Memorie van toelichting - Goedkeuring van het op 24 juni 1988 te Luxemburg tot stand gekomen Besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Inleiding Tijdens de Europese Raad van 11 en 12 februari 1988 zijn na intensieve onderhandelingen fundamentele herzieningen doorgevoerd in de Europese Gemeenschappen. Op basis van voorstellen van Commissievoorzitter Delors inzake de structuurfondsen, het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de financiële structuur van de Europese Gemeenschappen kon, mede in de context van de voltooiing van de interne markt, een pakket maatregelen worden uitgewerkt die het goed functioneren van de Gemeenschappen in de nabije toekomst kunnen verzekeren. Het onderhavige Besluit van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, dat verdragskarakter heeft, maakt deel uit van de hervormingen. Het Besluit heeft ten doel de Gemeenschappen financiële zekerheid te bieden tot en met 1992. Daartoe wordt het huidige BTW-plafond vervangen door een plafond voor het totaal der eigen middelen, gedefinieerd in termen van het gezamenlijke BNP der lidstaten. Voor betalingskredieten is dit in 1992 vastgesteld op 1,20% van het gemeenschappelijke BNP en voor vastleggingskredieten op 1,30%. De samenstelling van de eigen middelen wordt eveneens gewijzigd. Naast het voortbestaan van de traditionele eigen middelen worden de BTW-afdrachten gefixeerd op maximaal 1,4% van de grondslag en wordt een vierde eigen middel in de vorm van afdrachten op basis van het BNP toegevoegd. In het Besluit is tevens de regeling inzake de Britse compensatie opgenomen. De financiële herstructurering was noodzakelijk omdat de EG-begroting vanwege de oplopende tekorten, onder andere door de onbeheersbaarheid van de landbouwuitgaven, de werkelijke uitgaven niet meer weerspiegelde.

Voorts werd een evenwichtiger verdeling der lasten tussen de lidstaten wenselijk geacht en tenslotte bestond er in de Gemeenschap met het oog op de uitvoering van de Europese Akte (Trb. 1986, 63, laatstelijk Trb. 1987, 118) de behoefte aan extra inkomsten. De regering heeft bij de onderhandelingen als voorwaarde voor een verhoging van de eigen middelen concrete stappen op weg naar een hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gesteld, een verscherping van de begrotingsdiscipline en een geleidelijke afschaffing van de Britse compensatie. De regering is van oordeel dat aan deze 1 Tractatenblad 1988, nr. 115 ligt op de bibliotheek ter inzage.

voorwaarden, met uitzondering van laatstgenoemde, in voldoende mate is tegemoet gekomen en acht de besluitvorming over het geheel der hervormingen van grote betekenis voor de verdere ontwikkeling van de Gemeenschap, die zich thans geheel kan wijden aan de uitdaging van de voltooiing van de interne markt. Het onderhavige Besluit treedt in werking na aanvaarding door alle lidstaten, waarna het met terugwerkende kracht zal gelden vanaf 1 januari 1988. Zolang het Besluit nog niet in werking getreden is zal de EG-begroting voor zover die uitstijgt boven het BTW-plafond van 1,4% worden gefinancierd door middel van een intergouvernementele overeenkomst die ter stilzwijgende goedkeuring achteraf aan de Staten-Generaal zal worden aangeboden. Hieronder zal eerst het totstandkomingsproces van het Besluit worden beschreven. Daarna zullen ondergetekenden een oordeel geven over de inhoud van het Besluit. Tot slot volgt een artikelsgewijze toelichting.

Het totstandkomingsproces

Bij de verruiming van de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen op grond van de conclusies van de Europese Raad van 25 en 26 juni 1984 te Fontainebleau (Kamerstukken II 1984/85, 19143, nrs. 1-3) werd overeengekomen dat de Commissie één jaar voor het bereiken van het nieuwe plafond voor de BTW-afdrachten een rapport over de werking van de budgettaire discipline zou opstellen, waarover de Raad in maart 1984 conclusies had vastgesteld. Op basis van dat rappor^ zou het plafond der eigen middelen per 1 januari 1988 verder verhoogd kunnen worden van 1,4% tot 1,6% van de gemeenschappelijke BTW-grondslag. Hoewel het 1,4% BTW-plafond reeds in 1986 was bereikt, zag de Commissie in eerste instantie af van het voorziene verslag. De Commissie achtte het moment niet opportuun en was van mening dat de Gemeenschap aan een grondige herziening van haar financiële structuur toe was. Dit vond zij niet alleen noodzakelijk vanwege de precaire budgettaire situatie die was ontstaan. Zij vond het ook wenselijk in het licht van de inmiddels tot stand gekomen Europese Akte. Een simpele verhoging naar 1,6% BTW zou in dit optiek volstrekt onvoldoende zijn. Op 9 januari 1987 stuurde de Commissie dan ook een nota aan de staatshoofden en regeringsleiders die lid zijn van de Europese Raad, waarin zij de grote lijnen van haar plannen voor de middellange termijn ontvouwde. Zij stelde dat de voltooiing van de interne markt en de totstandbrenging van de economische en sociale samenhang essentieel was voor de Gemeenschap om op coherente wijze te reageren op de uitdagingen waarvoor zij gesteld werd. De Commissie kondigde met het oog hierop concrete voorstellen aan op het gebied van de financiële middelen, de structuurfondsen en het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Bij haar nota voegde de Commissie voor ieder van deze drie onderwerpen een apart document dat een uitgebreide analyse van de situatie bevatte, hetgeen ertoe leidde dat de plannen van de Commissie voortaan het Drieluik werden genoemd. Uitdrukkelijk werd gesteld dat de drie onderwerpen een geheel vormden, niet alleen om technische redenen, maar vooral om politieke.

Op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid meende de Commissie dat de stimulering van de produktie niet verder kon gaan. Wijzend op de groeiende overschotten en budgettaire lasten stelde zij: «Het zal dus duidelijk zijn dat de regelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voor zover die leiden tot een steeds meer kostende overproduktie, moeten worden aangepast.» Onder voorbehoud van het voortbestaan van de beginselen van het landbouwbeleid, zou dit dienen te worden bereikt door middel van een restrictiever prijsbeleid, minder permanente en meer selectieve interventie en de vaststelling van quota en garantiedrempels op scherpe niveaus.

Met betrekking tot de structuurfondsen meende de Commissie dat een alomvattende hervorming noodzakelijk was, zowel om een nieuwe impuls te geven aan de vermindering van regionale verschillen (gevolg van de achtereenvolgende uitbreidingen), als ook vanwege het niet naar wens functioneren van de drie fondsen (mede als gevolg van een verveelvoudiging van doelstellingen en criteria). De Commissie meende dat in de toekomst een betere selectie van doelstellingen, een concentratie van middelen en een verbetering van de bijstandsverlening geboden waren. Tenslotte was de Commissie met betrekking tot het financiële stelsel van oordeel dat dit dermate grote tekortkomingen vertoonde dat een fundamentele herziening niet kon uitblijven. De Gemeenschap bewoog zich, volgens de Commissie, telkenmale via noodoplossingen van begrotingscrisis tot begrotingscrisis. Er was een situatie ontstaan waarbij aan de uitgavenkant begrotingslasten werden doorgeschoven naar latere jaren, terwijl aan de inkomstenkant de middelen uit de traditionele bronnen relatief terugliepen. De Commissie achtte het met het oog op een periode van zekerheid op begrotingsgebied onontbeerlijk dat een forse verhoging van de middelen tot stand zou worden gebracht, die ook billijk over de lidstaten zou zijn verdeeld. Daartegenover zou een stringente begrotingsdiscipline dienen te worden overeengekomen. De regering ontving de nota met enigszins gemengde gevoelens. Aan de ene kant deelde zij de mening van de Commissie dat een «grote sprong voorwaarts» noodzakelijk was, doch aan de andere kant bestond het gevoelen dat een dergelijk ambitieus plan de Gemeenschap gedurende een lange periode in moeizame onderhandelingen terecht zou kunnen brengen, waardoor onder andere de voortgang van de werkzaanv heden met betrekking tot de interne markt zou kunnen stagneren. De regering gaf er daarom de voorkeur aan dat de Commissie eerst een eenvoudig voorstel zou indienen ter verhoging van de BTW-limiet van 1,4% naar 1,6%, teneinde de financiële problematiek op korte termijn te lenigen, om vervolgens fundamentele voorstellen ter herziening van de Gemeenschap in te dienen.

