Memorie van toelichting - Wijziging van de Jeugdwerkgarantiewet

INHOUD 1. Inleiding

  • Algemeen kader
  • Sluitende aanpak Jeugdwerkgarantiewet
  • Relatie met de voorgestelde bijstandsmaatregelen voor jongeren
  • Voorbereidingsfase
  • Betrokkenheid sociale partners
  • Maatregelen ter verruiming van de beschikbaarheid van garantieplaatsen
  • Volumina en budgettaire consequenties
  • Advies Raad van de Gemeentefinanciën

315080F ISSN09217371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1993

  • Inleiding

De memorie van toelichting bij het voorstel Jeugdwerkgarantiewet (Kamerstukken II 1989-90, 21352, nr. 3, blz 3.) opende met de volgende zin: «Werkloosheid is een maatschappelijk kwaad dat met alle daarvoor in aanmerking komende middelen moet worden bestreden» en: «Het JWG ... is een van die middelen». Het huidige kabinet onderschrijft dit uitgangspunt onverminderd. Zeker in een tijd waarin een verslechtering van het sociaal-economisch beeld het risico met zich brengt dat een aantal jongeren de aansluiting met de arbeidsmarkt misloopt.

Het Kabinet acht het daarom van het grootste belang dat ook in tijden van economische tegenwind de doelstellingen van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) ten volle kunnen worden gerealiseerd. Deze doelstellingen zijn volledigheidshalve nogmaals alsvolgt weer te geven. Het doel van de JWG-wet is doorstroming. Doorstroming naar scholing of naar een plaats op de reguliere arbeidsmarkt, hetzij in de collectieve sector, hetzij in de marktsector, in de vorm van bijvoorbeeld een leerarbeidsplaats, of van een gewone arbeidsplaats. Deze doorstroming moet worden gerealiseerd door een geïntensiveerde aandacht van de arbeidsvoorzieningsorganisatie, door het op peil houden van de instroom in het leerlingwezen en door een sluitende aanpak van de Jeugdwerkgarantiewet zelf voor jongeren die niet zelfstandig een reguliere arbeids-of scholingsplaats kunnen bemachtigen. Voor hen biedt de JWG de garantie van werkervaring op een garantieplaats. Geen inkomen in de vorm van een werkloosheidsuitkering, maar inkomen in de vorm van een loon is daarbij het oogmerk.

Om de realisatiemogelijkheden van deze doelstellingen te kunnen vergroten, achten wij het wenselijk een aantal wijzigingen in de Jeugdwerkgarantiewet aan te brengen. Deze wijzigingen hebben met name betrekking op het tegengaan van de zogenaamde «leegloop», dat wil zeggen de situatie waarin er wel sprake is van een dienstbetrekking met het bijbehorende loon, doch niet van een feitelijke plaatsing op een garantieplaats. Deze situatie doet zich thans voor in een mate die wij niet acceptabel achten.

Om deze leegloop te voorkomen wordt voorzien in: -de introductie van een traject binnen de JWG, waarin de kwalitatieve manco's die de plaatsing van bepaalde jongeren verhinderen, binnen het kader van de JWG kunnen worden weggenomen (hoofdstuk 5); -een herijking van de afspraken met de sociale partners in het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) over de inspanningen van de arbeidsvoorzieningsorganisatie (hoofdstuk 6); -een aantal maatregelen ter verruiming van de beschikbaarheid van garantieplaatsen zoals flexibilisering van de arbeidsduur en wijziging in de additionaliteitstoets bij instellingen zonder medezeggenschapsorgaan. (hoofdstuk 7). Alvorens nader op deze concrete voorstellen in te gaan wordt ingegaan op:-het algemeen kader waarbinnen de voorstellen gezien dienen te worden (hoofdstuk 2); -de sluitende aanpak van de Jeugdwerkgarantiewet op zich (hoofdstuk 3); -de relatie van de voorstellen met de voorgenomen maatregelen op het terrein van de bijstand voor jongeren (hoofdstuk 4).

  • Algemeen kader

1 Ontwikkeling bevolking 16-20 jarigen voor periode 1992-1994 In bovenstaande tabellen zijn ramingen opgenomen inzake de samenstelling van de bevolking van 16-20 jarigen naar arbeidspositie op basis van de referentieraming van O&W (bevolking en onderwijsdeelname) en een schatting van het aantal niet werkzame personen op basis van het Bemiddelingsbestand zonder baan (BZB). Voor de jaren 1993 en 1 994 is voor wat betreft de BZB-cijfers uitgegaan van de gemiddelde groei van het aantal werkzoe kenden zonder baan (WZB) volgens CPB-prognoses (in 1993 met 8,5% en in 1994 met 7,9%). Voor wat betreft de instroom in 1993 en 1994 van (schoolverlaters onder) deze leeftijdcategorie is een lichte afname veronder steld onder invloed van de bevolkingsafname en een lichte toename van het percen tage van de instroom dat niet direct werk vindt Verder is een lichte verslechtering verondersteld van het stroomprofiel.

