Memorie van toelichting - Voorstel van wet van de leden Van Schaik en Van Leeuwen, houdende nieuwe regelen met betrekking tot het afbreken van zwangerschap

Nr. 3

Memorie van toelichting

ALGEMEEN DEEL

Nr. 1. Uitgangspunten

De ontwikkelingen betreffende het vraagstuk van de abortus provocatus gedurende de laatste jaren houden verband met de veranderende opvattingen in de samenleving omtrent sexualiteit, huwelijk, zwangerschap en gezinsvorming en voorts met de toenemende verschillen in oordeel over de waar-de van menselijk leven in al zijn fasen. Het hanteren van abortus provocatus op medische indicatie bij zeer ernstige moeilijkheden is steeds meer geworden tot een hanteren van abortus provocatus ook in die gevallen, waarin van onoverkomelijke moeilijkheden geen sprake is. Ook op dit vlak worden normen die tot voor kort als onaantastbaar golden aan herwaardering onderworpen en soms zelfs geheel overboord gezet. Deze ontwikkelingen worden in ons volk verschillend gewaardeerd. Ook in het kabinet en ook in de volksvertegenwoordiging. De vele verschillende, nog steeds evoluerende opvattingen omtrent de toelaatbaarheid van en de verantwoordelijkheid voor de te nemen beslissingen houden grote groepen van ons volk helaas verdeeld. Wij menen echter te moeten ontkennen, dat er van een zodanig duidelijke maatschappelijke ontwikkeling sprake is dat die zou dwingen of suggereren, dat de wetgever niet veel anders meer rest dan de huidige toestand maarte legaliseren. Integendeel zijn wij van oordeel, dat begeleiding en nadere regeling geboden blijven omdat het, niet alleen naar onze innerlijke overtuiging, maar ook op grond van de verworven natuurwetenschappelijke zekerheid, bij abortus provocatus gaat om het afbreken van individueel menselijk leven. Het achterwege laten van het treffen van wettelijke maatregelen nü, zou de huidige moeilijk te controleren ontwikkelingen nog versterken. De situatie die dan zou ontstaan is vanuit de hoge menselijke waarden die hier in het geding zijn onaanvaardbaar. Wij stellen nadrukkelijk dat eerbied voor en bescherming van het menselijk leven ongeacht ontwikkelingsstadium of verschijningsvorm hoeksteen behoort te zijn en te blijven van ieder politiek beleid en dus ook op het vlak van wetgeving. Beslissingen omtrent leven en dood zijn -*an zodanig belang, dat de uiterste zorgvuldigheid geboden is. Een herziening van de bestaande abortus-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

wetgeving, al is zij in haar uitgangspunt juist, is onvermijdelijk geworden, omdat deze door de jurisprudentie en het vervolgingsbeleid niet meer toereikend is voor het doel. Dat doel is: de beschermwaardigheid van menselijk leven in ontwikkeling niet alleen te formuleren, maar ook met de nodige waarborgen te omringen. Dat de vrucht in de moederschoot een individueel menselijk leven is, kan zoals gezegd, thans niet meer serieus bestreden worden. Zeker, het is menselijk leven in een pril stadium van ontwikkeling, maar daarom niet minder beschermwaardig. Er is dan ook geen enkel objectief kriterium aan te geven om in de continuïteit van dit ontwikkelingsproces een grens te trekken tussen 'niet menselijk leven' en 'menselijk leven'. In dit ontwikkelingsproces is immers elk stadium van het leven een noodzakelijke voorwaarde voor het volgende en geen moment is het ene stadium wezenlijk belangrijker of waardevoller dan het andere. De ontwikkelingsmomenten van het mensworden: de conceptie, waarbij de individuele erfelijke eigenschappen worden vastgelegd; innesteling; de opbouw van de verschillende organen, zoals de hersenschors als onderdeel van het centraal zenuwstelsel; de kans op leefbaarheid buiten de baarmoeder; de geboorte; de kleutertijd; de puberteit enz. Zij alle vormen slechts etappes van één en dezelfde ontwikkeling. Men kan ook de waarde van het menszijn niet afmeten naar de graad van lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. Als men dat doet komt men op een hellend vlak. Bovendien als we het bereikte stadium van ontwikkeling bepalend vonden voor de mate van menszijn, dan zouden wij ons het sterven van een kind niet zo behoeven aan te trekken. Dit nu gebeurt juist wel en zulks niet alleen om wat het kind bereikt heeft, maar vooral ook om het afbreken van de beloften, welke elk nieuw -jong -mensenleven inhoudt. Zonder meer en willekeurig voorrang geven aan het zogenaamde voltooi-de leven boven het nog in ontwikkeling zijnde, is het recht van de sterkste verdedigen tegen de weerloze. Als men in een conflict of een vermeend conflict zonder meer volgens de slogan 'baas in eigen buik' de vrouw laat beslissen over leven of dood van de ongeborene dan sanctioneert men eigen richting. Een misbruik van macht dat men alleen niet als zodanig onderkent omdat de slachtoffers onzichtbaar blijven, en zich niet kunnen doen horen. De ethiek en het recht eisen eerbied voor de menselijke persoon. Niet alleen de uitoefening van persoonlijke activiteiten, maar ook de fundamentele mogelijkheden daartoe bij een individu motiveren die plicht van de anderen en verdienen wettelijke bescherming. Hoewel het pasgeboren kind niet kan denken of beslissingen kan nemen bezit het daartoe toch de fundamentele mogelijkheden. Dit zelfde geldt voor het ongeboren kind. Het is op weg naar een bewuste persoon: daar ligt de basis van zijn rechten. Omdat het ongeboren menselijk leven broos is en niet in staat is om zich te verdedigen, wordt juist des temeer van de moeder, de ouder en de verantwoordelijken in de maatschappij, bescherming daarvan geëist. De beschermwaardigheid van het menselijk leven is niet alleen een voorwerp van argumenteren. Zij is het meest essentiële van de evangelische opdracht, die een bijzondere dimensie krijgt ten aanzien van de zwakken en weerlozen, de van macht verstokenen en (passend in dit verband) de 'ongewensten', die wij moeten beschermen en met liefde omringen. Hoe wij hen beschouwen en bejegenen: dat zal de toetssteen zijn. De originele boodschap van het Evangelie is juist dat het niet genoeg is liefde op te brengen voor onze eigen 'stam' d.w.z. de volwassenen onder elkaar, maar dat daar boven uit moet komen de liefde voor de niet-eigenen, voor de indringer, voor de onwelkome. Overigens willen wij gaarne erkennen, dat ook in andere levens-of maatschappijbeschouwingen het opkomen voor de weerlozen, de zwakken en de rechtelozen een centraal element vormt. Wij zijn derhalve van oordeel, dat menselijk leven, in elk stadium van ontwikkeling, beschermwaardig is en dat tot aantasting daarvan slechts mag worden overgegaan als op grond van zorgvuldige overweging moet worden Tweede Kamer, zitting 1974^1975,13253, nrs. 1-3

