder is degene, die een overeenkomst van huur en verhuur, als bedoeld in artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek heeft gesloten. Van een overeenkomst van huur en verhuur is sprake bij een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt om de andere het genot van een zaak te doen hebben, gedurende een bepaalde tijd tegen een bepaalde prijs, welke de laatstgenoemde partij aanneemt te betalen. Om voor de toepassing van de wet als huurder te worden aangemerkt moet de overeenkomst van huur en verhuur tot voorwerp hebben het genot van een woning. De omstandigheid dat iemand als huurder in het genot van een woning is, is evenwel niet voldoende om voor de toepassing van de wet als huurder te worden aangemerkt. De huurder moet ook nog in de woning, in het genot waarvan hij krachtens de overeenkomst van huur en verhuur is, zijn hoofdverblijf hebben. Het doet er niet toe of de huurder de overeenkomst van huur en verhuur heeft gesloten met de eigenaar van de woning of met een andere tot de woning zakelijk gerechtigde dan wel met iemand, die zelf geen zakelijk recht op de woning heeft maar uit hoofde van een overeenkomst -bij voorbeeld een overeenkomst van huur en verhuur -in het genot van de woning is. Ook degene, die van een dergelijk iemand een woning huurt, kan voor de toepassing van de wet als huurder worden aangemerkt, uiteraard als hij in de woning zijn hoofdverblijf heeft. In de praktijk doet het zich -zeker niet in enkele gevallen -voor, dat iemand huurt van iemand, die zelf ook huurder is. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de bejaardenstichtingen, die een verzorgingstehuis voor bejaarden en bijbehorende bejaardenwoningen van de eigenaar huren en deze exploiteren en in het kader van de exploitatie de bejaardenwoningen weer aan bejaarden verhuren. Het vereiste van een overeenkomst van huur en verhuur maakt, dat degenen, die een woning uit andere hoofde bij voorbeeld als dienstwoning bewonen, voor de toepassing van de wet niet als huurder kunnen worden aangemerkt. Door het vereiste dat de huurder in het genot van een woning moet zijn, kunnen voor de toepassing van de wet ook niet als huurder worden aangemerkt degenen, die slechts een gedeelte van een woning hebben gehuurd. Huurders van tweede woningen kunnen voor de toepassing van de wet al evenzeer niet als huurder worden aangemerkt, omdat zij niet voldoen aan het vereiste, dat zij in de woning hun hoofdverblijf moeten hebben. Behalve degenen, die een overeenkomst van huur en verhuur hebben gesloten, worden voorde toepassing van de wet ook als huurder aangemerkt degenen, die een op voet van de Woon ruimte wet 1947 gevorderde woning bewonen.

Onderc In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds op de omschrijving van het begrip huurprijs nader ingegaan. Daarom kan op deze plaats worden volstaan met een enkel woord over de naast de vergoeding voor het enkele gebruik in aanmerking te nemen kostenposten.

Onder 7e

Met de woorden «in bedrijf zijn» wordt bedoeld de aanlegkosten buiten de in aanmerking te nemen «pluscomponenten» van de huurprijs te houden; deze aanlegkosten behoren immers in de prijs voor het enkele gebruik te zijn opgenomen en worden als zodanig reeds in de individuele huursubsidie betrokken. Het zelfde geldt voor de onderhoudskosten; omdat slechts gesproken wordt over «in bedrijf zijn» en niet mede over «in bedrijf houden» wordt dubbele subsidiëring van deze laatste kostenpost voorkomen. De kosten van het stroomverbruik zijn niet in de prijs voor het enkele gebruik begrepen en zijn wèl verbonden met het in bedrijf zijn van de in de onderhavige bepaling bedoelde installaties. Deze kosten worden derhalve via de pluscomponent van de huurprijs gesubsidieerd.

Onder2e-5e

De bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maximum bedragen zullen zijn gebaseerd op een reeds verricht onderzoek, waarbij bovendien een zekere marge zal worden aangehouden. Overigens moet nu reeds worden aangetekend dat het niet de bedoeling is de diensten van een huismeester helemaal te subsidiëren; de subsidiabele diensten moeten redelijkerwijze betrekking hebben op de overige posten, die in de pluscomponent van de huurprijs worden beschreven, en niet liggen in het vlak van persoonlijke dienstverlening. Vanwege de uitvoeringsmoeilijkheden die een andere oplossing zou opleveren wordt deze koppeling slechts tot uitdrukking gebracht in het te zijner tijd bij algemene maatregel van bestuur te stellen maximum.

Onder d

Als inkomen wordt aangehouden het belastbare inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hiervoor is gekozen, omdat bij het belastbare inkomen sprake is van een controleerbaar gegeven en ook omdat er voor geschillen over de hoogte van het belastbare inkomen een eigen wettelijke regeling is. De belanghebbende kan in een kalenderjaar individuele huursubsidie hebben genoten. Het belastbare inkomen over dat jaar moet van deze individuele huursubsidie, zolang die nog tot het belastbare inkomen behoort, worden gezuiverd. Dat zuiveren van het belastbare inkomen van de individuele huursubsidie houdt volgens de gekozen tekst in enerzijds, dat de brutobijdrage (dat is: het uitbetaalde bedrag en de op basis daarvan ingehouden loonbelasting en premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet) op het belastbare inkomen in mindering wordt gebracht, anderzijds dat het bedrag van de aftrek van de in de individuele huursubsidie begrepen premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet, die bij het berekenen van het belastbare inkomen heeft plaatsgevonden, weer wordt bijgeteld. Het komt er dus op neer, dat als inkomen in aanmerking wordt genomen het belastbare inkomen, dat de belastingplichtige over het in aanmerking te nemen jaar zou hebben genoten als hem in dat jaar geen individuele huursubsidie zou zijn verstrekt. Het hiervóór gestelde omtrent de zuivering van het inkomen ten aanzien van de individuele huursubsidie geldt op overeenkomstige wijze ten aanzien van de huurgewenningsbijdrage. Onder punt 4.6.3 van het algemeen deel en in artikel 48 en de toelichting daarop wordt het nodige bepaald en opgemerkt in verband met voornemens tot defiscalisering van de individuele huursubsidie. Op deze plaats moge daarnaar worden verwezen.

Onder e

Aan een inkomen dat gelijk is aan of lager is dan het minimumloon is onder meer de verkrijging van de bij een huur van toepassing zijnde maximale bijdrage gebonden. Daarom is het minimumloon onder de begripsomschrijvingen opgenomen. Voor de toepassing van de huursubsidietabellen wordt in gevolge artikel 10, eerste lid, als inkomen gebezigd het belastbare inkomen (zulks overeenkomstig de omschrijving van inkomen in het eerste lid, onder d, van het onderhavige artikel), vermeerderd met 3 procent. Deze vermeerdering vormt het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar om tot het inkomen over het subsidietijdvak. Op de som van het minimumloon en de daarbij behorende minimumvakantiebijslag moeten, om deze som vergelijkbaar te maken met het belastbare inkomen, waarvan bij een inkomen gelijk aan deze som sprake zou zijn, correcties worden toegepast. Deze correcties zijn onder a en b omschreven. Bij de gecorrigeerde som van het minimumloon en de daarbij behorende vakantiebijslag gaat het om het minimumloon over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar. Dit loon moet omgevormd worden tot het loon over het nieuwe subsidietijdvak. Dit gebeurt door toepassing van een factor, die aangeeft, hoeveel naar het oordeel van de minister, gehoord zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het minimumloon in het op 1 juli aanvangende tijdvak ten opzichte van het minimumloon in het voorafgaande kalenderjaar zal zijn gestegen. Deze factor kan afwijken van de factor die ingevolge artikel 25, onder f, op de aldaar beschreven wijze jaarlijks door onze minister wordt bijgesteld.

Tweede lid

Door te stellen, dat onder woning mede wordt verstaan een wooneenheid, wordt bewerkstelligd, dat in de verdere artikelen volstaan kan worden met de vermelding van het begrip woning.

Derde lid

Een woongebouw kan bestaan uit woningen doch ook uit gedeelten, die niet als woning kunnen worden aangemerkt. De gedeelten, die enerzijds geschikt zijn voor bewoning, anderzijds daartoe ook de bestemming nebben, worden met wooneenheden aangeduid. Niet voor alle wooneenheden kan individuele huursubsidie worden verkregen. Slechts voor wooneenheden, die deel uitmaken van een door de minister overeenkomstig artikel 2, tweede lid, aangewezen woongebouw, kan individuele huursubsidie worden verkregen.

Vierde lid

Niet iedereen wordt in de inkomstenbelasting aangeslagen. In het bijzonder onder degenen, die voor individuele huursubsidie in aanmerking komen, zullen er velen zijn, die slechts een inkomen genieten dat blijft onder de aanslaggrens voor de inkomstenbelasting. Het loon is niet zonder meer in de plaats van het belastbare inkomen bruikbaar. Degene, die uitsluitend inkomen geniet, zou, als hij onder de inkomstenbelasting zou vallen, voor het berekenen van het belastbare inkomen een aantal posten op het loon in mindering kunnen brengen. Hij zou wegens aftrekbare kosten een aftrek kunnen toepassen. Deze aftrek is verschillend al naar het inkomen al dan niet uit tegenwoordige arbeid wordt genoten. Bij loon uit tegenwoordige arbeid is er een aftrek voor kosten en persoonlijke verplichtingen van 4 procent met een minimum van f 200 en een maximum van f 800 en een forfaitaire aftrek voor reiskosten, die in ieder geval f 200 bedraagt en bij grotere afstanden dan 10 km tussen

woonplaats en plaats van arbeid oploopt. In de overige gevallen is er een aftrek van f 150. In plaats van de hierbedoelde bedragen kunnen soms de werkelijke kosten worden afgetrokken. Voorts zou hij kunnen aftrekken de premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet, alsmede in bepaalde gevallen de premies Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en Algemene Kinderbijslagwet. Ten slotte zou hij een aftrek kunnen toepassen voor het deel van de persoonlijke verplichtingen, dat de hiervóór bedoelde aftrek voor kosten en persoonlijke verplichtingen te boven gaat, alsmede voor giften en buitengewone lasten. Om voor de belanghebbende, die niet onder de inkomstenbelasting valt, het loon zoveel mogelijk gelijk te maken aan het belastbare inkomen, moeten die correcties op het loon worden aangebracht. Het bepaalde onder a, b en c strekt daartoe. Voor de loonbelasting wordt met de posten, waarvoor bij het berekenen van het belastbare inkomen het loon wordt gecorrigeerd, uiteraard ook rekening gehouden. Dit gebeurt langs twee wegen. Zo worden bij loon uit tegenwoordige arbeid in de tabel van de loonbelasting verwerkt de aftrek voor kosten en persoonlijke verplichtingen van 4 procent met een minimum van f 200 en een maximum van f 800 en de aftrek van f 200, waarop voor reiskosten in ieder geval aanspraak bestaat, en in de overige gevallen met de aftrek van f 150. Deze aftrekken, die in de tabel van de loonbelasting worden verwerkt, zijn genoemd onder a, respectievelijk onder 1c en 2°. Voor deze aftrekken kan een belanghebbende niet een beschikking aan de inzake de loonbelasting bevoegde inspecteur vragen. Tevens wordt in de tabel van de loonbelasting verwerkt een aftrek voor de premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet, voor zover deze verschuldigd zijn, en voor de premies Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en Algemene Kinderbijslagwet, voor zover deze op de werknemer worden verhaald. Deze aftrek, die in de tabel van de loonbelasting wordt verwerkt, is genoemd onder b. Voor deze aftrek kan een belanghebbende niet een beschikking aan de inzake de loonbelasting bevoegde inspecteur vragen. De belanghebbende kan een beschikking aan de inzake de loonbelasting bevoegde inspecteur vragen in geval dat de in de loonbelastingtabel verwerkte aftrek van reiskosten en van de wettelijk aftrekbare kosten en persoonlijke verplichtingen tekort schieten, alsmede voor giften en buitengewone lasten. Het overeenkomstig het bepaalde onder a, b en c verminderde loon komt in de omschrijving van het begrip inkomen in de plaats van het belastbare inkomen. Ook hier blijft de als loon genoten individuele huursubsidie, alsmede de huurgewenningsbijdrage, buiten beschouwing.

Hoofdstuk II. De bijdrage

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 2

Eerste lid

Het eerste lid legt het recht op individuele huursubsidie in de wet vast.

Tweede lid

Niet in alle gevallen wordt een bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het genot van een wooneenheid, verstrekt. Wil bij wooneenheden van verstrekking van een bijdrage sprake zijn, dan moet vast staan, dat de wooneenheid aan redelijke eisen voldoet en de huurprijs in redelijke verhouding tot het gebodene staat. Door de aanwijzing door de minister, waarvan in het tweede lid sprake is, kan hierop worden toegezien. Verzorgingstehuizen voor bejaarden komen niet voor aanwijzing in aanmerking. Bij wooneenheden in een verzorgingstehuis voor bejaarden is er geen sprake van, dat de wooneenheid wordt gehuurd. Ter zake van de wooneenheid wordt een overeenkomst gesloten, waarbij de verzorging, die wordt geboden, het wezenlijke bestanddeel is. Zoals ook blijkt uit het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting, ligt het ook niet in het voornemen kamerverhuurbedrijven aan te wijzen.

Derde lid

Een belanghebbende kan een woning huren, waarvan de huurprijs zo hoog is dat hij, gelet op zijn inkomen, voor een bijdrage in aanmerking komt, terwijl hij een andere goedkopere passende woning zou hebben kunnen huren of blijven huren waarvoor hij, gelet op zijn inkomen, geen beroep op een bijdrage zou hebben behoeven te doen, dan wel met een lagere bijdrage zou hebben kunnen volstaan. De strekking van het derde lid is belanghebbenden, die aan hun eigen keuze voorkeur geven de gevolgen ook te laten dragen door hen van de bijdrage uit te sluiten. Dit beginsel geldt niet alleen ten aanzien van degenen die vóór hun -dure -keuze reeds huurder waren, maar ook ten aanzien van de eigen woningbezitter die zonder noodzaak overgaat naar een huurwoning. Een bepaling van gelijke strekking komt voor in de Beschikking individuele huursubsidie. De werking van die bepaling is beperkt tot de gevallen, waarin gehuurd werd na 1 juli 1975, omdat het onbillijk werd gevonden om belanghebbenden, die voordat er van individuele huursubsidie sprake was reeds de (te dure) woning hadden gehuurd en dit dus niet hadden gedaan met het oog op de individuele huursubsidie, van individuele huursubsidie uit te sluiten. In het ontwerp van wet is deze beperking ongewijzigd overgenomen.