In het beleid ten aanzien van jongeren staat al geruime tijd het uitgangspunt centraal dat (economische) zelfstandigheid verworven moet worden door inkomen uit arbeid, (al dan niet regulier). Om de kansen op die gewenste participatie te vergroten is het gewenst dat jongeren zich scholen tot minimaal het niveau van de zogenaamde startkwalificatie (primairleerlingwezen). Bezien naar de samenstelling van de bevolking van 16-20 jarigen, zoals blijkt uit tabel 1, kan thans reeds in aansluiting op het hierboven genoemde uitgangspunt, de conclusie getrokken worden, dat slechts een beperkt aantal jongeren niet participeert op de arbeidsmarkt noch zich daarop voorbereid door middel van scholing of opleiding.

Tabel 1: Samenstelling bevolking 16-20 jarigen (1 januari 1992)

(x 1000)

leeftijd

18-20 16-20 bevolking 6751057 voltijdonderwijs

331661

overig

344396

waarvan: werkzaam

293337

wv: niet werkzaam

5159

wv: in bijstand

1414

Van belang is te onderkennen dat de populatie «niet werkzaam» ook jongeren omvat die een opleiding volgen niet zijnde voltijdonderwijs. De categorie in de bijstand omvat ook (zij het een beperkt aantal) jongeren die werken en een aanvullende uitkering krijgen of wel deelnemen aan zogenaamde leerwerkprojecten. Tevens is van belang te onderkennen dat van de werkloze schoolverlaters naar verwachting in 1994 88% binnen een jaar regulier werk zal kunnen vinden (tabel 2)1

Tabel 2: Raming schoolverlaters 16-20 jaar naar arbeidspositie (ultimo 1993) Totaal naar arbeidsmarkt ca. 110000(vw: 18-2079000) waarvan instroom in «Bemiddelingsbestand zonder baan» ca. 65000(wv: 18-2047000)

resteert na maanden

3612

%

56 35 12

abs.

36000230008000 waarvan 16-17

1000060002000

18-20

26000170006000

Uit het bovenstaande beeld valt het volgende af te leiden: -Allereerst is het van belang te constateren dat (gelukkig) slechts ca. 1,5% van de jongeren onder de 21 thans een beroep op een bijstandsuitkering behoeft te doen. -De dynamiek van de arbeidsmarkt kan in aanzienlijke mate voorzien in de opname van nieuwe lichtingen schoolverlaters binnen een jaar na het beëindigen van de opleiding.

Dit betekent dat alle inspanningen om jongeren de mogelijkheden te bieden zo snel en goed mogelijk aansluiting te vinden op de arbeidsmarkt specifiek gericht moeten zijn op een relatief kleine groep om te voorkomen dat deze jongeren een valse start op de arbeidsmarkt maken en gewennen aan een uitkering. Tegelijkertijd is evident dat deze groep minder effectief met algemene maatregelen geholpen kan worden. Er is dus behoefte aan specifiek beleid. Allereerst moet voorkomen worden dat jongeren vroegtijdig -dat wil zeggen zonder startkwalificatie -de school verlaten. Daartoe worden onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen maatregelen genomen. Via regionale meld-en coördinatiepunten voortijdig schoolverlaters komen deze jongeren ook snel na het verlaten van de school in beeld. Dan wordt eerst getracht ze of terug te leiden naar school of via een aangepast traject alsnog een kwalificatie te laten behalen. Het is gewenst dat de Staten-Generaal de nota terzake zo spoedig mogelijk bespreken, gelet op de nu bestaande opvatting dat er geen onomkeerbare activiteiten in gang mogen worden gezet. In vervolg daarop moet van alle betrokkenen een maximale inzet gevraagd worden om de instroom in het leerlingwezen op peil te houden Daarnaast maar ook daarvoor is specifieke aandacht en maatwerk nodig van de arbeidsvoorzieningsorganisatie. Ten derde dient in een zo vroeg mogelijk stadium door de arbeidsvoorzieningsorganisatie en de gemeente een maatwerk benadering aangeboden te worden als blijkt dat jongeren niet op eigen kracht een baan kunnen vinden. Tot slot is voorzien in het vangnet van de JWG-wet dat ervoor zorgt dat jongeren, die na maximaal 1 jaar werkloosheid nog geen werk gevonden hebben, werkervaring op een garantieplaats kunnen opdoen.

