Memorie van toelichting - Wijziging van de Dienstplichtwet en van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst

Nr.3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Bij het leveren van een redelijk aandeel van Defensie in de noodzakelijke besparingen op de rijksuitgaven is het -zoals ook uiteengezet in de memorie van toelichting bij hoofdstuk X van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1977 -onontkoombaar dat maatregelen in de personele sfeer worden getroffen. De Regering wil voorkomen dat de Nederlandse taken in de bondgenootschappelijke verdediging worden aangetast en is van mening dat op het materiële gebied in de huidige omstandigheden, naast de reeds getroffen maatregelen, onvoldoende besparingen zijn te bereiken zonder de taakvervulling op onaanvaardbare wijze te schaden. Bij het nagaan van besparingsmogelijkheden op het personele vlak is ook de sector van de dienstplicht in beschouwing genomen. Een reële mogelijkheid om tot besparing te komen ziet de eerste ondergetekende in vervroeging van de opkomstleeftijd van dienstplichtigen met een jaar (van 20 naar 19 jaar), onder handhaving van het geldende uitstelbeleid, dat uitgaat van opkomst op 20-jarige leeftijd, zodat dienstplichtigen die (gaan) studeren van deze maatregel geen nadeel ondervinden. Zo zal dus een dienstplichtige die in het kalenderjaar waarin hij 19 jaar oud wordt zijn havodiploma behaalt, uitstel krijgen voor voortzetting van zijn studie bij het hoger beroepsonderwijs of het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, zoals ook thans het geval is. De dienstplichtige die zonder doubleren achtereenvolgens mavo, havo en atheneum heeft doorlopen en in het kalenderjaar waarin hij 20 jaar oud wordt zijn eindexamen atheneum behaalt, zal evenals thans door het verkrijgen van uitstel in de gelegenheid worden gesteld een universitaire studie te gaan volgen. Aan het voorstel liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Sinds enige tijd is de wedde eerste oefening van de dienstplichtigen, die -voorzover geen uitstel genoten hebbend -ten tijde van hun opkomst rond 20 jaar oud zijn, gekoppeld aan het netto besteedbaar minimum jeugdloon van een werknemer in de burgermaatschappij van diezelfde leeftijd. Vervroeging van de opkomstleeftijd met een jaar zou dan ook tot gevolg hebben, dat de wed-de eerste oefening gekoppeld kan worden aan het netto besteedbaar mini-mum jeugdloon van een 19-jarige. Dit zou na volledige doorvoering in 1980 een besparing opleveren van circa f 40 000 000 per jaar op basis van het prijspeil 1976. De eerste ondergetekende is zich ervan bewust, dat vervroeging van de opkomstleeftijd een aantal maatschappelijke en psychologische vragen kan oproepen. In dit verband verwijst hij naar de resultaten van een uitvoerige Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14279, nrs. 1-3