Vierde lid

De onder b bedoelde personen zijn de bij de huurder wonende personen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, b en c. Hun inkomen wordt bij dat van de huurder opgeteld ingevolge artikel 10, eerste lid. Als één of meer van de hier bedoelde personen, waaronder begrepen de huurder, een bedrag aan vermogensbelasting is verschuldigd over het kalenderjaar, dat vooraf gaat aan het jaar, waarin het subsidietijdvak begint, zijn de desbetreffende samenwonenden voor dat tijdvak uitgesloten van het recht op huursubsidie.

Vijfde lid

De tekst van dit lid geeft aan, dat wordt uitgegaan van een tijdvak van een jaar, dat op een vaste datum (1 juli) aanvangt. Er is derhalve niet gekozen voor een tijdvak van een jaar, dat niet op een vaste datum begint maar op de eerste van de onderscheidene maanden. In het laatste geval zou voor degenen die thans al subsidie genieten (met een overgangsmaatregel) de datum van aanvang van het tijdvak over het jaar gespreid kunnen worden. Voor nieuwe huurders zou het tijdvak dan beginnen bij het begin van de maand, waarin de huur ingaat. In het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is reeds opgemerkt, dat onder meer vanwege de wijze, waarop het inkomen een rol speelt bij het bepalen van de hoogte van de bijdrage, een subsidietijdvak, dat elke willekeurige maand kan aanvangen, moeilijk te verwezenlijken is.

Artikel 3

Ouders zijn voor hun minderjarige kinderen onderhoudsplichtig. Het gaat niet aan voor die onderhoudsplicht voor wat het wonen betreft de overheid aansprakelijk te houden. Minderjarigen zouden dan ook niet voor individuele huursubsidie in aanmerking behoren te komen. Gelet evenwel op het voornemen de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar te verlagen wordt hier als grens, waar beneden individuele huursubsidie niet wordt verstrekt, de leeftijd van 18 jaar genoemd. Degenen, die door huwelijk beneden de leeftijd van 18 jaar meerderjarig zijn geworden komen uiteraard voor individuele huursubsidie in aanmerking. Dit is dan ook met zoveel woorden bepaald. Is de wet tot verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot stand gekomen, dan kan volstaan worden met de eis, dat de huurder op 1 juli meerderjarig is.

Artikel 4 tot en met 9

De Beschikking individuele huursubsidie kent voor het berekenen van de bijdrage een tabel, waaruit kan worden afgelezen hoeveel de bijdrage bij een bepaald inkomen en een bepaalde huur bedraagt. Uit een dergelijke tabel kan niet worden gezien hoe de bijdrage wordt berekend, welk bedrag aan huur de huurder geacht wordt in ieder geval voor eigen rekening te nemen en welke gedeelten van de huurprijs voor het berekenen van de bijdrage niet in aanmerking zijn genomen; een wezenlijk bezwaar van een dergelijke tabel. Anderzijds is de tabel een belangrijk hulpmiddel om op simpele wijze door het opzoeken van «eigen» inkomen en huurprijs meteen de bijdrage te kunnen aflezen. Daarom is gekozen voor een combinatie van zekerheid biedende normen die in de wet worden vastgelegd en daarop te baseren tabellen, die door de verantwoordelijke minister ieder jaar nader worden vastgesteld en die bedoeld zijn om de in de praktijk gewenste duidelijkheid te verkrijgen. In de onderhavige artikelen heeft deze combinatie haar uitwerking gevonden. Voor zover nodig worden de hierbedoelde artikelen of combinaties daarvan hierna nog afzonderlijk toegelicht.

Artikelen 4 en 5

Zoals in het algemeen deel reeds is uiteengezet, vormt de samenstelling van het huishouden van de aanvrager de grondslag voor het antwoord op de vraag, welke normen qua inkomen en huurprijs bepalend zijn voor de te verstrekken huursubsidie, oftewel volgens welke huursubsidietabel de bijdrage wordt vastgesteld. Voor de toepassing van huursubsidietabel I (de meerpersoonstabel) komt men in aanmerking, als men samenwoont met één of meer van de in artikel 4, eerste lid, onder ac, aangeduide personen. De samenwoningssituatie op 1 juli is beslissend; zolang gedurende het subsidietijdvak in ieder geval één van de op 1 juli samenwonenden in het

genot van de woning blijft, wordt de bijdrage voor dat tijdvak niet nader vastgesteld. Dit laatste beginsel geldt tevens, als in de loop van het subsidietijdvak het aantal samenwonenden zich uitbreidt. Van duurzaam samenwonen in de zin van artikel 4, eerste lid, onder b, kan slechts sprake zijn bij personen die op 1 juli 18 jaar of ouder dan wel meerderjarig zijn; voldoet een van degenen, die duurzaam samenwonen niet aan dit vereiste, dan vindt artikel 13 of artikel 15 toepassing naast artikel 3, hetgeen betekent dat degene, die nog niet 18 jaar is en ook nog niet meerderjarig is, niet voor individuele huursubsidie in aanmerking komt en voor de anderen van de duurzaam samenwonenden voor het berekenen van de bijdrage toch slechts een gedeelte van de huurprijs, dat evenredig is aan het totale aantal samenwonenden, in aanmerking wordt genomen. Wat in dit verband onder duurzaam samenwonen wordt verstaan, is uitgewerkt in artikel 5. Het eerste lid van dat artikel stelt om te beginnen dat het bij duurzaam samenwonen gaat om het gezamenlijk wonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Een en ander hoeft niet persé te hebben plaatsgevonden in de woning, ten behoeve waarvan de subsidie wordt gevraagd. Het gezamenlijk wonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding moeten ten minste een jaar hebben geduurd, voordat er van duurzaam samenwonen in de zin van dit artikel sprake is. Voorzover een en ander nog geen jaar heeft geduurd, telt ook mee de tijd, waarin men in enige gemeente ingeschreven was voor een gemeenschappelijk te bewonen woning. Indien zelfs na bijtelling van de hierbedoelde inschrijvingsduur op 1 juli de termijn van één jaar nog niet is volgemaakt, is er sprake van samenwonen van (nog) niet duurzame aard en vindt artikel 13 of artikel 15 toepassing. Als in de loop van het subsidietijdvak de termijn van één jaar wordt volgemaakt, brengt dat geen wijziging van de voor dat tijdvak vastgestelde bijdrage teweeg. Om te kunnen constateren of er van een inschrijving als bedoeld in het eerste lid sprake is, is aan burgemeester en wethouders de verplichting opgelegd om een register aan te houden, waarin woningzoekenden voor een gemeenschappelijke woning worden ingeschreven (artikel 5, tweede lid). Het doet er niet toe in welke gemeente men is ingeschreven. Men kan in de ene gemeente zijn ingeschreven en in een andere gemeente een woning voor gemeenschappelijke bewoning krijgen, waarvoor individuele huursubsidie wordt gegeven. Vanzelfsprekend moet gezorgd worden voor bescherming van de gegevens, die worden opgenomen in het zojuist genoemde register. Daarom bevat het derde lid van artikel 5 de bepaling, dat deze gegevens slechts voor het in het wetsontwerp aangegeven doel gebruikt mogen worden. In het tweede lid van artikel 4 wordt aangegeven op wie bij de berekening van de bijdrage huursubsidietabel II van toepassing is. Huursubsidietabel II is de alleenstaandentabel, die toepassing vindt als men niet op enigerlei wijze een huishouding met een ander voert in de zin van het eerste lid. Bovendien moet men aan het begin van het subsidietijdvak 23 jaar of ouder zijn. Bij het in één woning gehuisvest zijn van meer dan een persoon buiten het in het eerste lid bedoelde verband, kan op een of meer van deze personen, mits 23 jaar of ouder, toch de hierbedoelde alleenstaandentabel van toepassing zijn, maar dan wordt met toepassing van de artikelen 13 tot en met 15 een lagere huurprijs in aanmerking genomen dan de huurprijs voor de gehele woning. Het zal geen toelichting behoeven dat het in aanmerking nemen van een lagere huurprijs tot een lagere bijdrage leidt. In het derde lid van artikel 4 ten slotte wordt aangeduid voor wie bij de berekening van de bijdrage huursubsidietabel III geldt. Hier is van toepassing alles wat over het tweede lid is opgemerkt, met dien verstande dat het hier gaat om personen, die bij het begin van het subsidietijdvak nog niet de leeftijd van 23 jaar hebben bereikt. De in het derde lid bedoelde tabel kan men dan ook aanduiden als de tabel voor jonge alleenstaanden. Ter voorkoming van misverstand wordt hier nog eens de aandacht gevraagd

voor artikel 3, waarin bepaald wordt dat voor personen beneden de leeftijd van 18 jaar geen recht op huursubsidie bestaat, behalve als zij dan reeds meerderjarig zijn.

Artikel 6

Tweede lid

De jaarlijkse nadere vaststelling van de huursubsidietabellen houdt verband met het in artikel 25 opgenomen mechanisme voor aanpassing van -kort gezegd -een aantal huur-en inkomensbedragen aan de ontwikkeling daarvan in de loop van een tijdvak van een jaar. De werking van dat aanpassingsmechanisme vindt haar neerslag in de cijfers, die in de artikelen 7 tot en met 9 de grondslag vormen van de huursubsidietabellen en waaraan die tabellen dus moeten worden aangepast.

Artikel 7

Eerste lid

Hier wordt allereerst aangegeven, dat iedere huurder met een inkomen, dat niet meer bedraagt dan het minimumloon, tenminste f 2615 zelf aan huur moet besteden. Voor deze categorie huurders wordt de bijdrage dus niet nader gedifferentieerd naar de werkelijke hoogte van het inkomen. Op de reden hiervoor is in het algemene deel van deze memorie van toelichting uitvoerig ingegaan. Wel wordt de bijdrage in bepaalde omstandigheden beïnvloed door de hoogte van de huur. Ligt deze huur boven het laagste in het derde lid genoemde bedrag, dan wordt een toenemend gedeelte van het meerdere opgeteld bij het bedrag dat, ongeacht de hoogte van de huurprijs, voor rekening van de huurder blijft. Vervolgens wordt in dit lid aangegeven dat bij een inkomen van f 28500 de huurder tenminste f4760 zelf aan huur moet besteden. Ook hier geldt hetgeen zojuist bij de inkomens die niet meer bedragen dan het minimumloon is opgemerkt ten aanzien van de invloed van het huurprijsniveau op de bijdrage. Ten aanzien van de inkomens boven het minimumloon geldt, naast de genoemde invloed van het huurprijsniveau, dat het bedrag dat voor rekening van de huurder wordt gelaten, een naar evenredigheid stijgend aandeel van het inkomen vormt naarmate het inkomen verder uitstijgt boven dat gelijk aan het minimumloon. De bij de verschillende inkomens voor rekening van de huurder blijvende normhuren kan men dan als een kromme lijn in een grafiek uitzetten, waarbij het verloop van deze lijn wordt vastgelegd door de twee hiervóór aangeduide vaste punten, respectievelijk een normhuur van f 2615 bij een inkomen gelijk aan het minimumloon en een normhuur van f 4760 bij een inkomen van f 28500.

Tweede lid

Hierin wordt de opbouw in technische zin van huursubsidietabel I beschreven, waarbij als uitgangspunt heeft gegolden de opbouw van de tabel, die in het tijdvak 1983-1984 nog bekend staat als bijlage I van de Beschikking individuele huursubsidie, waarop de huidige verstrekking van individuele huursubsidie behalve voor jongere alleenstaanden gegrond is.

Artikel 8

Ten aanzien van huursubsidietabel II (de alleenstaandentabel), die met ingang van het subsidietijdvak 1 juli 1984 tot en met 30 juni 1985 wordt ingevoerd, geldt hetzelfde als voor huursubsidietabel I, maar bij de opstelling

van deze tabel hoort bij de altijd zelf te dragen huur, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, niet een inkomen gelijk aan of lager dan het minimumloon, maar een inkomen gelijk aan of lager dan 70% van het minimumloon, daarna vermeerderd met f 2400. Het verschil in guldens tussen het mini-mumloon en het laagste inkomen van huursubsidietabel II, vormt bij de opstelling van huursubsidietabel II ook bij alle hogere inkomens het uitgangspunt voor het verschil tussen huursubsidietabel I en huursubsidietabel II. Een bepaalde zelf te dragen huur (normhuur) voor huursubsidietabel II hoort aldaar steeds bij een inkomen, dat zoveel lager is dan voor tabel I bij die normhuur behoort, als overeenkomst met het verschil in guldens tussen het minimumloon en een inkomen van 70% van het minimumloon, daarna vermeerderd met f 2400.

Artikel 9

De afwijkingen van huursubsidietabel III ten opzichte van huursubsidietabel I kunnen niet zo eenvoudig worden weergegeven als de afwijkingen van huursubsidietabel II ten opzichte van huursubsidietabel I. Bij de jonge alleenstaanden, waarvoor huursubsidietabel III zal gelden, spelen immers inkomens van een lager niveau een rol dan bij ouderen. Voor de jonge alleenstaanden tot 23 jaar met inkomens onder het minimum van huursubsidietabel II, gelden dan ook lagere normen, conform de onder de Beschikking individuele huursubsidie geldende normhuren die als basis fungeren voor de tabel voor jongere alleenstaanden van 18-30 jaar. Voor zover het huurders betreft met een inkomen boven het minimum van huursubsidietabel II, leiden de in het onderhavige artikel gegeven richtlijnen voor de opstelling en indeling van huursubsidietabel III tot dezelfde uitkomsten als bij toepassing van huursubsidietabel II het geval zou zijn, uitgezonderd het effect van het nieuwe stelsel van kwaliteitskortingen en de voor huursubsidietabel III geldende lagere maximumhuurgrens. Dit stelsel, dat vanaf 1 juli 1984 daadwerkelijk de plaats in zal nemen van het oude, niet op een schijventarief berustende systeem, wordt voor huursubsidietabel III beschreven in onderdeel f van het hier besproken artikel en is voor huursubidietabel II te vinden in artikel 7, derde lid.

Paragraaf 3. Het in aanmerking te nemen inkomen

Artikel 10

Eerste lid

Als inkomen wordt gehanteerd het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met de factor 1,030. In feite zou als inkomen moeten worden gehanteerd het inkomen over het subsidietijdvak. Aan het begin van het subsidietijdvak valt echter nog geenszins te zeggen hoeveel het inkomen over het subsidietijdvak zal bedragen. Zelfs achteraf is het niet goed doenlijk het inkomen over het subsidietijdvak te bepalen omdat het subsidietijdvak uit de laatste helft van het ene kalenderjaar en de eerste helft van het daarop volgende kalenderjaar bestaat. Gezocht is daarom naar een wijze om met gebruikmaking van vaststaande gegevens omtrent het inkomen, het inkomen over het subsidietijdvak zo goed mogelijk te benaderen. Het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar is het laatst bekende vaststaande inkomen, dat geacht kan worden voor het benaderen van het inkomen over het subsidietijdvak in het algemeen een goede grondslag te vormen. Door een waardering van de wijzigingen, die het inkomen over het subsidietijdvak ten opzichte van het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar zal ondergaan, kan op aanvaardbare wijze met als grondslag het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar het inkomen over het subsidietijdvak worden bepaald. De waardering van de wijzigingen komt tot uitdrukking in

de factor, waarmede het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar wordt vermenigvuldigd. Voor de wijze waarop de waardering plaatsvindt, wordt verwezen naar artikel 25, onder e. Tevens is hierin bepaald dat voor de berekening van de bijdrage, als inkomen in aanmerking dient te worden genomen het inkomen van de huurder, zijn echtgenoot of partner en van de in artikel 4, eerste lid, onder c, genoemde tevens in de woning verblijvende verwanten van de huurder of zijn echtgenoot of partner.