  • Sluitende aanpak Jeugdwerkgarantiewet

Met betrekking tot de Jeugdwerkgarantiewet wordt onverkort vastgehouden aan de uitgangspunten die steeds aan de regeling ten grondslag hebben gelegen te weten: a. het zoveel mogelijk benutten van de bestaande arbeidsvoorzieningsinstrumenten waaronder ook instroom in het leerlingwezen om er voor te zorgen dat jongeren rechtstreeks naar regulier werk worden bemiddeld; b. een maximale inspanning van de arbeidsvoorzieningsorganisatie om de uitstroom uit de JWG naar reguliere arbeid of scholing te realiseren; c. het feitelijk realiseren van een sluitende aanpak voor jongeren die niet door de inzet, bedoeld onder a en b, bemiddeld kunnen worden naar werk of scholing.

Allereerst is de vraag aan de orde in welke mate de JWG thans reeds voorziet in een sluitende aanpak, danwel welke maatregelen worden getroffen om een sluitende aanpak alsnog op zo'n kort mogelijke termijn te realiseren. Daarover kunnen wij het volgende opmerken.

Voor 1993 strekt de garantie van de JWG zich uit tot alle werkloze jongeren onder de 21 en werkloze schoolverlaters die in dat jaar de leeftijd van 22 nog niet bereiken. Van de 646 gemeenten die de JWG uitvoeren hebben 23 gemeenten (met in totaal 2,5 mln inwoners) laten weten de sluitende aanpak in 1993 niet te kunnen realiseren. Zij zullen specifieke maatregelen treffen om de sluitende aanpak uiterlijk 31-12-1993 alsnog tot stand te brengen. Per 1 januari 1993 kwamen deze gemeenten in totaal circa 3000 garantieplaatsen tekort, een achterstand die dit jaar moet en naar verwachting kan worden weggewerkt. In een aantal gemeenten is dit tekort reeds lopende het jaar weggewerkt en kon de toepassing van artikel 36 worden beëindigd. Ingaande 1 oktober 1993 bedroeg het aantal artikel 36 gemeenten nog 16. Deze gemeenten krijgen specifieke aandacht van de Rijksconsulenten sociale zekerheid. Uit door deze gemeenten aangeleverde informatie komt naar voren, dat naarmate het jaar vordert de achterstand steeds meer kan worden weggewerkt. Uit de in september en oktober 1993 door de Rijksconsulentschappen gehouden inventarisatie komt naar voren dat een deel van de resterende gemeenten nu reeds aangeeft met ingang van 1994 geen gebruik meer te zullen maken van artikel 36 JWG. In een aantal gemeenten is dat nog onzeker, mede afhankelijk van de te verwachten nieuwe instroom van werkloze jongeren. Dit betekent evenwel dat thans voor een aantal jongeren < 21 jaar de sluitende aanpak nog niet gerealiseerd is.

Als reden voor deze omstandigheden wordt door de uitvoeringsorganen op een drietal aspecten gewezen: -het aantal beschikbare garantiebanen is onvoldoende, danwel het aantal garantiebanen met een meer technisch karakter dat benodigd is, kan in de collectieve sector niet worden gevonden; -een aantal jongeren is vanwege omstandigheden van persoonlijke aard nog niet plaatsbaar op een garantiebaan in het kader van de JWG, voor hen is een voortraject in de JWG nodig; -potentiële garantieplaatsverschaffers trekken zich terug in verband met de kwaliteit van het aanbod van jongeren.

Bij de totstandkoming van de wet is er vanuit gegaan dat een werkelijk sluitende aanpak mogelijk moest zijn. Wel is destijds aangenomen dat er sprake zou zijn van een, zij het beperkte, mate van leegloop, de zo genaamde frictieleegloop. Dat wil zeggen dat er enige tijd kan zitten tussen de elkaar opvolgende plaatsingen in de JWG. Ook zou er leegloop kunnen ontstaan door niet altijd voorzienbare mutaties in de voorraad garantiebanen, alsook in verband met de instroom van jongeren waarvoor aanpassingen op een werkplek moeten worden aangebracht. De omvang van deze tijdelijke vormen van frictieleegloop is destijds geraamd op maximaal 10% in de structurele situatie. Voor het overige is er vanuit gegaan dat het in alle omstandigheden voor gemeenten mogelijk zou zijn een feitelijk sluitende aanpak te realiseren. Allereerst doordat de arbeidsbureaus na de intake van jongeren al het mogelijke doen om jongeren naar werk of scholing te bemiddelen. Voor de jongeren voor wie dat niet mogelijk blijkt dient de gemeente zich in te spannen enerzijds door het werven van voldoende garantieplaatsen, anderzijds door de eventuele kwalitatieve manco's te verhelpen gedurende de wachttijd voor de JWG (d.w.z. de eerste zes maanden werkloosheid). Uit de JWG monitoring -waarin een select aantal van 26 Jeugdwerkgarantieorganisaties deelnemen, waaronder enkele grote gemeenten -blijkt een aanzienlijk grotere leegloop in deze monitorgemeenten dan verwacht. De gemiddelde leegloop bedraagt ca. 25%. Dit beeld wijkt dus in belangrijke mate af van de verwachtingen die bestonden bij de invoering van de wet. Onderkend moet worden dat de kwalitatieve problemen van de JWG-doelgroep niet altijd gedurende de zoektijd JWG kan worden verholpen, en dat er dus aanvullend beleid terzake nodig is.

