Memorie van toelichting - Bepalingen betreffende het giraal effectenverkeer

TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

«het centraal instituut»: Het ontwerp treedt niet in de vraag welke instelling als centraal instituut zal gaan fungeren. Wel is bepaald dat het centraal instituut als zodanig wordt aangewezen door de Minister van Financiën. Daardoor wordt een waarborg geschapen die nodig is in verband met de monopoliepositie die het centraal instituut inneemt. In het bijzonder dient het centraal instituut neutraal te zijn, het moet de nodige waarborgen bieden voor een deugdelijke functionering en het mag geen commerciële risico's lopen. Doordat de hoedanigheid van centraal instituut van de ministeriële aanwijzing afhangt, is het niet nodig voor dit een en ander nadere regels te stellen. Het aanwijzingssysteem -dat impliceert dat die aanwijzing ook kan worden ingetrokken -wordt in verschillende buitenlandse regelingen gevolgd. Zo worden in de Bondsrepubliek «Wertpapiersammelbanken» aangewezen door de Ministervan Justitie in overleg met de Ministervan Economische Zaken. Voor Nederland ligt aanwijzing door de Minister van Financiën het meest voor de hand. Omtrent de rechtsvorm van het centraal instituut is in het ontwerp slechts bepaald dat het een rechtspersoon dient te zijn. Aldus kan het centraal instituut drager zijn van de rechten en verplichtingen die elders in het ontwerp aan de orde komen. De thans bestaande continentaal-Europese centrale in-stituten zijn naamloze vennootschappen. Het is heel goed mogelijk dat dit (respectievelijk de besloten vennootschap) ook voor het Nederlandse centraal instituut een adequate rechtsvorm zal zijn. Maar het ontwerp sluit andere mogelijkheden (bij voorbeeld de stichtingsvorm) niet bij voorbaat uit. In dit verband zij nog opgemerkt dat voor het antwoord op de vraag welke in-stelling voor aanwijzing als centraal instituut in aanmerking komt mede van belang kunnen zijn de initiatieven die op dit punt uit het bedrijfsleven zelf voortkomen. Ook met het oog hierop is het ontwerp met betrekking tot de structuur van het centraal instituut zo terughoudend mogelijk. «een aangesloten instelling»: Volgens de voorgestelde omschrijving beslist het centraal instituut over de toelating als aangesloten instelling. Dit systeem -dat ook in het buitenland algemeen gevolgd wordt -is niet alleen praktisch maar ook verantwoord, omdat het centraal instituut, mede gelet op zijn aanwijzing als zodanig door de Minister van Financiën, geacht mag worden een neutrale instantie te zijn. Het ontwerp geeft geen regels omtrent toelatingscriteria, procedure e.d. Dergelijke regels zijn ook in het buitenland niet in de wet opgenomen maar in de reglementen van de centrale instituten. Dit systeem verdient aanbeveling omdat bedoelde regels steeds op soepele wijze moeten worden aangepast aan de vaak veranderende eisen van de praktijk. Daarom is ervan afge-Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

zien in het ontwerp zelf nadere regels te stellen. Niettemin is het, gelet op het belang van deze materie, nodig dat een reglementair kader wordt geschapen. Daarom houdt artikel 4 een opdracht in aan het centraal instituut om regels betreffende de toelating als aangesloten instelling en betreffende in-trekking van de toelating vast te stellen. Voorts zijn deze regels, gezien hun belang, onderworpen aan goedkeuring van de Minister van Financiën en moeten zij in de Nederlandse Staatscourant worden bekendgemaakt. Een en ander komt in hoofdlijnen overeen met de Franse en de Belgische regeling. Ten slotte moge in dit verband nog worden verwezen naar de artikelen 5-7 en de toelichting daarop. «effecten»: Op het voetspoor van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Stb. 1970, 611) en van de Wet van 7 september 1972, Stb. 483, betreffende beslag op aandelen op naam alsmede op effecten op naam en aan toonder, is er van afgezien in het ontwerp een omschrijving van «effecten» op te nemen, ledere omschrijving is -zoals wordt opgemerkt in de memorie van antwoord op het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet op belastingen van rechtsverkeer -gebonden aan het beeld van de tijd waarin zij is ontstaan en kan bij latere ontwikkelingen te knellend blijken. Ook het onderhavige ontwerp wil daarom de vraag wat onder effecten moet worden verstaan aan de opvattingen van het maatschappelijk verkeer overlaten. Aan een dergelijke omschrijving is hier te minder behoefte, nu volgens de voorgestelde begripsbepaling effecten in de zin van het ontwerp alleen de zodanige zijn die bij het centraal instituut in bewaring kunnen worden gegeven. Dat betekent dat ook daar waar in de artikelen die betrekking hebben op het verzameldepot sprake is van «effecten», daaronder alleen zijn te verstaan effecten die bij het centraal instituut in bewaring kunnen worden gegeven. Verzameldepot en girodepot hangen met elkaar samen, het zijn de juridische componenten van het giraal systeem. Aan het centraal instituut is overgelaten -als daartoe het best gekwalificeerd -om te bepalen welke effecten in dit systeem kunnen worden toegelaten. Bij de vraag of effecten geschikt zijn om in een giraal systeem te worden opgenomen, spelen verschillende factoren een rol. Zo kan een complicatie vormen de omstandigheid dat bepaalde stukken aan de mogelijkheid van uitloting zijn onderworpen. Zodanige stukken kunnen in ieder geval in een giraal systeem worden opgenomen zolang van loting geen sprake is. In het buitenland heeft men wel de methode gevolgd dat vóór elke lotingsdatum tijdelijk nummers worden toegewezen. Dit is echter een omslachtige weg. Of een betere methode mogelijk is, hangt mede af van de uitlotingsmethodiek. Worden bij voorbeeld obligaties uitgegeven die per serieletter uitloten, dan kan van alle stukken die tot dezelfde serieletter behoren een afzonderlijk depot worden gevormd (zie voor de depotvorming: artikel 6 en de toelichting daarop). Uitloting van een serieletter treft dan uitsluitend het desbetreffende depot. Een belangrijk aspect is voorts gelegen in de aard van het in het stuk belichaamde recht. In beginsel komt alleen toonderpapier voor opneming in een giraal systeem in aanmerking. In de eerste plaats is onderlinge verwisselbaarheid van de zich in een giraal systeem bevindende stukken vereist met het oog op de uitevering (zie hiervoor onder Algemeen, no. 7). Verder moet de levering van de in de stukken belichaamde rechten kunnen geschieden door bijschrijving in de boeken van het centraal instituut of van een aangesloten instelling. Bij toonderstukken levert dit geen bezwaar op. Herinnerd zij aan wat onder Algemeen onder no. 14 is opgemerkt. De wijziging die in het voorontwerp van de commissie ten aanzien van de omschrijving van «effecten » is aangebracht is van louter redactionele aard.

Artikel 2

De monopoliepositie van het centraal instituut en de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën in verband met de aanwijzing maken het gewenst dat een toezicht wordt gecreëerd. Het zou denkbaar zijn dat het Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

creëren van dit toezicht wordt overgelaten aan de statuten van het centraal instituut, maar gezien het belang van dit toezicht verdient het de voorkeur daarvoor rechtstreeks een grondslag in de wet te bieden. Een dergelijk systeem is ook gevolgd in de Belgische regeling, welke het toezicht opdraagt aan een regeringscommissaris (artikel 1 § 3 van het K.B. van 10 november 1967, nr. 62). Het toezicht staat niet op één lijn met dat van een raad van commissarissen. Een zodanige raad heeft zich bij de vervulling van zijn taak in de eerste plaatste richten naar het belang van de vennootschap. Dein het onderhavige artikel gecreëerde toezichthouder, die het toezicht uitoefent «vanwege Onze Minister», heeft meer in het algemeen het belang van een goed functionerend effectengiroverkeer in het oog te vatten. Hij is voorts geen orgaan van het centraal instituut. Bij de formulering van de in het tweede en derde lid genoemde bevoegdheden van de toezichthouder hebben aan de ondergetekenden mede voor ogen gestaan het tweede en derde lid van artikel 30 van de Bankwet 1948. Ingevolge het vierde lid van het onderhavige artikel kunnen nadere regels betreffende het toezicht, bij voorbeeld omtrent een periodieke rapportage, door de Minister worden vastgesteld. Ook deze regels zullen in de Nederlandse Staatscourant moeten worden bekendgemaakt. In afwijking van het voorontwerp van de Commissie Giraal Effectenverkeer is in het ontwerp van wet een vijfde lid aan artikel 2 toegevoegd, bepalende dat wijziging van de statuten van het centraal instituut de voorafgaan-de schriftelijke goedkeuring van de Minister van Financiën behoeft. Wanneer de Minister tot de aanwijzing van een rechtspersoon als centraal instituut overgaat, zal hij zich immers baseren op de alsdan bestaande statuten, zodat het gewenst is dat wijziging van de statuten onderworpen wordt aan zijn goedkeuring.