Tweede lid

Het samenvoegen van de inkomens van huisgenoten bij het inkomen van de huurder, op een wijze als beschreven in het eerste lid, leidt in bepaalde gevallen tot minder wenselijke uitkomsten. Daarom is in dit lid bepaald dat van elk van de bijeen te tellen inkomens, uitgezonderd dat van de huurder of zijn echtgenoot of partner, een bedrag van f 7000 of zoveel minder als het inkomen lager is, buiten beschouwing dient te blijven. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat bij voorbeeld een kind of broer van een niet of niet meer gehuwd zijnde duurzaam samenwonende huurder, in een enkel geval vergelijkbaar kan worden geacht met de in artikel 4, eerste lid, onder b, omschreven partner van de huurder. De ondergetekende heeft evenwel gemeend de scheiding tussen personen waarover ten aanzien van het inkomen het vrijgestelde bedrag geldt en personen waarvan het gehele inkomen moet worden meegenomen, niet anders te kunnen leggen dan in dit tweede lid is beschreven. Immers, uit het oogpunt van uitvoerbaarheid van de regeling is het niet mogelijk over te gaan tot een individuele beoordeling van de vele uiteenlopende situaties die zich op dit gebied voordoen.

Derde lid

Als het vermoedelijke inkomen van een huurder over het subsidietijdvak aanmerkelijk lager is dan het inkomen, dat die huurder ingevolge het eerste lid over dat tijdvak verondersteld wordt te hebben, zou het onbillijk zijn dat veronderstelde inkomen voor het berekenen van de bijdrage te bezigen. Het derde lid geeft hiervoor een regeling, in die zin, dat dan het vermoedelijke inkomen grondslag is voor het berekenen van de bijdrage. Er wordt op gewezen, dat -hoewel eigenlijk het vermoedelijke inkomen over het subsidietijdvak zou moeten worden gebezigd -gekozen is voor het vermoedelijke inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar. Het vermoedelijke inkomen over het subsidietijdvak, dat bestaat uit de laatste helft van het ene kalenderjaar en de eerste helft van het daarop volgende kalenderjaar, zou te veel problemen opleveren. Als aanmerkelijk verschil, waarbij toepassing van het tweede lid kan worden overwogen, is aangehouden 25 procent. Vanzelfsprekend wordt, net als bij de krachtens het eerste en tweede lid plaatsvindende normale vaststelling van het inkomen, bij de afwijkende vaststelling rekening gehouden met het inkomen van de in artikel 4, eerste lid, aangeduide bij de huurder wonende personen. Dit rekening houden vindt op deze wijze plaats, dat alleen als het totale inkomen van de huurder en de hierbedoelde huisgenoten naar verwachting tenminste 25 procent zal afwijken in de hierbedoelde zin, een schatting zal worden gemaakt, die dan logischerwijs betrekking heeft op het totale inkomen. Inkomens van gekomen of vertrokken huisgenoten kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Net als in de Beschikking individuele huursubsidie wordt de grens van 25 procent, waar voorbij in afwijking van de normale regeling het inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, tevens gehanteerd om naar verwachting aanzienlijk hogere inkomens over het op 1 juli lopende kalenderjaar als grondslag voor de verstrekking van de bijdrage in aanmerking te nemen. Inkomens van huisgenoten spelen ook in dit geval op de zojuist aangeduide wijze mee.

Indien de minister een geschat inkomen in aanmerking heeft genomen, kan achteraf blijken dat het inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar geen 25 procent afwijkt van het inkomen over het voorafgaande kalenderjaar. In een dergelijk geval is de wet formeel juist toegepast. Immers als naar het oordeel van de minister te verwachten is dat de twee inkomens genoegzaam zullen afwijken, wordt een geschat inkomen in aanmerking genomen. De omstandigheid dat achteraf blijkt, dat de twee inkomens niet genoegzaam zijn afgeweken, doet niet eraan af dat het naar het oordeel van de minister te verwachten was, dat de twee inkomens genoegzaam zouden afwijken. Dit is het vereiste om een geschat inkomen in aanmerking te kunnen nemen. Omdat formeel de wet juist is toegepast, is er zonder daartoe strekkende bepaling in de wet geen mogelijkheid om als achteraf blijkt dat het inkomen voor het op 1 juli lopende kalenderjaar niet genoegzaam afwijkt en ten onrechte derhalve niet het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, vermeerderd met de in artikel 10, eerste lid, aangeduide factor, in aanmerking is genomen, de bijdrage nader vast te stellen met in aanmerkingneming van het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, vermeerderd met bedoelde factor. Het slot van het derde lid geeft daartoe de mogelijkheid.

Vierde lid

Net zoals een met toepassing van het eerste gedeelte van het derde lid geschat inkomen achteraf moet kunnen worden gecorrigeerd, als blijkt dat de aanleiding tot het schatten vervallen is, moet alsnog kunnen worden geschat, als eerst achteraf blijkt dat aan de norm van 25 procent is voldaan, of moet een geschat inkomen door een ander inkomen vervangen kunnen worden, als de schatting onvoldoende recht blijkt te hebben gedaan aan de werkelijke afwijking tussen de inkomens over de twee van belang zijnde kalenderjaren. Voor deze laatste twee gevallen bevat het vierde lid een voorziening.

Artikel 11

Degenen, die duurzaam bijstand in de zin van de Algemene Bijstandswet ontvangen op voet van het Besluit landelijke normering en geen inkomsten genieten waarop artikel 10 in verband met artikel 11a van genoemd besluit van toepassing is, hebben in beginsel een inkomen, dat blijft onder het bedrag aan inkomen, bij in aanmerkingneming waarvan bij de geldende huurprijs de hoogste bijdrage kan worden verkregen. Het ligt dan ook voor de hand, dat zij die hoogste bijdrage werkelijk ontvangen. Bij strikte toepassing van artikel 1, eerste lid, onder d, artikel 10, eerste lid en artikel 10, derde lid, zou echter niet in alle gevallen die hoogste bijdrage kunnen worden toegekend. Artikel 11 strekt ertoe in deze gevallen de bij de geldende huurprijs behorende hoogste bijdrage mogelijk te maken.

Eerste lid

Bij degenen, die bijstand in de zin van de Algemene Bijstandswet ontvangen, kan er sprake van zijn, dat tot het belastbare inkomen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, of tot het overeenkomstig artikel 1, vierde lid, verminderd loon, dat in de in artikel 1, vierde lid, bedoelde gevallen in plaats van het belastbare inkomen komt, bestanddelen behoren, waarvan het niet billijk zou zijn deze voor de hoogte van de bijdrage in aanmerking te nemen. Genoemd kan worden een als bijstand gegeven tegemoetkoming in een te hoge huur, die in feite het zelfde karakter heeft als de individuele huursubsidie. Krachtens wetsduiding wordt individuele huursubsidie voor

het berekenen van het inkomen buiten beschouwing gelaten. De als bijstand ontvangen tegemoetkoming in een te hoge huur behoort evenwel tot het belastbare inkomen of tot het loon. Als gevolg hiervan heeft een huurder, die bijstand ontvangt, een hoger inkomen dan hij zou hebben gehad, indien hij in plaats van de als bijstand ontvangen tegemoetkoming in een te hoge huur individuele huursubsidie zou hebben genoten. Het hogere inkomen zou tot gevolg kunnen hebben, dat de huurder als individuele huursubsidie niet de bij de geldende huurprijs behorende hoogste bijdrage zou krijgen die hij zou hebben gekregen, indien hij bedoelde tegemoetkoming niet zou hebben ontvangen doch in de plaats daarvan individuele huursubsidie zou hebben genoten. Dit zou niet billijk zijn. Er worden echter ook overigens als bijstand nog allerlei andere tegemoetkomingen gegeven waarbij hetzelfde het geval is. Wellicht is in een aantal gevallen, waarin de huurder als gevolg van de tegemoetkomingen niet de bij de geldende huurprijs behorende hoogste bijdrage zou krijgen, voor de huurder van een bijzondere hardheid, als bedoeld in artikel 24, sprake en kan er voor toepassing van artikel 24 aanleiding zijn. Echter, hoewel niet billijk, zeker zal niet steeds gesproken kunnen worden van een bijzondere hardheid, als bedoeld in artikel 24, en kan derhalve niet steeds artikel 24 toepassing vinden. Doch ook al kan van een bijzondere hardheid, als bedoeld in artikel 24, niet gesproken worden, dan nog kan er, gelet op de groep van bewoners waarom het gaat, aanleiding zijn om de gevolgen van de tegemoetkomingen, voor zover deze tot een lager bedrag aan individuele huursubsidie aanleiding zouden geven, in bepaalde gevallen ongedaan te maken. Dit kan door die tegemoetkomingen als inkomstenbestanddeel niet in aanmerking te nemen. Het eerste lid biedt hiervoor de grondslag.

Tweede lid

Voor degene, die over het op 1 juli lopende kalenderjaar tot 1 juli bijstand heeft ontvangen en naar verwachting ook na 1 juli bijstand zal blijven ontvangen en die ook over het gehele aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar bijstand heeft ontvangen, behoeven er buiten de in het eerste lid bedoelde maatregel geen verdere maatregelen te worden getroffen. Als het als bijstand ontvangen inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar met toepassing van het eerste lid wordt ontdaan van de tegemoetkomingen, waarvan in de toelichting op het eerste lid sprake is, blijft dit inkomen na vermenigvuldiging met de in artikel 10, eerste lid, bedoelde factor onder het inkomen, bij in aanmerking neming waarvan bij de geldende huurprijs de hoogste bijdrage kan worden verkregen. Anders ligt het voor degene, die over het op 1 juli lopende kalenderjaar tot 1 juli bijstand heeft gekregen en naar verwachting ook na 1 juli bijstand zal blijven ontvangen, maar die over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar geen bijstand heeft ontvangen of slechts gedurende een aantal maanden. Ook al wordt het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, voor zover dit als bijstand is ontvangen, met toepassing van het eerste lid ontdaan van de tegemoetkomingen, waarvan in de toelichting op het eerste lid sprake is, dan nog kan het inkomen door anders dan als bijstand ontvangen inkomsten na vermenigvuldiging met de in artikel 10, eerste lid, bedoelde factor uitkomen boven het inkomen, bij in aanmerkingneming waarvan bij de geldende huurprijs de hoogste bijdrage kan worden verkregen. In een aantal gevallen zal met toepassing van artikel 10, derde lid, het geschatte inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar in aanmerking kunnen worden genomen. Dit inkomen, waarop ook het eerste lid van toepassing is, blijft onder het inkomen, bij in aanmerkingneming waarvan bij de geldende huurprijs de hoogste bijdrage kan worden verkregen. Echter niet in alle gevallen zal het geschatte inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar 25 of meer procent liggen onder het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar. Hierdoor is toepassing van artikel 10, derde lid, niet mogelijk. Toch

is er in deze gevallen aanleiding om het geschatte inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar in aanmerking te nemen, waardoor de bij de geldende huurprijs behorende hoogste bijdrage kan worden verkregen. Het tweede lid maakt dat mogelijk. Het spreekt voor zich dat het hier niet alleen kan gaan om een alleenstaande huurder, maar ook om huurders in uiteenlopende samenlevingssituaties.

Paragraaf 4. De in aanmerking te nemen huurprijs

Artikel 12

Eerste lid

Als huurprijs wordt voor de berekening van de bijdrage aangehouden de huurprijs op 1 juli. Met wijzigingen, die zich nadien in de huurprijs voordoen, wordt in beginsel geen rekening gehouden. De wijzigingen in de huurprijs na 1 juli kunnen betreffen een andere vaststelling van de prijs voor het onroerende goed of een herziening van de prijs voor bijkomende leveringen en diensten. De wijzigingen in de huurprijs kunnen soms zeer aanzienlijk zijn. Gedacht kan hier worden aan een ingrijpende woningverbetering. Is de wijziging aanzienlijk, dan wordt er wel rekening mee gehouden. Hiervoor geeft artikel 21 een regeling.

Eerste lid, onder 1e, 2e en 3e In de omschrijving van het begrip huurprijs hebben de woorden «is verschuldigd» de betekenisvan: krachtens huurovereenkomst verschuldigd. Men kan echter een huurprijs zijn overeengekomen, waarvan het daarin begrepen bedrag voor het enkele gebruik van de woonruimte hoger is dan in verhouding tot de kwaliteit van de woonruimte ten hoogste redelijk is. Dit kan bij voorbeeld gebeuren bij een familie-of zakenrelatie of bij «samenspanning» tussen huurder en verhuurder. Ook kan een huurder te goeder trouw een te hoge vergoeding voor het enkele gebruik zijn overeengekomen, bij voorbeeld omdat hij onvoldoende van de mogelijkheden om bezwaar aan te tekenen op de hoogte is of omdat hij terecht of ten onrechte meent om bepaalde redenen geen bezwaar te moeten of te kunnen aantekenen. Voor de toepassing van deze wet zal het overeengekomen bedrag in beginsel in aanmerking moeten worden genomen. Aan de huurder kan evenwel worden gevraagd een advies van de huurcommissie over te leggen, waaruit blijkt met welk bedrag de prijs voor het enkele gebruik van woonruimte overeenkomstig artikel 12 van de Huurprijzenwet woonruimte is vermeerderd. Aan de hand van een dergelijk advies kan worden beoordeeld of het als prijs voor het gebruik van woonruimte resterende bedrag redelijk voorkomt. Indien de minister na het horen van de huurcommissie van oordeel is, dat het voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde bedrag hoger is dan ten hoogste redelijk is in verhouding tot de kwaliteit van de woning, dan kan hij het in verhouding tot die kwaliteit te veel verschuldigde buiten beschouwing laten voor toepassing van deze wet. Deze lagere vergoeding voor het enkele gebruik van de woning zal niet gelden tussen huurder en verhuurder. Zij kunnen zelf de eventueel gewenste stappen ondernemen op grond van de in de Huurprijzenwet woonruimte gegeven bepalingen voor het verkrijgen van huurprijswijzigingen. Hetzelfde geldt als een te lage prijs voor het enkele gebruik is overeengekomen, kennelijk om onderde maximale huurprijsgrens voor de individuele huursubsidie te blijven; de minister zal in dit geval voor de huursubsidie een hogere prijs in aanmerking nemen, te weten het in verhouding tot de woningkwaliteit ten minste redelijke bedrag.