Wij achten het bestaan van een leegloop in de huidige vorm van ca. 25% echter absoluut ongewenst gezien de doelstelling van de wet. Immers voorkomen moet worden dat de JWG voor -sommige -jongeren louter als alternatief uitkeringsloket fungeert. De sluitendheid van de JWG voor zover het betreft een sluitende aanpak van passende garantieplaatsen, blijkt problemen op te leveren waarbij er sprake is van zowel een kwantitatief probleem, te weten onvoldoende geschikte garantieplaatsen, als een kwalitatief probleem, namelijk de omstandigheid dat een deel van de doelgroep op grond van kwalitatieve manco's niet direct binnen de JWG op een garantieplaats valt te plaatsen.

De doelstelling van de feitelijke sluitende aanpak zal derhalve moeten worden gerealiseerd door middel van een beleidsintensivering langs twee lijnen; -vergroting van de mogelijkheden om jongeren, die dat nodig hebben, vóór plaatsing op een garantieplaats een aangepaste benadering te bieden; -vergroting van de wervingsmogelijkheden van het aantal garantiebanen.

Nader geconcretiseerd leidt deze analyse tot de volgende voorstellen: 1. uitbreiding van het JWG-concept met een voorbereidingsfase; 2. herijking afspraken met partners in CBA, waaronder het betrekken van de marktsector bij de JWG; 3. een aantal concrete maatregelen ter verruiming van de beschikbaarheid van garantieplaatsen zoals flexibilisering van de arbeidsduur en versoepeling van de additionaliteitstoets voor instellingen en organisaties zonder medezeggenschapsorgaan.

Als gevolg van deze beleidsintensiveringen mag een drietal effecten verwacht worden. Allereerst voorziet het pakket in een substantiële verruiming van de mogelijkheden om additionele garantieplaatsen te werven. Daarmee kan naar verwachting voorzien worden in de thans en in de toekomst benodigde garantiebanen. Ten tweede wordt met het creëren van een voorbereidingsfase voorzien in afdoende mogelijkheden om jongeren die op grond van in de persoon gelegen factoren nog niet plaatsbaar zijn, binnen het kader van de sluitende aanpak van de wet, een op de persoon en omstandigheden toegesneden benadering te bieden; aldus kan ook leegloop vanwege onplaatsbaarheid op kwalitatieve gronden worden geëlimineerd. Tot slot kan door deze benadering voorkomen worden dat potentiële garantieplaatsverschaffers zich in verband met de kwaliteit van het aanbod terugtrekken.

Door de combinatie van deze drie elementen kan naar de huidige inzichten voorzien worden in een sluitende aanpak, ook in het geval van gewijzigde omstandigheden, zoals bij voorbeeld mogelijke extra instroom als gevolg van de verslechterende sociaal-economische situatie.

  • Relatie met het voorgenomen beleid met betrekking tot bijstand voor jongeren

Zoals in de brief over de voortgang van de wetgeving inzake de wetgeving Herinrichting van de Algemene Bijstandswet van 21 april jl. (kamerstukken II 1991/92, 22545, nr. 9) is aangegeven maken de voorgenomen wijzigingsvoorstellen in de bijstand ten aanzien van jongeren tot 27 jaar onderdeel uit van een breed en onderling samenhangend pakket van voornemens, die er enerzijds op gericht zijn de Algemene Bijstandswet eenvoudiger van opzet en systematiek, beter uitvoerbaar en fraudebestendiger te maken en anderzijds op verruiming van de beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid van de gemeenten. De voornemens ten aanzien van personen onder de 21 jaar hebben daarbij ook hun eigen merites.