aangenomen dat de opoffering van de vrucht als uiterste redmiddel noodzakelijkis. Het vorenstaande houdt in, dat de overheid, wier oudste en meest fundamentele taak het is het menselijk leven te beschermen, ook de plicht heeft het leven in de moederschoot zoveel mogelijk te beschermen en dat het aanvoeren van een rechtsgrond mag worden verlangd van diegenen, die dit menselijk leven willen aantasten. Hoewel naar veler overtuiging deze rechtsgrond slechts dan aanwezig is, als het leven van de vrouw in het geding is, willen wij als medewetgever erkennen, dat een deel van het Nederlandse volk ook abortus provocatus toelaatbaar acht in andere gevallen dan die waarin het 'levensreddend' is. Binnen dit deel van ons volk vindt men daarover een verscheidenheid van meningen waarvan twee hun uitdrukking hebben gevonden in de beide reeds eerder ingediende wetsontwerpen, te weten het voorstel van de leden Lambertsen Roethof (zitting 1969-1970-10719) en het regeringsontwerp, ingediend onder verantwoordelijkheid van de Ministers Stuyt en Van Agt (zitting 1971-1972-11890). Het wil ons voorkomen dat het 'opdringen' van een wet die een extreme opvatting met uitsluiting van de andere tot gelding zou willen laten komen, niet heilzaam kan zijn. Het zou ook van weinig werkelijkheidszin blijk geven b.v. een wet voor te stellen waarin abortus provocatus buiten de strikte gevallen waarin het 'levensreddend' is, zou worden verboden. Wij hebben gemeend een poging te moeten doen om te komen tot een aanvaardbare wet waarvan een heilzame werking kan worden verwacht. De opvatting dat abortus provocatus alleen geoorloofd is, indien het 'levensreddend' is, vindt echter hierin erkenning, dat door ons een bepaling wordt voorgesteld welke beoogt te verhinderen dat geneeskundigen en verpleegkundigen die deze opvatting delen, feitelijk uit hun beroep worden verdrongen. Daarnaast echter wordt ruimte geboden voor andere opvattingen, waarbij tevens de vrouw beschermd wordt tegen een gebrekkige besluitvorming. Zij dient met name op de hoogte te zijn van mogelijke directe en indirecte complicaties, welke van de ingreep een gevolg kunnen zijn.1 De ruimte welke wij willen bieden voor andere opvattingen zouden wij willen definiëren als een 'nood breekt wet situatie'. De wet is daarbij dan een ondubbelzinnig nee tegen abortus provocatus. De nood is dan de situatie waarin de zwangerschap de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw ernstig bedreigt en deze bedreiging slechts door toepassing van abortus provocatus kan worden weggenomen. Wij verwerpen derhalve de sociale indicatie sec; evenals de stelling, dat abortus provocatus wettelijk toelaatbaar zou zijn op grond van 'de ongewenstheid' van het te verwachten kind. De tegenpool van onze opvatting ligt ten grondslag aan het wetsvoorstel van de leden Lamberts en Roethof. Daar wordt de abortus provocatus gezien als een zuiver medische aangelegenheid, waaromtrent de beslissing geheel ' a. De mogelijke directe complicaties van de ingreep (achterblijven van zwangerschapsweefsels, infectie, bloeding, perforatie van de baarmoeder, trombose en embolie) met zeer geringe kans op dodelijke afloop (in Engeland 0,3 promille). b. De mogelijke schadelijke gevolgen voor eventuele latere, gewilde zwangerschappen (aanzienlijk verhoogde kans op blijvende steriliteit, spontane abortus, buitenbaarmoederlijke zwangerschap, vroeggeboorte en daarmee samengaand verhoogd risico voor de zuigeling). c. De moeilijk meetbare maar reële psychologische en emotionele problemen welke zich kunnen voordoen (in de zin van blijvende wroeging en verwijt aan de omgeving, stemmingsverandering, angst, onzekerheid en erger).

Tweede Kamerzitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

moet worden overgelaten aan de betrokken vrouwen en aan de artsen, zodat wat deze laatsten betreft er alleen ruimte is voor medisch tuchtrecht -dat is toetsing door beroepsgenoten aan opvattingen die zij representatief achten voor hun stand -. Het scherpst komt deze opvatting tot uitdrukking op blz. 3, rechterkolom van de memorie van toelichting, waar wordt gesteld dat in brede kring de opvatting is gegroeid ' dat waar de vrouw de geboorte van het kind nadrukkelijk niet wenst abortus in een vroeg stadium van de zwangerschap niet alleen geoorloofd maar geboden kan zijn'. Deze zienswijze kunnen wij niet tot gelding laten komen. Een vrouw het recht toekennen, het leven in haar schoot dat de verwachting van een kind in zich bevat, te laten doden om de enkele reden dat zij dat kind niet wenst, achten wij een ontoelaatbare bedreiging van het normbesef in ons volk. Bovendien zijn er enerzijds talloze voorbeelden te geven van kinderen, die in enige periode van de zwangerschap 'ongewenst' geacht worden, doch die later met vreugde werden begroet terwijl er anderzijds voorbeelden zijn van kinderen, die tijdens de zwangerschap bepaald niet onwelkom waren doch later na hun geboorte door bepaalde omstandigheden of situaties wel als ongewenst worden beschouwd. En ten slotte: indien wij het standpunt huldigen, dat iemand die zich zelf het leven wil benemen tegen zich zelf beschermd dient te worden, dan is het duidelijk dat wij a fortiori noch aan de moeder noch aan de vader noch aan wie dan ook het recht kunnen geven voor het kind -ook in embryonaal stadium -te kiezen voor leven of niet-leven met een beroep op het toekomstige, ongelukkige leven van het 'niet gewenste kind'. Eveneens moeten wij de opvatting weerspreken dat de Staat het stellen van de indicatie tot abortus provocatus aan het uitsluitend inzicht van deartsen zou mogen overlaten, te meer waar het hier om méér gaat dan een zuiver medische aangelegenheid. De problemen bij abortus provocatus, euthanasie, orgaantransplantatie, proeven op mensen van somatische en psychische aard en dergelijke gaan verder dan alleen het medisch-technische, gaan verder dan alleen maar de vraag of hierbij volgens de beroepsregels, de 'leges artis' is gehandeld. Met name bij abortus provocatus gaat het niet slechts om de voor-en nadelen van de medische ingreep voor de vrouw, doch mede om het belang van een derde -de ongeborene -. En het primaire belang van deze laatste is geboren te worden, te leven. Zeker, de arts zal bij de beslissing welke genomen moet worden een belangrijke rol moeten vervullen. Zijn kennis en zijn, door hem aanvaarde opdracht om te waken voor de gezondheid van zijn patiënte -de vrouw -maken hem enerzijds tot de eerst aangewezen deskundige. Doch juist de persoonlijke verhouding artspatiënt maakt hem anderzijds weer minder geschikt om ook de 'rechtersrol' te spelen als tegenover de belangen van zijn patiënte het leven van 'de derde' in het geding komt. De Staat als hoeder van elk menselijk leven mag dan ook niet de beslissing over wat wel en niet mag worden gedaan met de ongeborene bij uitsluiting aan de arts overlaten. De overheid zal de norm volgens welke moet worden gehandeld dienen te formuleren en wettelijke waarborgen te dezen moeten scheppen. En het is als sluitstuk daarvan duidelijk, dat de medicus, die de norm welke wordt gesteld en de procedurele waarborgen (mede voor de behartiging van de belangen van de ongeborene) niet in acht neemt, zich schuldig maakt aan een delict, waarbij de gehele gemeenschap geacht moet worden betrokken te zijn. Voor zulk een handelen zal de arts, evenals ieder ander, verantwoording tegenover die gemeenschap, in casu de strafrechter, moeten afleggen. De in het vorenstaande opgesloten accentuering van de rechtsstaatgedachte moet ook hun aanspreken, die de vrijheid in hun politiek denken op de voorgrond plaatsen. De verwezenlijking van de vrijheid van de een mag niet gaan ten koste van de vrijheid van de ander. Vrijheid om te handelen vindt daar zijn grens waar door dit handelen de rechten van anderen wezenlijk worden gekrenkt.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

Onze bezwaren tegen het regeringsontwerp richten zich onder andere tegen artikel 2, tweede lid, van dat ontwerp, waarin wordt bepaald dat bij het overleg moet worden nagegaan of: a. voortzetting van de zwangerschap voor het lichamelijke of geestelijke welzijn van de vrouw een ernstige bedreiging met zich medebrengt; b. het belang van de vrouw uit dien hoofde zwaarder weegt dan het belang van de ongeboren vrucht, mede gelet op de duur van de zwangerschap. Het komt ons voor dat hier niet sprake kan zijn van een afweging van het belang van de vrouw tegen het belang van de vrucht, omdat naar ons oordeel tegenover het concrete belang van de vrouw het beginsel van de bescherming van het leven staat. Voorts gaat het 'mede gelet op de duur van de zwangerschap' uit van de theorie van de toenemen-de beschermwaardigheid van het menselijk leven in ontwikkeling, die ons niet alleen onjuist en gekunsteld voorkomt, maar waarvan wij ook een precedentwerking vrezen voor allen die, volgens welk criterium ook, als 'onvolwaardig' worden beschouwd.

Voorts achten wij het in het regeringsontwerp neergelegde wettelijke in-strumentarium dat dient om het verschijnsel van abortus provocatus te beheersen, zwak. Zo achten wij de rol van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid te bescheiden, terwijl wij voorts van oordeel zijn dat de verantwoordingsplicht van de arts te weinig accent heeft gekregen. Dit blijkt mede uit het in het regeringsontwerp voorgestelde artikel 297 van het Wetboek van Strafrecht, ingevolge hetwelk de zwangerschap moet worden bewezen en een voorafgaande waarschuwing is vereist. Dit gedeelte van onze beschouwingen afrondend, willen wij nog opmerken dat hetgeen in de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp op blz. 7, rechterkolom, wordt gesteld over de plicht die op allen rust om te voorkomen dat naar de noodoplossing van afbreking van zwangerschap moet worden gegrepen, door ons volledig wordt onderschreven. Ook naar onze mening rust zowel op onze samenleving, als op ieder persoonlijk, de plicht alle krachten in te spannen om te voorkomen dat een noodsituatie ontstaat voor de vrouw en zeker een noodsituatie die tot de noodoplossing van abortus provocatus zou kunnen leiden. Preventie van ongewenste zwangerschap verdient in dit kader dan ook grote aandacht. Ook de overheid heeft hierin een taak, onder meer door het verlenen van financiële steun aan de hiertoe geëigende organisaties, opdat deze in niet aflatende zorg, zowel op het vlak van voorlichting en hulpverlening, als anderszins aan de preventie inhoud kunnen geven. In het bijzonder zal hulpverlening geboden zijn ten aanzien van hen die na overweging besluiten de zwangerschap uit te dragen. Het verwachtingspatroon ten aanzien van de hulpverlening kan van grote invloed zijn op de besluitvorming. Ook alle maatregelen bij voorbeeld op het vlak van de adoptie, welke naar hun aard geëigend zijn om -al is het op bescheiden schaal -een feitelijk alternatief voor abortus provocatus te vormen dienen met inventiviteit en kracht te worden bevorderd.