De Commissie was evenwel vastberaden om haar plannen nadere inhoud te geven. In februari 1987 presenteerde zij een mededeling getiteld «Voor het succes van de Europese Akte; een nieuwe grens voor Europa», dat in iets uitgebreidere vorm de voornemens uit de nota aan de leden van de Europese Raad bevestigde. In maart daarop volgde het formele verslag op basis van de conclusies van de Europese Raad van Fontainebleau over de financiering van de begroting, waarin de budgettaire situatie nader werd belicht en de voorstellen op dat gebied meer concrete inhoud werd gegeven. De Commissie stelde in het verslag onomwonden dat de Gemeenschap zich «budgettair op de rand van het bankroet» bevond. Zij meende dat de achtergrond daarvan weliswaar complex was, maar dat niettemin drie fundamentele oorzaken van de situatie konden worden aangewezen. Ten eerste was er een praktijk ontstaan waarbij de werkelijke financiële implicaties van het beleid verhuld of uitgesteld werden. Zij wees daarbij onder andere op de overwaardering van de landbouwvoorraden en de naar latere jaren doorgeschoven begrotingstekorten. De Commissie toonde aan dat, hoewel het formele BTW-percentage in 1986 op 1,4 was gesteld, dit de facto reeds 1,6 bedroeg. Ten tweede constateerde de Commissie dat het stelsel van eigen middelen zelf aan erosie onderhevig was, onder andere vanwege de omstandigheid dat de BTW-grondslag minder toeneemt dan de economische bedrijvigheid in de Gemeenschap als gevolg van de vermindering van het aandeel van de consumptieve bestedingen in het BNP. De Commissie stelde bovendien dat de lastenverdeling niet was aangepast aan de nieuwe ontwikkelingen in de Gemeenschap, zoals de toetreding van minder welvarende lidstaten.

Tot slot meende de Commissie dat de Gemeenschap niet over de middelen beschikte, die haar in staat moesten stellen het gewenste beleid uit te voeren. De Commissie concludeerde dat de begrotingsdiscipline feitelijk nooit had gefunctioneerd en zij bepleitte daarom nieuwe stringente maatregelen inzake zowel de budgetdiscipline als het begrotingsbeheer. Meer in het bijzonder wenste de Commissie een versterking van de norm met betrekking tot de groei van de landbouwuitgaven, terwijl zij met het oog op een betere samenwerking met het Europees Parlement een interinstitutioneel akkoord voorstelde dat de meerjarenramingen zou bevatten tot en met 1992. Naast de beperkte groei van de landbouwuitgaven, voorzagen deze meerjarenramingen in een verdubbeling van de middelen ten behoeve van de structuurfondsen in 1992.

Op basis van haar analyse, de wenselijkheid van een grotere budgettaire discipline en de zekerstelling van de uitvoering van het communautair beleid, stelde de Commissie met betrekking tot het stelsel van eigen middelen enkele fundamentele wijzigingen voor. Eerst wenste zij het maximum van de inkomsten van de Gemeenschap voortaan uit te drukken in een percentage van het communautaire BNP. In het licht van haar meerjarenplanning zou dit in 1992 op 1,4% dienen te worden gesteld. Vervolgens zou de samenstelling van de eigen middelen dienen te worden gewijzigd, waarbij naast de traditionele eigen middelen en de BTW-afdrachten (die beperkt zouden worden tot 1% van de gemeenschappelijke grondslag) nieuwe aanvullende middelen werden voorzien. Deze aanvullende middelen zouden jaarlijks worden vastgesteld op het niveau dat nodig was om de begroting te financieren. Dit niveau zou worden uitgedrukt in een percentage van een grondslag gelijk aan het verschil tussen de BNP-en de BTW-grondslag van iedere lidstaat. In de laatste plaats stelde de Commissie voor de douanerechten die vallen onder het EGKS-verdrag voortaan rechtstreeks aan de Gemeenschap toe te kennen en de vergoeding aan de lidstaten voor de inningskosten van de traditionele eigen middelen af te schaffen. Howel niet tot het nieuwe stelsel als zodanig behorend, dient in dit verband eveneens het voorstel van de Commissie voor een oliën-en vettenheffing genoemd te worden. Met betrekking tot de Britse compensatie tenslotte, pleitte de Commissie voor een wijziging van het mechanisme van Fontainebleau. De compensatie zou voortaan moeten worden berekend over het verschil tussen het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het communautaire BNP en het aandeel in de landbouwgarantie-uitgaven, terwijl bij de financiering van de compensatie de Bondsrepubliek Duitsland gedeeltelijk en de minder welvarende lidstaten geheel zouden worden vrijgesteld.

De eerste maal dat de regeringsleiders en het Franse staatshoofd de voorstellen van de Commissie substantieel bespraken, was tijdens de Europese Raad te Brussel op 29 en 30 juni 1987. De Nederlandse delegatie nam daar het standpunt in dat een verhoging van de eigen middelen van de Gemeenschap aanvaardbaar was, mits een reële stap gezet werd op weg naar de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de geleidelijke afschaffing van de Britse compensatie. Voorts uitte de Nederlandse delegatie grote twijfels over de invoering van een afdrachtsysteem dat mede op het BNP was gebaseerd, terwijl de instelling van een oliën-en vettenheffing alsmede de afschaffing van de perceptiekostenvergoeding voor de traditionele eigen middelen werd afgewezen. Ondanks het feit dat ook andere lidstaten op onderdelen bezwaren uitten en aarzelingen koesterden, kon de Europese Raad toch reeds enige voortgang boeken. Met betrekking tot de nieuwe middelen concludeerde hij dat het plafond voortaan zou worden vastgesteld op basis van een percentage van het communautaire BNP en dat bij het financieringssysteem meer rekening moest worden gehouden met de