Voor jongeren vormt het uitgangspunt van het kabinetsbeleid dat degenen die daartoe in staat zijn, hun inkomen verwerven door actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt of door zich daarop voor te bereiden. Verlening van een uitkering is in de visie van het kabinet alleen gerechtvaardigd bij degenen die door bijzondere omstandigheden niet in staat zijn om op deze wijze een eigen inkomen te verwerven.

Het kabinet was aanvankelijk van oordeel dat met de garantie op een inkomen die de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) voor de leeftijdscategorie tot 21 jaar biedt, er geen reden meer zou zijn om het recht op bijstand nog langer landelijk te normeren. Met de JWG als sluitstuk staat in beginsel voor elke jongere onder de 21 jaar de mogelijkheid open om in het eigen bestaan te voorzien. Degene die actief deelneemt aan de arbeidsmarkt verkrijgt daaruit een looninkomen en degene die zich op de arbeidsmarkt voorbereidt, kan aanspraak maken op studiefinanciering (bij het volgen van 19 of meer wekelijkse lessen). Voor de categorie van de arbeidsongeschikten biedt de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet de mogelijkheid om, ondanks de onmogelijkheid om te werken, toch financiële zelfstandigheid te bereiken. Voor degene die geen eigen inkomen kan verwerven, biedt de ouderlijke onderhoudsplicht in eerste instantie de mogelijkheid om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Slechts als deze onderhoudsplicht niet kan worden geëffectueerd of dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, is de betrokkene ook daadwerkelijk aangewezen op bijstand. Het kabinet voert, zoals bekend, overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over de hoofdlijnen en uitgangspunten van het in de komende jaren te voeren bijstandsbeleid, waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de positie van beneden-21-jarigen. Het hierboven beschreven uitgangspunt van het kabinetsbeleid blijkt volledig door de gemeenten te worden omschreven: het mag slechts in uitzonderingssituaties voorkomen dat personen jonger dan 21 jaar een beroep op bijstand moeten doen. Evenals dat wordt voorgenomen voor degenen vanaf 21 jaar, zullen de gemeenten een grotere verantwoordelijkheid krijgen voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering. Het kabinet zal de Kamer op korte termijn inlichten over de conclusies die zij, onder meer op basis van de onderzoeken naar de uitvoering van de bijstand, trekt voor de hoofdlijnen van het bijstandsbeleid en de consequenties daarvan voor het voorstel van wet Herinrichting Algemene Bijstandswet.

  • Voorbereidingsfase

Al bij de totstandkoming van de wet is onderkend dat voor bepaalde moeilijk plaatsbare groepen deskundige begeleiding of een specifiek voorschakelprogramma noodzakelijk kan zijn. In de MvT is daarover een passage opgenomen, zie Kamerstukken II 1989/90, 21352, nr. 3, blz. 23 en 24. Er is daarbij vanuit gegaan dat na doorgeleiding vanuit het arbeidsbureau, de Gemeentelijke sociale dienst of de Jeugdwerkgarantieorganisatie zodanig snel een beeld kan krijgen van de kwalitatieve manco's van een jongere, dat zij in de resterende JWG wachttijd door middel van een concreet programma zo snel mogelijk de betrokkene op een niveau brengt, waarop plaatsing alsnog tot de mogelijkheden behoort. Dit is primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid. In financiële zin kunnen gemeenten daarbij de mogelijkheden benutten die bijvoorbeeld via de sociale vernieuwing worden geboden. Daarnaast ligt het in de rede dat de gemeenten daarvoor middelen én menskracht inzetten in het kader van via de reguliere kanalen gefinancierde activiteiten op het terrein van de reguliere welzijnsvoorzieningen en het sociaal-cultureel werk. Volledigheidshalve zij er op gewezen dat dit gemeentelijke voorschakelprogramma te onderscheiden valt van de activiteiten die het arbeidsbureau voor jongeren in gang kan zetten in het kader van de zogenaamde trajectbemiddeling. Een dergelijke inzet van de arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft vanzelfsprekend te allen tijde de voorkeur én voorrang. Trajectbemiddeling beoogt immers de betrokken jongeren, via de weg van een traject van activiteiten, te bemiddelen naar een reguliere arbeids-, of leerarbeids-, danwel scholingsplaats. Bij een dergelijke trajectbemiddeling behoeft de werkervaring van de JWG derhalve niet in beeld te komen.

Deze benadering, zoals het de wetgever voor ogen stond, dient naar ons oordeel onverkort te worden gehandhaafd. Ook de mogelijkheid van de verlengde zoektijd voor jongeren, voor wie verwacht mag worden dat zij binnen die extra zoektijd alsnog werk zullen kunnen vinden, dient naar ons oordeel ongewijzigd te blijven.