Het hiervóór bedoelde advies van de huurcommissie kan tevens worden gebruikt om te bezien of de ingevolge artikel 1, onder c, boven de prijs voor het enkele gebruik in aanmerking te nemen pluscomponent redelijk is. Indien dit niet het geval is, zal de minister voor de toepassing van de Wet individuele huursubsidie een hoger of lager bedrag in aanmerking nemen. De maatstaven voor het bedrag van de pluscomponent staan in artikel 12 van de Huurprijzenwet woonruimte; deze maatstaven zijn hetgeen ingevolge wettelijke voorschriften mag of, bij afwezigheid van die voorschriften, hetgeen als redelijk is aan te merken.

Eerste lid, onder 4e

Indien de huurder van een woning of wooneenheid een bijdrage ontvangt tot geleidelijke gewenning aan de huur, dan is het niet noodzakelijk hem voor een deel van de huurprijs, waarvoor hij uit dien hoofde reeds een bijdrage ontvangt, een individuele huursubsidie toe te kennen. Daarom wordt bepaald, dat bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre een huurder in aanmerking komt voor individuele huursubsidie de huurprijs wordt verminderd met het bedrag van de gewenningsbijdrage. Omdat bij verhuizing in de loop van een op 1 juli aanvangend subsidietijdvak van een jaar de bijdrage voor huurgewenning voorde nog resterende maanden van dat tijdvak wordt vastgesteld als ware sprake van verhuizing aan het begin van het tijdvak, kan het op de huurprijs vanwege ontvangen gewenningsbijdrage in mindering te brengen bedrag van zodanige omvang zijn, dat de resterende in aanmerking te nemen huurprijs zeer laag of zelfs negatief is. Het is duidelijk, dat in dat geval geen individuele huursubsidie zal worden toegekend. De tekst van de hier besproken bepaling is noodzakelijkerwijs erg ingewikkeld, omdat toekenning van de individuele huursubsidie, die immers met jaarbedragen werkt, steeds plaatsvindt voor het gehele tijdvak van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend. Bij tussentijdse mutaties wordt alleen het subsidiebedrag naar evenredigheid herleid. De huurgewenningsbijdrage moet uitsluitend op de voor de huursubsidie in aanmerking te nemen huurprijs in mindering worden gebracht ten aanzien van de woning, met het oog op het bewonen waarvan die bijdrage wordt toegekend en vanaf het moment dat de huurgewenningssituatie intreedt. Omdat binnen één subsidietijdvak 3 situaties mogelijk zijn (huursubsidie vóór, tijdens en na de huurgewenningssituatie) moest met een stelsel van vaste data (die van de huurgewenningssituatie) worden heengebroken door een systeem van één tijdvak met berekening naar evenredigheid (de individuele huursubsidie). In een voorbeeld uitgewerkt: iemand krijgt vanaf 1 juli individuele huursubsidie toegekend voor het tijdvak van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend, waarna hij per 1 september van dat tijdvak in de situatie geraakt die aanleiding is voor toekenning van een huurgewenningsbijdrage en per 1 mei van nog steeds hetzelfde tijdvak (van 1 juli tot en met 30 juni) verhuist, zodat hij de huurgewenningsbijdrage voor volgende tijdvakken kwijtraakt en voor hetzelfde tijdvak met een nadere vaststelling te maken krijgt. Driemaal in dit tijdvak is er sprake van een huurprijs op basis waarvan beoordeeld wordt of er reden is voor verstrekking van individuele huursubsidie (namelijk de huurprijzen per 1 juli, per 1 september en per 1 mei). Steeds vindt een eventuele toekenning van huursubsidie, die in dit voorbeeld dus driemaal kan plaatsvinden, plaats voor het gehele tijdvak van 1 juli tot en met 30 juni; uitsluitend van de huurprijs die per 1 september ingaat moet in dit voorbeeld de huurgewenningsbijdrage worden afgetrokken, voordat beoordeeld wordt of er aanleiding is voor toekenning van huursubsidie.

Artikel 13

Ingeval twee of meer personen gezamenlijk een woning hebben gehuurd, heeft ieder van hen recht op individuele huursubsidie, voor zover het

althans geen personen betreft, van wie ingevolge artikel 10, eerste lid, het inkomen naast dat van de aanvragerhuurder voor de toepassing van huursubsidietabel I in aanmerking wordt genomen; in dat laatste geval wordt bij die ene aanvrager ook de totale huurprijs in aanmerking genomen en is er dus geen reden voor de toekenning van een bijdrage aan meer dan één persoon. In het geval dat in het onderhavige artikel aan de orde is, wordt voor elk van de huurders voor het berekenen van de bijdrage het eigen inkomen in aanmerking genomen. Als huurprijs wordt evenwel in aanmerking genomen een gedeelte van de huurprijs van de woning en wel een gedeelte, dat evenredig is aan het aantal huurders van de woning. Is een van de huurders op 1 juli nog geen 18 jaar en ook nog niet meerderjarig, dan komt hij niet voor een bijdrage in aanmerking. Voor de andere huurders wordt echter toch een gedeelte van de huurprijs, dat evenredig is aan het totale aantal huurders van de woning, voor het berekenen van de bijdrage in aanmerking genomen. Vastgelegd is dat de situatie op de datum van 1 juli bepalend is. Voor een latere ingang van de huur bepaalt artikel 20 dat de situatie op de datum van ingang van de huur bepalend is.

Artikel 14

Degenen, die een gedeelte van een woning hebben gehuurd, zijn ingevolge de omschrijving van het begrip huurder geen huurder en komen niet voor individuele huursubsidie in aanmerking, ongeacht van wie zij het gedeelte van de woning hebben gehuurd. Hebben zij gehuurd van de huurder van de woning, dan wordt voor deze voor het berekenen van de bijdrage niet de huurprijs van de woning in aanmerking genomen. Buiten beschouwing blijft het gedeelte van de huurprijs, dat betrekking heeft op het gedeelte van de woning, dat is onderverhuurd. Het ligt in de lijn der verwachting, dat de onder de Beschikking individuele huursubsidie gegroeide praktijk, al naar gelang de situatie de korting op de huurprijs af te ronden op 25, 50 of 75%, onder de werking van de wet zal worden voortgezet. De in dit artikel gegeven regeling geldt niet, als de onderhuurder een persoon is, van wie ingevolge artikel 10, eerste lid, het inkomen naast dat van de aanvragerhuurder voor de toepassing van huursubsidietabel I in aanmerking wordt genomen. In dat geval wordt bij de aanvrager het totale inkomen in aanmerking genomen en logischerwijze dan tevens mede het gedeelte van de huurprijs, dat in andere gevallen via de genoemde kwling op de huurprijs aan de onderhuurder wordt toegerekend.

Artikel 15

Eerste lid

Er doen zich gevallen van samenwonen voor, waarin men niet met een gezamenlijk inkomen voor de toepassing van huursubsidietabel I in aanmerking komt, niet gezamenlijk huurder is in de zin van artikel 13 of waarin er geen sprake van onderverhuur in de zin van artikel 14 is. Voor die gevallen is vastgelegd, dat zij behandeld worden als ware er sprake van gezamenlijk huren in de zin van artikel 13. Hierbij geldt wat bij artikel 13 is opgemerkt voor huurders, die nog geen 18 jaar en ook nog niet meerderjarig zijn. Niet geregeld behoeft te worden dat een na 1 juli ingetreden samenwoning niet van invloed is op de voor het subsidietijdvak verstrekte bijdrage. Evenals bij artikel 4 volgt dit uit de tekst.

Tweede lid

Er zijn gevallen denkbaar, waarin het onbillijk zou zijn de in het eerste lid bedoelde regeling toe te passen, bij voorbeeld ingeval de huurder iemand, die bij hem inwoont, verzorgt. Voor zulke gevallen is een uitzonderingsmogelijkheid opgenomen. Als die toepassing vindt, zijn het inkomen van de huurder en de volle huurprijs bepalend voor de bijdrage.

Paragraaf 5. De maximumhuurgrenzen

Artikel 16

Eerste lid

Door een huurgrens te stellen wordt de groep van woningen, waarbij van individuele huursubsidie sprake kan zijn, beperkt tot de niet al te dure woningen. Degenen, die een betrekkelijk luxe woning met een hoge huur bewonen zonder de huur uit eigen middelen te kunnen betalen, worden door de huurgrens van individuele huursubsidie uitgesloten. Voor een verlaging van de maximumhuurgrens per 1 juli 1984 en voor de daarbij getroffen overgangsmaatregel wordt verwezen naar de artikelen 40 en 43.

Tweede lid

Voor alleenstaande jongeren onder de 23 jaar geldt niet de in het eerste lid opgenomen maximumhuurgrens, maar de in het tweede lid aangeduide lagere grens. Aan deze lagere grens ligt de gedachte ten grondslag, dat alleenstaande jongeren kunnen volstaan met een beperkte woonruimte, waarvan de huurprijs uiteraard lager behoort te zijn dan van de woonruimte waarvoor de algemene huurgrens geldt. Wonen alleenstaande jongeren met elkaar in één woning dan kan er van de beperkte woonruimte geen sprake zijn. Daarom is dan ook bepaald, dat voor deze gevallen de in het eerste lid aangeduide hogere huurgrens geldt.

Artikel 17

Eerste lid

De huurprijs van een woning moet geacht worden een weerspiegeling te zijn van het genot dat de woning biedt. Door de in artikel 16 vervatte maximumgrens worden ook woningen, waarvan de kwaliteit een bepaald niveau overschrijdt, van individuele huursubsidie uitgesloten. Niet steeds echter is een hogere huurprijs een gevolg van een groter woongenot. Doet dit geval zich voor dan zou het niet redelijk kunnen zijn op grond van overschrijding van de grens de woning van huursubsidie uit te sluiten. Gedacht kan worden aan bejaardenwoningen, woningen voor gehandicapten en woningen voor grote gezinnen. In deze en waar wenselijk andere gevallen kan dan toch een bijdrage worden toegekend, zij het dat bij de vaststelling van die bijdrage een huurprijs die niet hoger is dan de in artikel 16 genoemde maximumgrens in aanmerking wordt genomen. Voorts kan de omstandigheid dat de woning wegens overschrijding van de huurgrens niet voor huursubsidie in aanmerking komt, tot gevolg hebben dat een huurder, die reeds geruime tijd in de woning woont en dit op grond van zijn inkomen ook kon doen, de woning moet verlaten als zijn inkomen bij voorbeeld tengevolge van overlijden van de echtgenoot zodanig achteruit gaat, dat hij de huurprijs daaruit niet meer kan opbrengen. Kan in het algemeen worden gezegd dat men bij een achteruitgang van het inkomen zich ook wat het wonen betreft aan de gewijzigde omstandigheid moet aanpassen, in bepaalde omstandigheden zou moeten verhuizen een te grote hardheid kunnen betekenen. Voor deze gevallen moet afwijking van de maximumhuurgrens mogelijk zijn. Het eerste lid geeft aan in welke gevallen de in artikel 16 vervatte huurgrens niet geldt.

a Als woningen met een huurprijs, waarvan de hoogte niet altijd een weerspiegeling vormt van het genot, dat de woning biedt, kunnen genoemd worden bejaardenwoningen. De huurprijs van deze woningen is soms

hoger dan de huurprijs van andere woningen als gevolg van voorzieningen, die met de aard van de bewoning samenhangen. Daarom is onder a voor bejaardenwoningen, mits zij ook door bejaarden worden bewoond, bepaald dat de maximumhuurgrens niet geldt. Voor de toepassing van de wet moeten woningen naar het oordeel van de minister geschikt en bestemd zijn voor bewoning door bejaarden. Is dat niet het geval, dan geldt uiteraard normaal de maximumhuurgrens.

b In het bijzonder bij huurders, die 65 jaar worden, zal het zich voordoen dat het inkomen achteruit gaat en de woning, die zij bewonen, bij dat inkomen te duur wordt. Voor woningen, waarvan de huurprijs niet meer dan het in artikel 16 genoemde maximumbedrag bedraagt, komen de huurders in aanmerking voor individuele huursubsidie, waardoor het mogelijk is dat de huur van de woning betaalbaar blijft en de huurder de woning kan blijven bewonen. Om voor woningen met een huurprijs boven het hierbedoelde maximum individuele huursubsidie mogelijk te maken en daardoor te bereiken dat de huurders, nadat zij 65 jaar geworden zijn, in de woning kunnen blijven wonen, is onder b bepaald dat in deze gevallen de huurgrens niet geldt. Het moet gaan om huurders die de woning reeds bewoonden voordat zij 65 jaar werden. Als termijn gedurende welke zij de woning, voordat zij 65 jaar werden, moeten hebben bewoond, is een jaar gekozen.

c Wanneer een huurder aan de onder b gestelde voorwaarde heeft voldaan, zou hij, strikt genomen, nadat hij 65 jaar geworden is, bij een verhuizing naar een andere woning met een huur boven de maximumhuurgrens, het recht op individuele huursubsidie verliezen. Hij voldoet in die andere woning immers niet meer aan het onder b gestelde. De bepaling onder c regelt dat deze huurders wel kunnen verhuizen en daarbij dus niet noodzakelijkerwijs louter zijn aangewezen op een bejaardenwoning of een woning met een huur onder de maximumhuurgrens.

e Behalve bejaardenwoningen en de onder d genoemde woningen voor grote gezinnen zijn er nog andere woningen waarbij de huurprijs als gevolg van bijzondere voorzieningen hoger is dan bij andere woningen met een vergelijkbaar wooncomfort. Gedacht kan worden aan woningen voor gehandicapten en aan woningen, die als monument kunnen worden aangemerkt. Behalve bij bejaarden kan het ook bij anderen te hard zijn als zij als gevolg van een daling van het inkomen zouden moeten verhuizen. Gedacht kan worden aan de niet bejaarde echtgenoot die overblijft bij overlijden van de bejaarde andere echtgenoot. Voor het een en het ander is er het gestelde onder e, op grond waarvan de minister woningen en groepen van woningen kan aanwijzen, waarvoor de maximumhuurgrens niet geldt. Deze aanwijzing kan blijkens de tekst zowel incidenteel als in algemene zin geschieden.

Tweede lid

In een aantal gevallen kan het niet redelijk zijn om de maximumhuurgrens die van kracht is bij huursubsidietabel III toe te passen. De ondergetekende denkt hierbij bij voorbeeld aan gehandicapte jonge alleenstaanden met een aangepaste woning die een huur kent boven de maximumhuurgrens van

huursubsidietabel III. De bepaling in dit tweede lid maakt het mogelijk in deze gevallen overschrijding van de maximumhuurgrens van huursubsidietabel III toe te staan.