evenredigheid van de bijdragen overeenkomstig de welvaart in elke lidstaat. Voorts werd geconcludeerd dat de middelen ten behoeve van de structuurfondsen in reële termen aanzienlijk dienden te worden verhoogd, dat een daadwerkelijke begrotingsdiscipline noodzakelijk was en dat op het gebied van de landbouw een betere afstemming van het aanbod op de vraag geboden was. Op basis van deze uitgangspunten werden de onderhandelingen op alle niveaus voortgezet. De Europese Raad van Kopenhagen, die gehouden werd op 4 en 5 december 1987, was geheel aan het Drieluik gewijd. De regering, evenals de regering van het Verenigd Koninkrijk, bleef bij haar standpunt dat een daadwerkelijke stap op weg naar een meer marktconform landbouwbeleid een absolute voorwaarde vormde voor een verhoging van de eigen middelen. De Commissie had inmiddels met betrekking tot alle belangrijke marktordeningsprodukten voorstellen ingediend voor automatische stabilisatoren. Deze beoogden sancties bij een overschrijding van de produktie, teneinde de produktie te ontmoedigen en de budgettaire lasten te verminderen. Over de precieze invulling van deze voorstellen kon de Europese Raad evenwel nog geen definitief akkoord bereiken. Wat het stelsel van eigen middelen betreft, bleef de overgang van een afdrachtsysteem op basis van de BTW naar een systeem op basis van BTW en BNP op principiële en materiële bezwaren stuiten. Aangezien niettemin op deze en andere onderdelen de contouren van een «pakket» zichtbaar werden, besloot de Europese Raad de beraadslagingen op te schorten en een extra Raad in te lassen op 18 en 19 februari 1988 te Brussel, teneinde de onderhandelingen af te ronden. Na zeer intensieve voorbereidingen en besprekingen werd de Europese Raad het in de Belgische hoofdstad inderdaad, tot tevredenheid van de regering, eens over het Drieluik. De Gemeenschap had aangetoond dat zij binnen een vrij korte tijd een besluitvormingsproces over belangwekkende en ingewikkelde aangelegenheden kon afronden. Op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid werden concrete afspraken gemaakt over de beteugeling van de overproduktie en een stringente begrotingsdiscipline. Tevens werd, met het oog op een grotere sociale samenhang van de Gemeenschap, voorzien dat de middelen ten behoeve van de structuurfondsen in 1993 ten opzichte van 1987 zouden verdubbeien. Wat het stelsel van eigen middelen betreft concludeerde de Europese Raad dat het maximum voor de eigen middelen in betalingskredieten op 1,20% en dat voor vastleggingskredieten op 1,30% van het communautaire BNP zou worden vastgesteld. Voor ieder jaar tot en met 1992 dienden er tussenplafonds te worden vastgesteld. Voorts werd geconcludeerd dat de eigen middelen naast de traditionele bronnen (landbouwheffingen en douanerechten) zouden bestaan uit BTW-afdrachten (maximaal 1,4% van de BTW-grondslag met dien verstande dat deze grondslag per lidstaat niet groter zal zijn dan 55% van het BNP) en afdrachten op basis van de BNP-grondslag (een percentage te bepalen in de begrotingsprocedure in het licht van het totaal der inkomsten). Hierbij werd tevens vastgesteld dat de vergoeding aan de lidstaten van de inningskosten van de traditionele eigen middelen zou blijven bestaan in de vorm van inhoudingen door de lidstaten in plaats van terugbetalingen door de Gemeenschap. Voorts zou een richtlijn worden vastgesteld voor de bepaling van het BNP. Tot slot bepaalde de Europese Raad dat het Fontainebleaumechanisme ten behoeve van de Britse compensatie, zij het enigszins gemoduleerd, van toepassing zou blijven voor de duur van het besluit inzake de eigen middelen. Het voordelige effect voor het Verenigd Koninkrijk van de toepassing van de BNP-grondslag zou worden geneutraliseerd en de compensatie zou door 11 lidstaten worden gefinancierd waarbij evenwel de bijdrage van de Bondsrepubliek Duitsland met eenderde wordt verminderd en die van Spanje en Portugal

worden verlaagd overeenkomstig de bepalingen in het toetredingsverdrag inzake de BTW-restituties aan deze beide lidstaten. Deze conclusies van de Europese Raad met betrekking tot het stelsel van eigen middelen werden door de Raad nader uitgewerkt en op 24 juni 1988 definitief vastgelegd in het onderhavige Besluit. Zulks geschiedde overigens niet dan nadat over de tenuitvoerlegging van de conclusies ook met het Europees Parlement overeenstemming was bereikt door middel van een interinstitutioneel akkoord. De regering acht het zeer bevredigend dat het Europees Parlement thans ook betrokken is bij de handhaving van de begrotingsdiscipline en dat afspraken zijn gemaakt omtrent de meerjarenramingen van de gemeenschapsuitgaven. De regering hoopt dan ook dat de jaarlijkse vaststelling van de begroting door Raad en Europees Parlement de komende jaren op een soepele wijze zal kunnen plaatsvinden.

Beoordeling van het besluit

De regering beoordeelt de totstandkoming van het onderhavige besluit vanuit een Europees budgettair gezichtspunt als positief. De financiële situatie van de Gemeenschap was als gevolg van gebrek aan begrotingsevenwicht en onbeheersbaarheid van de uitgaven, met name op het gebied van de landbouwuitgaven (vooral door de dalende dollarkoers), alsmede door de aanzwellende «lasten uit het verleden» onhoudbaar geworden. Een aanpassing bleek noodzakelijk. Hierbij moge tevens worden verwezen naar het regeringsstandpunt ten aanzien van het rapport nummer 32 van de Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-beleid «De financiering van de Europese Gemeenschap» (kamerstukken II, 1987-1988, 20545, nummers 1 en 2) dd. 2 mei 1988. De regering is daarnaast echter van mening dat het eigen middelenbesluit vooral beoordeeld dient te worden in het kader van het totaal der besluitvorming omtrent het Drieluik. In dat licht bezien zij er aan herinnerd dat de regering aan een verhoging van de eigen middelen de voorwaarde had verbonden van een verdergaande hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, inclusief een versterkte begrotingsdiscipline, alsmede een geleidelijke afbraak van de Britse compensatie. Wat de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft, kan zonder twijfel gesteld worden dat dit het voornaamste en moeilijkste onderdeel van de onderhandelingen over het Drieluik is geweest. De regering is van oordeel dat, de politieke realiteit in ogenschouw nemende, de besluiten van de Europese Raad van Brussel het best mogelijke resultaat vormen. Zij betekenen in ieder geval een doorbreking van het open eindekarakter van een aantal belangrijke marktordeningen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en een stap naar een meer marktconform beleid. De regering meent dan ook dat aan de door haar gestelde voorwaarde op dat terrein in redelijke mate is tegemoet gekomen. Zij acht de norm dat de landbouwuitgaven jaarlijks niet meer mogen stijgen dan 74% van de groei van het gemeenschappelijk BNP bevredigend.

De regering is voorts van oordeel dat de nieuwe regels inzake de begrotingsdiscipline zowel soepel genoeg zijn om eventuele onvoorziene ontwikkelingen op te vangen als strak genoeg om de norm ook daadwerkelijk te handhaven. Met de instelling van een monetaire reserve kunnen fluctuaties in de dollar/Ecukoers voortaan worden gecompenseerd. De Europese Raad heeft daarmee een instrument gecreëerd dat dient te voorkomen dat de afgesproken discipline, zoals na 1984 het geval was, ondermijnd wordt door valutaschommelingen. Tevens biedt dit instrument het voordeel dat bij een stijgende dollar de financiële meevallers niet direct naar de producent worden doorgespeeld, zodat produktiestimulerende effecten kunnen worden vermeden. Zoals is

neergelegd in het Regeringsstandpunt ten aanzien van de financiering van de Europese Gemeenschap wijst de Regering de vorming van monetaire reserves in de Begroting in principe af. Reserves zijn strijdig met de Nederlandse opvattingen over begrotingsdisciplines, waarbij het geraamde budget taakstellend is en begrotingsoverschrijdingen dienen te worden gecompenseerd. Nederland is uiteindelijk akkoord gegaan met de instelling van de monetaire reserve, waarbij de overwegingen zijn geweest dat: -de aanpassing voor koersfluctuaties thans gelimiteerd is. -de monetaire reserve in samenhang moet worden gezien met de terugkoppelingsmechanismen die nu zijn overeengekomen. -de reserve de mogelijkheid biedt om bij een stijgende dollarkoers besparingen te realiseren. Daarnaast blijft de fundamentele kwestie bestaan, in hoeverre de landbouwsector afgeschermd dient te blijven voor koersontwikkelingen, waar overige sectoren in de economie deze wel voor eigen rekening dienen te nemen.