Ondanks de mogelijkheden van specifieke trajecten van arbeidsvoorziening of de gemeente, blijkt na het verstrijken van de zoektijd JWG van 6 maanden, een aantal jongeren, zoals gezegd vanwege omstandigheden van persoonlijke aard, nog niet plaatsbaar op een garantieplaats. Een situatie die, als gezegd, naar haar huidige omvang bij de totstandkoming van de wet niet is voorzien. Om nu te voorkomen dat voor deze jongeren de mogelijkheden tot deelname aan arbeid nog verder uit beeld raken stellen wij voor het JWG concept van de sluitende aanpak uit te breiden en te komen tot een JWG bestaande uit twee componenten: a. een voorbereidingsfase voor jongeren die nog niet plaatsbaar zijn op een garantieplaats; b. een dienstbetrekking voor jongeren die geplaatst worden op een garantieplaats, in casu de huidige situatie.

Jongeren, die onder de doelgroep van de JWG vallen, maar die (nog) niet plaatsbaar zijn, worden door het bieden van een aangepast programma, dat kwalitatieve manco's moet wegnemen, binnen het kader van de JWG-voorbereidingsovereenkomst toegeleid naar een feitelijke plaatsing op een garantieplaats. Aldus kan worden voorzien in de behoefte aan een programma dat voorafgaat aan een feitelijke plaatsing op een garantieplaats. Deze voorbereidingsfase heeft tot effect dat leegloop wordt voorkomen, doordat jongeren een programma wordt geboden, gericht op plaatsing op een reguliere garantieplaats in de JWG. De concrete invulling van deze voorbereidingsfase wordt aan de uitvoering overgelaten, maar gedacht kan worden aan bijv. een intensieve taalcursus, basiseducatie voor allochtonen, gedragstrainingen gericht op sociale vaardigheden, vormingswerk, leerwerkprojecten etc. Hiervoor is noodzakelijk dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie contacten legt met de instellingen die een dergelijk aanbod bieden. Met deze instellingen zijn dan afspraken te maken binnen de -ook budgettaire -mogelijkheden. Het is voor Jeugd-werkgarantie-organisatie en deelnemers van belang dat duidelijk is wat de reële mogelijkheden zijn als ook op welke wijze prioriteiten kunnen worden gesteld. Dit geldt in het bijzonder voor intensieve taalcursussen en basiseducatie waar vanuit maatschappelijke overwegingen ook andere prioriteiten in het geding zijn. inhoudelijk bezien gaat het dus om activiteiten die gedrag en vaardigheden van jongeren op een beter niveau brengen. In de voorbereidingsfase is daarnaast ook ruimte voor een, al dan niet intensieve, begeleiding van de jongere. Ook in de huidige situatie is de taak van de Jeugdwerkgarantieorganisatie niet beperkt tot het in dienst nemen van jongeren en het plaatsen van deze jongeren op de geacquireerde garantieplaatsen. Tot de taak van de JWG-organisatie wordt mede gerekend de begeleiding van de jongeren, voor zover dit niet is de begeleiding op de werkplek zelf. De begeleiding in het traject naar de plaatsing toe behoort dus reeds tot de taak van de Jeugdwerkgarantieorganisatie. Bij het uitoefenen van deze taak lopen JWG-organisaties tegen barrières op. Met het creëren van een voorbereidingsfase binnen de JWG wordt de JWG-organisaties een instrument in handen gegeven om hun wettelijke taak van plaatsing van jongeren op garantieplaatsen -een taak, die voorop blijft staan -te kunnen waarmaken. Gelet op het gegeven dat het primaat binnen de tweede fase van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren ligt bij de JWG-organisaties, is er uit het oogpunt van eenduidigheid bewust voor gekozen de verantwoordelijkheid voor de voorbereidingsfase bij de JWG-organisatie, en niet bij een andere instantie, neer te leggen. Voor zover de capaciteit

en expertise van JWG-organisaties bij de uitvoering van deze taak tekort schiet, kan samenwerking worden gezocht met en capaciteit worden ingekocht bij andere -bij de begeleiding van «moeilijke jongeren» -betrokken instanties, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs en jeugdhulpverlening. Voor wat betreft de financiering van de activiteiten in deze fase kan naast de reguliere uitvoeringskostenvergoeding voor de JWG gedacht worden aan de inzet van andere middelen in het kader van de sociale vernieuwing en middelen in het kader van de reguliere welzijnsvoorzieningen als ook het sociaal-cultureel werk. De term «voorbereidingsfase» geeft aan dat er geen sprake is van een eindstation binnen de JWG, maar van activiteiten, gericht op plaatsing op een reguliere garantieplaats, vanzelfsprekend indien en voorzover doorstroming naar regulier werk of scholing nog niet aan de orde is. Daardoor worden de mogelijkheden voor deze jongeren om hun recht op werkervaring te kunnen effectueren geoptimaliseerd.