Artikel 3

Het toezicht dient zonodig te kunnen uitmonden in bepaalde sancties. Voorts is het van belang dat aan de Minister nog andere mogelijkheden ten dienste staan dan intrekking van de aanwijzing als centraal instituut, aangezien dit een uiterste middel is. Daarom is in het eerste lid van dit artikel aan de Minister de bevoegdheid gegeven op voordracht van de toezichthouder besluiten van organen van het centraal instituut te vernietigen op bepaalde, limitatief omschreven gronden. Een soortgelijke regeling treft men aan in het Belgische K.B. De gronden waarop de vernietiging plaats kan vinden zijn in de eerste plaats strijd met de statuten van het centraal instituut en strijd met de in artikel 4 bedoelde regels, die het centraal instituut moet vaststellen en die de goedkeuring van de Minister behoeven. De tweede grond brengt mee dat de Minister een besluit tot toelating van een instelling kan vernietigen indien het besluit in strijd is met de toelatingsregels. De derde van de voormelde gronden is strijd met de eisen van een behoorlijk giraal effectenverkeer. Bij de toetsing aan deze maatstaf kunnen natuurlijk uiteenlopende belangen in het oog worden gevat. Gedacht kan worden aan belangen van de effectencliënten, maar ook bij voorbeeld aan belangen van uitgevende instellingen en in het algemeen aan het belang van een goed functionerend effectengiroverkeer. De hier bedoelde grond is beperkter dan die van strijd met het algemeen belang, die in de Belgische regeling wordt genoemd. Het is niet wenselijk geoordeeld deze ruime en vage maatstaf hier over te nemen. De ondergetekenden zijn van oordeel dat de mogelijkheid van ingrijpen dient te worden gerelateerd aan het belang van een goed functionerend effectengiroverkeer. Overigens moet het begrip «giraal effectenverkeer» ruim worden opgevat. Daaronder moet worden verstaan de gehele materie die door het wetsontwerp wordt bestreken, omvattende niet alleen het effectenverkeer, maar ook de bewaring en administratie van effecten.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

Evenmin is onder de gronden opgenomen de in de Belgische regeling wèl vermelde strijd met de wet. Strijd met de wet zal vaak meebrengen dat het betreffende besluit nietig is, in welk geval aan een speciale voorziening geen behoefte bestaat. Als een dergelijke nietigheid zich niet voordoet, komt het voldoende voor dat het besluit kan worden vernietigd indien een der andere genoemde gronden aanwezig is. De hier geschapen vernietigingsmogelijkheid staat naast die van artikel 11 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Laatstbedoeld artikel geeft een vordering tot vernietiging aan degeen wiens belangen door het betreffende besluit zijn geschaad. De toezichthouder komt echter niet op voor een eigen belang, maar voor het belang van een goed functionerend effectengiroverkeer in het algemeen. Dat neemt niet weg dat het denkbaar zou zijn om ook de voordracht van de toezichthouder aan het oordeel van de burgerlijke rechter te onderwerpen. De ondergetekenden menen echter dat in deze materie de Minister, mede in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de aanwijzing, een middel moet hebben om in te grijpen, in het bijzonder indien een bepaald besluit naar zijn oordeel in strijd is met de eisen van een behoorlijk giraal effectenverkeer. Overigens zal tegen een beschikking van de Minister, waarbij een besluit is vernietigd, beroep openstaan volgens de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

Als een besluit is vernietigd, zal de vraag wat de rechtsgevolgen van die vernietiging zijn tegenover derden, in beginsel naar dezelfde maatstaven moeten worden beoordeeld als wanneer een besluit van een orgaan van een rechtspersoon door de rechter is vernietigd. In beide gevallen is het antwoord op deze vraag overgelaten aan de burgerlijke rechter. Het is van belang dat een voordracht tot vernietiging slechts gedurende een betrekkelijk korte tijd kan worden gedaan: daarna dient het besluit niet meer langs deze weg te kunnen worden aangetast. Daarom is in de eerste zin van het tweede lid een termijn van tien dagen opgenomen, die de ondergetekenden redelijker voorkomt dan de zeer korte vergelijkbare Belgische termijn van vierdagen. Opgemerkt zij dat de Algemene Termijnenwet hier toepasselijk is: deze kan dus een verlenging van de termijn meebrengen. Overigens mag worden aangenomen dat de toezichthouder zo snel mogelijk zal reageren teneinde de schorsing van het gewraakte besluit te bewerkstelligen. Een besluit dat op een van de genoemde gronden ter vernietiging is voorgedragen, behoort in afwachting van de beslissing geen werking te hebben. Daarom is in de tweede zin van het tweede lid van dit artikel op het voetspoor van de Belgische regeling bepaald dat het besluit, hangende de beslissing, is geschorst. Tenslotte is wenselijk geacht ook voor het nemen van een ministeriële beschikking een termijn te stellen, in dier voege dat na die termijn de schorsi ng in ieder geval afloopt en het besluit niet meer kan worden vernietigd. Ook hier heeft de Belgische regeling als voorbeeld gediend, zij het dat de daar gekozen lengte van deze termijn -tien dagen -voor de onderhavige beschikkingen, die niet zonder enig beraad zullen kunnen worden genomen, te kort is geacht. De ondergetekenden zijn met de Commissie Giraal Effectenverkeer van mening dat een termijn van zestig dagen (in het voorontwerp van de commissie twee maanden) in beginsel redelijk is. Daarentegen achten zij het gewenst dat deze termijn ten hoogste tweemaal met zestig dagen kan worden verlengd wanneer de beslissing van de Minister moet worden uitgesteld in verband met een nader onderzoek of nader overleg. Van iedere verdaging van zijn beslissing zal de Minister voor de afloop van de termijn van zestig dagen schriftelijk kennis moeten geven aan het centraal instituut en aan de toezichthouder. Een en ander is neergelegd in het derde lid van dit artikel. Ook hier is de Algemene Termijnenwet van toepassing. In het vierde lid is bepaald dat de toezichthouder respectievelijk de Minister van de voordracht tot vernietiging respectievelijk van de beschikking onverwijld kennis geeft aan betrokkenen. Als toezichthouder en centraal insti-Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

tuut na verloop van twee maanden na de voordracht tot vernietiging nog geen bericht hebben gekregen, zullen zij zich bij het ministerie kunnen oriënteren. Aan het opnemen van een betekening in de regeling, zoals in het Belgische Koninklijk besluit, lijkt geen behoefte te bestaan.

Artikel 4

Dit artikel is reeds toegelicht bij artikel 1 onder «een aangesloten instelling».

Artikelen 5-7

De beslissing waarbij een toelating wordt geweigerd of ingetrokken is van zodanig belang, dat voor de betrokkenen daartegen een rechtsmiddel moet openstaan. De meest aangewezen beroepsinstantie is de Minister van Financiën, aan wie reeds verschillende taken in verband met deze wet zijn toebedacht. In het voorontwerp van de Commissie Giraal Effectenverkeer was het stellen van regels omtrent het instellen van een beroep overgelaten aan de Minister van Financiën. De ondergetekenden zijn echter van oordeel dat het gewenst is dat de wet zelf een aantal regels geeft omtrent het instellen en de behandeling van een beroep. Deze regels, die zijn opgenomen in de onderhavige artikelen, sluiten zoveel mogelijk aan bij de overeenkomstige regeling in het administratieve recht. In het eerste en tweede lid van artikel 7 is bepaald dat de beslissing van het centraal instituut tot intrekking van de toelating als aangesloten instelling is geschorst, zolang het beroep tegen die beslissing, respectievelijk tegen de beslissing van de Minister op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen openstaat en zolang een ingesteld beroep aanhangig is. De tenuitvoerlegging van de beslissing van het centraal instituut tot intrekking van de toelating zal voor de betrokken instelling verstrekkende gevolgen kunnen hebben. De instelling zal zo spoedig mogelijk moeten overgaan tot aflevering van de door haar gehouden verzameldepots en in dat verband maatregelen moeten nemen die moeilijk zijn terug te draaien. Wordt het beroep dat door de instelling tegen de beslissing van het centraal instituut is ingesteld gegrond verklaard, dan zou bovendien reeds door de uitvoering die aan de beslissing is gegeven onherstelbare schade kunnen zijn toegebracht. Daarom achten de ondergetekenden het noodzakelijk dat de uitvoering van de beslissing wordt opgeschort totdat zij onherroepelijk is geworden. Aangezien artikel 9 bepaalt dat alleen een instelling die is aangesloten bij het centraal instituut een verzameldepot in de zin van deze wet kan houden, zouden de verzameldepots die door de instelling worden gehouden op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de beslissing tot intrekking van de toelating als aangesloten instelling hun hoedanigheid van verzameldepot verliezen en zou de wet niet meer op deze effectendepots van toepassing zijn. De rechtspositie van de effectencliënten van de instelling die deelgenoot waren in de betreffende verzameldepots zou dan plotseling zeer onzeker worden, omdat zij de rechtsbescherming die de wet hun bood, verliezen. Daarom is in het derde lid van artikel 7, in aanvulling op het voorontwerp van de Commissie Giraal Effectenverkeer, een bepaling opgenomen welke ertoe strekt dat de wet van toepassing blijft voor zover dit nodig is voor de afwikkeling van de verzameldepots die op het tijdstip van de beslissing reeds bestonden. In de algemene voorwaarden van het centraal instituut kan voor zover nodig een nadere regeling worden opgenomen met betrekking tot de verdere afwikkeling van deze verzameldepots.

Artikel 8

De vraag welke effecten als effecten van een zelfde soort zullen worden beschouwd, is belangrijk omdat ten aanzien van iedere soort effecten een af-Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

zonderlijk depot bestaat (artikelen 9, tweede lid en 34, tweede lid). Het gaat daarbij om de vraag welke effecten in de relatie tussen centraal instituut en aangesloten instellingen respectievelijk tussen aangesloten instellingen en hun cliënten als onderling verwisselbaar zullen worden beschouwd. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen verschillende gezichtspunten een rol spelen. In beginsel komt het aan op de vraag of de in de stukken belichaam-de rechten dezelfde zijn. Stukken die door verschillende instellingen zijn uitgegeven -bij voorbeeld aandelen in de n.v. X en door een andere instelling uitgegeven certificaten betreffende aandelen in de n.v. X -zullen bezwaarlijk als onderling verwisselbaar kunnen worden beschouwd. Ook verschillen in rentevoet -bij voorbeeld 7 % cum. pref. aandelen in n.v. X en 6% cum. pref. aandelen in n.v. X zullen aan onderlinge verwisselbaarheid in de weg staan. Verschillende coupures van hetzelfde aandeel zullen als regel wel onderling verwisselbaar zijn. Dat betekent dat degene die 5 bewijzen van ieder één aandeel in de n.v. X ad nominaal f 20 in een depot inbrengt, eventueel genoegen moet nemen met teruggave van een bewijs van 5 aandelen in de n.v. X ad nominaal f 20. Zijn echter de coupures bij de uitgevende instelling niet tegen elkaar verwisselbaar, dan zal deze omstandigheid een beletsel vormen om ze in één depot op te nemen. Uit het vorenstaande volgt dat de hier van belang zijnde gezichtspunten te specieus zijn om in de wet op te nemen. De vraag welke stukken in één depot kunnen worden opgenomen, moet van geval tot geval worden beantwoord. Het centraal instituut is de aangewezen instantie om daarover te beslissen. De beslissing van het centraal instituut dat bepaalde stukken een afzonderlijk depot zullen gaan vormen, kan ook betrekking hebben op dividendbewijzen. Indien bij voorbeeld voor de uitoefening van claimrechten een bepaald dividendbewijs is aangewezen, zal het centraal instituut kunnen bepalen dat die dividendbewijzen een afzonderlijke fondsensoort zullen vormen. Dat maakt het mogelijk om de desbetreffende claimhandel giraal af te wikkelen.