Tevens meent de regering dat met de instelling van de stabilisatoren een instrument is geschapen waarmee de landbouwnorm kan worden gehandhaafd. Hoewel zij voor enkele marktordeningsprodukten, waaronder granen, nog lagere garantiedrempels wenselijk achtte, vindt de regering toch dat de gemaakte afspraken budgettair aanvaardbaar zijn. Bovendien hecht zij er grote waarde aan dat bij de werking van de stabilisatoren vooral het prijsinstrument een belangrijke rol speelt. Zo zal bij een overschrijding van de garantiehoeveelheid wat de granen betreft, de prijs in het volgende seizoen automatisch 3% worden verlaagd. Ook met het oog op het externe handelsbeleid acht de regering deze opening naar meer marktconformiteit bemoedigend. Wat de landbouw betreft, wijst de regering er in dit verband tenslotte ook nog op dat zij haar eis dat geen oliën-en vettenheffing zou worden ingesteld, heeft ingewilligd gezien. Wat de Britse compensatie betreft, moet geconstateerd worden dat, hoewel veel lidstaten grote sympathie koesterden voor de Nederlandse eis dat een en ander geleidelijk diende te worden afgebroken, het mechanisme van Fontainebleau toch grotendeels is gehandhaafd. De regering erkent daarbij dat de oplossing van de Britse bijdrageproblematiek haaks staat op het beginsel van de Eigen Middelen als communautaire financieringsbron. De inbreuk op dit beginsel wordt voorts nog versterkt door het correctiemechanisme ten gunste van de Bondsrepubliek Duitsland (art. 5, eerste lid, van het besluit), dat de algemene opzet van het eigen middelenstelsel doorkruist. De vermindering van de eigen middelen ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk wordt immers aangevuld door een extra afdracht van de overige lidstaten waarbij opnieuw een correctie plaatsvindt ten gunste van de Bondsrepubliek. De regering betreurt dit, maar is van oordeel dat deze oplossing, die politiek onontkoombaar bleek, minder negatief is dan de oorspronkelijke voorstellen van de Commissie, hoewel zij ten aanzien van het oude systeem weinig is veranderd. In tegenstelling tot die voorstellen blijven alle lidstaten aan de compensatie meebetalen, waardoor in de toekomst een zekere mate van druk op het systeem blijft bestaan. Voorts is het voordeel, dat het Verenigd Koninkrijk heeft bij de invoering van het vierde eigen middel, afgetrokken van de compensatie waardoor de bedragen lager worden. Naarmate de landbouwgarantie-uitgaven als onderdeel van de EG-begroting zullen dalen, zal ook de compensatie afnemen. Tenslotte zal de regeling opnieuw in 1992 op haar merites worden bezien.

Beoordeling van het onderhavige Besluit in het kader van het Drieluik betekent, naast de toetsing aan genoemde Nederlandse onderhandelingsuitgangspunten uiteraard ook dat een en ander geplaatst dient te worden in het perspectief van de ontwikkeling van de Europese Gemeen-

schap in haar geheel. De regering meent dat met de zekerstelling van voldoende eigen middelen, een meer evenwichtige verdeling der lasten en lusten tussen de lidstaten en de verdubbeling van de structuurfondsen, een gezonde financiële en politieke basis is gelegd voor de voltooiing van de interne markt in 1992. Zij beschouwt deze doelstelling uit de Europese Akte als de hoogste prioriteit in haar Europees beleid van de komende jaren. De totstandkoming van het nieuwe eigen middelenbesluit wordt in dit opzicht dat ook als buitengewoon belangrijk en waardevol geacht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Naast de twee traditionele eigen middelen (landbouwheffingen en douanerechten) en het nieuwe vierde eigen middel op basis van het BNP, blijft de Europese Gemeenschap afdrachten ontvangen op basis van de BTW (derde eigen middel). Hoewel in artikel 2, eerste lid, onder (letter) c wordt bepaald dat de lidstaten een uniform percentage van de BTW-grondslag afdragen, zal dit in de praktijk niet het geval zijn. Allereerst wordt namelijk voor de lidstaten voor wie de BTW-grondslag hoger uitvalt dan 55% van hun BNP (zie artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit) de grondslag beperkt tot deze 55% van het BNP. Dit wordt de afgetopte BTW-grondslag genoemd. Deze bepaling is opgenomen omdat de Commissie aanvankelijk de BTW-afdrachten wilde beperken tot 1% van de grondslag. Sommige lidstaten wensten evenwel een hoger BTW-percentage. Uiteindelijk werd een akkoord bereikt over een percentage van 1,4. Hogere afdrachten op basis van de BTW zijn echter voor relatief minder welvarende lidstaten vanwege hun vrije hoge consumptiequote ongunstig. Teneinde deze lidstaten niet te benadelen werd voor hen de BTW-grondslag afgetopt op 55% van hun BNP. Ten tweede zal ook als gevolg van de toepassing van de Britse compensatie, die grotendeels via de BTW wordt gefinancierd, de facto het afdrachtpercentage per lidstaat enigszins afwijken van het uniforme percentage (zie ook de toelichting bij artikel 4 en 5).

Artikel 3 In tegenstelling tot het vorige eigen middelenbesluit waarbij een BTW-plafond gold, is in het onderhavige besluit een plafond voor het totaal der in artikel 2 opgesomde eigen middelen opgenomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat, indien als gevolg van autonome ontwikkelingen de afdrachten van de traditionele eigen middelen en/of de BTW in een bepaald jaar zouden stijgen, de afdrachten op basis van de BNP (artikel 2, eerste lid onder letter d) evenredig zullen dalen. Opgemerkt zij voorts dat de in artikel 3 opgenomen tussenplafonds dienen zorg te dragen voor een gelijkmatige ontwikkeling van de EG-uitgaven. Het is de bedoeling dat, teneinde jaarlijks een veiligheidsmarge te handhaven, de in de begroting op te nemen uitgaven 0,03% lager zullen zijn dan de in het eigen middelenbesluit opgenomen percentages. Wat betreft de strikte verhouding tussen vastleggingskredieten en betalingskredieten kan worden gesteld dat hieraan geen nadere precisering is gegeven. Bij de jaarlijkse vaststelling van de begroting zal er derhalve voor moeten worden gezorgd dat de vastleggingskredieten niet te ver uitlopen boven de betalingskredieten omdat anders nieuwe «lasten uit het verleden» zullen ontstaan en in latere jaren de plafonds zoals opgenomen in het eerste lid teveel onder druk komen te staan.

Artikel 4 In artikel 4 zijn in feite twee berekeningsmethoden opgenomen om het bedrag van de Britse compensatie vast te stellen. Beide methoden