Nr. 2. Samenvatting van het wetsontwerp

  • Afbreking van zwangerschap is een geneeskundige verboden, tenzij: a. voortzetting van de zwangerschap voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw ernstige bedreiging meebrengt, en b. deze bedreiging slechts door afbreking van de zwangerschap kan worden afgewend. Er wordt geen onderscheid gemaakt naargelang van de levensduur van de vrucht. Een zelfstandig levensvatbare vrucht mag echter in geen geval worden geaborteerd. Een eventuele bedreiging voor de gezondheid van de vrouw kan dan immers worden opgeheven door het teweegbrengen van een vroegtijdige bevalling.

Tweede Kamer, zitting 1974^1975,13253, nrs. 1-3

2a. Het bestuur van de inrichting waarin abortus provocatus wordt toegepast, moet een overleggroep samenstellen om zowel de behandelende geneeskundige als desgewenst de vrouw te helpen om tot een weloverwogen besluit te komen. In de overleggroep moeten zowel geneeskundigen als sociaaldeskundigen worden benoemd. Deze laatsen moeten adviseren over de vraag of eventuele sociale problemen door sociale voorzieningen kunnen worden opgelost. b. De geneeskundige moet overleg plegen met een of meer leden van de overleggroep. c. De vrouw moet in de gelegenheid worden gesteld om haar problemen met een of meer leden van de overleggroep te bespreken. Zij is daartoe niet verplicht. d. De geneeskundige is niet gebonden aan het oordeel van de leden van de overleggroep, die hij heeft geraadpleegd. Hij moet in een verslag de overwegingen vermelden, op grond waarvan hij meent tot het geven van de behandeling te moeten overgaan. 3. Indien de arts besluit de vrouw de behandeling te geven, moet hij haar nog eens uitdrukkelijk haar toestemming vragen. Dit voorschrift dient om te voorkomen dat de zwangerschap zou worden afgebroken zonder dat de vrouw het daarover geheel met zich zelf eens zou zijn geworden. In het onder 2d bedoelde verslag moet de geneeskundige ook de feiten vermelden waaruit blijkt dat de vrouw voldoende in staat is gesteld om tot een weloverwogen besluit te komen. 4. De behandeling mag slechts gegeven worden in een ziekenhuis of een onder een ziekenhuis ressorterende kliniek, dat wil zeggen een kliniek die onder hetzelfde bestuur staat als dat ziekenhuis. 5. In het Wetboek van Strafrecht wordt overschrijding van de onder 1 genoemde norm strafbaar gesteld, evenals het toepassen van de behandeling zonder dat de vrouw daartoe toestemming heeft gegeven of behoorlijk in de gelegenheid is gesteld haar voornemen goed te overdenken. 6. In een apart hoofdstuk wordt bepaald dat niemand gehouden is een vrouw een behandeling, gericht op het afbreken van zwangerschap, te geven, dan wel, aan een zodanige behandeling medewerking te verlenen, daartoe gelegenheid te geven of daartoe middelen te verschaffen, behoudens voor zover hij de verplichting daartoe schriftelijk heeft aanvaard. Deze bepaling beoogt juridische bescherming te bieden aan degenen die menen niet volgens de onder 1 vermelde norm te mogen handelen, omdat zij die norm te ruim achten en abortus provocatus bij voorbeeld alleen toelaatbaar achten, indien het noodzakelijk is om het leven van devrouwte redden. De bepaling werkt onder meer ten opzichte van de burgerrechtelijke positievan een arts die 'aangesteld' is door het bestuur van een ziekenhuis, en de dienstbetrekking van een geneeskundige, verloskundige of verpleegkundige, voortvloeiend uit arbeidsovereenkomst of aanstelling doordeoverheid.

Artikelsgewijze toelichting

Ter inleiding van de artikelsgewijze toelichting vestigen wij er de aandacht op dat wij de tekst van het regeringsontwerp hebben gevolgd voor zover het met onze beleidsvisies verenigbaar was.

Artikel 7, eerste lid. In dit artikellid is een definitie opgenomen van 'geneeskundige' om aan te geven, dat waar in het wetsontwerp sprake is van een 'geneeskundige', bedoeld is een geneeskundige met algemene bevoegdheid hier te lande; de definitie strekt dus tot uitsluiting van partieelbevoegden. In de definitie van 'vrouwenarts' is verwezen naar het register van erkende specialisten van een door de Ministervan Volksgezondheiden Milieuhygië-ne aan te wijzen beroepsorganisatie van geneeskundigen. Het ligt voor de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

hand dat de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst -een privaatrechtelijke organisatie, die uitdien hoofde bezwaarlijk in de wettelijke definitie kan worden genoemd -wordt aangewezen. Tweede lid. In artikel 8 is bepaald, dat een behandeling gericht op het afbreken van zwangerschap slechts mag plaatshebben in een inrichting, als in dat artikel bedoeld. Aangezien niet vaststaat, dat bij uitsluiting een geneesheerdirecteur aan het hoofd van een zodanige inrichting zal staan, is in het tweede lid van artikel 1 een bepaling opgenomen, waarin tot uitdrukking is gebracht dat met 'geneesheerdirecteur' in de wet tevens wordt bedoeld een geneeskundige die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voorde algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in de inrichting. Dit voorkomt de noodzaak tot het gebruik van de hiervoor gegeven lange omschrijving in een aantal artikelen. Derde lid. In het spraakgebruik wordt in het algemeen met 'afbreken van zwangerschap' niet gedoeld op het toepassen van een middel ter voorkoming van de innesteling van een bevruchte eicel in de baarmoeder. De begripsbepaling in het derde lid beoogt twijfel over de betekenisvan deuitdrukking 'afbreken van zwangerschap' uit te sluiten. Het toepassen van een middel als vorenbedoeld valt buiten de werkingssfeer van de wet. Ook indien men een dergelijk gebruik ethisch ongeoorloofd acht, moet men het onzes inziens niet willen verbieden, al ware het alleen reeds omdat een zodanig verbod ineffectief zou zijn. Wij wijzen erop dat, overeenkomstig het spraakgebruik, onder 'afbreken van zwangerschap' in deze wet eveneens niet wordt verstaan het opwekken van een vroeggeboorte of het verwijderen van een dode vrucht.

Artikel. Een centrale plaats wordt in het wetsontwerp ingenomen doorartikel 2. Dit bevat een norm voor geneeskundigen, welke abortus provocatus verbiedt, tenzij zich de onder a en b omschreven omstandigheden voordoen. Het zinsdeel dat begint met 'tenzij', kan men de 'indicatie' noemen. Er moet sprake zijn van een ernstige bedreiging voor de gezondheid van de vrouw. Wij aanvaarden niet de louter sociale indicatie, Artikel 2 doet dus impliciet een beroep op de dienstverlenende instellingen om passende hulp te bieden, en tevens op de overheid en het particulier initiatief om de bestaande voorzieningen ten behoeve van de vrouw die sociale moeilijkheden ondervindt in verband met zwangerschap en bevalling, opnieuw kritisch te bezien en te verbeteren. Mogelijk is er ook aanleiding de regeling van adoptie te herzien. De omschrijving 'ernstige bedreiging voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid' omvat ook het -thans zeer zelden voorkomende -geval waarin abortus provocatus de enige uitweg is om dreigend levensgevaar voor de vrouw af te wenden. Door het woord'gezondheid' omvat de formule echter niet alleen levensgevaar maar ook gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid, die niet tot de dood hoeft te leiden. En de woorden 'lichamelijke of geestelijke' brengen mee dat abortus provocatus niet-strafbaar kan zijn zowel bij een ziekte van somatische aard als bij een ziekte van psychische aard, als bij een ziekelijke toestand van zowel somatische als psychische aard. Het begrip 'ernstige bedreiging voor de geestelijke gezondheid van de vrouw' biedteen aanknopingspunt voor het in aanmerking nemen vansociale omstandigheden. Het is denkbaar dat onoverkomelijke moeilijkheden van sociale aard, die de geestelijke gezondheid ernstig bedreigen, niet door sociale voorzieningen kunnen worden opgeheven. De norm bevat geen termijn, omdat wij de gedachte van een toenemende beschermwaardigheid van de menselijke vrucht verwerpen. In de in artikel 23, onder A, voorgestelde begripsbepaling, artikel 82b/svan het Wetboek van Strafrecht, wordt echter het doden van een zelfstandig levensvatbare vrucht in het moederlichaam gelijkgesteld met een ander van het leven beroven. De reden is hierin gelegen dat in dat stadium de zwangerschap afgebroken kan worden zonder dat het leven van de vrucht wordt opgeofferd, namelijk door het teweegbrengen van een vroeggeboorte.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