Derde lid

Als een huurprijs hoger dan de maximumhuurgrens wordt aanvaard, moet vaststaan welke huurprijs voor het berekenen van de bijdrage moet worden aangehouden. Het tweede lid bepaalt deze huurprijs op het in artikel 16, eerste lid, als maximumhuurgrens voor de toepassing van de huursubsidietabellen I en II aangeduide bedrag. Bij toepassing van huursubsidietabel III is voor het berekenen van de bijdrage het in artikel 16, tweede lid, als maximumhuurgrens aangeduide bedrag f5940. Wanneer sprake is van gezamenlijke bewoning, als bedoeld in de artikelen 13 en 15, of onderverhuur, als bedoeld in artikel 14, wordt vanzelfsprekend de normale aftrek op de huurprijs toegepast.

Paragraaf 6. Wijziging van omstandigheden binnen de looptijd van een subsidietijdvak

Artikel 18

Eerste lid

Een artikel van gelijke strekking komt in de Beschikking individuele huursubsidie voor. Het houdt in, dat, als de huur in de loop van het subsidietijdvak een einde neemt, de bijdrage opnieuw berekend wordt. Voor de berekening wordt in aanmerking genomen het aantal volle kalendermaanden, dat de huurder in het genot van de woning is geweest.

Tweede lid

De omstandigheid dat met volle kalendermaanden wordt gerekend, zou meebrengen dat de huurder bij beëindiging van de huur in de loop van de maand over een gedeelte van die maand, waarover hij wel huur moet betalen, geen bijdrage zou krijgen. Als de huur van de nieuwe woning op diezelfde datum ingaat, betekent dat in samenhang met artikel 20, dat er over een volle maand, waarover wel huur moet worden betaald, geen bijdrage kan worden verkregen. Daarom is in het tweede lid bepaald, dat bij beëindiging van de huur in de loop van de maand die maand voor vol gerekend wordt. Hierdoor wordt bewerkstelligd, dat de huurder in ieder geval over 12 maanden individuele huursubsidie kan krijgen. De huur van de oude woning en de huur van een nieuwe woning kunnen elkaar overlappen. Het is echter niet mogelijk over die periode voor twee woningen tegelijk een bijdrage te krijgen, aangezien het ingevolge de definitie van huurder om het hoofdverblijf gaat. Het hoofdverblijf kan slechts in één woning gehouden worden.

Artikel 19

Het bepaalde in artikel 18 gaat uit van de voor de individuele huursubsidie eenvoudigste huishoudsituatie. Als die situatie wat ingewikkelder wordt, bij voorbeeld omdat een van de op 1 juli samenwonenden de woning verlaat, terwijl een of meer anderen achterblijven, wordt voor de huursubsidie gedurende de rest van het subsidietijdvak vastgehouden aan de oude situatie, net als wanneer er na 1 juli huisgenoten bij komen. Een en ander meestal ongeacht de vraag of de huurder/huursubsidie-ontvanger is vertrokken of een der anderen. Het eerste lid van het onderhavige artikel regelt dit voor de in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen en het tweede lid bepaalt hetzelfde voor de gezamenlijke bewoners in de zin van de

artikelen 13 en 15 en voor de onderverhurende huurders, als bedoeld in artikel 14. In de gevallen, die in het tweede lid worden behandeld, zijn echter reeds bij de aanvang van het subsidietijdvak de huisgenoten afzonderlijk beoordeeld op de mogelijkheid huursubsidie te verkrijgen. Vertrekt een van degenen die daarbij als huurder zijn aangemerkt -vooropgesteld dat hij geen huisgenoten achterlaat op wie het eerste lid toepassing vindt -dan wordt de eventueel aan hem verstrekte bijdrage stopgezet, terwijl er voor de anderen die in het genot van de woning blijven gedurende de rest van het subsidietijdvak niets verandert.

Artikel 20

Eerste lid

Als de huur in de loop van het subsidietijdvak begint, wordt de bijdrage uiteraard niet berekend over de periode, waarin de huur nog niet liep. De berekening vindt plaats naar het aantal volle kalendermaanden, dat de huur in het subsidietijdvak loopt. Gaat de huur in de loop van de maand in, dan wordt over een gedeelte van een maand, waarover wel huur moet worden betaald, geen bijdrage verstrekt. Kwam de huurder in de oude woning echter reeds voor een bijdrage in aanmerking, dan brengt artikel 18, tweede lid, mee, dat hij toch over 12 maanden individuele huursubsidie ontvangt.

Tweede lid

Voor het wetsontwerp is uitgangspunt, dat in beginsel de situatie op 1 juli bepalend is voor de vraag of een bijdrage wordt gegeven en zo ja hoe hoog de bijdrage is. Bij het ingaan van de huur in de loop van het subsidietijdvak wordt van dit beginsel afgeweken in die zin dat in dit geval de situatie op de datum, waarop de huur ingaat, bepalend is voor de vraag of een bijdrage wordt gegeven en zo ja hoe hoog de bijdrage is. Het betreft hier: -de vraag of de huurder de vereiste leeftijd heeft (artikel 3); -de vraag of een situatie aanwezig is waarin huursubsidietabel I van toepassing is, dan wel huursubsidietabel II of III (artikelen 4 en 5); -de huurprijs, die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de bijdrage (artikel 12, eerste lid), en die ook van belang is voor de in artikel 16 aangegeven maximumhuurgrens; -de vraag of de regeling voor gezamenlijke bewoning van toepassing is (de artikelen 13, 14 en 15); -de vraag of er van een aanmerkelijke verhoging van de huurprijs sprake is (artikel 21, eerste lid).

Derde lid

Krachtens de omschrijving van het begrip huurder komt degene, aan wie een woning ter voldoening aan een vordering ingevolge de Woonruimtewet 1947 ter beschikking is gesteld voor de bijdrage in aanmerking. Indien de woning na 1 juli ter beschikking wordt gesteld moeten de regelen, die gelden bij het ingaan van de huur na 1 juli, ook van toepassing zijn. Het derde lid legt dit vast.

Artikel 21

Eerste lid

De Beschikking individuele huursubsidie kende aanvankelijk een regeling op grond waarvan bij huurverhoging als gevolg van ingrijpende woningverbetering de bijdrage, zo die was verstrekt, voor de van het subsidietijdvak

resterende maanden kon worden herzien op grondslag van de verhoogde huurprijs en, ingeval een bijdrage niet was verstrekt, voor de resterende maanden een bijdrage kon worden verstrekt. De huurprijs kan echter behalve door woningverbetering ook door andere oorzaken een verhoging ondergaan. Genoemd kan worden een verhoging van de kosten voor bijkomende leveringen en diensten, die niet steeds plaatsvindt gelijktijdig met de verhoging van de prijs van het onroerend goed, die veelal met ingang van 1 juli tot stand komt. Het effect van verhoging van de kosten voor deze bijkomende leveringen en diensten kan overigens voor de individuele huursubsidie na inwerkingtreding van de wettelijke regeling nog maar beperkt zijn, nu blijkens de omschrijving van het begrip huurprijs in artikel 1, eerste lid, onder c, naast de prijs voor het enkele gebruik van de woning (de kale huur) nog slechts een beperkte pluscomponent voor de bijkomende zaken in aanmerking zal worden genomen. Indien het gaat om een aanmerkelijke verhoging van de huurprijs, is er aanleiding om voor de van het subsidietijdvak resterende maanden met die verhoogde huurprijs rekening te houden ongeacht de oorzaak van die huurverhoging. De Beschikking individuele huursubsidie is indertijd daartoe in die zin gewijzigd. Artikel 21 van het wetsontwerp sluit hierop aan. Op grond van dit artikel kan bij een huurverhoging in de loop van het subsidietijdvak van, op jaarbasis, f 600 of meer, ongeacht de oorzaak van die verhoging, een verstrekte bijdrage voor de van het subsidietijdvak nog resterende maanden op grondslag van de verhoogde huurprijs worden herzien of, zo geen bijdrage is verstrekt, voor de van het subsidietijdvak nog resterende maanden op grondslag van de verhoogde huurprijs een bijdrage worden verstrekt. Wordt door de huurverhoging de maximumhuurgrens overschreden, dan vindt uiteraard verstrekking van een bijdrage voor de resterende maanden niet plaats. Is een bijdrage verstrekt en wordt door de huurverhoging bedoelde grens overschreden, dan blijft herziening achterwege. Intrekking van de bijdrage voor de resterende maanden wegens overschrijding van de grens vindt echter ook niet plaats. In verband met de mogelijkheid, dat een huurprijs in de loop van het subsidietijdvak bij een wijziging ook kan worden verlaagd, wordt in het wetsontwerp op overeenkomstige wijze als bij verhogingen van de huurprijs ook rekening gehouden met huurverlagingen, die f 600 of meer bedragen; de bijdrage kan in dit geval worden verlaagd, respectievelijk kan alsnog een bijdrage worden verstrekt, als de huurprijs door de verlaging beneden de maximumhuurgrens is gekomen.

Tweede lid

Bij nieuwe woningen wordt vaak gewerkt met een voorlopige huurprijs en komt het regelmatig voor, dat de definitieve huurprijs, die hoger of lager kan zijn dan de voorlopige, pas na een aantal jaren bekend wordt. In die gevallen kan aan huurders over verschillende subsidietijdvakken een bijdrage zijn toegekend op basis van een huurprijs, die met terugwerkende kracht definitief wordt vastgesteld. Omdat een herberekening van de bijdrage zich dan over een aantal jaren uitstrekt, kan het ook bij relatief geringe afwijkingen tussen voorlopige en definitieve huurprijs om niet onbelangrijke bedragen gaan. De ondergetekende acht het minder gewenst in deze situatie eerst tot herziening van de verstrekte bijdrage of tot toekenning van een bijdrage over te gaan, wanneer de wijziging van de oorspronkelijk gehanteerde huurprijs tenminste f 600 bedraagt. Dit lid maakt het mogelijk om in afwijking van het eerste lid voor situaties als bij voorbeeld hiervoor aangeduid nadere regels te stellen.

Paragraaf 7. Nadere beslissingen omtrent de bijdrage en verrekening als gevolg daarvan

Artikel 22

Zijn onjuiste gegevens gebezigd bij de verstrekking van de bijdrage, dan kan, als dit achteraf blijkt, verstrekking van een bijdrage opnieuw in overweging worden genomen. Omdat in deze gevallen de wet onjuist is toegepast, is er de mogelijkheid om daartoe over te gaan zonder daartoe strekkende bepaling in de wet. Het is echter wel gewenst de mogelijkheid om nader omtrent verstrekking van een bijdrage te beslissen in de tijd te beperken. Hiertoe strekt dit artikel.

Artikel 23

Bij een nadere beslissing omtrent verstrekking van een bijdrage is het bedrag, dat de oorspronkelijk verstrekte bijdrage uitgaat boven de nader vastgestelde bijdrage, ten onrechte aan de huurder uitbetaald en zal dit bedrag door de huurder als aan hem onverschuldigd uitbetaald bedrag moeten worden terugbetaald. Het kan zijn dat daarbij alsnog wordt vastgesteld dat de huurder niet voor een bijdrage in aanmerking komt. In dit geval is het bedrag van de oorspronkelijk verstrekte bijdrage in zijn geheel ten onrechte aan de huurder uitbetaald en zal dit bedrag in zijn geheel moeten worden terugbetaald. Komt de huurder, als blijkt dat aan hem als bijdrage ten onrechte een bedrag is uitbetaald, nog voor een bijdrage in aanmerking, dan ligt het voor de hand, dat het ten onrechte aan de huurder uitbetaalde bedrag met die bijdrage wordt verrekend. Om elke twijfel of verrekening geoorloofd is uit te sluiten, wordt de mogelijkheid om tot verrekening over te gaan in dit artikel vastgelegd. Verrekening vindt plaats met de bijdrage voor het subsidietijdvak, waarin de datum van de nadere vaststelling valt en eventueel ook voor de daarop volgende tijdvakken. Of de bijdrage waarmede wordt verrekend in het geval van toepassing van huursubsidietabel I is verstrekt aan de ene dan wel aan de andere persoon van wie het inkomen bij de inkomensoptelling was betrokken, is daarbij niet van belang (uiteraard moet in het geval dat verrekening wordt overwogen met de bijdrage die wordt verstrekt aan een zodanige «partner» van degene aan wie teveel is betaald, dit «partnerschap» nog wel bestaan). Eveneens is niet van belang of de bijdrage, waarmede wordt verrekend, is verstrekt voor dezelfde woning, als waarvoor de nader vastgestelde bijdrage is verstrekt, dan wel voor een andere woning.

Paragraaf 8. Bijzondere hardheid

Artikel 24

Wanneer sprake is van bijzondere hardheid, moet een uitzondering op de daarvoor in aanmerking komende bepalingen mogelijk zijn. Dit artikel biedt die mogelijkheid. Of de moeilijkheden van voldoende ernst zijn teneinde van bijzondere hardheid te kunnen spreken, dient van geval tot geval te worden beoordeeld. De ondergetekende denkt daarbij aan de volgende situaties. -Degene, die bij het huurder worden hem beter passende andere woonruimte kan verkrijgen of behouden, komt, als hij overigens voor een bijdrage in aanmerking zou zijn gekomen, ingevolge artikel 2, derde lid, toch daarvoor niet in aanmerking. Ook in latere jaren is hij van een bijdrage uitgesloten. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen, die maken dat toepassing geven aan artikel 2, derde lid, een onbillijkheid zou vormen.