leiden, als gevolg van het bepaalde in het derde lid, tot hetzelfde resultaat. Niettemin zou men kunnen stellen dat het eigenlijke bedrag van de compensatie wordt berekend conform de methode van artikel 4, tweede lid. Voor de in die bepaling opgenomen referentiecompensatie is gekozen omdat door de invoering van het vierde eigen middel het Verenigd Koninkrijk een budgettair voordeel heeft. Bij de berekening van de referentiecompensatie wordt daarom van de fictieve situatie uitgegaan alsof de afdrachten die thans plaatsvinden op basis van het derde en het vierde eigen middel, nog steeds, zoals bij het vorige eigen middelenbesluit, via de BTW zouden lopen. Zou men de compensatie conform artikel 4, eerste lid wel berekenen op basis van de huidige afdrachten via het derde en vierde eigen middel, dan dient men het budgettaire voordeel dat het Verenigd Koninkrijk heeft door de invoering van het vierde eigen middel te verrekenen. Dit geschiedt dan door van het berekende basisbedrag een zodanig bedrag af te trekken dat de compensatie in overeenstemming wordt gebracht met de referentiecompensatie. Aangezien beide berekeningsmethoden nogal ingewikkeld zijn, zal hieronder alleen een toelichting worden gegeven op de berekening van de referentiecompensatie in het jaar t. Aan de hand van de gegevens van het jaar tl, kan de berekening dan als volgt worden samengevat. Allereerst wordt het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de totale afdrachten van de lidstaten via het derde en het vierde eigen middel bepaald alsof deze bijdragen geheel uit (niet afgetopte) BTW-afdrachten zouden bestaan. Vervolgens wordt het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal der toerekenbare uitgaven bepaald, dat wil zeggen de uitgaven die uiteindelijk weer bij de lidstaten terecht komen (dit is het totaal der EG-uitgaven minus bepaalde huishoudelijke uitgaven en uitgaven in het kader van de ontwikkelingssamenwerking). Het verschil tussen beide aldus vastgestelde percentages wordt toegepast op het totaal der toerekenbare uitgaven. Het zo verkregen bedrag wordt vermenigvuldigd met 0,66. Van dit bedrag wordt afgetrokken het verschil tussen het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal der afdrachten op basis van het derde en vierde eigen middel alsof deze bijdragen geheel uit BTW-afdrachten zouden bestaan en het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal der werkelijke afdrachten op grond van het derde en vierde eigen middel. Tenslotte wordt aan het op deze wijze tot stand gekomen bedrag nog een klein bedrag toegevoegd om het Verenigd Koninkrijk partieel te compenseren voor de gedeeltelijke vrijstelling van Spanje en Portugal in de financiering van de Britse compensatie. Deze bedragen zijn forfaitair vastgesteld (10 miljoen Ecu in 1988, 6 miljoen Ecu in 1989, 4 miljoen Ecu in 1990, 2 miljoen Ecu in 1991 en 1 miljoen Ecu in 1992). Voor de wijze van berekening, financiering, overmaking en opvoering op de begroting van de correctie van de budgettaire onevenwichtigheden overeenkomstig dit artikel moge worden verwezen naar document SEC (88) 926 van de Commissie d.d. 23 juni 1988 dat als bijlage I wordt toegevoegd.

Artikel 5 Hoewel de verdeling over de lidstaten van de financiering van de Britse compensatie plaatsvindt volgens een BNP-sleutel, geschiedt de betaling vrijwel geheel via de BTW. De BNP-verdeelsleutel wordt berekend op basis van de aandelen van de lidstaten in het gemeenschaps-BNP waarbij het aandeel van het Verenigd Koninkrijk op nul wordt gesteld en het Duitse aandeel met een derde wordt verminderd. De betaling van de compensatie vindt zoals gesteld grotendeels via de BTW plaats. Dit geschiedt op de volgende, eveneens nogal ingewikkelde, manier. Allereerst wordt per lidstaat vastgesteld het bedrag overeenkomende met 1,4% van de BTW-grondslag (voor bepaalde lidstaten afgetopt op 55% van het BNP). Vervolgens wordt per lidstaat het bedrag

vastgesteld overeenkomende met het afgetopte uniforme percentage van de BTW-grondslag. Dit uniforme percentage wordt verkregen door van het percentage van 1,4 een percentage af te trekken dat overeenkomt met het bruto bedrag van de Britse compensatie (in 1988 wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, vierde lid, onder letter b, dit bruto bedrag met 780 miljoen Ecu verminderd vanwege het feit dat in 1988 het Verenigd Koninkrijk al wel het voordeel van het vierde eigen middel geniet maar de compensatie plaatsvindt over het jaar 1987). Voorts wordt per lidstaat het verschil tussen beide bedragen (dus tussen de bedragen per lidstaat overeenkomend met 1,4% en het uniforme percentage van de BTW-grondslag) berekend. Deze bedragen worden vergeleken met de te betalen compensatie. Is nu het bedrag van de compensatie hoger dan het verschil tussen beide eerdergenoemde bedragen, dan wordt het saldo via de BNP betaald. Hierdoor kan een lidstaat dus nooit méér afdragen dan 1,4% BTW (wel minder, namelijk indien het bedrag van de compensatie lager is dan het verschil tussen beide bedragen). Voor een rekenvoorbeeld moge worden verwezen naar bijlage I.

Artikel 6 De grootte van de monetaire reserve ten behoeve van de landbouwgarantieuitgaven is vastgesteld op 1 miljard Ecu. Afdrachten in verband met de gedeeltelijke of volledige gebruikmaking van deze reserve vinden niet automatisch plaats, doch slechts na besluitvorming door de begrotingsautoriteit op grond van een verslag van de Commissie in de maand oktober van ieder jaar. De monetaire reserve kan overigens pas worden aangesproken indien de uitgaven als gevolg van een daling van de dollar met meer dan 400 miljoen Ecu zijn overschreden. Deze franchise komt ongeveer overeen met een daling van 5% van de in de begroting opgenomen dollar-Ecupariteit. Indien de dollar in vergelijking met de in de EG-begroting gebruikte koers stijgt, worden de besparingen in de landbouwgarantieuitgaven tot een maximum van 1 miljard Ecu naar de reserve overgeschreven. Indien deze besparingen voorts aan het eind van het jaar leiden tot een begrotingsoverschot, geldt het desbetreffende bedrag als een inkomstenpost in de daaropvolgende begroting.

Artikel 9 In de toetredingsverdragen met Spanje en Portugal was voor de overgangsperiode een degressieve restitutie van de eigen middelen uit de BTW opgenomen voor beide landen. Deze restituties zijn thans ook van toepassing op het vierde eigen middel alsmede op de gedeeltelijke vrijstelling van Spanje en Portugal met betrekking tot de financiering van de Britse compensatie. De percentages van de restituties bedragen in 1988 tot en met 1991 respectievelijk 55, 40, 25 en 5.

Koninkrijkspositie Het Besluit zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Ministervan Buitenlandse Zaken, H. van den Broek De Ministervan Financiën, 0. H. C. R. Ruding De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks De Minister van Economische Zaken, R. W. de Korte

BIJLAGE

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Brussel, 23 juni 1988

Wijze van berekening, financiering, overmaking en opvoering op de begroting van de correctie van de budgettaire onevenwichtigheden overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (Werkdocument van de diensten van de Commissie)

Wijze van berekening, financiering, overmaking en opvoering op de begroting van de correctie van de budgettaire onevenwichtigheden overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de gemeenschappen1)

Inleiding Naar aanleiding van de conclusies van de Europese Raad van 11-13 februari 1988 en van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen1) vervangt deze nota het document «Berekening van de correctie ....» van 21 februari 1985 2).

Achtereenvolgens worden behandeld: -het bedrag, -de financiering, -de overmaking en -de opvoering op de begroting van de correctie. De uit te voeren berekeningen worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld dat in sterk afgeronde cijfers betrekking heeft op de begrotingen 1988 (bedrag van de correctie) en 1989 (financiering).

A. Bedrag van de correctie (artikel 4) Voor de berekening van de uit hoofde van het begrotingsjaar 1988 verschuldigde correctie overeenkomstig artikel 4 zijn de volgende elementen benodigd. I. Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in «de som van de tijdens dat begrotingsjaar overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub c) en sub d), overgemaakte bedragen, met inbegrip van de aanpassingen van het uniforme percentage uit hoofde van voorafgaande begrotingsjaren» (artikel 4, lid 1, sub a)) Het betreft dus het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal van de overmakingen in 1988 van 1. de «afgetopte» BTW (grondslagen beperkt tot 55% van de BNP-grondslagen) op basis van het uniforme percentage; 2. de BNP-middelen (vierde categorie middelen) verkregen door a. toepassing van het in het kader van de begrotingsprocedure vastgestelde percentage op de som van de BNP's van alle Lid-Staten (1988: intergouvernementele overeenkomsten BNP-sleutel); b. aftrek van de bedragen die overeenkomen met de financiering van het niet-gebruikte gedeelte van de monetaire reserve, en van de aan deze reserve gekoppelde terugbetalingen; (Voorbeeld: Volgens de ramingen betreft het hier de totale reserve van 1.000 miljoen Ecu, en 44 miljoen Ecu aan deze reserve gekoppelde terugbetalingen aan Spanje en Portugal (hoofdstuk 86)); 3. de saldi van de BTW-middelen en de BNP-middelen van het vorige begrotingsjaar en de rectificaties betreffende de vorige begrotingsjaren (aanpassingen), herberekend op basis van de uniforme percentages van de betrokken jaren.