Ten slotte nog een opmerking van tekstuele aard. Het werkwoord 'afbreken' wordt in de uitdrukking 'afbreken van zwangerschap' zowel in artikel 2 van hoofdstuk I als in artikel 295 en artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht, voorgesteld in hoofdstuk II, gebruikt in overgankelijkezin ('degeneeskundige brak de zwangerschap af') en dus niet in onovergankelijke zin ('ten gevolge van die ziekte brak de zwangerschap af), met andere woorden in de betekenis van 'doen ophouden', niet in de betekenis van 'ophouden'. Schending van de norm, vervat in artikel 2, wordt strafbaar gesteld bij het zoeven genoemde artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 3, eerste lid. De artikelen 3,4, 6 en 7 dienen om te bevorderen dat niet tot abortus provocatus wordt overgegaan dan na rijp beraad zowel van de behandelende geneeskundige als van de vrouw. Artikel 3 draagt aan het bestuur van debetrokken inrichting op ervoor te zorgen datdegeneeskundige en de vrouw voldoende 'adviseurs' ter beschikking staan. Zoals het begrip 'overleggroep' in het vervolg van de wet wordt uitgewerkt, is het niet een adviescollege maar een veelheid van personen aan wie de behandelende geneeskundige en de vrouw informatie en advies kunnen vragen. Het lijkt ons aan te bevelen dat de overleggroep of een afdeling daarvan ook gezamenlijk optreedt: b.v. zich gezamenlijk beraadt over een bepaald geval, en de gang van zaken met betrekking tot abortus provocatus in de in-richting kritisch bespreekt om zo nodig voorstellen te doen aan de verantwoordelijke personen. Wij menen dit echter te moeten overlaten aan het beleid van de overleggroep zelf, het bestuur van de inrichting, de directie en de medische staf. Het geven van dwingende voorschriften op dit gebied lijkt ons niet alleen ongewenst wegens gevaar voor formalisme, maar ook ondoenlijk: wie moet aansprakelijk worden gesteld en welke sancties moeten er zijn? Een sanctie met betrekking tot de verplichtingen die artikel 3 legt op de bestuursleden -die hoofdelijk aansprakelijk zijn -, is te vinden in artikel 15. Tweede lid. De indicatie, omschreven in artikel 2, is een medische indicatie. Daar echter ook sociale omstandigheden hierbij een rol kunnen spelen, wordt voorgeschreven dat de overleggroep niet alleen geneeskundigen maar ook sociaal-deskundigen moet omvatten. Wij menen het weer aan het beleid van de betrokken instelling te moeten overlaten of ook anders gekwalificeerde personen in de overleggroep worden opgenomen. Ondereen sociaal-deskundige wordt verstaan een persoon die bekwaam is tot het beoordelen van sociale moeilijkheden die zich in verband met zwangerschap kunnen voordoen, en tot het geven van inlichtingen aan de vrouw omtrent de sociale voorzieningen die voor haar tijdens de zwangerschap en na de bevalling openstaan. Met 'een zodanig aantal. . . dat. ..' wordt bedoeld dat de continuïteit van de hulpverlening tijdens omstandigheden als ziekte en vakantie gewaarborgd moet zijn. Derde lid. Dit voorschrift is in het belang van het toezicht op de naleving van de wet. Vierde lid. Deze bepaling biedt de mogelijkheid tot nadere regeling van het aantal leden van de overleggroep en hun deskundigheid (welke medische specialismen; omschrijving van 'sociaaldeskundige').

Artikel, eerste lid. Het onderwerp van het overleg is de vraag of het geven van de behandeling voldoet aan de bij artikel 2 gestelde norm. Dit komt neer op de vraag of voortzetting van de zwangerschap een grote kans biedt op aanzienlijke schade voor de lichamelijke of de geestelijke dan wel zowel de lichamelijke als de geestelijke gezondheid van de vrouw, en deze kwade kans slechts kan worden ontlopen door afbreking van de zwangerschap. Tweede lid. Wij hechten veel gewicht aan deze bepaling welke aan de overleggroep de taak opdraagt de vrouw alle door haar verlangde voorlichting te geven om tot een weloverwogen besluit te kunnen komen, en haar -bij Tweede Kamerzitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

welke beslissing dan ook -de weg naar een goede hulpverlening te wijzen. Wij vestigen er de aandacht op dat het raadplegen van de overleggroep voor de vrouw geheel vrij wordt gelaten; er is dus geen sprake van een vierschaar. Derde lid. De echtgenoot moet in de gelegenheid worden gesteld, zijn mening te kennen te geven. Wegens de huwelijksband dient hem daarop onzes inziens aanspraak te worden gegeven. Er zijn uitzonderingen: 'indien dit naar redelijk oordeel niet raadzaam is te achten of niet tijdig kan geschieden'. De eerste zinsnede van dit citaat biedt de mogelijkheid om rekening te houden met het belang van de vrouw. Het horen van de echtgenoot wordt echter niet zonder meer afhankelijk gesteld van haar toestemming. Het horen van de verwekker en de wettelijke vertegenwoordiger is niet verplicht gesteld. Of van de mogelijkheid daartoe gebruik wordt gemaakt, is overgelaten aan de medisch-ethische opvattingen. De aanhef 'na overleg met de vrouw' brengt tot uitdrukking dat met betrekking tot het horen van de verwekker en de wettelijke vertegenwoordiger meer gewicht aan de wens van de vrouw moet worden toegekend dan met betrekking tot het horen van de echtgenoot. Vierde lid. Deze bepaling dient om, voorzover nodig, de geheimhoudingsplicht te doorbreken. Zij is mede van belang voor het onverplichte gezamenlijke beraad waarvan sprake was bij de toelichting op artikel 3, eerste lid.

Artikel 5. Dit artikel beoogt de sociaal-deskundigen wat geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht betreft in dezelfde positie te plaatsen als de geneeskundigen.

Artikel 6, eerste lid. Hier wordt de geneeskundige voorgehouden dat hij bij de besluitvorming aandacht moet besteden aan de inlichtingen en raad die hij van de zijde van de overleggroep heeft verkregen. Hij is echter aan de gegeven raad niet gebonden. Ware dit anders, dan zou niet hij doch de adviseur aansprakelijk moeten worden gesteld voor de behandeling. Voor deze laatste geldt de normale aan de uitoefening van zijn beroep verbonden aansprakelijkheid. De bijzondere strafrechtelijke aansprakelijkheid, vervat in het nieuwe artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht, geldt daarentegen alleen voor degene die de behandeling geeft, daargelaten dat de adviseur die door misleiding het feit opzettelijk uitlokt, ingevolge artikel 47, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, eveneens als dader kan worden gestraft. De naleving van het eerste lid wordt niet direct afgedwongen. Een verplichting om gegeven raad ter harte te nemen leent zich niet voor rechtstreekse dwang. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a en b, is de geneeskundige echter verplicht in een verslag uiteen te zetten wat hij met de verstrekte inlichtingen en gegeven raad heeft gedaan, een voorschrift dat gesanctioneerd is bij artikel 16. Voorts is de wijze waarop de geneeskundige de gegeven raad bij zijn besluitvorming verwerkt, van belang voor de vraag of hij'redelijkerwijze tot het oordeel kon komen'dat de behandeling noodzakelijk was (zie artikel 296, derde lid, 1°, Wetboek van Strafrecht). Tweede lid. Dit is een waarborg voor de vrije toestemming van de vrouw. Zij beoogt te voorkomen dat een vrouw, die weifelend de inrichting binnengaat, psychisch onvoldoende kans zou krijgen om terug te treden. Het is het sluitstuk op de overlegprocedure: eerst moet de vrouw zich kunnen beraden, slechts daarna kan zij rechtsgeldig haar toestemming geven (zie artikel 296, derde lid, 2°, Wetboek van Strafrecht). Wat betreft de dwang om dit voorschrift na te leven verwijzen wij naar artikel 7, eerste lid, onder c, van deze wet en artikel 296, derde lid, 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals voorgesteld.