S5

Als voorbeeld kan worden genoemd een huurder, die slechts voor een betrekkelijk lage bijdrage in aanmerking zou zijn gekomen en deze heeft laten schieten om een woning te verkrijgen, die meer met zijn wensen overeen kwam. In latere jaren kan zijn inkomen zodanig dalen, dat hij een zeer aanzienlijke bijdrage mist, zulks terwijl hij in de woning, die destijds meer passend was, een zo goed als even hoge bijdrage zou hebben ontvangen. -De leeftijd van 18 jaar, die een huurder ingevolge artikel 3 moet hebben bereikt om voor subsidieverstrekking in aanmerking te komen, kan in een enkel geval een te harde voorwaarde zijn; men denke bij voorbeeld aan het overlijden van de ouders van een 17-jarige. -De leeftijd, die een huurder bereikt moet hebben, wil artikel 17, eerste lid, onder a en b, kunnen worden toegepast, kan wellicht in sommige gevallen tot onbillijke resultaten leiden. -Het op 1 juli al dan niet in aanmerking nemen van personen ingevolge artikel 4, eerste lid, ter bepaling welke huursubsidietabel van toepassing is, kan in sommige gevallen tot onredelijke gevolgen leiden. Kort na 1 juli kan immers de situatie zich wijzigen, bij voorbeeld doordat een van de op 1 juli tevens in de woning van de huurder verblijvende personen is overleden of is verhuisd als gevolg van het aanvaarden van een andere werkkring, huwelijk of militaire dienst. -In bepaalde gevallen kan het niet redelijk zijn dat een jonge alleenstaande voor de toepassing van huursubsidietabel III in aanmerking komt in plaats van voor huursubsidietabel II. Men kan hier denken aan het overlijden van de huwelijkspartner in een geval, waarin de gezamenlijke bewoonde woning een huurprijs heeft die boven de maximumhuurgrens ligt van huursubsidietabel III, maar niet boven die van huursubsidietabel II. -Eveneens kan het wel eens niet redelijk zijn het inkomen van een bepaalde in de zin van artikel 4, eerste lid, inwonende persoon op te tellen bij dat van de huurder. -Het inkomen, dat ingevolge artikel 10, eerste lid, voor het berekenen van de bijdrage in aanmerking wordt genomen, is het belastbare inkomen dan wel het overeenkomstig artikel 1, vierde lid, verminderde loon, vermeerderd met 3 procent. In bijzondere omstandigheden kan hierbij sprake zijn van bestanddelen, waarvan het niet billijk zou zijn, deze voor de vraag of een bijdrage kan worden verstrekt en zo ja, voor de hoogte van de bijdrage in aanmerking te nemen. Uit de ervaring die is opgedaan met de Beschikking individuele huursubsidie kan naar het oordeel van de ondergetekende de behoefte aan een bijzondere behandeling van bepaalde inkomensbestanddelen tot nog toe uitsluitend worden afgeleid ten aanzien van uitkeringen ineens die deel uitmaken van het belastbaar inkomen. Daardoor kan het zich voordoen, dat het niet gerechtvaardigd is de hiervoor genoemde artikelen volledig toe te passen.

Paragraaf 9. Jaarlijkse aanpassingen

Artikel 25

Om de huurders, die bij het huren van een woning een beslissing voor jaren nemen, de zekerheid te geven, waaraan zij behoefte hebben namelijk zekerheid hoeveel in de loop van de komende jaren de huursubsidie zal bedragen, moet in de wet vastliggen hoe de bedragen, die bij de totstandkoming in de wet staan, er in de loop van de jaren uit zullen zien. Volstaan zou kunnen worden met in de wet vast te leggen dat de bedragen van jaar tot jaar gewijzigd worden, zonderdat de daarbijte volgen methodiek wordt aangegeven. Omdat de vereiste zekerheid omtrent de ontwikkeling van de hoogte van de bijdrage in de loop van de jaren daarmee niet zou worden gegeven, heeft de ondergetekende gekozen voor opname in het wetsvoorstel van de wijze waarop de jaarlijkse aanpassing zal plaatsvinden.

a De normhuren die het uitgangspunt vormen bij het opstellen van de huursubsidietabellen, alsmede de bedragen van de ten hoogste in aanmerking te nemen huurprijs en van de andere huurgrenzen worden aangepast door verhoging met het percentage, dat in artikel 18, eerste lid van de Huurprijzenwet woonruimte wordt genoemd als percentage van de verplichte huurverhoging voor bepaalde woningen. Bepaald is dat de maximale huurgrenzen na de aanpassing met de zogenoemde trendmatige huurverhoging naar boven wordt afgerond op het naasthogere veelvoud van f 60 ten einde een eventuele snellere toename van de kosten van subsidiabele servicevoorzieningen te kunnen opvangen. In paragraaf 4.5 van het algemene deel van deze memorie van toelichting wordt hierop verder ingegaan.

b Voor het aanpassen van het in artikel 7, eerste lid, onder b, genoemde inkomen is geen index voorhanden. Bepalend is hier het oordeel van de minister, gehoord zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die belast is met de zorg voor het inkomensbeleid. Wel is voorgeschreven, dat gekeken moet worden naar de regelingslonen. Men zou ook de incidentele loonstijging in de beschouwing kunnen betrekken. Door dat te doen zou men degenen, die dat soort loonstijgingen niet hebben, benadelen. Men veronderstelt dan immers in het subsidietijdvak een hoger inkomen dan er in feite is. Dit wil overigens niet zeggen, dat over wat langere tijd gezien een incidentele loonstijging op de hoogte van de bijdrage niet van invloed is. Een jaar nadat een huurder een incidentele loonstijging heeft ontvangen, vormt deze mede de basis voor het met de aanpassingsfactor op het niveau van het subsidietijdvak gebrachte inkomen, dat bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage in acht wordt genomen. De aanpassing van de subsidietabellen moet gericht zijn op alle huurders en niet slechts op de groep huurders die in het vorige tijdvak huursubsidie ontvingen. Anders zou immers de groep subsidiegerechtigden uit het oogpunt van de inkomensontwikkeling bij de huurders in het algemeen te zeer onveranderlijk worden. Daarom wordt bij het inrichten van de tabellen voor wat betreft de belastbare inkomens uitgegaan van macrogegevens, met name van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en van de in de onderhavige bepaling genoemde regelingslonen. Na toepassing van de aangepaste tabellen blijkt voor iedere huurder of hij al of niet voor subsidie in aanmerking komt, ongeacht de situatie in het vorige tijdvak.

c en d

In deze onderdelen wordt geregeld de jaarlijkse aanpassing van de bedragen, die de grenzen aangeven van de opeenvolgende schijven in het per 1 juli 1984 nieuw opgezette stelsel van op de huurprijs aan te brengen kwaliteitskortingen. Deze kortingen spelen een rol bij de vaststelling van de huursubsidietabellen. Omdat het hier over huurbedragen gaat zou op zich zelf voor de hand liggen een aanpassing van deze bedragen op de onder a bedoelde wijze, te weten met het in artikel 18, eerste lid, van de Huurprijzenwet woonruimte genoemde percentage (nadat eerst het kortingvrije bedrag van f 1200 boven de laagste huur, waarbij nog een bijdrage kan worden verstrekt, alsmede een bedrag van f 180 om op de minimaal zelf te betalen huur uit te komen is afgetrokken). Omdat het vanwege de overzichtelijkheid voor de huurders wenselijk wordt geacht de schijven een breedte van exact f 1200 te laten houden (f 100 precies op maandbasis), is op de voor de hand liggende wijze van aanpassen een correctie nodig. Deze

wordt gevonden door uitsluitend het laagste bedrag (verminderd met het kortingsvrje bedrag alsmedef 180) te verhogen met het inde Huurprijzenwet woonruimte genoemde percentage, waarop na vermeerdering met f 180 de volgende bedragen zodanig worden verhoogd dat de breedte van de schijven op f 1200 wordt gehouden. Ten aanzien van de tabel voor jongere alleenstaanden (huursubsidietabel III) dient in het vorenstaande overal in plaats van «f 1200» te worden gelezen: f 900.

e De in artikel 10, eerste lid, genoemde factor, die het inkomen van het vorige kalenderjaar omvormt tot het veronderstelde inkomen over het subsidietijdvak, kan net zomin als het onder b bedoelde inkomen met behulp van een index worden aangepast. In afwijking van het onder b bepaalde moet het zuiverder geacht worden de gemiddelde inkomensontwikkeling van uitsluitend de huursubsidie-ontvangers -om wie het tenslotte gaat -in aanmerking te nemen bij het herzien van de hierbedoelde factor. De onderhavige bepaling bevat derhalve de opdracht aan de Minister deze inkomensontwikkeling te schatten en de factor vervolgens in overeenstemming te brengen met die ontwikkeling.

Paragraaf 10. Belasting en premies

Artikelen 26 en 27

Door huurders ontvangen individuele huursubsidie is belastbaar loon, zolang de onder 4.6.3 van het algemeen deel genoemde voornemens tot defiscalisering geen rechtskracht hebben gekregen (op die voornemens heeft artikel 48 betrekking). De bedoeling is steeds geweest, dat de bijdrage, die overeenkomstig de regeling is berekend, het nettobedrag voor de belanghebbende zou zijn. Daarom neemt het Rijk en de door belanghebbende ter zake verschuldigde loonbelasting en premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet voor zijn rekening. De met de Wet individuele huursubsidie voor de belanghebbende beoogde rechtszekerheid brengt mee, dat, zolang de individuele huursubsidie als belastbaar inkomen wordt beschouwd, in de wet vastligt, dat voor de toepassing van deze wet de bijdrage, die overeenkomstig de wet wordt vastgesteld, voor de belanghebbenden het nettobedrag is. Dit wordt bereikt door enerzijds artikel 26, dat bepaalt dat loonbelasting en premies Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen-en Wezenwet voor rekening van het Rijk komen, anderzijds artikel 27, dat bepaalt dat de overeenkomstig de wet vastgestelde bijdrage het loon voor de loonbelasting is, nadat dat loon is verminderd met de voor rekening van het Rijk gekomen loonbelasting en premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen-en Wezenwet.

Hoofdstuk III. Verstrekking van de bijdrage

Paragraaf 1. Aanvrage

Artikel 28

Eerste lid

De huurder, die individuele huursubsidie wil hebben, moet deze aanvragen. Omdat voor het verstrekken van de bijdrage telkens over de nieuwste gegevens moet kunnen worden beschikt, zal de aanvraag voor elk tijdvak van een jaar opnieuw moeten worden gedaan.

Tweede lid

Voor het aanvragen van de bijdrage moeten formulieren worden gebruikt, zulks teneinde te bereiken dat alle van belang zijnde gegevens worden verstrekt. Voor het gehele land dienen deze formulieren gelijk te zijn. Het ligt derhalve voor de hand, dat de minister de formulieren vaststelt.

Derde lid

Aan degenen, die reeds eerder een bijdrage ontvingen, kan voor een nieuw tijdvak van een jaar een formulier voor het aanvragen van de bijdrage worden toegezonden. Voor degenen, die nog niet eerder een bijdrage ontvingen, moeten de formulieren voor het aanvragen daarvan gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Dit houdt in, dat de formulieren ten minste in alle gemeenten bij de gemeente te verkrijgen moeten zijn. Burgemeester en wethouders krijgen de zorg hiervoor.

Artikel 29

Eerste lid

Zo goed als de formulieren voor het aanvragen van de bijdrage gemakkelijk verkrijgbaar moeten zijn en daarom in artikel 28, derde lid, is vastgesteld, dat burgemeester en wethouders de formulieren verkrijgbaar stellen, zo moeten de aanvragen om verstrekking van een bijdrage ook gemakkelijk kunnen worden ingediend. Daarvan is sprake bij indiening bij burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin de woning, ten behoeve waarvan de bijdrage wordt aangevraagd, is gelegen. Indiening bij burgemeester en wethouders van die gemeente schept ook een gemakkelijke mogelijkheid tot een beoordeling door burgemeester en wethouders van dat deel van de verstrekte gegevens, voor beoordeling waarvan bekendheid ter plaatse vereist is.

Tweede lid

De formulieren voor het aanvragen van de bijdrage komen steeds geruime tijd vóór 1 juli, de datum waarop het tijdvak van een jaar waarvoor de bijdrage wordt verstrekt aanvangt, beschikbaar. Het is in het belang van de aanvragers, dat zij de formulieren zo vroeg mogelijk vóór 1 juli indienen. Tijdige indiening van het formulier maakt het mogelijk, dat uitbetaling van de bijdrage op tijd kan plaats hebben. Hoewel in tal van gevallen indiening van het formulier vóór 1 juli tot de mogelijkheid behoort, kunnen er zich omstandigheden voordoen, die daaraan in de weg staan. Daarom is de termijn voor indiening bepaald op zes maanden na 1 juli, derhalve 1 januari.

Derde lid

Artikel 20 geeft een regeling voor het vaststellen van de bijdrage in de gevallen, waarin de huur ter zake van een woning ingaat dan wel bij vordering ingevolge de Woonruimtewet 1947 de woning ter beschikking wordt gesteld na 1 juli, de datum waarop het tijdvak van een jaar, waarvoor de bijdrage wordt verstrekt, aanvangt. Artikel 21, eerste lid, onder a, geeft een regeling voor het vaststellen van de bijdrage in de gevallen, waarin bij de op 1 juli geldende huurprijs een bijdrage niet kon worden verstrekt doch waarin een huurverhoging, die nadien plaats vond, recht op een bijdrage doet ontstaan. In al deze gevallen zal het veelal niet mogelijk zijn bij het indienen van het aanvraagformulier de in het tweede lid gestelde termijn van zes maanden na 1 juli in acht te nemen. Daarom wordt voor deze gevallen de termijn van indiening bepaald op zes maanden na het ingaan van de huur, het ter beschikking stellen van de woning of het verhogen van de huurprijs. Ten aanzien van situaties, waarin artikel 21, tweede lid, toepassing vindt, geldt het vorenstaande op overeenkomstige wijze.

Vierde lid

Uit de doelstelling van de individuele huursubsidie zou -zo mag worden verondersteld -moeten voortvloeien, dat degenen, die de bijdrage aanvragen, dat, buiten de gevallen, bedoeld in het derde lid, zullen doen vóór 1 juli, doch in alle gevallen steeds voor afloop van de termijn van zes maanden, die het tweede en het derde lid inhouden. Toch kunnen zich omstandigheden voordoen, die een overschrijding van de gestelde termijn rechtvaardigen. Zonder nadere voorziening zou evenwel de bijdrage wegens overschrijding van de termijn geweigerd moeten worden. Weigering van de bijdrage in deze gevallen zou echter als onbillijk worden ervaren. Om in die gevallen, waarin er goede gronden voor overschrijding van de termijn van indiening zijn, verstrekking van de bijdrage toch mogelijk te maken, is daarom bepaald, dat de minister de termijn van indiening kan verlengen. De bewoordingen van het vierde lid laten toe, dat de minister de termijn van indiening zowel van geval tot geval als ook in het algemeen verlengt.

Vijfde lid

De bij burgemeester en wethouders ingediende aanvragen om verstrekking van een bijdrage moeten door deze naar de minister, die op de aanvragen moet beslissen, worden doorgeleid. Het is voor de minister van belang van burgemeester en wethouders, die ter plaatse bekend zijn, te vernemen hoe zij over de aanvrage oordelen. Daarom is voorgeschreven dat burgemeester en wethouders de aanvragen van hun advies voorzien.

Paragraaf 2. Verstrekking

Artikel 30

Tweede lid

Ten aanzien van het in dit lid genoemde artikel is het voor de minister zonder daarvan door de huurder in kennis te zijn gesteld niet mogelijk te weten of de vereiste huurprijswijziging zich voordoet. Op die grond is bepaald, dat bedoeld artikel slechts wordt toegepast, indien de huurder daarom verzoekt.

Derde lid

Het ligt voor de hand, dat een verzoek, als in het eerste lid bedoeld, wordt ingediend bij burgemeester en wethouders, bij wie ook de aanvraag om verstrekking van de bijdrage is ingediend. Voorts dat voor het indienen van het verzoek evenals voor het indienen van de aanvraag om verstrekking van de bijdrage een termijn van zes maanden in acht wordt genomen en dat burgemeester en wethouders het verzoek, voorzien van hun advies, naar de minister, die op het verzoek moet beslissen, doorleiden. Het bepaalde in het derde lid legt dit vast.