HOOFDSTUK 2

l/erzame/depof

Opmerking vooraf

De verzameldepotartikelen gaan aan de girodepotartikelen vooraf omdat de cliënten van de aangesloten instellingen via de verzameldepots toegang verkrijgen tot het girale systeem. Voor de rechtspositie van de effectencliënt zijn de verzameldepots dus van primair belang. Het ontwerp bevat geen definitie van een «verzameldepot». Een verzameldepot in de zin van het ontwerp wordt gekend uit de rechtsgevolgen. In dit verband moge ook worden verwezen naar hetgeen is opgemerkt onder AI-gemeen, nr. 11.

TITEL 1

/\/gemeen

Artikel 9

Het eerste lid vloeit voort uit de beperkte opzet die voor het ontwerp is gekozen en die ook ten grondslag ligt aan de Franse en Belgische regeling. Het ontwerp beoogt uitsluitend een wettelijke basis te verschaffen voor een systeem van giraal effectenverkeer, hetgeen meebrengt dat alleen regels worden gegeven die betrekking hebben op bewaar-en beheersvormen ten aanzien van effecten die in het girale systeem worden opgenomen. Dit Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

houdt in dat een verzameldepot in de zin van het ontwerp slechts gehouden kan worden door een instelling die aangesloten is bij het centraal instituut. Het tweede lid brengt tot uitdrukking dat een verzameldepot in de eerste plaats daardoor gekenmerkt wordt dat daartoe slechts effecten van eenzelf-de soort behoren. Een aangesloten instelling zal dus voor iedere soort effecten een apart verzameldepot aan moeten houden. Voor de vraag wat onder effecten van eenzelfde soort moet worden verstaan, kan worden verwezen naar artikel 8 en de daarop gegeven toelichting.

Artikel 10

In dit artikel wordt aangegeven uit welke bestanddelen een verzameldepot bestaat. Doordat het artikel algemeen is geformuleerd («alle» effecten enz.), geeft het tevens aan dat, als er nieuwe bestanddelen bijkomen, de deelgenoten ook tot die nieuwe bestanddelen gerechtigd worden. In zoverre bevat het mede een regel van zaakvervanging.

Ad a. Met de woorden «alle effecten van de betreffende soort die onder de instelling berusten» is een zodanige omschrijving gekozen dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen lorobestand en nostrobestand. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder Algemeen, nr. 12, is opgemerkt. Het komt niet aan op het bijeenliggen van de effecten. De instelling kan de effecten spreiden over verschillende bij haar in gebruik zijnde kluizen. Ook dan «berusten» zij onder de instelling. Maar niet alleen alle effecten die onder de instelling berusten, vallen in het verzameldepot, ook die effecten doen dat die «voor die instelling worden bewaard». Het is van belang de grenzen van het verzameldepot ruim uitte zetten. Als de instelling de effecten niet zelf bewaart, maar deze voor haar worden bewaard door een derde, is er geen reden ze niet meer tot het verzameldepot te rekenen. Een uitdrukkelijke uitzondering is gemaakt voor effecten ten aanzien waar-van de instelling tot afzonderlijke bewaring verplicht is. Deze vallen niet in het verzameldepot. In de eerste plaats kan worden gedacht aan de figuur dat een cliënt afzonderlijke bewaring heeft bedongen. Zie onder Algemeen, nr. 5. In sommige gevallen zal de verplichting van de instelling tot afzonderlijke bewaring echter uit de omstandigheden kunnen worden afgeleid zonder dat er sprake van een uitdrukkelijk beding is. Te denken valt bij voorbeeld aan effecten die bij de instelling worden gedeponeerd uitsluitend voor speciale doeleinden zoals voor conversie of met het oog op het bezoeken van vergaderingen. Ad b en c. Naast het geval dat de instelling bij een ander effecten in bewaring heeft, dient te worden vermeld het geval dat de instelling op haar naam een aandeel heeft in een verzameldepot van een andere instelling of in een door het centraal instituut gehouden girodepot. Ook een dergelijk aandeel dient in het betreffende verzameldepot van de instelling te vallen.

Ad d en e. Hoewel reeds uit de redactie van de onderdelen ac een zekere mogelijkheid van zaaksvervanging voortvloeit (zie hierboven), worden daardoortoch niet alle gevallen waarin deze op zijn plaats is, bestreken. Een uitputtende omschrijving van deze gevallen is overigens moeilijk te geven. Vandaar dat het artikel behalve met de voor zichzelf sprekende bepaling onder d ook is aangevuld met die onder e. Daarin is de term «goederen» gebruikt in de zin van artikel 3.1.1.0 van het ontwerpvan een nieuw Burgerlijk Wetboek, dus als omvattend zowel zaken (in de zin van stoffelijke objecten) als rechten. In die zin komt de term «goederen» ook reeds voor in het geldende recht (artikel 92 en de artikelen 93 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

Artikel 11

Opdracht van het beheer aan de instelling, zoals vervat in het eerste lid, ligt voor de hand. Dit geldt ongeacht of de instelling zelf één der deelgenoten is of niet. De taak van de beheerder zal, evenals dat in het buitenland pleegt te geschieden, nader moeten worden uitgewerkt in de algemene voorwaarden van de instelling (zie ook onder Algemeen, nr. 15 in fine). Deze kunnen bij voorbeeld inhouden dat de aangesloten instelling verplicht is tot een interne nummeradministratie met betrekking tot de tot het verzameldepot behorende effecten die onder de instelling zelf berusten, dat wil zeggen een administratie waaruit de nummers van de effecten blijken. Een zodanige administratie is onder meer nodig met het oog op de Effectenvernieuwingswet. Het tweede lid ziet op het optreden van de instelling tegenover derden. Zodanig optreden heeft twee kanten: a) de vraag of derden dit optreden moeten accepteren en b) de vraag of het optreden te beschouwen is als een behoorlijk beheer in de relatie instellingdeelgenoten. Het tweede lid houdt zich alleen met de vraag sub a bezig. Het is van belang dat de instelling kan optreden tegenover derden, in die zin dat derden dit optreden in beginsel hebben te accepteren. Te denken valt bij voorbeeld aan het instellen van revindicaties en het optreden krachtens de Effectenvemieuwingswet. Gestreefd is naar een zo ruim mogelijke formulering, omvattend optreden in en buiten rechte. De instelling is gelegitimeerd indien het optreden voor een goed beheer dienstig «kan» zijn (niet: dienstig «is»). Het optreden komt dus slechts voor marginale toetsing in aanmerking. De beperking is niettemin opgenomen om te voorkomen dat derden ook in gevallen waarin de instelling evident haar boekje te buiten gaat, de bevoegdheid van de instelling zouden moeten respectievelijk mogen aannemen (bij voorbeeld indien de instelling kennelijk onbevoegd over tot het depot behorende effecten beschikt). Een optreden dat derden moeten accepteren, kan echter nog wel onbehoorlijk beheer zijn in de relatie tussen de instelling en de deelgenoten. In dat geval pleegt de instelling dus wanprestatie en is zij tot schadevergoeding verplicht.

Het derde lid beoogt beperking aan te brengen op het tweede lid. In het voorontwerp van de Commissie Giraal Effectenverkeer was deze beperking slechts opgenomen ten aanzien van de uitoefening van het stemrecht. Naar het oordeel van de ondergetekenden zou daardoor de strekking van deze bepaling te beperkt zijn, omdat niet alleen voorkomen moet worden dat een in-stelling met een beroep op het tweede lid stemrecht zou kunnen uitoefenen, maar het eveneens ongewenst zou zijn indien de instelling bevoegd zou worden een vergadering van houders van effecten bijeen te roepen, een dergelijke vergadering bij te wonen of aldaar het woord te voeren of gebruik zou kunnen maken van het wettelijk recht van enquête. Het is immers niet de bedoeling om in afwijking van de huidige praktijk met betrekking tot de administratie van effecten door banken en commissionairs aan de aangesloten instellingen bevoegdheden te verlenen die gewoonlijk door de rechthebbenden op de effecten zelf worden uitgeoefend. Hierbij kan men in de eerste plaats denken aan de in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan aandeelhouders en houders van certificaten van aandelen verleende vergadering-en stemrechten en het recht van enquête. Daarnaast kunnen echter vergade-ring-en stemrechten ook toekomen aan houders van andere effecten, zoals houders van gewone of in aandelen converteerbare obligaties onder trustverband en houders van participatie-en vastgoedfractiebewijzen. Het derde lid sluit uiteraard niet uit, dat de instelling uit anderen hoofde bevoegd kan zijn om bepaalde rechten, zoals het stemrecht, uit te oefenen, bij voorbeeld krachtens een volmacht van een of meer van de deelgenoten. Zie over het stemrecht voorts artikel 15 en de daarop gegeven toelichting.

Artikel 12

In de eerste zin van het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat bewaargeving van effecten bij een aangesloten instelling tot gevolg heeft dat degene Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