') PB L

van ') Berekening van de correctie volgens artikel 3, leden 3, 4 en 5, van het gewijzigde voorstel voor een besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen), doe. COM (85)36 def. van 21.2.1985.

Voorbeeld:

(x 1 min ECU)

EUR 12

VK

VK% (afgerond)

  • Afgetopte BTW op basis van het uniforme percentage 1988(1,2661%)

24600

4460

18,14 2. BNP-middelen a) op basis van het algemene percentage

6700

1110

16,52 b) verminderd met de niet-opgevraagde monetaire reserve'

-1 000

-170

16,52 (afgerond) c) (a) + (b)

5700

940

16,52 (afgerond) 3. BTW-saldi en saldi BNP-middelen van het vorige begrotingsjaar en rectificaties betreffende de vorige begrotingsjaren, op basis van de uniforme percentages

200

-300

  • Totaal

30500

5100

16,72

1 Om het voorbeeld niet te ingewikkeld te maken, wordt geen rekening gehouden met de 44 miljoen Ecu aan deze reserve gekoppelde terugbetalingen.

II. Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in «de totale BTW die tijdens dat begrotingsjaar zou zijn overgemaakt, met inbegrip van de aanpassingen betreffende voorafgaande begrotingsjaren, voor de met de in artikel 2, lid 1, sub c) en sub d), bedoelde middelen gefinancierde bedragen, indien het uniforme BTW-percentage was toegepast op de niet-afgetopte grondslagen» (artikel 4, lid 2, sub a), eerste streepje) De vaststelling van dit aandeel geschiedt als volgt: 1. Vaststelling van het bedrag dat zonder de vierde categorie middelen en zonder aftopping (van de BTW-grondslag) had moeten worden gefinancierd met de niet-afgetopte BTW en BTW-saldi. In het onder I gegeven voorbeeld had het bedrag van 30.500 miljoen Ecu (totaal EUR 12 volgens regel 4 van bovenstaande tabel) moeten worden gefinancierd met de niet-afgetopte BTW en met de BTW-saldi en •rectificaties. 2. Omrekening van de BTW-saldi -en van de rectificaties -in saldi -op basis van niet-afgetopte grondslagen -op basis van hogere uniforme percentages alsof de vierde categorie middelen niet bestond. In het volgende voorbeeld, dat als een typisch geval geldt, zal worden verondersteld dat deze saldi + 260 miljoen Ecu voor EUR 12 en -400 miljoen Ecu voor het Verenigd Koninkrijk bedragen. (In de begroting 1988 zijn de saldi onder I. en II.2 gelijk). 3. Berekening van het met de niet-afgetopte BTW van het begrotingsjaar te financieren restbedrag, dat wil zeggen (1) -(2), en van het aandeel van het Verenigd Koninkrijk daarin. 4. Berekening van het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal.

Voorbeeld:

(x 1 min Ecu)

EUR 12

VK

VK%

  • BTW-saldi en rectificaties op basis van een niet-afgetopte grondslag en van hogere uniforme percentages

260

-400 2. Met de niet-afgetopte BTW van het begrotingsjaar te financieren bedragen

30240

5930

19,61 (afgerond)

  • Totaal

30500'

5530

18,13

  • totaal EUR 12 van het onder (I) gegeven voorbeeld

III. Het verschil tussen de overmakingen van het Verenigd Koninkrijk op grond van lid 2, sub a), eerste streepje, en lid 1, sub a), eerste streepje (artikel 4, lid 2, sub d). Men moet het verschil nemen tussen de onder II en I verkregen totale overmakingen van het Verenigd Koninkrijk.

Voorbeeld

1.

Totale overmakingen van het Verenigd Koninkrijk onder II:

5.530 min. Ecu 2

Totale overmakingen van het Verenigd Koninkrijk onder I:

5.100 min. Ecu

3.

Verschil (1) -(2):

+ 430 min. Ecu

IV. Totaal van de toegerekende uitgaven

  • Definitie van de uitgaven Gebruikte kredieten voor betalingen van het begrotingsjaar Voorbeeld: Uitgaven 1988 = betalingen in 1988 ten laste van de (nieuwe) kredieten voor betalingen van het begrotingsjaar 1988 + betalingen in 1989 ten laste van naar 1989 overgedragen (nieuwe) kredieten van 1988. 2. Definitie van de (aan de Lid-Staten) toegerekende uitgaven De definitie van de toegerekende uitgaven komt overeen met de in document COM (85)36 def. van 21 februari 1985 gegeven definitie. Mede op grond van de ervaring die werd opgedaan met de toepassing van de toerekeningscriteria, worden de toegerekende uitgaven als volgt berekend. Op de totale uitgaven worden in mindering gebracht: a. in principe: de totale uitgaven betreffende -ontwikkelingssamenwerking (titel B/9 en huishoudelijke uitgaven in derde landen, overgebracht naar de hoofdstukken A/18 en A28). De restituties voor voedselhulp van het EOGFL, Afdeling Garantie, vallen echter wel onder de toegerekende uitgaven; -de overeenkomsten inzake visserijrechten (hoofdstuk B/42)1). Deze uitgaven worden in mindering gebracht omdat zij aan derde landen ten goede komen; b. evenzo: het (doorgaans geringe en dikwijls onbestaande) gedeelte van de uitgaven in de andere sectoren dat volgens de betalingsoverzichten aan derde landen ten goede komt; c. in feite: sommige moeilijk toe te rekenen uitgaven (voorbeelden: kosten van dienstreizen, vergaderingen en convocaties).
  • Specifieke opmerkingen betreffende bepaalde uitgavencategorieën
  • De monetaire reserve voor de uitgaven van het EOGFL, Afdeling Garantie, (en de aan de financiering van deze reserve gekoppelde terugbetalingen aan Spanje en Portugal) zal bij de opstelling van de ramingen niet tot de toegerekende uitgaven worden gerekend, maar later wel, voor zover deze reserve dan werkelijk is gebruikt. Dezelfde benadering zal worden gevolgd in soortgelijke gevallen: reserve voor onvoorziene uitgaven (artikel 101), (eventuele) negatieve reserve, nieuwe maatregelen inzake hulp aan slachtoffers van rampen (onderdeel van artikel 690). b. Het (eventuele) tekort dat is overgedragen van het voorgaande begrotingsjaar (artikel 851), wordt niet tot de toegerekende uitgaven --~ ; :

---

-;

gerekend, aangezien de desbetreffende uitgaven het voorqaande jaar ') Conclusies van de Raad over de uitvoe-

... „

..

,

, a

a

' ringsvoorschriften betreffende het besluit reeds aan de Lld-Staten Zijn toegerekend. betreffende het stelsel van eigen middelen

  • De toerekening van de huishoudelijke uitgaven blijft verlopen zoals van de Gemeenschappen (5/6 mei 1985).

uiteengezet in document COM(85)36 def.

  • Becijfering van de verschillende elementen: zie tabel 1 in bijlage 1 Voorbeeld: totaal van de toegerekende uitgaven: 41.460 miljoen Ecu

V. Aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de toegerekende uitgaven Voorbeeld: Indien de uitgaven ten gunste van het Verenigd Koninkrijk op 4.200 miljoen Ecu worden geraamd, bedraagt het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal van de toegerekende uitgaven 10,13%.