Artikel 7, eerste lid. Artikel 7 bevat het voorschrift dat de geneeskundige een verslag maakt, waaruit blijkt hoe hij tot het besluit om de ingreep te verrichten, is gekomen. Dit is met andere woorden een verplichting tot schriftelijke Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

verantwoording tegenover de gemeenschap. Het verslag hoett niet bij een staatsorgaan te worden ingezonden, doch de inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid kan verlangen, dat het hem ter inzage wordt gegeven. Wegens de grote betekenis die wij eraan hechten dat de geneeskundige tegenover de samenleving verantwoordt waarom hij het menselijk leven in de moederschoot doodt, hebben wij, in navolging van het regeringsontwerp -zie daar artikel 15 -het nalaten te voldoen aan het in artikel 7 bepaalde bij artikel 16 strafbaar gesteld. In een eventueel strafproces kan het verslag de geneeskundige van dienst zijn bij zijn verweer. In onderdeel a is met 'hoedanigheid' bedoeld een kwalificatie als deze: huisarts, internist, zenuwarts, sociaal-deskundige. Het behoort tot de medische ethiek dat een geneeskundige aantekening houdt van de klachten van de patiënt, het onderzoek, de diagnose en de behandeling. Onderdeel b verheft dit tot een rechtsregel. Onderdeel c verplicht de geneeskundige om aantekening te houden van feiten waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorschriften welke beogen te bevorderen dat het voor en tegen van de behandeling door de vrouw goed wordt overwogen.

Artikel. In samenhang met de artikelen 9 en 10 verbiedt artikel 8 de behandeling te geven anders dan in een inrichting die aan bepaalde eisen voldoet. Dit beoogt niet alleen te waarborgen dat niet onnodig tot abortus provocatus wordt overgegaan, doch ook dat de behandeling op medisch verantwoorde wijze geschiedt. Artikel 8 is ontleend aan artikel 5 van het regeringsontwerp. De wijziging die is aangebracht in onderdeel c, is slechts van taalkundige aard. Doordat namelijk het woord 'daartoe' -zo wil het ons voorkomen -terugslaat op het in de aanhef van het artikel neergelegde verbod, is zijn betekenis onduidelijk. Wij distantiëren ons van de door de Regering bij onderdeel c gegeven toelichting in zoverre daar de verwachting wordt uitgesproken dat in de algemene en categorale ziekenhuizen niet voldoende capaciteit zou zijn. Vanwegede strakke norm, neergelegd in artikel 2, lijkt ons die verwachting thans niet gegrond. De vraag of de behandeling in speciaal daartoe bestemde klinieken toch moet worden toegestaan, hebben wij bevestigend beantwoord. Gezien de strakke norm, de reeds besproken waarborgen en de in artikel 9, eerste lid, onder a, 2°, neergelegde eis, menen wij dat voor 'ingebouwde impulsen' niet hoeft te worden gevreesd. Voorts bestaat, gelet op de eisen waaraan moet worden voldaan, uit medisch oogpunt geen bezwaar tegen het toelaten van speciale klinieken. Ten slotte kan daardoor worden tegemoet gekomen aan de wens van velen -patiënten en beoefenaars van geneeskundige beroepen -dat de geneeskundige behandelingen in het algemeen en de verloskundige in het bijzonder geografisch gescheiden worden gehouden van de behandelingen, gericht op het afbreken van zwangerschap.

Artikel. Dit artikel is ontleend aan artikel 6 van het regeringsontwerp, waarbij de eis, vervat in het eerste lid, onder a, 2°, namelijk dat de inrichting wordt beheerd dooreen rechtspersoon 'in het bestuur waarvan geen personen zitting hebben die werkzaam zijn in de inrichting', is vervangen door de eis dat de inrichting wordt beheerd door een rechtspersoon 'welke wordt bestuurd door het bestuur van een algemeen ziekenhuis'. Eerste lid, onder a. Deze eisen beogen vercommercialisering te voorkomen. Eerste lid, onder b. Aan de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp ontlenen wij het volgende: 'In het sub b, 2°, gestelde is het verrichten van behandelingen, gericht op het afbreken van zwangerschap, voorbehouden aan vrouwenartsen en artsen,die behoren tot een door de Ministervan Volksgezondheiden Milieuhygiëne aan te wijzen categorie. Gesteld kan worden, dat het gespecialiseerd Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

zijn als vrouwenarts voor de toepassing van bepaalde behandelingswijzen niet vereist is, maar wel is nodig een zekere voorbereiding, een zekere opleiding zou men kunnen zeggen, om de beoogde ingreep verantwoord te kunnen uitvoeren. De eerste ondergetekende is voornemens, als waarborg voor de deskundigheid, bij ministerieel besluit enige voorwaarden vast te stellen, waar geneeskundigen aan zullen moeten voldoen om in een erkende inrichting, als in dit artikel bedoeld, werkzaam te zijn. De mogelijke complicaties, waarmee bij elke thans gebruikelijke behandeling gericht op het afbreken van zwangerschap moet worden gerekend maken het nodig dat, wanneer in een erkende inrichting de abortus wordt verricht door niet als gynaecoloog gespecialiseerde artsen, aan die inrichting een vrouwenarts als het ware als toezichthoudend consulent verbonden is. Deze zal moeten kunnen inspringen met raad, zo nodig ook met betrekking tot het verkrijgen van daadwerkelijke bijstand wanneer de behandelende arts in een bepaald geval bij gebreke van algehele specialisatie die bijstand behoeft (sub b, 3°). Sub b, 4° is opgenomen een bepaling, dat in de inrichting geen personen werkzaam mogen zijn, die bij onherroepelijke uitspraak van de rechter zijn veroordeeld op grond van artikel 296, onderscheidenlijk artikel 297 van het Wetboek van Strafrecht. Ook al is het strafbare feit, waarop de veroordeling betrekking heeft, niet gepleegd in de inrichting, dan nog achten de ondergetekenden het niet aanvaardbaar dat personen (geneeskundigen of niet-geneeskundigen) in een speciaal voor het toepassen van behandelingen gericht op zwangerschapsafbreking erkende inrichting werkzaam zouden zijn, die naar gebleken is, er niet voor terugdeinzen een dergelijke behandeling contra of praeter legem te verrichten. In de tweede zin van het tweede lid is een -limitatieve -opsomming gegeven van onderwerpen, waarop de te stellen verdere eisen betrekking kunnen hebben.' Hierbij zij aangetekend dat met de artikelen 296 en 297 van het Wetboek van Strafrecht volgens het regeringsontwerp corresponderen de artikelen 295 en 296 volgens ons ontwerp.

Artikel 10. Dit artikel is ontleend aan artikel 7 van het regeringsontwerp. In het eerste lid is de eis dat bij het indienen van een verzoek om erkenning een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag moet worden betaald, weggelatenin de toelichting bij het regeringsontwerp missen wij een motivering-. In het vierde lid hebben wij de tweede volzin weggelaten, welke bepaalde dat de voorschriften die aan de erkenning kunnen worden verbonden, kunnen inhouden dat in de inrichting slechts een of meer daarbij aan te geven behandelingswijzen mogen worden toegepast. Wij menen dat aan deze mogelijkheid geen behoefte bestaat, gelet op de overige waarborgen, waaronder de eis van de affiliatie met een algemeen ziekenhuis (artikel 9, eerste lid, onder a, 2°). Door het geven van beperkende voorschriften ten aanzien van de behandelingswijzen zou de overheid zich op het terrein van de leges artis begeven, de regelen volgens welke de geneeskunst moet worden uitgeoefend. Tot dusverre heeft de overheid dat terrein overgelaten aan het inzicht van de geneeskundigen. Van deze gedragslijn moet onzes inziens niet zonder dringen-de redenen worden afgeweken. Zodanige redenen zijn ons niet bekend. De redenen om regelen te stellen met betrekking tot abortus provocatus zijn niet hierin gelegen dat behandelingen plegen te worden verricht op een wijze die medisch niet verantwoord zou zijn ten opzichte van de vrouw. Afkeurende geluiden daaromtrent van bevoegde zijde zijn althans niet tot ons doorgedrongen. Op grond van deze overwegingen hebben wij ook niet een bepaling met betrekking tot nazorg (artikel 11 van het regeringsontwerp) voorgesteld. Dat de behandelende geneeskundige en de huisarts nazorg besteden aan de pa-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