die eigenaar was van die effecten deelgenoot wordt in het betreffende verzameldepot. Dit rechtsgevolg treedt in op het tijdstip waarop de effecten door de instelling ter bewaring in ontvangst zijn genomen. Het treedt in van rechtswege, dat wil zeggen onafhankelijk van de vraag of betrokkenen de wil hebben gehad dit rechtsgevolg teweeg te brengen. Dit systeem is geïnspireerd door het Duitse Depotgesetz (§ 6 lid 1). Deelgenoot wordt «degene aan wie de effecten toebehoorden». Daarin komt tot uitdrukking dat de positie van deelgenoot niet is verbonden aan de hoedanigheid van bewaargever maar aan die van eigenaar van de stukken die in bewaring worden gegeven. Dit punt is van belang als eigenaar en bewaargever niet dezelfde persoon zijn. De eigenaar, niet de bewaargever wordt deelgenoot. Op deze wijze wordt voorkomen dat na de invoering van het giraal effectenverkeer in Nederland aan de zakenrechtelijke positie van de effecteneigenaren afbreuk zou worden gedaan, hetgeen wel het geval zou zijn geweest indien de wet aan de bewaargever de hoedanigheid van deelgenoot zou hebben verschaft. Irrelevant is of de bewaargever bevoegd was over de effecten te beschikken; de vraag of de instelling bij het in ontvangst nemen van de stukken te goeder trouw was, is voor het intreden van het hier bedoelde rechtsgevolg niet van belang. Aldus wordt voorkomen dat zich in het girale systeem stukken bevinden die vatbaar zijn voor revindicatie, hetgeen de onderlinge verwisselbaarheid van de stukken zou aantasten. Daar staat tegenover dat degene die eigenaar was van de geleverde stukken de positie verkrijgt van deelgenoot en als zodanig recht krijgt op uitlevering van stukken van dezelfde soort. Blijkens artikel 10, aanhef en suba, gaan de in bewaring gegeven effecten tot het verzameldepot behoren, met het gevolg dat degenen die daarin reeds gerechtigd waren ook gerechtigd worden tot de nieuw bijgekomen effecten. Zie de toelichting, eerste alinea, op laatstgenoemd artikel. De tweede zin van het eerste lid van artikel 12 regelt de overgang van beperkte rechten. Als slechts een deel van de in bewaring gegeven effecten bezwaard was met een beperkt recht, wordt het aandeel slechts gedeeltelijk bezwaard. Worden bij voorbeeld tien effecten in bewaring gegeven, waar-van vijf met een vruchtgebruik belast, dan ontstaat een aandeel dat voor de helft met vruchtgebruik is belast. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door de woorden: «Voor zover (...)». In zodanig geval moet naast een gewone rekening een vruchtgebruikrekening worden geopend. Volgens het tweede lid wordt het aandeel berekend naar evenredigheid van de «hoeveelheid» ingebrachte effecten. In het ontwerp is afgezien van een nadere aanduiding omtrent de wijze waarop die hoeveelheid moet worden bepaald. Het lijkt raadzaam om te dezen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de wijze waarop hier te lande effectensaldi plegen te worden geadministreerd, bij voorbeeld door de Effectenclearing B.V., het Centrum voor Fondsenadministratie B.V. en de meeste grote bankinstellingen. Indien een fonds ter beurze in percenten wordt genoteerd, drukt men de saldi uit in nominale bedragen; indien een fonds in guldens of in dollars wordt genoteerd, drukt men de saldi uit in veelvouden van de noteringseenheid, met andere woorden in aantallen «stuks», waarbij als eenheid geldt de kleinste ter beurze van Amsterdam genoteerde coupure van de betrokken fondsensoort. Het opnemen van dergelijke maatstaven in de wet komt reeds daarom niet aantrekkelijk voor omdat iedere wijziging in de beursnotering een wetswijziging noodzakelijk zou maken. Wel blijkt uit het vorenstaande dat de in dit lid bedoelde «hoeveelheid» niet synoniem is met het aantal ingeleverde stukken. In het derde lid gaat het om de obligatoire verplichting van de instelling jegens de bewaargever tot teruggave van effecten van dezelfde soort. Voor deze teruggaveplicht zij ook verwezen naar hetgeen daaromtrent onder algemeen, nr. 7, is opgemerkt. De instelling is verplicht tot teruggave van effecten «uit het verzameldepot». Het gaat hier dus weliswaar om een generieke verbintenis, maar de «soort» waaruit geleverd moet worden, bestaat alleen uit de effecten in het Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

verzameldepot en is zo aanzienlijk beperkter dan een generieke verbintenis ten aanzien van effecten van de betreffende soort in het algemeen zou zijn. Dit is van belang in geval van overmacht. Is in het verzameldepot een tekort ontstaan door een oorzaak die niet aan de instelling kan worden toegerekend, dan is de instelling in zoverre bevrijd. De verplichting tot teruggave bestaat «tot een hoeveelheid die overeenkomt met (...)». Het woordje «tot» geeft aan dat hier sprake is van een limiet; de bewaargever mag ook een gedeelte van de hem toekomende hoeveelheid opvragen. «Hoeveelheid» is hier in dezelfde zin gebruikt als in het twee-de lid; de bepaling brengt dus niet mee dat de bewaargever recht zou hebben op coupures van dezelfde grootte als door hem zijn ingeleverd. De obligatoire positie van de bewaargever moet worden onderscheiden van de zakenrechtelijke positie van de deelgenoot. Daarom is hier een andere redactie gevolgd dan in de artikelen 26 en 27. Als er een tekort is, wordt de zakenrechtelijke positie bepaald door de artikelen 27 en 28, maar de bewaargever kan -afgezien van het hierboven bedoelde geval van overmachtvoor het restant als concurrent schuldeiser opkomen. Voor de verhouding tussen bewaargever en deelgenoot zij voorts verwezen naar artikel 32 en de daarop gegeven toelichting. Het vierde lid ziet op het geval dat de instelling zich tot afzonderlijke bewaargeving heeft verplicht. Dan vallen de in bewaring gegeven effecten niet in het verzameldepot (artikel 10 aanhef en sub a «met uitzondering van...»), zodat voor toepassing van de vorige leden van dit artikel geen plaats is.

Artikel 13

Dit artikel ziet op gevallen waarin een instelling uit anderen hoofde dan bewaargeving effecten voor een ander onder zich krijgt, zonder dat de instelling de eigendom verwerft. Te denken valt bij voorbeeld aan overgave van effecten tot vestiging van een pandrecht. In dergelijke gevallen zal veelal een element van bewaargeving aanwezig zijn, doch het komt gewenst voor om buiten twijfel te stellen dat de bepalingen betreffende bewaargeving dan van overeenkomstige toepassing zijn. Onder «de bepalingen betreffende de in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde bewaargeving» vallen in de eerste plaats het eerste, tweede en derde lid van het vorige artikel, maar de formule luidt algemeen, zodat bij voorbeeld ook artikel 32 van overeenkomstige toepassing is. Een uitzondering is gemaakt voor het geval de rechtsverhouding meebrengt dat de aangesloten instelling tot afzonderlijke bewaring verplicht is. Dan vallen de effecten niet in het verzameldepot. Vergelijk de toelichting op het vierde lid van het vorige artikel.

Artikel 14

De ondergetekenden menen dat het gewenst is het ontwerp van de Commissie aan te vullen met een bepaling welke regelt de gevolgen van de levering van effecten door een onbevoegde aan een aangesloten instelling. In de toelichting op artikel 12 is overwogen dat het van belang is dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat zich stukken in het girale systeem bevinden die vatbaar zijn voor revindicatie. Dit geldt niet alleen in het geval dat door een onbevoegde effecten aan een aangesloten instelling in bewaring worden gegeven, maar ook wanneer effecten door een onbevoegde aan de instelling worden geleverd. Het voorgestelde eerste lid van het onderhavige artikel sluit aan bij artikel 12, eerste lid. De oorspronkelijke eigenaar van de stukken verliest de eigendom van de geleverde stukken en hij kan de stukken die zich in het verzameldepot bevinden niet revindiceren. Daar staat tegenover dat hij de positie verkrijgt van deelgenoot in het verzameldepot en als zodanig gerechtigd is uitlevering van stukken van dezelfde soort te vragen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

De tweede zin van het eerste lid sluit aan bij de tweede zin van artikel 12, eerste lid, en regelt de overgang van beperkte rechten die op de stukken rustten. Het tweede lid beschermt ten koste van de oorspronkelijke eigenaar de verkrijgende instelling die op het tijdstip van levering van de effecten te goeder trouw was. Daarmee sluit deze bepaling aan bij de regeling van artikel 19, eerste lid, ten aanzien van de overdracht door een onbevoegde van een aandeel in een verzameldepot aan de aangesloten instelling. Verwezen moge worden naar de toelichting bij deze bepaling.

Artikel 15

Dit artikel, sprekende van «het aan de effecten verbonden stemrecht», heeft niet alleen betrekking op het stemrecht dat verbonden is aan aandelen in een naamloze vennootschap. Ook aan de in vergadering verenigde houders van andere effecten kan stemrecht toekomen, zoals aan de houders van niet-royeerbare certificaten van aandelen, alsmede aan houders van gewone obligaties onder trustverband en van in aandelen converteerbare obligaties onder trustverband. Ook valt te denken aan obligaties in geval van toepassing van de Wet op de vergadering van houders van schuldbrieven aan toonder. Aangezien het aan de effecten verbonden stemrecht in de gemeenschap valt, moet in de eerste plaats de uitoefening tussen de deelgenoten onderling worden geregeld. Het artikel geeft aan dat ieder stemrecht mag uitoefenen «tot de hoeveelheid waarvoor hij in de aanwezige effecten deelgenoot is». Het woordje «tot» duidt op een limiet: een deelgenoot mag ook voor minder dan deze hoeveelheid stemrecht uitoefenen. De wending «waarvoor hij in de aanwezige effecten deelgenoot is» brengt mee dat, als er een tekort in het depot mocht zijn, ook het aan iedere deelgenoot toekomende sternrecht dienovereenkomstig wordt gereduceerd. In de tweede plaats rijst de vraag hoe een deelgenoot zich naar buiten moet legitimeren als bevoegd tot de uitoefening van stemrecht. Deze vraag rijst bij voorbeeld als de houders van aandelen aan toonder in een naamloze vennootschap de bewijsstukken van hun aandeelhouderschap vóór de algemene vergadering op een door de uitgevende instelling aangewezen adres moeten deponeren. Aangezien een deelgenoot recht heeft op uitlevering van effecten, zal hij tot een zodanig depot in staat zijn, zij het dat hij dan ophoudt deelgenoot te zijn, immers door de uitlevering treedt hij uit de gemeenschap. Het bezwaar van dit systeem is dat daarbij stukken moeten worden verplaatst. Om dit te voorkomen, wordt in het buitenland nogal eens een ander systeem gevolgd. De deelgenoot die stemrecht wenst uit te oefenen, wendt zich tot de aangesloten instelling, die een verklaring opstelt omtrent het tegoed van de deelgenoot en dat tegoed blokkeert. De instelling laat de verklaring fiatteren door het centraal instituut, dat nagaat of het in de verklaring vermelde tegoed gedekt wordt door het tegoed van de instelling bij het centraal instituut en, als dit akkoord wordt bevonden, eenzelfde hoeveelheid van het tegoed van de instelling blokkeert. Tenslotte wordt de verklaring op het aangewezen depotadres ingeleverd. Dit systeem kan alleen gevolgd worden als de uitgevende instelling er genoegen mee neemt dat in plaats van aandeelbewijzen dergelijke verklaringen worden gedeponeerd. Het systeem werkt dus op basis van vrijwilligheid.