Artikel 31

Eerste lid

Voor een juiste vaststelling van het recht op en het bedrag van de bijdrage is het van groot belang dat de minister steeds op de hoogte is van de gegevens die in de loop van het subsidietijdvak kunnen veranderen, zoals de door de aanvrager en de zijnen bewoonde woningen het uiteindelijk toch niet of juist wel zodanig afwijken van het inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar ten opzichte van het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar, dat inkomensschatting niet of juist wel gerechtvaardigd zou kunnen zijn (artikel 10, derde en vierde lid). De aanvrager zelf is (als eerste) van deze gegevens op de hoogte en hem wordt dan ook een verplichting tot het onmiddellijk en ongevraagd verstrekken van inlichtingen opgelegd.

Tweede lid

Een inlichtingenplicht zonder enige vorm van een sanctie ingeval van niet nakoming van die verplichtingen zal in een aantal gevallen niet effectief zijn. Daarom verklaart het tweede lid de minister bevoegd verstrekkingen en betalingen op te schorten, mede over volgende subsidietijdvakken, indien hij een redelijk vermoeden heeft (bij voorbeeld uit gegevens van de belastingdienst) dat hem inlichtingen worden onthouden.

Paragraaf 3. Uitbetaling

Artikel 32

Eerste lid

In het merendeel van de gevallen moet de huur per maand en wel bij vooruitbetaling worden voldaan. Uit de doelstelling van de individuele huursubsidie -het mensen, die zonder deze subsidie de huur van een voor hen passende woning niet kunnen betalen, toch mogelijk maken een voor hen passende woning te betrekken -zou moeten voortvloeien, dat de bijdrage ook per maand bij vooruitbetaling zou worden uitbetaald. Zou de bijdrage bij vooruitbetaling worden uitbetaald, dan zou echter in tal van gevallen worden uitbetaald, terwijl er geen recht meer op de bijdrage is, omdat de woning inmiddels is verlaten. Talrijk zouden de moeilijkheden zijn bij het terugvorderen van de ten onrechte uitbetaalde bijdragen. Op grond hiervan kan uitbetaling van de bijdrage bij vooruitbetaling niet aan de orde komen en moet de bijdrage noodzakelijkerwijs achteraf worden uitbetaald. De bijdrage zal, zoals tot nu toe gebruikelijk is, per kwartaal worden uitbetaald. Geiet op de maandelijkse voorschotten die tal van verhuurders geven en die hierna in de toelichting op artikel 33 aan de orde komen, kan uitbetaling van de bijdrage per kwartaal aanvaardbaar worden geacht en weegt het voordeel van een uitbetaling per maand niet op tegen de daarmee gepaard gaande verzwaring van de uitvoeringsproblematiek. Is de huur in de loop van een kwartaal ingegaan, dan krijgt de huurder uiteraard slechts een bijdrage uitbetaald over de volle maanden, gedurende welke hij de woning bewoond heeft.

Tweede lid

Heeft de huurder in de loop van een kwartaal de woning verlaten, dan behoeft uitbetaling over de maanden, gedurende welke hij de woning bewoonde, niet te wachten tot na afloop van het kwartaal.

Derde lid

Voor uitbetaling van de bijdrage komen contante betaling, postwissel en cheque niet in aanmerking vanwege de aan deze wijze van betaling verbonden bezwaren. In de praktijk worden betalingen door het Rijk gedaan door overmaking van de postrekening ten name van 's Rijks schatkist op een andere postrekening. Deze praktijk wordt hier vastgelegd. De huurder kan zelf bepalen op welke postrekening de bijdrage moet worden overgemaakt. Het kan zijn eigen postrekening zijn maar ook die van een ander.

Artikel 33

Eerste lid

Verhuurders, die er begrip voor hebben dat huurders om de huur van de door hen gehuurde woning te kunnen betalen op individuele huursubsidie zijn aangewezen, zijn vaak bereid om die huurder tegemoet te komen. Zij

treffen met de huurders een van de huurovereenkomst afwijkende regeling voor de betaling van de huur. Krachtens deze regeling moet de huurder overeenkomstig de huurovereenkomst de huur aan het begin van de maand bij vooruitbetaling voldoen echter met uitzondering van het gedeelte van de huur, dat uit de bijdrage wordt betaald. Dit gedeelte moet de huurder betalen zodra de bijdrage aan hem is uitbetaald. Om de verhuurder in staat te stellen het gedeelte van de huur, dat uit de bijdrage wordt betaald, te berekenen, wordt de aanvrage om verstrekking van de bijdrage door tussenkomst van de verhuurder ingediend. In de praktijk komt het er op neer, dat in de aanvrage als postrekening, waarop de bijdrage moet worden overgemaakt, die van de verhuurder wordt genoemd. Dit heeft zowel voor de huurder als voor de verhuurder een voordeel. De huurder behoeft er niet aan te denken na ontvangst van de bijdrage deze aan de verhuurder te betalen en de verhuurder heeft geen moeite met het innen van het gedeelte van de huur, dat uit de bijdrage wordt betaald en waarvoor bij de bijzondere regeling voor de betaling van de huur uitstel van betaling werd verleend. Verhuurders, die met hun huurders een bijzondere regeling voor de betaling van de huur, als hiervoor bedoeld, treffen, zouden op hun huurders wegens achterstallige huur een vordering krijgen, die van maand tot maand zou oplopen telkens tot weer uitbetaling van de bijdrage plaats zou vinden. Zij zouden bovendien renteverlies lijden. Om de verhuurders wat dit aangaat tegemoet te komen wordt elke maand aan de verhuurder uit 's Rijks kas een bedrag verstrekt, gelijk aan het gedeelte van de huur, dat uit de bijdrage wordt betaald en waarvoor de verhuurder aan de huurder uitstel van betaling geeft. Op deze wijze komen de verhuurders niet te kort. Het bedrag, dat zij van de huurder te weinig aan huur ontvangen ontvangen zij uit 's Rijks kas. Van renteverlies is hierdoor ook geen sprake.

Tweede lid

Verhuurders moeten uiteraard de bedragen, die overeenkomstig het eerste lid uit 's Rijks kas aan hen zijn verstrekt, aan het Rijk terugbetalen. Dit wordt vastgelegd door te bepalen, dat zij onder de voorwaarde van terugbetaling worden verstrekt. De bedragen, die overeenkomstig het eerste lid uit ' s Rijks kas aan de verhuurders worden verstrekt, treden voor de verhuurder slechts in de plaats van de gedeelten van de huur, die uit de bijdrage worden betaald en waarvoor de verhuurder uitstel van betaling geeft. Zodra na afloop van een kwartaal de bijdrage over dit kwartaal is uitbetaald en de verhuurder de achterstallige gedeelten van de huur over de maanden van dat kwartaal heeft ontvangen, vervalt aan de verstrekking van de bedragen over die maanden de grond en moeten deze door de verhuurder aan het Rijk worden terugbetaald.

Derde lid

Een bijzondere regeling voor de betaling van de huur, als bedoeld in de toelichting op het eerste lid, brengt voor de verhuurder extra kosten van administratie mee. Het derde lid vormt de grondslag voor het vergoeden door de minister van die extra kosten.

Artikel 34

Er kunnen zich situaties voordoen, waarin de aanvrage om verstrekking van de bijdrage niet door tussenkomst van de verhuurder kan worden ingediend. Dat kan het geval zijn, wanneer de verhuurder geen medewerking wil verlenen aan het hiervoor toegelichte systeem van «huurmatiging» of redenen van een verantwoorde administratieve uitvoering zich daartegen verzetten. Ook kunnen er voor de huurder overwegingen zijn van bijzondere aard, bij voorbeeld in het vlak van de privacy, op grond waarvan de indiening van de aanvrage via de verhuurder op bezwaren stuit.

S?

In bovenaangeduide situaties zal het enige maanden duren alvorens een bijdrage door de huurder wordt ontvangen. Het is denkbaar, dat deze daardoor in financiële moeilijkheden geraakt en zich genoodzaakt ziet zich te wenden tot de gemeentelijke sociale dienst met een verzoek om bijstand. Om dat te voorkomen bestaat sinds 1 juli 1980 de mogelijkheid om via de gemeente, vooruitlopend op de toekenning van de bijdrage door de minister, op de huur een bedrag in mindering te brengen, dat wordt berekend naar everedigheid van het aantal volle kalendermaanden, dat de bijdrage zal worden verstrekt. Het hier besproken artikel legt deze mogelijkheid vast in de wet. De gemeente treedt voor dit geval dus in de plaats van de verhuurder en wordt voor wat betreft de toepassing van artikel 33 als zodanig aangemerkt.

Artikel 35

Eerste lid

Overdracht van de bijdrage, die in allerlei vormen kan geschieden, brengt administratief nog al wat rompslomp te weeg. Zij is in feite in strijd met de gedachte, die aan de individuele huursubsidie ten grondslag ligt, namelijk dat de huurder die subsidie nodig heeft om te kunnen wonen. Dit geldt ook voor beslag op de bijdrage. Om deze redenen wordt overdracht van en beslag op de bijdrage wettelijk uitgesloten.

Tweede lid

De bijdrage wordt uitsluitend op een postrekening overgemaakt. Deze postrekening moet op het aanvraagformulier worden opgegeven. Het levert teveel administratieve problemen op als daarin in de loop van het subsidietijdvak wijziging wordt gebracht. Daarom is vastgelegd, dat een volmacht tot in ontvangst nemen in de loop van dat tijdvak niet kan worden gewijzigd.

Derde lid

Om elke twijfel uit te sluiten dat partijen geen beding in strijd met het eerste of tweede lid kunnen maken, wordt in het derde lid bepaald dat een dergelijk beding nietig is.

Hoofdstuk IV. Toezicht op de uitvoering

Artikel 36

De aanvragen om verstrekking van een bijdrage worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Verondersteld mag worden, dat burgemeester en wethouders ter zake een administratie zullen voeren. Om een gewenste uniformiteit in die administratie te bewerkstelligen, zou er aanleiding kunnen zijn om regelen met betrekking hiertoe te stellen. Aanleiding om dergelijke regelen te stellen zou ook gelegen kunnen zijn in een ontwikkeling op het stuk van geautomatiseerde administraties. Het onderhavige artikel vormt de grondslag voor dergelijke regelen.

Artikel 37

Teneinde een juiste uitvoering van de wet te bewerkstelligen, kan er behoefte ontstaan aan aanwijzingen aan burgemeester en wethouders. Zij hebben met betrekking tot de uitvoering van de wet een belangrijke taak. Gedacht kan worden aan aanwijzingen ten aanzien van de toepassing van artikel 2, derde lid, waarover burgemeester en wethouders in het bijzonder van advies dienen.

Artikel 38

Eerste lid

De minister kan, bij voorbeeld ten behoeve van de opstelling van kamerstukken, behoefte hebben aan incidentele gegevens over de gevallen, waarin een bijdrage is verstrekt of geweigerd, gegevens waarover de minister zelf niet beschikt maar burgemeester en wethouders wel kunnen beschikken. Te denken valt hierbij bij voorbeeld aan gevallen waarin de aanvraagbehandeling reeds volledig is afgehandeld en burgemeester en wethouders hun op grond van de daarbij van belang zijnde artikelen gevraagde medewerking hebben verleend, maar achteraf vermoedens van misbruik rijzen, die (nog) niet sterk genoeg zijn om een strafrechtelijk onderzoek in gang te zetten. Het gemeentebestuur kan hier grote diensten bewijzen bij het aan het licht brengen van de feiten. Het eerste lid van dit artikel verplicht burgemeester en wethouders tot het verstrekken van de gegevens, waar de minister om vraagt. Die gegevens kunnen behalve op de uitvoering van de wet ook betrekking hebben op «met de uitvoering van de wet samenhangende onderwerpen», omdat het bij de ontwikkeling van het beleid en het opstellen van kamerstukken van belang is de huursubsidie in een wat breder kader te zien dan de uitvoering alleen, terwijl de minister zelf niet altijd over voldoende actuele gegevens kan beschikken om dat te kunnen realiseren.

Tweede lid

Het verstrekken van gegevens zal niet in alle gevallen voldoende zijn. De minister zal zich ook ter plaatse moeten kunnen laten inlichten en inzage kunnen nemen van voorhanden stukken. Het tweede lid verplicht burgemeester en wethouders tot het verlenen van inzage in de stukken.

Derde lid

Een bepaling op grond waarvan de minister voorschriften kan geven omtrent de wijze van het verstrekken van de gegevens en het verlenen van inzage in de stukken kan niet worden gemist.

Hoofdstuk V. Slot-en overgangsbepalingen

Artikel 39

Bij de uitvoering van de wet zullen vragen rijzen, in verband waarmee behoefte ontstaat aan een mogelijkheid tot het geven van in het kader van de wet passende nadere regelen voor in de wet geregelde onderwerpen. De in het onderwerpelijke artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur vormt de grondslag voor het geven van dergelijke regelen.

Artikel 40

De bedragen en percentages, die in dit ontwerp van wet zijn genoemd, zijn voor het merendeel ontleend aan de Beschikking individuele huursubsidie, zoals deze met ingang van 1 juli 1983 luidt, of zou hebben geluid wanneer de voor 1 juli 1984 aangekondigde maatregelen reeds in het tijdvak 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 van kracht zouden zijn geweest. Bij inwerkingtreding van de wet in 1984 of een later jaar, zullen de bedragen en percentages die zijn ontleend aan de Beschikking individuele huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984, moeten worden aangepast. Het onderhavige artikel geeft voor die aanpassing de regels, die gelijk zijn aan de regels voor aanpassing van jaar tot jaar gedurende de werking van de wet (artikel 25), echter in plaats van aanpassing van jaar tot jaar vindt aanpassing voor één of meer jaren plaats.

Op dit systeem wordt op één onderdeel een eenmalige uitzondering gemaakt te weten met de voor anderen dan jonge alleenstaanden geldende maximumhuurgrens van f8820. De verlaging van deze grens per 1 juli 1984 tot een bedrag van f 7800, reeds genoemd in het algemeen deel van deze toelichting, is eveneens verwerkt in de hier aan de orde zijnde bepaling. In de jaren na 1984 loopt de nieuw vastgestelde grens weer normaal mee in het aanpassingsmechanisme.

Artikel 41

In de omschrijving van het begrip inkomen in artikel 1, eerste lid, onder d, wordt genoemd een bijdrage op voet van de wet. Gedurende een zekere tijd spelen ook nog bijdragen op voet van artikel 2, eerste lid, van de Beschikking individuele huursubsidie een rol. Is hiervan sprake, dan moeten die bijdragen ook op het belastbare inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dan wel op het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 in mindering komen. Hiertoe strekt artikel 41.