Het scheppen van ruimte voor een voorbereidingsfase binnen de JWG -met een aparte, duidelijk afgebakende status -biedt naar ons oordeel, betere voorwaarden voor effectuering van een werkelijk sluitende aanpak, waarbij de JWG voor elke jongere door middel van werkervaring of scholing meerwaarde biedt. Voor jongeren, die nog niet geplaatst kunnen worden op grond van in de persoon gelegen factoren, kunnen aldus activiteiten worden ingezet waardoor feitelijk gewerkt wordt aan de verbetering van hun arbeidsinpassingsmogelijkheden, dit in tegenstelling tot een leegloop situatie waarin de jongere door inactiviteit zijn afstand tot participatie alleen maar vergroot. Het doel van deze activiteiten zal nadrukkelijk moeten zijn en blijven toeleiding naar de arbeidsmarkt al dan niet via de tussenstap van plaatsing op een garantieplaats. Deze voorbereidingsfase is uitdrukkelijk bedoeld als een in de tijd -zoveel mogelijk -beperkte fase. Na deelname, met goed gevolg, aan een noodzakelijk geachte activiteit, dient de Jeugdwerkgarantieorganisatie de betrokken jongere alsnog voor plaatsing op een garantieplaats in aanmerking te brengen en aldus het recht op werkervaring te effectueren.

De activiteiten binnen de voorbereidingsfase van de JWG zijn duidelijk te onderscheiden van het verrichten van arbeid op grond van een JWG-dienstbetrekking. Deze activiteiten zijn te vergelijken met een situatie van het volgen van scholing danwel cursorisch aanbod. Daarom dient voor de voorbereidingsfase een ander beloningsniveau te gelden. Terzake van de hoogte van deze vergoeding wordt voorgesteld aan te sluiten bij de Algemene kinderbijslagwet (AKW). Het per 1 januari 1993 terzake geldende bedrag zou omgerekend resulteren in een nettovergoeding van circa f 330 per maand voor de jongere met wie een «voorbereidingsovereenkomst» is gesloten. Dit beloningsniveau zal een incentive creëren voor jongeren om van de voorbereidingsfase naar een concrete plaatsing door te stromen en -omdat jongeren tegen het niet geplaatst worden op een garantieplaats bij burgemeester en wethouders in beroep kunnen gaan -voor gemeenten om te zorgen voor voldoende garantieplaatsen. Centraal staat het uitgangspunt van het kabinet dat jongeren die nog geen enkele werkervaring hebben opgedaan, niet in een positie moeten worden gebracht waarin zij aan een uitkering zouden kunnen wennen. Inkomen verwerft men door het verrichten van arbeid terwijl voor voorbereiding op de arbeidsmarkt door middel van scholing de Wet op de studiefinanciering en de Algemene kinderbijslagwet een voorziening bieden. Vanuit die filosofie ligt een hogere vergoeding, bijvoorbeeld op bijstandsniveau of zelfs reguliere JWG-beloning op minimumloonniveau, niet voor de hand. Het Kabinet heeft nog overwogen een vergoeding ter hoogte van het nu geldende bijstandsbedrag van f 500. Hier is niet voor gekozen, onder meer omdat dit bedrag hoger ligt dan wat leerlingen in het rniddelbaar beroepsonderwijs ontvangen. De meerkosten van een dergelijk alternatief bedragen ca. 1 mln. in 1994 oplopend naar 6 mln. in de structurele situatie.

Wij willen in het verband van deze voorbereidingsfase nadrukkelijk op de beroepsmogelijkheid voor de jongere wijzen. Ook binnen de nieuw voorgestelde voorbereidingsfase biedt de wet nadrukkelijk de mogelijkheid aan de jongere om bij burgemeester en wethouders bezwaar aan te tekenen tegen de omstandigheid dat betrokkene geen garantieplaats geboden wordt, maar een «voorbereidingsovereenkomst». De gemeente is immers alleen vrijgesteld van de verplichting een garantieplaats aan te bieden ten aanzien van die jongere aan wie op grond van in de persoon gelegen omstandigheden redelijkerwijs geen garantieplaats kan worden aangewezen. Op deze wijze wordt de jongeren de nodige rechtszekerheid geboden ten aanzien van de indicering voor de voorbereidingsfase dan wel een dienstbetrekking met concrete plaatsing.