De ondergetekenden hebben zich de vraag gesteld of in de wet moet worden bepaald dat het depot van verklaringen als vorenbedoeld op één lijn staat met het depot van aandeelbewijzen. Zij hebben deze vraag ontkennend beantwoord, omdat het naar hun oordeel te ver zou gaan om uitgevende in-stellingen te verplichten dergelijke verklaringen van alle bij het centraal instituut aangesloten instellingen te accepteren. Het komt juister voor om, evenals in het buitenland is gedaan, de ontwikkeling aan de praktijk over te laten. Hoe de praktijk zich met betrekking tot het geschetste legitimatieprobleem ook zal ontwikkelen, in ieder geval zal de instelling er aan moeten meewer-Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

ken dat een deelgenoot stemrecht kan uitoefenen. Het is wenselijk om deze verplichting, gezien het belang van de materie, uitdrukkelijk in de wet op te nemen. In de woorden: «De instelling draagt desgewenst zorg (...)», brengt «desgewenst» tot uitdrukking dat de hierbedoelde verplichting niet op de in-stelling rust, zolang de cliënt haar niet te kennen geeft dat hij van zijn sternrecht gebruik wenst te maken. Het is dus niet nodig dat een aangesloten in-stelling enkel met het oog op een naderende algemene vergadering haar hele tegoed in de betreffende fondsensoort bij het centraal instituut licht.

TITEL 2

Vervreemding en bezwaring

Artikel 16

Het aandeel in een verzameldepot dient overdraagbaarte zijn teneinde een met natura-effecten vergelijkbare mobiliteit te verzekeren. Daarom moet het ook mogelijk zijn om over een gedeelte van een aandeel te beschikken. Daarbij geldt echter de beperking dat dan geen aandelen in het verzameldepot mogen ontstaan die overeenkomen met fracties van effecten, hetgeen onder meer tot complicaties zou leiden bij de uitlevering. Is deelgenoot A bij voorbeeld gerechtigd in een verzameldepot van effecten X voor een aandeel dat overeenkomt met 10 effecten X, dan kan hij een gedeelte van zijn aandeel overeenkomende met 2 effecten X overdragen aan B, maar niet een gedeelte dat overeenkomt met Va effect X. In het laatste geval zouden er twee nieuwe aandelen ontstaan van respectievelijk 'ken 91/2 effect X. Wanneer A toch een gedeelte van zijn aandeel overeenkomende met 1/2 effect X aan B zou willen verkopen, moet het aandeel komen te staan op naam van A en B, zodat er dan een nieuwe gemeenschap ontstaat tussen A en B, welke gemeenschap dient te worden onderscheiden van de depotgemeenschap. De ondergetekenden hebben gemeend door een redactionele wijziging van de tweede zin van het eerste lid dit duidelijker tot uitdrukking te moeten brengen. Een deelgenoot heeft een aandeel in alle tot het verzameldepot behorende goederen. Zo rijst de vraag of hij ook zijn aandeel in een of meer goederen afzonderlijk zal kunnen overdragen. Deze vraag behoort ontkennend te worden beantwoord omdat de depotgemeenschap dan zou uiteenvallen in verschillende gemeenschappen, waardoor het systeem op ontoelaatbare wijze zou worden gecompliceerd. Om dit te voorkomen is het tweede lid opgenomen. Deze bepaling brengt bijvoorbeeld mee, dat, als een verzameldepot bestaat deels uit effecten deels uit rechten als bedoeld in artikel 8, sub d, een deelgenoot niet alleen zijn aandeel in de rechten kan overdragen.

Artikel 17

Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat bijschrijving hier de enige leveringsvorm dient te zijn. Andere leveringsvormen zouden veelal neerkomen op bezitsverschaffing door mondelinge wilsovereenstemming. De daaraan verbonden complicaties, zoals bewijsmoeilijkheden, worden afgesneden door de bijschrijving als enige leveringsvorm te erkennen. De levering geschiedt door bijschrijving op naam van de verkrijger. De levering is dus voltooid op het moment van de bijschrijving, niet eerst op het moment dat de verkrijger van de bijschrijving kennis krijgt. Dit laatste tijdstip is wel van belang voor de vraag of de verkrijger te goeder trouw is: dit punt komt aan de orde in de twee volgende artikelen. De in dit artikel gebezigde term «levering» is in overeenstemming met de terminologie van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, waarbij verwezen kan worden naar artikel 3.4.2.2., lid 1. Het gaat in artikel 17 om de formele handeling die nodig is voor de overdracht van het aandeel in het verzameldepot. De Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

overige eisen die aan een geldige overdracht gesteld moeten worden komen in deze bepaling niet aan de orde. Alleen bijschrijving in dat deel van de administratie dat is bestemd voor boekingen betreffende de rechten van cliënten op het verzameldepot, geldt als levering. Het Duitse Depotgesetz spreekt van boeking in het «Verwahrungsbuch», dat in de praktijk ook wel wordt aangeduid als «Depotbuch». Het verdient echter geen aanbeveling hier een boeking in een bepaald «boek» te eisen, ledere aantekening die als een bijschrijving kan worden opgevat en tot het voormelde deel van de administratie kan worden gerekend, behoort voldoende te zijn. De aantekening kan eventueel bestaan in de kopie van het bericht van bijschrijving. Voorts is bij een moderne wijze van administratiedeterm «boek» niet geschikt tot verduidelijking bij te dragen. Men lette voorts op het volgende. Een aangesloten instelling zal veelal behalve bewaarder ook commissionair zijn en als zodanig voor rekening van cliënten effecten kopen. Uit dergelijke transacties ontstaan leveringsaanspraken van de desbetreffende cliënten, welke -zolang nog geen levering is gevolgd -slechts een verbintenisrechtelijke positie hebben. Een zakenrechtelijke positie verkrijgen zij eerst als aan hen een aandeel in het verzameldepot is geleverd. Dit onderscheid zal tot uitdrukking moeten komen in de administratie. Ook bij naturalevering van effecten ter uitvoering van aankooporders pleegt onderscheid te worden gemaakt tussen boeking op «stukkenrekening» of «algemene rekening koop/verkoop» en boeking in depotadministratie. Eerstbedoelde boeking vindt plaats als voor rekening van de cliënt is gekocht, maar levering nog niet heeft plaatsgehad. De tweede boeking vindt plaats als voor de cliënt bepaalde stukken in bewaring zijn genomen. Ook in het girale systeem zal naast een aankoopboekhouding een depotboekhouding moeten worden gevoerd: deze laatste geeft aan voor welke cliënten de tot een verzameldepot behorende effecten worden bewaard. Het verschil met een systeem van naturalevering is echter dat per cliënt slechts hoeveelheden effecten worden aangegeven, terwijl in een systeem van naturalevering per cliënt nummers worden vastgelegd.

Artikel 18

De eerste zin van dit artikel gaat er van uit dat, wil een bijschrijving haar werking hebben, de aangesloten instelling bevoegd geweest moet zijn om over de bijgeschreven effecten te beschikken. Een zodanige bevoegdheid bestaat, wanneer de instelling op het tijdstip van de bijschrijving voldoende nostrobestand ter beschikking had of zij van andere rekeninghouders voldoende opdrachten had om door afschrijving van hun rekeningen een voldoende hoeveelheid effecten als nostrobestand ter beschikking te krijgen. Als aan deze voorwaarden niet is voldaan, heeft men te doen met een bijschrijving waarvoor de instelling geen ruimte heeft en die dusindien zij geldig zou zijn -een tekort zouden creëren. Als de aangesloten instelling inderdaad meer effecten heeft bijgeschreven dan waartoe zij bevoegd was, en aldus door overcreditering een tekort dreigt, zijn verschillende oplossingen denkbaar. Men kan de bestaande rechten volledig beschermen ten koste van degene op wiens naam wordt bijgeschreven: deze laatste wordt dan geen deelgenoot. Dit is de oplossing van het Duitse Depotgesetz. In Frankrijk wordt de nieuwe cliënt samen met de oude cliënten gerechtigd. Allen, oude en nieuwe cliënten, delen in het tekort. De regels voor de verdeling van een depot dat niet toereikend is, zijn toepasselijk. De ondergetekenden geven de voorkeur aan laatstbedoelde oplossing, die meebrengt dat het risico van overcreditering gelijkelijk wordt gedeeld door 12 § 24 lid 2 Depotgesetz (overdracht door boeking, «soweit der Kommissionair verfügungsberechtigt ist»).

'3 Tune, schrijvend over de wet van 18 juni 1941 (de voorloper van het decreet van 1949), merkt op: «On voit mal quelle disposition meilleure dans son principe aurait pu régir l'hypothèse» (J.C.P., 1947, 1, 659, no. 10).

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

oude en nieuwe cliënten. Wel moet de eis worden gesteld dat de verkrijger te goeder trouw was, dat wil zeggen dat hij niet op de hoogte was noch behoefde te zijn van het door de instelling gecreëerde tekort. Als tijdstip dat voor de goede trouw beslissend is, dient te gelden het tijdstip dat de verkrijger van de bijschrijving kennis krijgt omdat de bijschrijving zelf zich aanzijn waarneming onttrekt. Een en ander is tot uitdrukking gebracht in de tweede zin van dit artikel. De regel is in overeenstemming met de gedachte van de artikelen 3.2.3 en 3.2.3a van het ontwerp voor Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en, wat het huidige recht betreft, met H.R. 18 februari 1927, N.J. 1927,574. Men lette erop dat de bescherming uitsluitend bestaat ten opzichte van het ontbreken van voldoende nostrobestand bij de instelling. Het artikel is derhalve voornamelijk van belang met het oog op de uitvoering van een aankoopopdracht. Het artikel bepaalt niets over de bevoegdheid van de aangesloten instelling om b.v. misslagen als bijschrijving op een verkeerde rekening te redresseren. De regeling daarvan blijve overgelaten aan de algemene voorwaarden die de contractuele verhouding tussen de instelling en haar cliënten beheersen.