studie door de Interdepartementale Commissie Dienstplichtbeleid. Deze commissie heeft de wenselijkheid onderzocht van een verlaging van de dienstplichtige leeftijd, en wel met twee jaar. De commissie heeft tijdens haar studie, waarvan de resultaten zijn neergelegd in haar vijfde interimrapport, uitvoerig aandacht besteed aan de bedoelde aspecten van een verlaging van de dienstplichtige leeftijd. Op grond van aan de commissie uitgebrachte medische en psychologische rapporten, alsook op grond van mondelinge adviezen van deskundige zijde, is zij tot de conclusie gekomen, dat een vervroeging van de opkomstleeftijd met twee jaar althans op medische en psychologische gronden nietopoverwegende bezwaren behoeft te stuiten. De eerste ondergetekende is van mening, dat dit oordeel zeker mag gelden voor een vervroeging met één jaar. Overigens merkt de eerste ondergetekende op, dat opkomst in werkelijke dienst op 19-jarige leeftijd reeds eerder gedurende een aantal jaren meer regel dan uitzondering is geweest. Vanaf 1953 bestond namelijk de situatie, dat de sterkte van de verschillen-de jaarlichtingen gedurende een geruime periode niettoereikend was om daaruit het benodigde voor opkomst beschikbare aantal jonge mannen te verkrijgen. Van dat jaar af tot het eind van de jaren '60 is ieder jaar vooruitgegrepen op de volgende jaarlichting. Deze vooruitgreep heeft zich maximaal zelfs tot een hele jaarlichting uitgestrekt. Bezwaren van maatschappelijke en/of psychologische aard hebben zich in die periode niet geopenbaard. Om deze vervroeging van de opkomstleeftijd te verwezenlijken, is het noodzakelijk de in de Dienstplichtwet vervatte bepalingen die betrekking hebben op de dienstplichtige leeftijd te wijzigen. In artikel 6 van de Dienstplichtwet wordt bepaald, dat voor de dienstplicht wordt ingeschreven de Nederlander, die op een nader te bepalen tijdstip van het jaar waarin hij 18 jaar oud wordt (ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Dienstplichtbesluit is dat jaarlijks per 1 februari) in een der Nederlandse bevolkingsregisters is opgenomen of had behoren te zijn opgenomen. Vervroeging van het opkomstjaar met een jaar brengt de noodzaak mee tevens de inschrijving met een jaar te vervroegen omdat tussen het jaar van inschrijving (met de daaraan verbonden omvangrijke administratieve en registratieve werkzaamheden) en het jaar van opkomst een tussenruimte van een jaar beschikbaar dient te zijn ten behoeve van de dienstplichtkeuring ca. Artikel I. onderdeel B van het ontwerp van wet strekt er toe in artikel 6 het jaar van inschrijving te wijzigen van het jaar waarin men 18 jaar oud wordtin het jaar waarin men 17 jaar oud wordt. In het huidige tweede lid van artikel 9 van de Dienstplichtwet is voorts bepaald, dat de inschrijving geschiedt voorde lichting van het jaar, waarin de in te schrijven persoon 20 jaar oud wordt, terwijl op grond van het bepaalde in artikel 25 van de Dienstplichtwet de inlijving in de regel geschiedt in het jaar der lichting. Indien op de hiervóór aangevoerde grond de inlijving in de regel gaat gebeuren in het jaar waarin men 19 jaar oud wordt dient logischerwijs ook het bepaalde omtrent het lichtingsjaar daaraan te worden aangepast. Daarom zal de inschrijving dienen te geschieden voor de lichting van het jaar, waarin de in te schrijven persoon 19 jaar oud wordt. Hiertoe strekt de voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 9, opgenomen in artikel I, onderdeel C van het wetsontwerp. Na de totstandkoming van de hierboven voorgestelde wetswijzigingen zullen ook in het Dienstplichtbesluit enkele bepalingen welke verband houden met de opkomstleeftijd, overeenkomstig het bovenstaande moeten worden gewijzigd. De ondergetekenden zijn van mening, dat de vervroeging van de opkomstleeftijd met een jaar op korte termijn alleen kan worden bereikt door een gehele jaarlichting buiten oproeping te laten en aldus de ruimte te -Rapport «uitsteibeieid», Commissie Dienstscheppen die nodig is om de eerstvolgende lichting een jaar eerder te kunplichtbeleid, 's-Gravenhage 1973

nen oproepen.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14279, nrs. 1-3

Voor het buiten oproeping laten van één gehele jaarlichting staan diverse mogelijkheden open. Denkbaar zou onder meer zijn de personen, behorend tot de jaarlichtingvoorzover zij moeten worden ingelijfd -tot buitengewoon dienstplichtige te bestemmen. Door het nemen van een dergelijke maatregel blijft op deze personen de plicht rusten hun werkelijke dienst te vervullen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. Inschrijving van deze categorie dienstplichtigen is hierbij in ieder geval noodzakelijk. Voorts zouden ook andere administratieve handelingen nodig zijn, zoals keuring en behandeling van eventuele beroepen op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Op grond van die wet kan de buitengewone dienstplichtige immers een verzoek tot erkenning van zijn bezwaren als ernstige gewetensbezwaren indienen. Naast de hierboven genoemde inschrijving zou tegelijkertijd ook de inschrijving van de eerstvolgende lichting dienen te geschieden. De inschrijving van één jaarlichting brengt een reeks van activiteiten mee voor de gemeentelijke administratie en voor de betrokken bureaus bij het Ministerie van Defensie. Duplicering van die activiteiten, als twee jaarlichtingen tegelijk zouden moeten worden ingeschreven, zou een dusdanige opeenhoping van zeer omvangrijke en nauwgezet te verrichten administratieve handelingen meebrengen dat moeilijkheden en risico's voor het goede verloop ook ten aanzien van de jaarlichting die wel moet opkomen moeten worden gevreesd. Een andere mogelijkheid, waaraan genoemde bezwaren niet verbonden zijn, is het achterwege laten van de inschrijving voor de dienstplicht van de personen behorende tot de jaarlichting die buiten oproeping blijft, hetgeen inhoudt, dat deze personen niet dienstplichtig worden. Naar de mening van de eerste ondergetekende verdient de laatstgenoem-de mogelijkheid op grond van praktische overwegingen verre de voorkeur. Deze oplossing vereist een wettelijke voorziening als voorgesteld in artikel III. Het is uiteraard van financieel belang de vervroeging van de opkomstleeftijd met een zo vroeg mogelijke jaarlichting te doen ingaan. In dit verband gelden de volgende overwegingen. De lichting 1977, (in het algemeen zij die in 1957 zijn geboren) waarvoor reeds de nodige maatregelen zijn getroffen, komt in 1977 normaal op. Het is daarom onmogelijk de lichting 1978 eveneens in het jaar 1977 te laten opkomen. Voorts is het in verband met de tijdsruimte benodigd voor de inschrijving en de keuring ook niet mogelijk degenen die in 1959 zijn geboren en volgens de huidige regeling in 1979 zouden zijn opgekomen in het jaar 1978 op te roepen. Daarom kan pas voor degenen die in 1979 20 jaar oud worden de regeling worden getroffen dat zij buiten inschrijving en oproeping blijven. In hun plaats worden dus degenen die in 1979 19 jaar oud worden in militaire dienst geroepen. De ondergetekenden willen van deze gelegenheid gebruik maken om aan de bepalingen betreffende de vrijstelling wegens broederdienst inde Dienstplich weten in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ruimere inhoud te geven. In de Defensienota 1974 wordt in het kader van de rechtstoestand van vrouwelijke militairen gesteld, dat het beleid erop zal worden gericht, dat man en vrouw als militair gelijkwaardig kunnen functioneren. De ondergetekenden zijn van mening dat het beleid er tevens op gericht moet zijn de bijdrage tot de landsverdediging van de vrouwelijke en mannelijke militair gelijk te waarderen. Weliswaar ligt aan de vrijstelling wegens broederdienst de dienstplichtgedachte ten grondslag en bestaat er tussen broeder-en zusterdienst in die zin enig verschil, dat de dienst verricht door een broeder in meerderheid een verplichte is en slechts voor een deel vrijwillig, terwijl de dienst verricht door een zuster altijd vrijwillig is. De ondergetekenden zijn echter van mening dat -aangezien de dienstvervulling van de mannelijke militair ingevolge de Dienstplichtwet kan leiden tot vrijstelling wegens broederdienst, ongeacht de omstandigheid of de broeders militaire dienst hebben verricht als dienst-Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14279, nrs. 1-3