tiënt is een gewone verplichting bij welke behandeling dan ook, welke verplichting onder controle staat van de beroepsgenoten en de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid -deze kunnen een corrigerend optreden van de medische tuchtrechter uitlokken -en wat betreft nalatigheid, dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, van de strafrechter. Mede om dezelfde reden hebben wij afgezien van een verbod tot het geven van de behandeling aan in het buitenland wonende vrouwen (artikel 12 van het regeringsontwerp). Een van de motieven tot het opnemen van dat artikel was dat de nazorg onvoldoende gewaarborgd zou zijn. Wij merken overigens op dat een andere reden om af te zien van het overnemen van vorenbedoelde verbodsbepaling gelegen is in de door ons voorgestelde norm (artikel 2): is de behandeling noodzakelijk om een ernstige bedreiging voor de gezondheid van de vrouw af te wenden, dan moet de behandeling kunnen worden verricht, ook indien de vrouw in het buitenland woont. De nazorg van in het buitenland wonende vrouwen bij wie een abortus is opgewekt, wordt door dezelfde regelen beheerst als de nazorg van een in het buitenland wonende patiënt die een andere behandeling heeft ondergaan: de behandelende geneeskundige moet hem zolang onder controle houden tot hij naar het buitenland kan terugreizen en eventueel instructies meegeven voorde huisarts. Tweede lid. Ter toelichting hiervan ontlenen wij het volgende aan de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp: 'De figuur van de tijdelijke erkenning is opgenomen omdat het niet ondenkbaar lijkt, dat in een bepaald geval niet vastgesteld kan worden of ten aanzien van een inrichting met het nakomen van aan de erkenning te verbinden voorschriften in de toekomst wel aan alle eisen ten volle kan worden voldaan, maar de omstandigheden toch niet zo zijn, dat het onverantwoord zou zijn het verzoek om erkenning in te willigen. De inrichting kan bijvoorbeeld in een bestaand gebouw gevestigd worden dat wel provisorisch geschikt kan worden gemaakt, maar op de duur toch niet zal voldoen. In zo'n geval, en zeker wanneer een andere, beter passende huisvesting in het voornemen ligt, zou een erkenning voor een bepaalde tijd kunnen worden verleend.' Zesde lid. Hierin is bekendmaking voorgeschreven van de beschikkingen betreffende het verlenen, van het vervallen (door tijdsverloop) en van de beschikkingen tot het intrekken van een erkenning. De betekenis die het al of niet bestaan van een erkenning ook voor derdebelanghebbenden heeft, maakt deze publikaties noodzakelijk.

Artikelen 11, 12 en 13. Deze artikelen zijn ontleend aan de artikelen 8,9 en 10 van het regeringsontwerp, waar zij alleen van toepassing waren op de abortusklinieken. In ons voorstel gelden zij evenzeer voor de ziekenhuizen.

Artikel 11 verplicht de geneesheerdirecteur gegevens, bij of krachtens het artikel aangewezen te melden aan een door de Minister aan te wijzen ambtenaar. Het is voor de Regering van belang over deze gegevens te beschikken om de ontwikkeling van het verschijnsel van abortus provocatus te kunnen volgen en het verdere beleid te kunnen bepalen. Bij het tweede lid van artikel 11 valt te denken aan gegevens in het belang van wetenschappelijk onderzoek. Het derde lid, tweede volzin, draagt de Minister op regelen te stellen ter bescherming van de anonimiteit van de vrouw. Het bewaren van de in artikel 12 bedoelde gegevens, waarvoor de directeurgeneesheer ingevolge dat artikel moet zorgdragen, is in het belang van het toezicht. De bevoegdheid van het Staatstoezicht op de volksgezondheid om toezicht uit te oefenen op de naleving van hoofdstuk I wordt, voor zover nodig, geregeld in artikel 22.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

Artikel 13 draagt de geneesheerdirecteur niet alleen op ervoor te zorgen dat de in artikel 12 bedoelde geschriften aan de inspecteurs op hun verzoek ter inzage worden verleend, maar ook te bemiddelen wanneer een inspecteur op grond van artikel 22, tweede lid, inlichtingen vraagt.

Artikel 14. Ingevolge dit artikel zullen, indien dit nodig mocht blijken in het belang van een goede uitvoering van de wet, bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld, doch, zoals in het woord 'nadere' ligt opgesloten, alleen met betrekking tot onderwerpen waaromtrent reeds in de wet regelen zijn opgenomen. Aangezien behoefte aan dergelijke regelen kan bestaan met betrekking tot onderwerpen die zowel de Minister van Justitie als de Ministervan Volksgezondheiden Milieuhygiëne regarderen, is bepaald dat de voordracht van beiden moet uitgaan.

Artikelen 15 t/m 20. In de laatste alinea van de toelichting bij artikel 2 (norm) en de laatste volzin van de toelichting bij artikel 6, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, werd reeds erop gewezen dat deze bepalingen een sanctie vinden in artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht, zoals voorgesteld. Op de naleving van artikel 4 (overleg) oefent artikel 296 een indirecte dwang uit: de wijze waarop aan de voorschriften inzake het overleg is voldaan, is van belang voor de vraag of de geneeskundige redelijkerwijze tot het oordeel kon komen dat de behandeling noodzakelijk was. Artikel 16 kwam reeds ter sprake bij de toelichting op artikel 7. Schending van de in artikel 5 neergelegde geheimhoudingsplicht wordt in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Nalatigheid van de bestuursleden met betrekking tot artikel 3 (samenstelling overleggroep) wordt strafbaar gesteld in artikel 15. Overtreding van het in artikel 8 neergelegde verbod om de behandeling te geven elders dan in een algemeen of categoraal ziekenhuis of in een erkende inrichting wordt strafbaar gesteld in artikel 17. Wegens het bijzondere gewicht van deze waarborg achten wij een vrij hoge straf gewenst. De verplichtingen welke bij de artikelen 11,12 en 13 worden opgelegd aan de geneesheerdirecteur, vinden een sanctie in artikel 18. Nadere regelen, als bedoeld in artikel 14, kunnen op grond van artikel 19 strafbaar worden gesteld. Artikel 20 bepaalt dat de bij of krachtens hoofdstuk I strafbaar gestelde feiten overtredingen zijn. Wij vestigen er de aandacht op dat wij de artikelen 16 t/m 20, met de noodzakelijke tekstuele aanpassingen, hebben overgenomen uit het regeringsontwerp.

Artikel 21. Ook dit artikel is met de noodzakelijke tekstuele wijzigingen overgenomen uit het regeringsontwerp.

Artikel, eerste lid. Artikel 36, onder a, van de Gezondheidswet draagt aan het Staatstoezicht op de Volksgezondheid op 'de handhaving van de wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid'. In zoverre hoofdstuk I van de wet het menselijke leven in de moederschoot beoogt te beschermen, zou twijfel kunnen rijzen met betrekking tot de vraag of de betrokken voorschriften moeten worden beschouwd als 'voorschriften op het gebied van de volksgezondheid', met andere woorden of de handhaving van die voorschriften valt onder de taak van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Het eerste lid van artikel 22 beoogt nu buiten twijfel te stellen dat dit staatsorgaan moet toezien op de naleving van alle in hoofdstuk I neergelegde voorschriften. Daartoe behoort ook het bij artikel 2 gestelde verbod. Indien bij de inspecteur het vermoeden van een overtreding rijst, kan hij een klacht indienen bij de medische tuchtrechter. Constateert de inspecteur een overtreding van de norm, waardoor de geneeskundige strafbaar kan zijn op grond van artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht, dan ishij ingevolge artikel 162 van het Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

Wetboek van Strafvordering verplicht van het feit aangifte te doen aan deofficier van Justitie. Tweede lid. Bepalingen als deze hebben wij vergeefs gezocht in de Gezondheidswet. Soortgelijke bepalingen plegen in moderne wetten te worden opgenomen. Wij vrezen dat de inspecteurs zonder de uitdrukkelijke toekenning van de in het tweede lid omschreven bevoegdheden onvoldoende zouden zijn toegerust voor de uitoefening van hun toezichthoudende taak.