Artikel 19

Het zal veel voorkomen dat een door een rekeninghouder gegeven opdracht tot verkoop van een hoeveelheid effecten aan de instelling ertoe leidt dat de instelling deze hoeveelheid zelf koopt of in ieder geval aan zichzelf doet overdragen om vervolgens een zelfde hoeveelheid effecten aan een andere koper te verschaffen. Op dit geval heeft het eerste lid van het onderhavige artikel betrekking. Het bevat voor een overdracht als hier bedoeld een soortgelijke regel als artikel 2014 BW, met dien verstande dat aansluiting is gezocht bij de regeling van artikel 3.4.2.3a van het ontwerp van Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, welke regeling bestemd is om artikel 2014te vervangen. Men vergelijke met name de bescherming die in artikel 3.4.2.3a lid 6 wordt verleend aan diegene die te goeder trouw effecten heeft verkregen van of door tussenkomst van een effecten makelaar. De overwegingen die tot deze regel hebben geleid, gelden evenzeer voor het onderhavige lid. De bescherming die het lid verschaft, verschilt in twee opzichten van die van de tweede zin van het vorige artikel. In de eerste plaatsvindt de in het onderhavige lid bedoelde bescherming plaatsten koste van de deelgenoot wiens aandeel onbevoegd aan de instelling wordt overgedragen, en niet ten koste van de gezamenlijke deelgenoten. Voorts is voor de goede trouw van de instelling het tijdstip van de bijschrijving op haar eigen rekening beslissend, en was het niet nodig te spreken van het kennis krijgen van deze bijschrijving, die immers door de instelling zelf geschiedt. Het tweede lid ziet op het geval dat ingevolge opdracht van cliënt A ten laste van diens effectenrekening een hoeveelheid effecten is overgeschreven naar de rekening van cliënt B. De woorden «in opdracht van de in het vorige lid bedoelde vervreemder» brengen tot uitdrukking niet alleen dat het hier gaat om een onbevoegde vervreemder maar ook om een vervreemder die niet is de instelling, daar de gevolgen van beschikkingsonbevoegdheid van de instelling zijn geregeld in artikel 18. Het hier bedoelde tweede lid beschermt de verkrijger tegen onbevoegdheid van de vervreemder op analoge wijze als in het voorgaande lid, met dien verstande dat voor de goede trouw beslissend is het tijdstip waarop de verkrijger van de bijschrijving kennis kreeg.

Artikelen 20 en 21

Het ligt voor de hand dat de eisen voor overdracht van een goed ook gelden voor de vestiging van beperkte rechten (vergelijk artikel 3.4.2.11 N.B.W.). Voor pandrecht zal men echter moeten onderscheiden tussen de vestiging ten behoeve van een ander dan de instelling en ten behoeve van Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

de instelling zelf. In het eerste geval kan de regel worden gevolgd dat van de vestiging uit de administratie van de instelling moet blijken. Aldus ook het Belgische Koninklijk besluit, dat (overigens zonder vorenbedoeld onderscheid te maken) spreekt van «inboeking van deze effecten op een speciale rekening» (artikel 5). Pandrecht ten behoeve van de instelling zal veelal voortvloeien uit de algemene voorwaarden van de instelling en het lijkt daarom bezwaarlijk om voor zodanige vestiging bijschrijving op een speciale rekening te eisen. Bescherming van de pandhouder te goeder trouw is hier op zijn plaats, maar ook daarbij dient -voor wat betreft het tijdstip dat voor de goede trouw beslissend is -onderscheid te worden gemaakt tussen bovenbedoel-de gevallen. Een en ander is in de artikelen 20 en 21 tot uitdrukking gebracht.

Artikel 22

Deze bepaling geeft aan de pandhouder alternatieve bevoegdheden die overeenkomen met die welke artikel 24 ingeval van derdenbeslag aan de gewone executant toekent. Hier moge naar de toelichting bij dat artikel worden verwezen. De formulering van het eerste lid van artikel 22 is toegespitst op het geval van verpanding ten behoeve van een ander dan de instelling («uitlevering te vorderen»). Het artikel is echter, gezien de plaatsing en de algemene bewoording, ook toepasselijk op de verpanding als bedoeld in artikel 21, met andere woorden ook de instelling heeft de keus tussen natura-executieen girale levering. In het tweede lid worden de grenzen getrokken waarbinnen van het eerste lid mag worden afgeweken. Wèl ten behoeve van de pandgever -bij voorbeeld in die zin dat verkoop eerst mag plaatsvinden als de rechter heeft vastgesteld dat de schuldenaar in verzuim is -maar niet ten nadele van de pandgever (bij voorbeeld in die zin dat onderhandse verkoop zou kunnen worden bedongen). Dit systeem komt overeen met het huidige recht (H.R. 1 april 1927, N.J. 1927, blz. 601).

Artikel 23

Voor de wijze van vestiging van een vruchtgebruik moge worden verwezen naar hetgeen zojuist met betrekking tot de vestiging van pandrecht is opgemerkt. Waar het hier praktisch alleen gaat om vestiging van vruchtgebruik ten behoeve van een ander dan de instelling, is voor een onderscheid als in de artikelen 20 en 21 geen plaats. Het verkeersbelang eist hier geen bepaling omtrent de bescherming van verkrijgers te goeder trouw, reeds daarom niet omdat veelal de vestiging van een vruchtgebruik om niet zal geschieden.

Artikel 24

Derdenbeslag mondt uit in een vonnis tot afgifte van de betreffende hoeveelheid effecten en daarna executie van die effecten (artikel 752 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het lijkt redelijk op die executie artikel 463 lid 2 van genoemd wetboek toepasselijk te achten (verkoop op de wijze van artikel 1201, tweede lid, BW). Er zal in de praktijk behoefte zijn aan een alternatief: geen executie van afgegeven effecten, maar verkoop van effecten van de betreffende soort en hoeveelheid op de wijze van artikel 1201 BW, gevolgd door girale levering. Met het oog hierop is artikel 24 opgenomen. De wijze van de executie staat ter keuze van de arrestant. De woorden «door middel van een bijschrijving als in deze wet bedoeld» zijn daarom gekozen omdat het om tweeërlei bijschrijving kan gaan. Als regel zal de koper een andere aangesloten instelling zijn, die dus een aandeel in een girodepot geleverd krijgt (bijschrijving in de administratie van het centraal instituut).

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

Het is echter niet uitgesloten dat de instelling onder wie beslag is gelegd, als koopster optreedt. Dan geschiedt de levering door middel van bijschrijving in de administratie van de aangesloten instelling. Het artikel heeft in de eerste plaats betrekking op derdenbeslag ten laste van een cliënt van de aangesloten instelling. Het artikel luidt echter algemeen en is ook toepasselijk als derdenbeslag wordt gelegd onder de aangesloten instelling als beheerder van het verzameldepot op het aan die instelling toebehorende aandeel in zodanig depot. Voor een dergelijk beslag zij overigens verwezen naar de toelichting op artikel 44.

Artikel 25

Het is van belang dat de cliënt, wiens rechtspositie afhangt van de bijschrijving, daarvan een bewijsstuk ontvangt. Dit geldt voor alle bijschrijvingen, dus ook voor bijschrijvingen die een gevolg zijn van de uitvoering van een aankooporder. Aangezien aankoop en levering normaliter niet gelijktijdig plaatsvinden, zal op het gebruikelijke bericht dat voor rekening van de cliënt effecten zijn gekocht, dus nagenoeg altijd nog een kennisgeving van bijschi ijving moeten volgen. Pas dan weet de cliënt dat hij gerechtigd is geworden in het verzameldepot of kan hij zo nodig een beroep doen op de artikelen 18 en 19, tweede lid. Bovendien schept de verplichting om in dergelijke gevallen een kennisgeving van bijschrijven te verzenden, een zekere mogelijkheid van controle van de zijde van de cliënt op de afwikkeling van de transactie. De verplichting tot het zenden van een kennisgeving van bijschrijving is in het eerste lid van dit artikel neergelegd. De met deze bepaling beoogde bescherming van de effectencliënt zal alleen worden gerealiseerd als de bepaling dwingend recht is. Zou met een bepaling van aanvullend recht worden volstaan, dan valt te verwachten dat daarvan in de praktijk zal worden afgeweken, in het bijzonder in de algemene voorwaarden van de instellingen. Daarom bepaalt het tweede lid dat de verplichting tot het zenden van een kennisgeving niet kan worden weggecontracteerd. In het derde lid is de mogelijkheid van een vrijstelling van de kennisgevingsplicht opgenomen voor bepaalde fondsensoorten. Te denken valt bij voorbeeld aan claims en stockdividenden: de desbetreffende dividendbewijzen zijn door de uitgevende instelling meestal voor een korte periode aangewezen om tegen inlevering van die dividendbewijzen en zo nodig tegen betaling van een geldbedrag nieuwe effecten te verkrijgen; van de bijschrijving van die nieuwe effecten ontvangt de cliënt uiteraard wel een kennisgeving van bijschrijving. Vrijstelling kan worden verleend door of namens de Minister van Financiën. Het zal dus mogelijk zijn dat de Minister bij voorbeeld het centraal instituut aanwijst voor deze taak.

TITEL 3

Uitlevering en verdeling

Artikel 26

Dit artikel regelt de uitleveringsaanspraak van de deelgenoot. Het eerste lid bevat de hoofdregel. De woorden «te allen tijde» brengen tot uitdrukking: 1. dat een deelgenoot steeds uitlevering kan eisen en 2. dat het recht om uitlevering te vorderen niet verjaart. Voor de betekenis van de term «hoeveelheid» zij verwezen naar de toelichting op artikel 12, tweede lid. Als er in een verzameldepot een tekort is, dient de instelling bevoegd en verplicht te zijn om uitlevering in strijd met de rechten van de andere deelgenoten te weigeren. Dit is tot uitdrukking gebracht in het tweede lid. In de woorden «in verband met de rechten van de andere deelgenoten» ligt opge-Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

sloten dat mede rekening moet worden gehouden met de invloed die artikel 28 op de rechten van de instelling als deelgenoot heeft. Voor zover de instelling ingevolge laatstbedoeld artikel bij een verdeling achterstaat bij de andere deelgenoten kan zij derhalve aan deze ook geen uitlevering op grond van het onderhavige tweede lid weigeren. Het onderhavige artikel handelt uitsluitend over de zakenrechtelijke positie. Als er een tekort is dat aan de instelling kan worden toegerekend, is de instelling daarvoor uit hoofde van de bewaargeving aansprakelijk. Verwezen zij naar de toelichting op artikel 12, derde lid.