VI. Aanvullend correctiebedrag Ter compensatie van het feit dat het Verenigd Koninkrijk bijdraagt in de financiering van de degressieve terugbetaling aan Spanje en Portugal uit hoofde van het aandeel van deze landen in de financiering van de correctie van de budgettaire onevenwichtigheden (zie afdeling B, heeft het Verenigd Koninkrijk recht op een aanvullend correctiebedrag van 10 miljoen Ecu in de begroting 1988 6 miljoen Ecu in de begroting 1989 4 miljoen Ecu in de begroting 1990 2 miljoen Ecu in de begroting 1991 1 miljoen Ecu in de begroting 1992 (beraadslagingen van de Raad van 14-6-1988).

Voorbeeld: De correctie voor het begrotingsjaar 1988 wordt in 1989 op de begroting opgevoerd. Derhalve dient deze correctie voor 1988 te worden vermeerderd met het voor 1989 bepaalde bedrag, dus met 6 miljoen Ecu. Met inachtneming van de hierboven beschreven elementen en van de gegeven voorbeelden wordt de eigenlijke berekening van de correctie als volgt verricht:

VII. Referentiecompensatie (artikel 4, lid 2) en aanvullend bedrag) 1 Aandeel van het VK volgens II (artikel 4, lid 2a), eerste streepje 2 Aandeel van het VK volgens V (= in de omgeslagen uitgaven -artikel 4, lid 2a), tweede streepje 3 Verschil (1) -(2) 4 Totaal van de omgeslagen uitgaven volgens IV.4 5 (3) x (4) (artikel 4, lid 2b) 6 0,66 x (5) (artikel 4, lid 2c) 7 Verschil volgens III (artikel 4, lid 2, d) 8 Referentiecompensatie (6) -(7) (artikel 4, lid 2e) 9 Aanvullend bedrag, begroting 1989 (besluit van de Raad van 13.6.1988) 10 Totale compensatie (8) + (9)

18,13 % = 0,1813

10,13% = 0,1013 8,00% = 0,0800 41.460 miljoen Ecu 3.317 miljoen Ecu 2.139 miljoen Ecu 430 miljoen Ecu

1.759 miljoen Ecu

6 miljoen Ecu 1.765 miljoen Ecu VIII. Basisbedrag, aanpassing (artikel 4, lid 1) en aanvullend bedrag Basisbedrag 1 Aandeel van het VK volgens I (artikel 4, lid 1 a), eerste streepje 2 Aandeel van het VK volgens V (= In de omgeslagen uitgaven -artikel 4, lid 1 a), tweede streepje 3 (1)-(2) 4 Totaal van de omgeslagen uitgaven volgens V 5 (3) x (4) (artikel 4, lid 1b) 6 0,66 x (5) (artikel 4, lid 1c)

16,72% = 0,1672

10,13% = 0,1013 6,59% -0,0659 41.460 miljoen Ecu 2.732 miljoen Ecu 1.803 miljoen Ecu

Aanpassing (artikel 4, lid 3)

7 Aanpassing waardoor (6) tot het niveau van de referentiecompensatie wordt teruggebracht

Vll.8 -Vlll.6 = 1.759 -1,803

Correctie

8 (6) + (7) 9 Aanvullend bedrag, begroting 1989 (besluit van de Raad van 13.6.1988) 10 Totale correctie (8) + (9)

44 miljoen Ecu

1.759 miljoen Ecu

6 miljoen Ecu 1.765 miljoen Ecu B. Financiering van de correctie (artikel 5, lid 1) De correctie voor 1988 wordt in 1989 in de begroting opgenomen -d.w.z. toegekend en gefinancierd -(zie paragraaf D). De financiële last wordt door de andere Lid-Staten gedragen volgens een op de volgende wijze bepaalde sleutel «overmakingen BNP»: 1. berekening van het aandeel van de Lid-Staten, zonder het Verenigd Koninkrijk, in de overgemaakte BNP-middelen, inclusief aanpassingen betreffende voorafgaande jaren; 2. vermindering van het aandeel van de Bondsrepubliek Duitsland met een derde; 3. het aldus in mindering gebrachte derde komt voor rekening van de overige tien Lid-Staten volgens hun aandeel in de BNP-middelen. Spanje en Portugal hebben recht op een gedeeltelijke restitutie (hoofdstuk B/86 van de staat van uitgaven) van hun overmakingen volgens 1 tot en met 3. Voor deze restitutie geldt het percentage dat bij de artikelen 187 en 374 van de Toetredingsakte voor het begrotingsjaar uit hoofde waarvan de correctie wordt toegekend is vastgesteld (artikel 9)-Voorbeeld betreffende de financiering in 1989: zie tabel 2 in bijlage 2.

C. Overmaking van de correctie en van de gedragen financiële lasten (artikel 5, lid 2)

I. Toekenning van de correctie De correctie wordt aan het Verenigd Koninkrijk toegekend door een vermindering van zijn BTW-overmakingen (artikel 5, lid 2, eerste zin). Indien de correctie de BTW-overmakingen overtreft wordt het resterende deel van de correctie toegekend door een vermindering van de BN P-overmakingen.

') Indien C = correctie, A = afgetopte BTW-grondslagen, Au = EUR 12, Au = Au minus Verenigd Koninkrijk, Aio = A12 minus Verenigd Koninkrijk en Bondsrepubliek Duitsland, AD = grondslag Bondsrepubliek Duitsland, dan wordt het bruto-equivalent B verkregen aan de hand van de volgende formule:

B = Cx(1

Aj-lx^: A11 Au II. Overmaking door de andere lidstaten van de door hen gedragen financiële last De door de andere lidstaten gedragen financiële last wordt toegevoegd -tot de grens van 1,4% van de BTW: aan de tegen het uniforme percentage verrichte BTW-overmakingen; -het eventuele saldo: aan de BNP-overmakingen (artikel 5, lid 2, tweede zin). Het uniforme BTW-percentage wordt als volgt bepaald: 1. berekening, aan de hand van de sleutel van de afgetopte BTW, van het brutobedrag, dat wil zeggen het bruto-equivalent van de correctie («equivalent BTW-verbruik» of «equivalent uitgaven» onder het stelsel van eigen middelen van 7 mei 1985, met dien verstande echter dat de BTW-grondslagen worden afgetopt, dat wil zeggen tot 55% van de BNP-grondslagen beperkt)1); 2. alleen in 1988: aftrek van een vast bedrag van 780 miljoen Ecu van het bruto-equivalent volgens 1; 3. uitdrukking van het resultaat in % van de BTW-grondslag EUR 12;

  • uniform percentage = 1,4 -uitkomst van 3 (artikel 2, lid 4). De overmakingen van BTW-middelen en BNP-middelen, in verband met de correctie van het gebrek aan budgettair evenwicht, zullen in een tabel van het deel «Financiering van de begroting» van de staat van ontvangsten worden vermeld. Voorbeeld: Aan de hand van de sleutel van de afgetopte (en afgeronde) BTW van 1989 verkrijgt men, voor de nettocorrectie van 1.765 miljoen Ecu, een brutobedrag van 2.491 miljoen Ecu. De aftrek van 780 miljoen Ecu beperkt zich tot 1988 en is dus niet van toepassing. Deze 2.491 miljoen Ecu komen overeen met 0,1211% van de BTW. Daaruit volgt, voor 1989, een uniform percentage van 1,4 -0,1211 = 1,2789. Voor de overmakingen van BTW-middelen en -eventueel -BNP-middelen, zie tabel 3 in bijlage 3.

D. Opneming van de correctie in de begroting In beginsel wordt de correctie voor een bepaald jaar het daaropvolgende jaar in de begroting opgenomen. In werkelijkheid zal de opneming in de begroting echter in verscheidene fasen moeten plaatsvinden, namelijk: -een eerste boeking op voorlopige basis; -bijstellingen en -een laatste aanpassing op basis van een definitieve berekening. De verschillende fasen zullen worden geïllustreerd met het voorbeeld van de correctie voor het begrotingsjaar 1988.