Artikel 23, onderdeel A. Het motief voor dit voorstel is genoemd in de voorlaatste alinea van de toelichting bij artikel 2. Aan de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp ontlenen wij het volgende: 'Voorgesteld wordt in de z.g. betekenistitel (titel IX) van het Wetboek van Strafrecht een nieuw artikel, artikel 82b/s, op te nemen, waarin wordt bepaald, dat onder levensberoving (zie de artikelen 287 t/m 289 Sr.) is begrepen het doden in het moederlichaam van een vrucht die zelfstandig levensvatbaar moet worden geacht. Het complement hiervan -wat betreft kinderdoodslag en kindermoord -is het voorgestelde, hierna toe te lichten artikel 291 bis'. 'De formulering 'levensvatbaar moet worden geacht' is gekozen omdat het levensvatbaar zijn van een vrucht eerst kan worden vastgesteld, en bewezen, nadat deze levend ter wereld is gebracht en mogelijk dank zij optimale medische verzorging in leven is gebleven. Waar het in artikel 82ib/s (en het hierna te bespreken artikel 291 bis) om gaat is, dat op één lijn met een misdrijf tegen het leven wordt gebracht het doden van een vrucht op een zodanig tijdstip dat zij naar ervaringsregels, gezien de stand van de medische wetenschap, kans maakt, ter wereld gekomen, in leven te blijven. Het doet er niet toe of in het concrete geval de vrucht werkelijk in leven zou zijn gebleven. Wellicht ten overvloede wordt er nog op gewezen dat het doden van een 'zelfstandig levensvatbare' vrucht buiten het moederlichaam, dus ook na het opwekken van een vroeggeboorte, reeds nu valt onder de misdrijven tegen het leven.' Onderdelen B, E {artikel 295, tweede lid) en F. Het verschaffen van een middel tot afbreking van zwangerschap en aanverwante handelingen, buiten de gevallen waarin afbreking van de zwangerschap noodzakelijk is om een emstige bedreiging voor de gezondheid van de vrouw af te wenden, beschouwen wij als een vergrijp tegen het leven, niet als misdrijf of overtreding 'tegen dezeden', zoals bedoeld in titel XIV van het Tweede Boeken titel VI van het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht. Daarom stellen wij voor om de betrokken onderdelen van artikel 240D/S alsmede artikel 451 quarterte schrappen en een bepaling van gelijke strekking op te nemen: artikel 295, tweede lid. Omdat afbreking van zwangerschap in bepaalde gevallen niet strafbaar is, moet de handel in middelen tot afbreking van zwangerschap binnen de sfeer van de geneeskunst mogelijk zijn. Daartoe is als element van het strafbare feit opgenomen dat de dader 'weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat het middel tot afbreking van zwangerschap zal worden gebruikt anders dan door of op voorschrift van een geneeskundige'. De woorden 'anders dan door... een geneeskundige' slaan op de handelslijn van fabrikant tot geneeskundige, en de woorden 'anders dan op voorschrift van een geneeskundige' op de verkeerslijn van fabrikant tot apotheker. De uit de gekozen opzet ('terwijl hij weet' enz.) voortvloeiende bewijslastverdeling is gunstig voor de fabrikanten en handelaren die geneeskundige instrumenten of geneesmiddelen plegen te produceren of te verhandelen. Anderzijds, zo wil het ons voorkomen, zal het openbaar ministerie ten aanzien van malafide praktijken niet voor onoverkomelijke bewijsmoeilijkheden staan. Het begrip 'middel waarmee zwangerschap kan worden afgebroken' omvat niet alleen instrumenten, maar ook fysisch of chemisch werkende mid-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

utMei I. uiiueunueiiiaviyd ucpcjni ly vuiyiuai cci i picfjaiaaiaio VUICII ucdoeld slechts op voorschrift van een geneeskundige voor gebruik mag worden afgeleverd.

Onderdeel C. Voor het doen vervallen van artikel 251 bis in de titel 'Misdrijven tegen de zeden' geldt hetzelfde motief als hierboven werd aangevoerd bij de voorstellen betreffende de artikelen 240b/s en 451 quarter.

Onderdeel D. In de toelichting bij onderdeel A werd reeds opgemerkt dat artikel 291 bis het complement is van artikel 82b/s. Uit de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp wordt het volgende aangehaald: 'De bestanddelen van de delictsomschrijving van kinderdoodslag en kindermoord maakten het niet goed mogelijk onder 'levensberoving' in artikel 82b/s ook te begrijpen kinderdoodslag en kindermoord. Daarom is gekozen voor een afzonderlijke betekenisbepaling in de titel 'Misdrijven tegen het leven gericht' van dezelfde strekking als artikel 82bis.' Onderdeel E. De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen houden in dat de strafbaarstelling van de vrouw 'die opzettelijk de afdrijving of den dood van hare vrucht veroorzaakt of door een ander laat veroorzaken' (het bestaande artikel 295) uit het Wetboek van Strafrecht verdwijnt. De strafbaarstelling van de vrouw heeft in de praktijk weinig effect gehad en heeft de bestrijding van de illegale abortus belemmerd. De moeilijkheid om de gemoedstoestand van de vrouw die een feit als voren bedoeld heeft begaan, te beoordelen, doet ook aarzelen om haar in een bepaald geval strafwaardig te achten. Daarom menen wij dat de vrouw in beginsel niet strafbaar moet zijn. Wel sluiten wij ons aan bij de beschouwing, gegeven in de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp, blz. 8, linkerkolom, laatste alinea, overlopend naar de rechterkolom, en de daarop volgende alinea, waarin gewezen wordt op geval van boze opzet of strafrechtelijk laakbare initiatieven van de kant van de vrouw. Daarvan kan sprake zijn, indien de vrouw met middelen als genoemd in artikel 47, eerste lid, 2° (giften, beloften, misbruik van gezag, misleiding) het plegen van een strafbaar feit door een onbevoegde of een geneeskundige opzettelijk uitlokt, zodat zij als dader strafbaar is.

Artikel295, eerste lid. De formulering van de artikelen 296 en 297, eerste lid, volgens het regeringsontwerp houdt naar onze mening in dat in een strafproces feiten moeten worden bewezen, waaruit degene die de behandeling gaf redelijkerwijs kon afleiden dat de vrouw zwanger was. Het wil ons voorkomen dat die artikelen daardoor de bewijsvoering moeilijk maken. Met het oog op de bewijsvoering nu hebben wij een zodanige formulering gekozen dat alleen een in de wet omschreven handeling behoeft te worden bewezen. Die omschrijving is: een behandeling welke uit haar aard geschikt is tot het afbreken van zwangerschap. Dit is een behandeling welke zodanige wezenskenmerken bezit dat zij, indien de vrouw zwanger is, de zwangerschap doet eindigen. Een behandeling kan zodanige wezenskenmerken bezitten, ook indien de vrouw niet zwanger is. Met andere woorden voor de strafbaarheid behoeft de zwangerschap niet bewezen te worden, noch het feit dat de dader zwangerschap veronderstelde of kon vermoeden of dat hij het oogmerk had zwangerschap af te breken. Omdat wij een tot de uitoefening van de geneeskunst onbevoegde die een vrouw behulpzaam is bij vruchtafdrijving, gelijkelijk strafwaardig achten als degene die haar een behandeling geeft waardoor zwangerschap kan worden afgebroken, hebben wij vorenbedoelde handeling eveneens in het eerste lid van artikel 295 opgenomen. Degene die de vrouw behulpzaam is, kan dus worden gestrafd als dader. Wat betreft de uitdrukking 'niet bevoegd tot het uitoefenen van de geneeskunst' ontlenen wij het volgende aan de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp: 'Hieronder wordt verstaan: niet bevoegd tot het uitoefenen van de geneeskunst in haar volle omvang, als bedoeld in artikel 1 van de wet van 25

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

december 1878 (Stb. 222), houdende regeling der voorwaarden tot het verkrijgen van de bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothersbediende. Het artikel heeft dus niet alleen betrekking op de z.g. kwakzalvers, maar ook op hen die slechts tot het uitoefenen van bepaalde (onder)delen van de geneeskunst bevoegd zijn. Ook vallen onder de aanduiding zij die tijdelijk onbevoegd zijn verklaard de geneeskunst uit te oefenen. Het is wellicht goed er voorts nog op te wijzen dat het artikel van toepassing is als het feit is begaan in de uitoefening van een beroep maar ook als dat niet het geval is'. Tweede lid. Dit is reeds besproken tesamen met de onderdelen B en F.