Artikel 27

In dit artikel zijn de regels samengevat die moeten worden in acht genomen wanneer een verzameldepot waarin een tekort bestaat, door een volledige verdeling van alle baten onder alle deelgenoten wordt beëindigd. Gedacht kan worden aan het geval dat de instelling is gefailleerd en de curator het aan de deelgenoten toebehorende verzameldepot tot verdeling brengt. Maar ook buiten faillissement kan voor een zodanige verdeling plaats zijn, bij voorbeeld in geval van liquidatie van de instelling. Hoofdregel is dat de aanwezige effecten zoveel mogelijk in natura moeten worden verdeeld (tweede lid, eerste zin). De wet dient echter een regel te bevatten omtrent de vraag wat er gebeuren moet als er een onverdeelbaar restant overblijft. Zonder zodanige voorziening zou, als de deelgenoten het niet eens kunnen worden, een bevel tot verkoop aan de rechtbank moeten worden gevraagd (artikel 1122 BW). Het ontwerp geeft een eigen regeling, daarop neerkomende dat het restant op een effectenbeurs wordt verkocht en de opbrengst onder de deelgenoten wordt verdeeld, «tenzij de deelgenoten anders overeenkomen» (tweede lid, tweede zin). Het is dus mogelijk dat bij voorbeeld een van de deelgenoten het restant overneemt tegen betaling van een bedrag dat onder de andere deelgenoten wordt verdeeld. Maar dan moeten de deelgenoten het omtrent zodanige gang van zaken eens zijn. Bij gebreke van overeenstemming geldt de verkoopregel. Het derde lid heeft betrekking op het geval dat tot het verzameldepot goederen behoren als bedoeld in artikel 10, sub den sub e. Voor de positie van de instelling die zelf deelgenoot is, wordt verwezen naar artikel 28. Tenslotte geldt ook hier dat het artikel alleen de zakenrechtelijke positie regelt en dat de instelling voor een tekort dat haar kan worden toegerekend uit hoofde van de bewaargeving aansprakelijk blijft.

Artikel 28

Dit artikel brengt tot uitdrukking dat bij de verdeling van een verzameldepot in beginsel eerst de andere deelgenoten moeten worden voldaan, met andere woorden dat de instellingdeelgenoot pas aan bod komt als de andere deelgenoten het hun toekomende hebben ontvangen. Deze regel lijdt slechts uitzondering als de instelling bewijst dat het tekort te wijten is aan omstandigheden die haar niet kunnen worden toegerekend. Zie onder Algemeen nr. 12 in fine.

Artikel 29

Dit artikel geeft een regeling voor het geval de instelling aan een deelgenoot teveel heeft uitgeleverd. De deelgenoot wordt beschermd indien hij bij de uitlevering te goeder trouw was, dus wist noch behoorde te weten dat hem meer werd uitgeleverd dan waartoe de instelling ingevolge de drie voorgaande artikelen bevoegd was. Bij gebreke van zodanige goede trouw zal het teveel ontvangene door de instelling als beheerder van het verzameldepot kunnen worden teruggevorderd.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

Artikel 30

Daar de uitlevering een scheidingshandeling is, lijkt het gewenst uitdrukkelijk te bepalen dat de instelling tot uitlevering bevoegd is zonder medewerking van de andere deelgenoten.

Artikel 31

Het eerste lid van dit artikel is de tegenhanger van artikel 12, eerste lid, laatste zin. Het tweede lid breidt de regel van het eerste lid uit tot uitkeringen als bedoeld in artikel 27, tweede lid, tweede zin, en derde lid.

Artikel 32

Aangezien de artikelen 26 en 27 uitgaan van uitlevering aan de deelgenoot, zou in geval van bewaargeving de vraag kunnen rijzen, of de instelling het bewijs zou kunnen vorderen van de bewaargever dat hij deelgenoot is. Teneinde buiten twijfel te stellen dat de instelling van de bewaargever die op de voet van de artikelen 26 of 27 uitlevering vraagt, niet het bewijs kan eisen, dat hij als rechthebbende optreedt, is artikel 32 opgenomen. Heeft dus bij voorbeeld de bewaargever destijds de effecten op eigen naam, maarten behoeve van een ander in bewaring gegeven, en wenst die ander de bevoegdheid van de bewaargever om uitlevering te vragen, te betwisten, dan zal daartoe het initiatief van die ander uit moeten gaan en op deze dan ook de bewijslast rusten dat hij deelgenoot is. Zolang dat niet gebeurt, kan de instelling zich aan de bewaargever houden. Het is duidelijk dat dit om praktische redenen gewenst is. Overigens is de vraag, in hoeverre de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de bewaargeving van toepassing zijn op bewaargeving van zaken, indien niet dezelfde zaken doch slechts zaken van dezelfde soort moeten worden teruggegeven, in de literatuur betwist. Behalve ten aanzien van de in artikel 32 geregelde kwestie, is deze vraag voor het giraal effectenverkeer slechts van academisch belang, aangezien die bepalingen ook analogisch zouden kunnen worden toegepast. Verder hebben de ondergetekenden het door de commissie ontworpen artikel aangevuld met een verwijzing naar artikel 15 (de aan de instelling opgelegde verplichting er zorg voor te dragen dat deelgenoten hun stemrecht kunnen uitoefenen). In de toelichting op artikel 15wordt een beschrijving gegeven van een systeem van depot van door instellingen afgegeven verklaringen omtrent het tegoed van de deelgenoot bij die instelling en de blokkering van dat tegoed, teneinde de deelgenoot in staat te stellen zijn stemrecht uit te oefenen. De ondergetekenden achten het gewenst, dat met het oog op een mogelijke toepassing van dit systeem in de toekomst artikel 32 ook zal gelden met betrekking tot de toepassing van artikel 15, zodat de instelling bij de afgifte van dergelijke verklaringen zich in beginsel aan de bewaargever mag houden evenals zulks het geval is ten aanzien van de uitlevering.

TITEL 4

Fa/VZ/ssement

Artikel 33

Het voorontwerp van de Commissie Giraal Effectenverkeer bevat geen bepaling die een regeling geeft in geval van faillissement van een aangesloten instelling. In de toelichting op artikel 27 van dit voorontwerp wordt ervan uitgegaan dat in geval van faillissement de curator het verzameldepot tot verdeling brengt, maar aangezien het verzameldepot niet tot het vermogen van de gefailleerde instelling behoort, rijst de vraag of de curator daartoe wel be-Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

voegd is. Voorts moet de curator ook het beheer van het verzameldepot van de instelling overnemen teneinde de belangen van de gezamenlijke deelgenoten te behartigen. Daarom menen de ondergetekenden dat het gewenst is dat de wet uitdrukkelijk aan de curator opdraagt de taken van de gefailleerde instelling met betrekking tot het beheer en de verdeling van het verzameldepot over te nemen. Wordt het bedrijf van de gefailleerde voortgezet, dan legt dit artikel aan de curator niet de verplichting op om tot verdeling van het verzameldepot over te gaan, maar geeft het hem wel de bevoegdheid daartoe. Indien op grond van de in artikel 4 bedoelde regels de toelating als aangesloten instelling zou worden ingetrokken, zal de curator echter wel genoodzaakt zijn de verzameldepots af te wikkelen.

HOOFDSTUK 3

Gi rodepot

Opmerking vooraf

Hoewel verschillende artikelen corresponderen met verzameldepotartikelen, zijn verwijzingen zoveel mogelijk vermeden, zowel om der wille van de leesbaarheid als ook omdat toch herhaaldelijk kleine veranderingen nodig waren.

TITEL 1

Algemeen

Artikel 34

Een girodepot is een door het centraal instituut gehouden depot. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het eerste lid. Voor het onderscheid tussen verzameldepot en een girodepot zij verwezen naar hetgeen is opgemerkt onder Algemeen nr. 11. Het tweede lid van dit artikel correspondeert met artikel 9, tweede lid.

Artikel 35

Dit artikel omschrijft de bestanddelen van een girodepot. Het correspom deert in hoofdzaak met artikel 10. Op de volgende verschilpunten dient te worden gewezen. Ad a. Hier ontbreekt een zinsnede welke overeenkomt met de slot-zinsne-de van artikel 10, sub a («met uitzondering van die ten aanzien waarvan de instelling tot afzonderlijke bewaring verplicht is»). Bij het centraal instituut is geen plaats voor afzonderlijke bewaring. De bewaring van effecten bij het centraal instituut vormt de grondslag voor het effectengiroverkeer en dient uitsluitend per fondsensoort plaats te vinden. Ad b. Het aanhouden van tegoeden bij buitenlandse centrale instituten zal de grondslag moeten vormen voor het internationale effectengiroverkeer: zie onder Algemeen, nr. 3. Op zodanige tegoeden heeft de omschrijving sub b betrekking. Met de woorden «of bewaard worden voor» is aangegeven dat het hier ook gaat om tegoeden terzake van effecten die de buitenlandse in-stelling niet zelf bewaart, maar die voor haar bewaard worden door een derde. Gesproken wordt van het ten name van het centrale instituut staande «tegoed», omdat niet zeker is dat dit tegoed altijd het karakter zal hebben van een aandeel in een gemeenschap. De buitenlandse instellingen waar het centraal instituut tegoeden mag aanhouden, zijn alleen de zodanige die op verzoek van het centraal instituut door de Minister van Financiën zijn aangewezen. Daarin is een waarborg gelegen van gelijke aard als de waarborg Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

die beoogd wordt met het bepaalde in artikel 1. Aan een dergelijke waarborg bestaat behoefte omdat het aanhouden van tegoeden bij buitenlandse in-stellingen speciale risico's kan meebrengen.

Artikel 36

Dit artikel correspondeert met artikel 11.

Artikel 37

Het eerste lid vloeit voort uit het interprofessioneel karakter van het centraal instituut. Alleen aangesloten instellingen kunnen rekeninghouders zijn bij het centraal instituut: zie onder Algemeen, nr. 6. Het tweede lid bevat de regel dat de rechten van de deelgenoten alleen door de aangesloten instellingen kunnen worden uitgeoefend. Dit betekent een belangrijke vereenvoudiging van het systeem. Een aangesloten instelling die een tegoed heeft bij het centraal instituut geldt dustegenover het centraal instituut als deelgenoot in het betreffende girodepot. De desbetreffende cliënten van de instelling, hoewel deelgenoten, kunnen hun rechten niet rechtstreeks tegenover het centraal instituut uitoefenen. Het centraal in-stituut heeft alleen te maken met de instelling. Er wordt in de relatie instellingcentraal instituut geen onderscheid gemaakt tussen lorobestand en nostrobestand. De rechten jegens het centraal instituut worden door de aangesloten instelling op eigen naam uitgeoefend. Aldus wordt voorkomen dat een instelling per fondsensoort twee rekeningen -een lororekeningen een nostrorekeningzou moeten aanhouden: zie onder Algemeen, nr. 12.