Artikel 42

In de onderhavige bepaling wordt een overgangsmaatregel getroffen voor op 1 juli 1984 of een latere datum alleenstaande personen, die in het subsidietijdvak van 1 juli 1983tot enmet juni 1984 huursubsidie ontvingen met toepassing van bijlage I van de Beschikking individuele huursubsidie, dat wil zeggen volgens de tabel, die tot 1 juli 1984 gold voor iedereen, behalve voor degenen die hier kortheidshalve worden aangeduid als alleenstaande jongeren. Zonder overgangsmaatregel zouden oudere alleenstaande personen met name door de overgang per 1 juli 1984 van de «gezinstabel» naar de nieuwe op hun situatie toegesneden huursubsidietabel II een niet onbelangrijke daling van de bijdrage kunnen ondervinden. De overgangsmaatregel zorgt ervoor dat de overgang naar huursubsidietabel II voor wat betreft de financiële nadelen over enige jaren gespreid wordt. In het tijdvak van 1 juli 1984 tot en met 30 juni 1985 krijgt men 75% bijbetaald van het financiële nadeel dat men ondervindt doordat niet meer wordt toegepast bijlage I van de Beschikking individuele huursubsidie (per 1 juli 1984 vervangen door huursubsidietabel I), maar huursubsidietabel II. In de twee volgende subsidietijdvakken bedraagt de bijbetaling respectievelijk 50 en 25 procent van het financiële nadeel. Niet altijd zal er overigens sprake kunnen zijn van een bijbetaling in de vorm van een toeslag op de bijdrage: in een aantal gevallen zal er bij toepassing van huursubsidietabel II namelijk in het geheel geen recht op een bijdrage meer bestaan. In dat geval krijgt de betaling van een deel van het verschil met huursubsidietabel I het karakter van een zelfstandige bijdrage. Met het oog daarop worden in het derde lid de in hoofdstuk III van het wetsontwerp vastgelegde regels omtrent de verstrekking van de gewone huursubsidie van overeenkomstige toepassing verklaard. De overgangsmaatregel geldt eveneens voor ontvangers van een huurgewenningsbijdrage die immers zonder die bijdrage in de meeste gevallen een individuele huursubsidie zouden hebben ontvangen met toepassing van bijlage I van de Beschikking individuele huursubsidie. Voorkomen moet worden dat op basis van de wettekst opnieuw aanspraak kan worden gemaakt op een bijdrage op grond van de overgangsmaatregel als de Wet individuele huursubsidie later in werking treedt dan met ingang van 1 juli 1984 en men de toeslag op de bijdrage of de zelfstandige bijdrage reeds ontvangen heeft op grond van de ingeval van die latere inwerkingtreding vanzelfsprekend reeds bij de wijziging van de Beschikking individuele huursubsidie per 1 juli 1984 getroffen overgangsmaatregel van gelijke strekking. Het vierde lid bevat deze ter voorkoming van dubbele betaling strekkende regeling. In het vijfde lid is opgenomen dat voor huurders, waarvoor naar de omstandigheden op 1 juli huursubsidietabel II of III van toepassing is, terwijl in het subsidietijdvak daaraan voorafgaand de subsidie voor hen

werd berekend volgens huursubsidietabel I, eveneens de overgangsmaatregel van toepassing kan zijn. Hierdoor wordt voorkomen dat huurders in vergelijkbare omstandigheden -eerst meerpersoonstabel of gezinstabel en nu alleenstaandentabel -gedurende de overgangsperiode een verschillende bijdrage wordt toegekend. Ten slotte verwijs ik nog naar artikel 44, waarin geregeld wordt dat de minister de gevolgen van ondermeer de in het onderhavige artikel gegeven overgangsmaatregel eventueel in afzonderlijke huursubsidietabellen kan verwerken.

Artikel 43

Deze bepaling begeleidt de verlaging per 1 juli 1984 van de maximumhuurgrens voor anderen dan jonge alleenstaanden. Zonder deze regeling zouden de huurders die laatstelijk vóór 1 juli 1984 een huurprijs betalen van op jaarbasis tussen de f 7800 (de per 1 juli 1984 geldende verlaagde maximumhuurprijsgrens) en f 8820 (de grens van 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984) onverhoeds met ingang van laatstgenoemde datum buiten de werkingssfeer van de individuele huursubsidie vallen.

Eerste en tweede lid

Hierin wordt eerst aangegeven wie onder de werking van de hierbedoelde maatregel valt. Dit zijn degenen die over het tijdvak van 1 juli 1983-30 juni 1984 huursubsidie hebben verkregen voor een woning waarin ze op 30 juni 1984 nog steeds woonden. Deze huurders en de in hun woning tevens verblijvende personen zoals in artikel 4, eerste lid bedoeld, blijven in de sfeer van de overgangsregeling, zolang zij niet naar een andere woning verhuizen. Het tweede element van het eerste lid is dat wordt aangegeven wat de principiële betekenis is van het vallen onder deze regeling. Die betekenis is, dat de in artikel 16, eerste lid, voor het verstrekken van een bijdrage met toepassing van huursubsidietabel I of II genoemde maximumhuurgrens niet geldt, evenals de daaraan gelijke maximumhuurgrens, die ingevolge artikel 16, tweede lid, geldt bij de toepassing van huursubsidietabel III, de tabel voor jonge alleenstaanden, in gevallen waarin er kort gezegd sprake is van gezamenlijke bewoning van een woning, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15. Als de ingevolge artikel 40 per 1 juli 1984 op f 7800 te bepalen maximumhuurgrens voor een bepaalde categorie subsidie-ontvangers buiten werking wordt gesteld, is het logisch dat voor die categorie evenmin zullen gelden de bedragen, die in volgende jaren door de toepassing van de in het wetsontwerp ingebouwde aanpassingsmechanismen het bedrag van f7800 zullen vervangen. Het in dit artikel bepaalde zou anders een ongewenste tijdelijkheid krijgen, ter voorkoming waarvan het bepaalde onder b is opgenomen. Al evenzeer is het logisch dat, als de maximumhuurgrens voor alle subsidie-ontvangers die na een bepaalde datum niet verhuizen buiten toepassing blijft, de normale, veel beperktere opsomming van personen voor wie de maximumhuurgrens niet geldt, moet worden uitgeschakeld ten aanzien van alle personen, die onder de hier besproken regeling vallen. Het onder c bepaalde voorziet daarin.

Derde en vierde lid

Het eerste en tweede lid bepalen kort uitgedrukt voor wie de maximumhuurgrens niet geldt. Daarmee staat vast wie op deze wijze voor een bijdrage in aanmerking komen, maar niet hoeveel die bijdrage zal bedragen: voor de hand ligt immers dat de huursubsidietabellen volgens de normale regels van het wetsontwerp geen huurbedragen zullen omvatten die boven de maximumhuurgrens uitgaan. Het derde lid nu regelt dat tijdelijk in de bij

het wetsontwerp behorende huursubsidietabellen wordt gehandhaafd een apart gedeelte, dat uitsluitend geldt voor degenen, ten behoeve van wie de hier besproken regeling van toepassing is. Dit gedeelte van de tabellen bevat huurprijzen tussen het normale maximumhuurbedrag en f 8820, het maximumhuurbedrag dat van kracht was vóór de verlaging tot f 7800. Die huurprijzen worden op de gebruikelijke wijze in verband gebracht met het inkomen en daaruit vloeien de subsidiebedragen voort. De normen zijn afgeleid van de normen die van 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1984 deel uitmaken van bijlage I bij de Beschikking individuele huursubsidie, de zogeheten gezinstabel, behoudens de verwerking van het nieuwe stelsel van kwaliteitskortingen op de huurprijs. Dit gedeelte van de tabellen valt onder de werking van de aanpassingsmechanismen met uitzondering van de f 8820. Dit bedrag wordt bevroren, waardoor het deel van de huur dat daar boven uitgaat, volledig voor rekening van de huurder komt. Het vierde lid bepaalt wat er gebeurt als het derde lid zijn betekenis heeft verloren, dat wil zeggen, als ingevolge de werking van jaar op jaar van de aanpassingsmechanismen het hoogste normale huurbedrag in de huursubsidietabellen I en II gelijk is aan of hoger is dan f 8820. Op dat moment eindigt de zojuist geschetste bevriezing van de f 8820. Daarna zal in deze gevallen bij de berekening van de subsidie geen hogere huurprijs in aanmerking worden genomen dan een bedrag gelijk aan het bedrag van de in het desbetreffende subsidietijdvak geldende maximumhuurgrens. De regeling die het vierde lid in dit verband inhoudt stemt overeen met de in artikel 17 getroffen regeling voor andere gevallen van overschrijding van de maximumhuurgrens.

Artikel 44

Eerste lid

Een afzonderlijke presentatie in tijdelijke huursubsidietabellen van de maatregelen, die in de artikelen 42 en 43 worden omschreven, kan wellicht voor de subsidie-aanvragers duidelijker zijn dan het toevoegen van tijdelijke, dik omlijnde of anders gekleurde delen aan de normale huursubsidietabellen; die tijdelijke gedeelten gelden immers slechts voor een deel van de subsidie-aanvragers. Daarom wordt in het onderhavige artikel de mogelijkheid geopend dat de minister kiest voor een presentatie in afzonderlijke tabellen. Vanzelfsprekend kan de minister bij de vaststelling van die tijdelijke tabellen niet afwijken van de inhoudelijke grondslag van de overgangsregeling, zoals die in de artikelen 42 en 43 nauwkeurig wordt vastgelegd. Kiest men eenmaal voor de hierbedoelde afzonderlijke presentatie, dan ligt het voor de hand de duidelijkheid zo ver mogelijk door te voeren en van die overgangstabellen complete subsidietabellen te maken, met behulp waarvan de bijdrage wordt bepaald van iedereen die voor de toepassing van de overgangsregeling in beginsel in aanmerking komt. Een tijdelijke tabel kan dus in die gevallen de huursubsidietabellen I en II vervangen en daaraan voor een belangrijk deel gelijk zijn.

Artikel 45

Zoals reeds in het algemeen deel is vermeld, is overschrijding van de per 1 juli 1984 verlaagde maximumhuurgrens onder meer mogelijk voor de categorie huurders die: -op 30 juni 1984 geen individuele huursubsidie ontvangen, en -op 30 juni 1984 een huur verschuldigd zijn, die niet boven de f 735 per maand ligt, en -nog steeds dezelfde woning bewonen. In de onderhavige bepaling is deze uitzondering vastgelegd.

Artikel 46

Bij de wijziging van de Beschikking individuele huursubsidie per 1 juli 1981 is verandering gekomen in de volgorde van toekenning van individuele huursubsidie en huurgewenningsbijdrage; was het tot dan toe zo dat éérst, de verhouding tussen huurprijs en inkomen in aanmerking genomen, over de verstrekking van individuele huursubsidie werd beslist, en vervolgens werd bezien of de met de verkregen huursubsidie verminderde sprong in de huurprijs nog aanleiding was voor het toekennen van een huurgewenningsbijdrage, vanaf 1 juli 1981 is dit andersom. Nu wordt eerst de huurgewenningsbijdrage toegekend en wordt daarna beoordeeld of er, na vermindering van de huurprijs met de over het subsidietijdvak te betalen huurgewenningsbijdrage, nog plaats is voor verstrekking van individuele huursubsidie. Bij de overgang op dit ook in het wetsontwerp opgenomen systeem is vastgelegd, dat bij huurgewenningsbijdragen van vóór 1 juli 1981 het oude stelsel zou worden gehandhaafd voor de verkrijgers van die bijdragen (Artikel II, tweede lid, van de beschikking van 23 april 1981, Stcrt. 81, tot wijziging van de Beschikking individuele huursubsidie). In het onderhavige artikel wordt deze overgangsregeling vastgelegd voor het tijdvak na inwerkingtreding van de wet. Per 1 juli 1986 zal het praktisch effect van de overgangsmaatregel geheel verdwenen zijn, omdat de huurgewenningsbijdrage voor ten hoogste vijf jaar wordt verstrekt.

Artikel 47

In dit artikel wordt geregeld dat de in artikel 31, eerste lid, gegeven verplichting tot het verstrekken van inlichtingen door aanvragers van individuele huursubsidie en de in het tweede lid van dat artikel opgenomen mogelijkheid tot sanctie niet alleen geldt voor de op voet van de Wet individuele huursubsidie verstrekte en te verstrekken bijdragen, maar ook voor de huursubsidie die al op voet van de Beschikking individuele huursubsidie is verstrekt of eventueel nog op basis van deze beschikking zal worden verstrekt zolang deze wet nog niet in werking is getreden. Het zou immers onbevredigend zijn als artikel 31 niet zou kunnen functioneren, als inlichtingen noodzakelijk worden geacht over huursubsidiezaken die dateren van vóór de inwerkingtreding van de wet.

Artikel 48

Deze bepaling regelt de gevolgen voor de tekst, die optreden indien het in het algemeen deel aangeduide wetsvoorstel tot defiscalisering van de individuele huursubsidie kracht van wet verkrijgt. Gegeven het feit, dat in elk huursubsidietijdvak behoudens uitzonderingen rekening wordt gehouden met het inkomen over het kalenderjaar, dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het subsidietijdvak begint, kan de wijziging van het inkomensbegrip in de regeling met betrekking tot de individuele huursubsidie niet tegelijk ingaan met de hierbedoelde wijziging van de fiscale wetgeving. Preciezer gezegd moet defiscalisering een vol kalenderjaar van kracht zijn geweest, voordat met ingang van het eerstvolgende op 1 juli aanvangende subsidietijdvak de defiscalisering in de inkomensdefinitie van de huursubsidieregeling mag doorwerken. Uit deze overweging is de in het artikel opgenomen termijn van achttien maanden na het ingaan van de defiscalisering voortgekomen.

Artikel 49

In dit artikel is de in de Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek (Stcrt. 13 maart 1984, nr. 52) opgenomen modelgeheimhoudingsbepaling overgenomen. Omdat bij de behandeling van huursubsidie-aanvragen niet al leen krachtens hun rechtspositie tot geheim houd ing verplichte ambtenaren zijn betrokken, maar in het kader van de zogeheten huurmatiging ook verhuurders, was er alle aanleiding in dit geval de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de huurders te bevorderen door het overnemen van deze standaardbepaling.

Artikel 50

Tweede lid

Het ligt voor de hand, dat de wet ingaat bij de aanvang van een nieuw subsidietijdvak. Het tweede lid bepaalt zulks dan ook. Niet voorzien kan worden hoeveel tijd gemoeid zal zijn met de parlementaire behandeling van de wet. Het jaar van inwerkingtreden zal derhalve nog moeten worden vastgelegd. Het tweede lid opent hiertoe de mogelijkheid.

De staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, G. Ph. Brokx