Artikel 296. Aan hetgeen hierover reeds is gezegd in samenhang met de artikelen 2,4, 6 en 7 van hoofdstuk I moge het volgende worden toegevoegd. Eerste lid. De behandeling is op dezelfde wijze omschreven als in artikel 295, eerste lid. Tweede lid. Een 'behandeling welke uit haar aard geschikt is tot het afbreken van zwangerschap' omvat ook een curettage. Deze behandeling kan zowel gegeven worden om zwangerschap af te breken als om een kwaal te genezen bij een niet-zwangere vrouw. Indien een curettage is gegeven met laatstgenoemd doel, is het eerste lid niet van toepassing, indien de geneeskundige 'redelijkerwijze mocht aannemen dat de vrouw niet zwanger was', met andere woorden indien hij dit met de daartoe geëigende methode heeft vastgesteld. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing, indien de geneeskundige had vastgesteld dat de vrucht dood was. De vrouw was dan niet meer zwanger (vergelijk laatste alinea van de toelichting bij artikel 1, derde lid). Het eerste lid is voorts niet van toepassing, indien de geneeskundige kan aantonen dat de behandeling niet was gericht op het afbreken van zwangerschap. Indien zodanige behandeling afbreking van zwangerschap ten gevolge heeft gehad, rijst de vraag of de geneeskundige dat risico mocht lopen. Een negatief antwoord op die vraag kan echter niet leiden tot toepassing van artikel 296, doch wel van artikel 308 juncto artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. Derde lid. In het onder 1° gestelde keert de norm, vervat in artikel 2 van hoofdstuk I, terug. De woorden 'indien de geneeskundige redelijkerwijze tot het oordeel kon komen' houden in dat de strafrechter de gedragingen van de geneeskundige niet subjectief maar objectief mag beoordelen, dat wil zeggen dat hij niet de vraag moet beantwoorden: Zou ik onder die omstandigheden tot het geven van de behandeling hebben besloten? doch de vraag: Kon een redelijk denkend geneeskundige daartoe besluiten? Een zodanige objectieve toetsing ligt ook opgesloten in de uitdrukking 'in redelijke mate', voorkomend in het onder 2° gestelde. Om aannemelijk te maken dat de vrouw in redelijke mate in staat is gesteld om tot een weloverwogen besluit te komen, is het niet voldoende aan te tonen dat voldaan is aan het in de artikelen 4, tweede lid, en 6, tweede lid, van hoofdstuk I bepaalde. Er zal een aanduiding moeten gegeven worden van de beweegredenen van de vrouw en het daartegen geleverde tegenspel alsmede een aanduiding van het tijdsverloop tussen het eerste verzoek van de vrouw en het geven van de uiteindelijke toestemming. Met 'toestemming van de vrouw' is hierevenals met'haar uitdrukkelijke wil' in artikel 6, tweede lid, van hoofdstuk I -bedoeld: de persoonlijke wil van de vrouw, zodat in geval van minderjarigheid of curatele de wil van de ouder of voogd dan wel die van de curator niet ter zake is.

Artikel 296 bis. Deze definitiebepaling stemt inhoudelijk overeen met die welke is vervat in artikel 1, derde lid, van hoofdstuk I.

Artikel297. De in het eerste, tweede en derde lid opgenomen strafverhogende bepalingen beantwoorden onderscheidenlijk aan de volgende bepalingen van de bestaande wet: artikel 297, tweede lid; artikel 296, eerste lid; artikel 296, tweede lid.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

Artikel 298. De gedachte van het regeringsontwerp om de in het bestaande artikel 298 neergelegde bevoegdheid tot ontzetting uit de uitoefening van het beroep uit te breiden tot alle beroepen hebben wij overgenomen. Ter toelichting halen wij met instemming het volgende aan uit de memorie van toelichting bij het regeringsontwerp -met de artikelen 296, 297 en 298 in het regeringsontwerp corresponderen in ons voorstel de artikelen 295,296 en 297-: 'Deze bepaling dat het recht tot uitoefening van het beroep kan worden ontzegd als de schuldige een feit, strafbaar gesteld in artikel 296, 297 of 298, in de uitoefening van zijn beroep begaat, luidt algemeen. Zij heeft betrekking op geneeskundigen en op onbevoegden die, illegaal een behandeling gericht op het afbreken van zwangerschap gevende, dit doen in de uitoefening van hun beroep. Hierbij wordt herinnerd aan de betekenis van 'het niet bevoegd zijn tot het uitoefenen van de geneeskunst', toegelicht bij artikel 296. Wat de onbevoegden betreft, die een handeling als bovenbedoeld in de uitoefening van hun beroep zouden kunnen verrichten, valt bij voorbeeld te denken aan vroedvrouwen en apothekers.' 'Aan de mogelijkheid, welke het huidige artikel 298 nog bevat, om ten aanzien van een geneeskundige, vroedvrouw of artsennijbereider die schuldig of medeplichtig zijn aan een der misdrijven in de artikelen 296 en 297 omschreven, de straffen te verhogen, lijkt geen behoefte meer te bestaan. De strafmaxima die thans in de artikelen 296, 297 en vooral 298 zijn voorzien achten de ondergetekenden voldoende.' Artikel299. Dit artikel is naar strekking gelijk aan het bestaande artikel 299.

Onderdeel F. Dit onderdeel is reeds besproken, namelijk in samenhang met de onderdelen B en E (artikel 295, tweede lid).

Artikelen 24 en 25. De voorstellen tot wijziging van een tweetal artikelen uit het Wetboek van Strafvordering en van een artikel in de Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie betreffen het aanpassen van verwijzingen aan de voorstellen tot het laten vervallen van de artikelen 251 bis en 451guaferuit het Wetboek van Strafrecht. De wijziging van artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie heeft voorts tot gevolg dat de rechtbank bevoegd zal zijn tot kennisneming van feiten, strafbaar gesteld in hoofdstuk I.

Artikel. Deze bepaling, die wij hebben overgenomen uit het regeringsontwerp, is ruimer geformuleerd dan het doel van deze wet zou meebrengen. Ter verklaring hiervan verwijzen wij naar de door de Regering gegeven toelichting, die wij met instemming aanhalen (met het daarin genoemde artikel 6 correspondeert in ons ontwerp artikel 8): 'In het algemene deel dezer toelichting is reeds vermeld, dat een zekere vercommercialisering bij het verrichten van abortus provocatus dreigt. Ervaringen hier te lande en in het buitenland wijzen daarop. Onder meer kan zulk een tendentie de tariefstelling beïnvloeden met de ook sociaal nadelige gevolgen daarvan. Waar de Wet Ziekenhuistarieven reeds een goedkeuringsstelsel voor in ziekenhuizen verlangde tarieven kent, is het gewenst om voor andere inrichtingen, waarin na erkenning krachtens artikel 6 van het onderhavige wetsontwerp abortus provocatus mag plaatsvinden, eveneens dat stelsel voor te schrijven. Aangezien de laatste tijd ook ten aanzien van andere inrichtingen van gezondheidszorg (niet-ziekenhuizen) dan de hier bedoelde erkende zulk een wenselijkheid is gebleken, lijkt het raadzaam thans in het voorliggende ontwerp een uitbreiding der werking van de Wet Ziekenhuistarieven niet te beperken tot de laatstbedoelde erkende inrichtingen (abortus provocatus).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3

Derhalve is de gelegenheid benut om de Wet Ziekenhuistarieven op adequate wijze aan te vullen: bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer categorieën van inrichtingen van gezondheidszorg worden aangewezen, welke daardoor als ziekenhuis in de zin dier wet worden aangemerkt.' Artikel. Het doel van deze bepaling is reeds aangeduid in het algemeen deel, § 2, punt 6. Het artikel beoogt in de eerste plaats te voorkomen dat de beoefenaren van de geneeskundige beroepen, voor wie de beschermwaardigheid van de menselijke vrucht groter is dan in artikel 2 tot uitdrukking komt, uit hun beroep zouden worden verdreven. De ontwikkeling in Engeland zij ons een les. Artikel 27 is een lex specialis die derogeert aan het civiele recht, het strafrecht en het overige publiek recht, dat wil zeggen dat het sterker is dan dat recht, dat het dat recht, voor zover het in strijd is met de bedoeling van artikel 27, opzijzet. Het verhindert dat een arts tot vergoeding van de'schade' kan worden aangesproken. Al evenmin kanten aanzien van een arts of verpleegkundigeeen ontslag worden gegeven of een disciplinaire of tuchtmaatregel worden genomen. Ter nadere toelichting enkele voorbeelden. Een 'behandeling geven' beschermt: de gynaecoloog, 'aan een zodanige behandeling medewerking verlenen'; de anesthesist en de verpleegkundige, 'daartoe gelegenheid geven': de directie en de medische staf, 'daartoe middelen verschaffen': degenen die in een ziekenhuis zijn belast met de zorg voor het instrumentarium en de outillage. De slotfrase 'behoudens voor zover hij de verplichting daartoe schriftelijk heeft aanvaard' brengt mee dat, indien iemand zich, hetzij bij het aangaan van de rechtsbetrekking op grond waarvan hij werkzaam zal zijn, hetzij nadien, schriftelijk heeft verbonden tot medewerking binnen het daarbij omschreven gebied, hij zich tijdens de duur van dezelfde rechtsbetrekking niet meer op artikel 27 kan beroepen om zich te kunnen onttrekken aan handelingen die vallen binnen dat gebied. Verandert hij van inzicht, zodat het aangegeven gebied voor hem te ruim is, dan zal hij ontslag moeten nemen. Een inrichting waar geaborteerd wordt, moet weten wat zij kan verlangen van degenen die zij als medewerkers aantrekt. In hoeverre iemand zich kan verbinden tot medewerking, ligt tussen deze uitersten: 'alleen indien het levensreddend is'en 'voor zover de wet het niet verbiedt'.

Artikel. Artikel 27 kan terstond in werking treden. Wat betreft het overige gedeelte van de wet menen wij dat de betrokkenen een tijd van voorbereiding moet worden gegund.

Van Schaik Van Leeuwen

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13253, nrs. 1-3