Artikel 38

Het eerste lid correspondeert met de eerste zin van artikel 12, eerste lid. Een met de tweede zin van artikel 12, eerste lid, corresponderende bepaling is niet opgenomen, omdat in beginsel voorkomen moet worden dat het centraal instituut met beperkte rechten te maken krijgt, daar dit de functionering van het systeem aanzienlijk zou verzwaren. Wel is denkbaar dat het centraal instituut ten behoeve van aangesloten instellingen speciale pandrekeningen opent, maar dit moet dan als een uitzondering op bovengenoemd beginsel worden gezien, welke uitzondering daardoor is gerechtvaardigd dat het centraal instituut de aangesloten instellingen op het terrein van de verpanding een zekere service biedt. Voor dit punt zij verder verwezen naar artikel 42. Het tweede lid vloeit voort uit het reeds vermelde streven te voorkomen dat twee rekeningen, een voor nostrobestand en een voor lorobestand, zouden moeten worden geopend. Verwezen wordt naar de laatste alinea van de toelichting op het vorige artikel. Het derde lid correspondeert met artikel 12, tweede lid, het vierde lid met artikel 12, derde lid. Een met artikel 12, vierde lid overeenkomende bepaling is hier niet opgenomen, omdat het centraal instituut zich niet tot afzonderlijke bewaring verplicht: zietoelichting op artikel 35, ad a.

Artikel 39

Dit artikel sluit aan bij artikel 15.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

TITEL 2

Vervreemding en bezwaring

Artikel 40

Dit artikel komt in hoofdzaak overeen met artikel 16. Vermeden is de wending dat een instelling over het te haren name staande aandeel -dat haar veelal niet zal toebehoren -«kan beschikken». Het gaat niet om de beschikkingsbevoegdheid van de instelling maar om de overdraagbaarheid van het aandeel. Daarop is de formulering van artikel 14 toegespitst.

Artikel 47

Het eerste lid komt in hoofdzaak overeen met artikel 17. Tussen aangesloten instellingen is levering van een aandeel in een girodepot alleen mogelijk door middel van de in dit lid genoemde bijschrijving, andere vormen van levering van zodanig aandeel zijn uitgesloten. In Frankrijk gaat men zelfs nog verder: aangesloten instellingen mogen elkaar in bij SICOVAM toegelaten fondsensoorten alleen giraal leveren, niet in natura (artikel 7 van het decreet van 1949). Dit gaat naar het oordeel van de ondergetekenden te ver. In België is deze bepaling evenmin overgenomen. Vertrouwd mag worden dat de girale levering gaat behoren tot de normale gang van zaken in het verkeer tussen effectenhandelaren. Door de woorden «tussen aangesloten instellingen » wordt benadrukt dat het eerste lid alleen betrekking heeft op de levering aan de andere (het externe giroverkeer). Op grond van artikel 37, eerste lid, kunnen alleen aangesloten instellingen aan het centraal instituut deelnemen, zodat de levering van een aandeel in het girodepot uitsluitend tussen twee aangesloten instellingen kan plaatsvinden. Het tweede lid van artikel 41 correspondeert met het tweede lid van artikel 19. Voor het geval, voorzien in artikel 19, eerste lid, is geen corresponderen-de regeling opgenomen, omdat voor overdracht aan het centraal instituut -dat geen eigen bestand heeft -geen plaats is. Voor het geval van overcreditering -waarop artikel 18 betrekking heeft -is hier evenmin een regeling opgenomen. Het gevaar van overcreditering hangt in bijzondere mate samen met de omstandigheid dat de aangesloten instellingen als regel ook als commissionair werkzaam zullen zijn, uit dien hoofde leveringsverplichtingen kunnen krijgen jegens cliënten en om zich van die verplichtingen te kwijten kunnen grijpen naar het middel van overcreditering. Bij het centraal instituut, dat niet als commissionair optreedt, speelt dit gevaar niet. Dat neemt niet weg dat overcreditering ook hier kan ontstaan, namelijk door fouten. Voor deze gevallen kan echter een voorziening worden getroffen -een stornoregeNng -in de algemene voorwaarden van het centraal instituut. Het treffen van een zodanige regeling in de algemene voorwaarden heeft bovendien het voordeel dat zij gemakkelijk kan worden gewijzigd. Een en ander leidt de ondergetekenden tot de conclusie dat de wet niet met deze problematiek moet worden belast. Ook in het buitenland is deze materie buiten de wet gehouden.

Artikel 42

Hoewel het centraal instituut in beginsel niet met beperkte rechten moet worden geconfronteerd -zie de eerste alinea van de toelichting op artikel 38 -is in het voetspoor van wat geldt bij Duitse Kassenvereine een plaats ingeruimd voor speciale pandrekeningen. De vestiging van het pandrecht is op analoge wijze geregeld als in artikel 20, eerste lid. In geval van onbevoegdheid van de pandgever is artikel 20, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Voor een alternatieve executiemogelijkheid is ook hier plaats. Daarom is artikel 22 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

4b

Artikel 43

De leden van dit artikel corresponderen met het eerste en tweede lid van artikel 25. Aan een vrijstellingsmogelijkheid bestaat hier geen behoefte, nu het probleem van de kennisgevingen hier niet gecompliceerd wordt door de omstandigheid -die zich bij het verzameldepot voordoet -dat de bewaarder tevens commissionair is. Het centraal instituut heeft alleen van bijschrijvingen kennis te geven en niet tevoren al andere kennisgevingen, zoals een bericht van aankoop, te verzenden.

Artikel 44

Derdenbeslag onder het centraal instituut ten laste van een aangesloten instelling zou als regel tegoeden treffen, die toebehoren aan anderen dan die instelling zelf. Daar die tegoeden bij het centraal instituut staan ten name van de instelling, zouden al die tegoeden door een dergelijk beslag worden geblokkeerd. Aldus zouden de belangen van de cliënten die aan het effectenverkeer deelnemen, op onaanvaardbare wijze in het gedrang komen. Een eventuele bevoegdheid van de instelling om met het oog op deze belangen opheffing van het beslag te vragen, zou dit niet verhelpen. Ook dan zouden immers de tegoeden geblokkeerd blijven, zolang de opheffing niet isgeschied, en zouden de cliënten in elk geval gedurende deze periode niet over hun effecten kunnen beschikken. Daarom is naar het voorbeeld van het Franse decreet van 1949 (artikel 8) en van het Belgische K.B. van 1967 (artikel 9) bepaald, dat zodanig derdenbeslag niet mogelijk is. De onderhavige bepaling sluit niet uit dat beslag gelegd wordt op het aandeel van de instelling in een verzameldepot. In het bijzonder ware denkbaar dat de schuldeiser de weg kiest van derdenbeslag onder de instelling als beheerder van het verzameldepot («q.q.» dus) op hetgeen de instelling als zodanig aan zichzelf moet afgeven. De wet sluit een dergelijke figuur niet uit. Een zodanig beslag heeft tot gevolg dat de instelling over haar aandeel niet meer mag beschikken. Als de instelling het beschikkingsverbod overtreedt, is zij in beginsel strafbaar op grond van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht. In de verklaringsprocedure kan de rechter aan de instelling zo nodig een openlegging van boeken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel bevelen: immers, de aangesloten instellingen zullen altijd wel zijn instellingen «die een bedrijf uitoefenen» in de zin van artikel 6, eerste lid, van genoemd wetboek. De rechter kan een deskundige benoemen om de inzage te nemen en daarover te rapporteren. Overwogen is of voor het beslag op het aandeel van de instelling in een verzameldepot een speciale regeling moet worden ontworpen. Bepaald zou bij voorbeeld kunnen worden dat de beslaglegger binnen een bepaalde termijn aan de rechter de benoeming van een accountant vraagt die in de administratie van de aangesloten instelling nagaat wat het aandeel van de instelling op de beslagdatum in de betreffende depots was. Ook zou aan deze accountant de bevoegdheid kunnen worden gegeven de betreffende hoeveelheid effecten aan de depots te onttrekken en deze bij een derde in bewaring te geven. In wezen komt het erop neer dat dan een soort beslagcurator wordt gecreëerd. De ondergetekenden achten een dergelijke regeling, die in het buitenland ook niet wordt aangetroffen, te zwaar voor de onderhavige materie. Daarbij hebben de ondergetekenden mede in aanmerking genomen dat het in ons recht niet aan mogelijkheden ontbreekt om rechtsmaatregelen te nemen, zoals de reeds geschetste weg van het derdenbeslag en -in daarvoor in aanmerking komende gevallen -het faillissement.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4

TITEL 3

Uitlevering en verdeling

Artikel 45

Dit artikel correspondeert in hoofdzaak met artikel 26. De in het eerste lid van artikel 26 voorkomende wending «hoeveelheid effecten waarvoor hij deelgenoot is», is hier vermeden, omdat de instelling geen deelgenoot in het girodepot behoeft te zijn. Het aandeel staat op haar naam, maar kan toebehoren aan haar cliënten. Vandaar dat wordt gesproken van «de haar toekomende hoeveelheid effecten».

Artikel 46

Dit artikel komt overeen met artikel 27, met dien verstande dat ook hier wordt gesproken van «de haar toekomende hoeveelheid» -zie de toelichting op het vorige artikel. Een met artikel 28 corresponderende bepaling is niet opgenomen, omdat het centraal instituut niet zelf deelgenoot kan zijn.

Artikel 47

Dit artikel correspondeert met artikel 29.

Artikel 48

Dit artikel correspondeert met artikel 30, met dien verstande dat niet is gesproken van «de andere deelgenoten» maar van «de andere instellingen op wier naam aandelen in het girodepot staan», een wending die hier de voorkeur verdient omdat de instellingen geen deelgenoten behoeven te zijn.

Artikel 49

Dit artikel correspondeert met artikel 31, met dien verstande dat hier alleen gesproken wordt van pandrecht, omdat dit het enige beperkte recht is waarmee het centraal instituut heeft te rekenen.

HOOFDSTUK 4

Slotbepaling

Artikel 50

De wet dient pas in werking te treden, als de daartoe nodige organisatorische voorbereidingen voldoende zijn gevorderd. Daarom is bepaald dat de wet in werking zal treden «op een door Ons te bepalen tijdstip».

De Minister van Justitie, A. A. M. van Agt De Minister van Financiën, W. F. Duisenberg

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13780, nrs. 1-4