I. Eerste boeking op voorlopige basis Een eerste raming van de correctie voor het begrotingsjaar 1988 (n) wordt opgenomen in het voorontwerp van begroting voor 1989 (n + 1). De financiering van de correctie en de desbetreffende overbrengingen vinden volgens de sleutels van dit voorontwerp plaats.

II. Bijstellingen Indien de werkelijke ontwikkeling van de basisgegevens aanmerkelijk van de prognoses afwijkt kunnen aanpassingen tot stand worden gebracht.

III. Definitieve berekening In 1991 (n + 3) worden het voor 1988 (n) aan het Verenigd Koninkrijk toe te kennen correctiebedrag en de financiering ervan in 1989 (n + 1) definitief berekend.

  • Bedrag van de correctie (voor het begrotingsjaar 1988 = n) Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de omgeslagen uitgaven wordt geraamd op basis van de betalingen uit de kredieten van 1988'). Het aandeel in de overmakingen van niet-afgetopte BTW wordt opnieuw berekend aan de hand van de grondslagen zoals die in 1991 bekend zullen zijn («reële grondslagen»). De «BTW-saldi en rectificaties» betreffende de voorafgaande jaren worden aldus vervangen door de correcties van de jaren 1989/1990 met betrekking tot de grondslagen 1988. Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de BTW-en BNP-overmakingen alsmede het voordeel dat het Verenigd Koninkrijk bij het nieuwe stelsel van eigen middelen heeft, vloeien voort uit de volledige herberekening van een begroting 1988 die naar realisatiecijfers in evenwicht is. Voor deze verrichting worden de kredieten voor betalingen van de begroting 1988 door de betalingen uit deze kredieten vervangen, worden de traditionele eigen middelen en diverse ontvangsten in aanmerking genomen zoals zij werkelijk zijn geïnd en worden de BTW-en BNP-ontvangsten opnieuw berekend aan de hand van de grondslagen van 1988 zoals die in 1991 bekend zullen zijn (reële grondslagen).

') Betalingen in 1988 uit nieuwe kredieten voor betalingen van 1988 en betalingen in 1989 uit van 1988 overgedragen kredieten voor betalingen Het op deze wijze verkregen definitieve bedrag van de correctie wordt vergeleken met het totaal van de reeds overgemaakte bedragen en het saldo wordt in het kader van de volgende begroting overgebracht.

  • Financiering (in 1989 = n+1) Ter aanvulling van de berekeningsmethode van 1985 dient ook wat de financiering betreft in een definitieve berekening te worden voorzien. Deze berekening is gericht op: -het definitieve bedrag van de correctie volgens 1 ; -de reële BNP-en BTW-grondslagen zoals die in 1991 (n + 3) bekend zullen zijn. Bovendien wordt het effect van de correctie op het uniforme BTW-percentage en de BTW-en BNP-overmakingen, op basis van de reële grondslagen voor het jaar 1989, in aanmerking genomen. De uit deze berekening voortvloeiende definitieve financiering wordt vergeleken met de reeds in de begroting verwerkte overmakingen. De saldi worden toegevoegd aan of in mindering gebracht op de overmakingen van BNP-middelen van de volgende begroting.

IV. Definitieve berekening van de correcties voor de begrotingsjaren 1985, 1986 en 1987

Voor de definitieve berekening van de correcties uit hoofde van de begrotingsjaren 1985, 1986 en 1987 wordt het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de BTW berekend op basis van de BTW-overmakingen, inclusief saldi en rectificaties betreffende voorafgaande begrotingsjaren.

Bijlage I

Tabel 1: Totale uitgaven en omgeslagen uitgaven Cijfervoorbeeld op basis van de begroting 1988

A. Totale uitgaven (afgerond)

B. Af te trekken uitgaven

I. Uitgaven op, in beginsel, volledig uitgesloten gebieden (komen ten goede aan derde landen)

  • Samenwerking met de ontwikkelingslanden en andere derde landen

a Titel B/9 b Naar de hoofdstukken A/18 en A/28 overgebrachte administratieve uitgaven in landen die geen lid van de Gemeenschap zijn

  • Overeenkomsten inzake visserijrechten

II. Andere uitgaven die aan derde landen ten goede komen of moeilijk kunnen worden omgeslagen III. In het stadium van de raming:

  • Monetaire reserve EOGFL-Garantie en restitutie aan Spanje/Portugal in verband met deze reserve
  • Reserve voor onvoorziene uitgaven
  • Nieuwe maatregelen tot hulpverlening aan slachtoffers van rampen in de gemeenschap

4 Van het vorige begrotingsjaar overgedragen tekort

IV. Totaal af te trekken

Titel/Hfdst. art./post B/9

A/18 A/28

B/42

x 1mln ECU

43800

883 59 30

140

175 ± 25

C. Omgeslagen uitgaven (A-BV)

41 461 ± 25

afgerond op 41 460

100 2,0

0,2

0,3

0,4

B/102

1044

2,4

B/101

deel van B/69

B/851

p.m.

p.m.

2339 ± 25

5,3 ± 1

94,7

Bijlage II

Tabei 2: Financiering, in 1989, van de correctie van 1 765 miljoen Ecu

Lidstaat

1% BNP

AanC leel in

Aai ndeel

Aandeel

•% van het

(5)

Financierings-(7) de

zor ider VK

zonder VK en aar ideel van omgeslagen sleutel

toegepast op BNP-overma-

BR Duitsland de BR

volgi ;ns (4)

(3) + (5; l + (8) de correctie kingen %

Duitsland in

van 1 765 (3)

miljoen Ecu

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(?)

(8)

België

1330

3.21

3.85

5.53

0.56

4.41

78 Denemarken

910

2.20

2.63

3.78

0.38

3.01

53 BR Duitsland

10480

25.31

30.37

-10.12

20.25

357 Griekenland

520

1.26

1 51

2.16

0.22

1.73

30 Spanje

2950

7.12

8.55

12.18

1.24

9.79

173 Frankrijk

8230

19.88

23.85

34.26

3.47

27.32

482 Ierland

240

0.58

0.70

1.00

0.10

0.80

14 Italië

7440

17.97

21.56

30.96

3.13

24.69

436 Luxemburg

0.19

0.23

0.33

0.03

0.26

5 Nederland

1960

4.73

5.68

8.16

0.83

6.51

115 Portugal

370

0.89

1.07

1.54

0.16

1.23

22 Verenigd Koninkrijk

6900

16.66

---

Totaal

41410

100

100

100

-10.12

10.12

100

1765

Bijlage III

Tabel 3: Overmaking, in 1989, op grond van de aanvaarde financiële lastin miljoen Ecu

Lid-Staat

1% afgetopte BTWgrondslag (afgerond)

1,4% afgetopte BTW

afgetopte BTW

Marge tegen het uniforme (2) -(3) percentage 1,2789 x (1)

Over te maken bedragen (1) Waarvan BTW-overmakingen; kleinste bedrag van (4) en (5)

BNP-overmakingen: saldo (5) -(6)

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

België

600

840 Denemarken

410

574 BR Duitsland

5240

7 336 Griekenland

230

322 Spanje

1530

2 142 Frankrijk

4360

6 104 Ierland

130

182 Italië

3060

4 284 Luxemburg

56 Nederland

980

1 372 Portugal

200

280 Verenigd

3790

5 306 Koninkrijk

767

73524

50 6 702

634

357

35729 4

28 1 957

185

173

21501-76

528

482

482167

14391 3

371

436

37151

51253

119

115

11525 6

22484 7

459

-1 765

-1 765

Totaal

20570

28798

26307

2491

(1) Zie tabel 2, kolom 8.