plichtige dan wel als vrijwilliger -het gewenst is dat ook de dienstvervulling van de vrouwelijke militair kan leiden tot een overeenkomstige vrijstellingsmogelijkheid. Dit houdt tevens in dat bestemming tot buitengewoon dienstplichtige op grond van het sneuvelen van een broeder (artikel 24, tweede lid van de Dienstplichtwet) eveneens van toepassing zal zijn indien een zuster in Nederlandse krijgsdienst is gesneuveld. Een nauwkeurige schatting omtrent het te verwachten aantal extra vrijstellingen wegens broederdienst dat van de voorgestelde wijziging het gevolg zou zijn, kunnen de ondergetekenden niet geven. Aangenomen kan echter worden dat het gaat om ten hoogste enkele tientallen vrijstellingen per jaar. Voorgesteld wordt de overeenkomstige bepaling in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst tevens aan te passen. De artikelen I onder A en II van het wetsontwerp beogen deze verruiming van de vrijstellingsmogelijkheid te bewerkstelligen. Ten slotte acht de eerste ondergetekende het wenselijk dat het tweede lid van artikel 20 van de Dienstplichtwet in die zin wordt gewijzigd dat een beroepschrift moet worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de persoon, wie de uitspraak geldt, in het bevolkingsregister is opgenomen. De huidige bepaling volgens welke het verzoekschrift wordt ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de persoon, wie de uitspraak geldt, voor de dienstplicht is ingeschreven, heeft in de huidige situatie met betrekking tot de dienstplichtprocedures weinig betekenis meer. De tussenkomst van de burgemeester van de gemeente van inwoning heeft daarentegen wel zin. Met de voorgestelde wijziging wordt tevens bereikt dat de tekst van het tweede lid van artikel 20 van de Dienstplichtwet gelijkluidend is aan de tekst van de overeenkomstige bepaling in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst (eveneens artikel 20, tweede lid) die reeds op de huidige situatie is afgestemd. Het kan voorkomen dat degene die het verzoekschrift indient hier te lande niet is ingeschreven in enig gemeentelijk bevolkingsregister, namelijk indien de persoon, wie de uitspraak geldt en die in beroep wenst te gaan, in het buitenland woonachtig is. Alsdan moet uiteraard de tussenkomst van de burgemeester achterwege blijven. In dergelijke gevallen, die zich zeer sporadisch voordoen, kan worden voorzien door reeds bij de beslissing waartegen in beroep kan worden gegaan de ter zake nodige aanwijzingen omtrent inzending van een eventueel beroep te verstrekken. Derhalve behoeft naar de mening van de eerste ondergetekende geen aparte wettelijke voorziening te worden geschapen voor dergelijke gevallen.

De Staatssecretaris van Defensie, C. L. J. van Lent De Minister van Sociale Zaken, J. Boersma

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14279, nrs. 1-3