Na wijziging van de wet in de door ons voorgestelde zin zijn voor werkloze jongeren de volgende mogelijkheden in beeld: a) inschrijving arbeidsbureau-> scholing b) inschrijving arbeidsbureau-> trajectbemiddeling c) inschrijving arbeidsbureau-> melding Jeugdwerkgarantieorganisatie -> voorschakeltraject vanuit gemeente -> indicering Jeugdwerkgarantieorganisatie d) inschrijving arbeidsbureau-> melding Jeugdwerkgarantieorganisatie -> indicering Jeugdwerkgarantieorganisatie Na indicering Jeugdwerkgarantieorganisatie zijn er twee mogelijkheden: e) indicering Jeugdwerkgarantieorganisatie-> dienstbetrekking JWG f) Indicering Jeugdwerkgarantieorganisatie -> voorbereidingsovereenkomst JWG ->dienstbetrekking JWG

  • Betrokkenheid Sociale partners

In het akkoord met partners binnen CBA en het zgn. Gemeenschappelijk Beleidskader zijn afspraken vastgelegd over het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren, waarbij overeenstemming is bereikt over een concrete taakstelling voor 1991 en een inspanningsverplichting ten aanzien van de realisatie van streefcijfers voor de jaren 1992-1997, mede op basis van realisatiecijfers over de voorgaande periode en inzicht in de arbeidsmarktontwikkelingen. Een en ander heeft geleid tot een verdeling van de doelgroep naar de onderscheiden maatregelen, zoals daar zijn leerlingwezen, scholing en trajectbemiddeling en JWG, zoals weergegeven in de derde nota van wijziging JWG (Kamerstukken II 1990/92, 21352, nr. 15, blz. 5). Genoemd akkoord is bereikt onder het regime van de toen, d.w.z. in 1990, geldende economische situatie. Op basis hiervan is bij de uitwerking uitgegaan van de volgende verdeling van de doelgroep naar de onderscheiden maatregelen (zie tabel 3).

Tabel 3. Verdeling jongeren op basis van akkoord activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren (aantal plaatsen x 1000).

leerlingwezen scholing en trajectbemiddeling JWG

19912

19924

3,5 6.5

1993 7,5

4,5 8,5

1994 9,5

5,5 8,5

19951168,5

1996structureel 13,5 6,5 9

15814

totaal

20,5

23,5

25,5

Wij achten het gewenst de feitelijke realisatie van deze inspanningsverplichting nader te beschouwen in het CBA. De inzet van de overheidsgeleding zal daarbij de volgende zijn.

Van alle betrokken partijen mag en moet verwacht worden dat al het mogelijke gedaan wordt aan het op peil houden van de instroom in het leerlingwezen. De realisatie van deze doelstelling Is en blijft van het allergrootste belang. Arbeidsvoorziening, maar zeker scholen en landelijke organen worden opgeroepen om het absorptievermogen van het leerling-wezen te vergroten door voldoende ruimte te geven voor toeleidende trajecten naar beroepskwalificerende programma's.

De reeds bestaande mogelijkheden kunnen worden benut, uitgebouwd en gesystematiseerd. Ook verwachten wij dat vanuit de arbeidsvoorziening de inzet m.b.t. trajectbemiddeling van jongeren leidt tot de realisatie van de genoemde inspanningsverplichting. Deze beide inspanningen zijn noodzakelijk -naast ander maatregelen die beogen de werkgelegenheid te bevorderen, zoals o.a. de wijziging van de Wet Vermeend-Moor die in voorbereiding is -om de instroom in de JWG zo klein mogelijk te houden.

Voor de doelstelling van de wet, te weten uitstroom naar een reguliere leer-of arbeidsplaats is eveneens de inzet van arbeidsvoorziening van cruciaal belang. Wij gaan er daarom van uit dat ook op dit punt de inspanningsverplichting tot de gewenste resultaten leiden. Nu tengevolge van de kentering van het economisch tij de werkloosheid, ook onder jongeren en schoolverlaters, toeneemt, is het van essentieel belang dat naast de bijdrage die de overheid in het oplossen van deze problematiek levert, ook partners hun verantwoordelijkheid nemen en zoveel mogelijk concretiseren in hernieuwde taakstellingen en streefcijfers. Wij verwachten dat sociale partners en het CBA concreet komen tot een intensivering van de eerste -te weten in de eerste periode van werkloosheid ter voorkoming van instroom in de JWG -en derde fase -bevorderen van uitstroom naar werk of scholing van jongeren die deelnemen aan de JWG -van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren. In het Landelijk Meerjaren Beleidskader 1994-1998 van de arbeidsvoorzieningsorganisatie dient naar ons oordeel daartoe een jongerenparagraaf te worden opgenomen, waarin de RBA's wordt gevraagd hun beleidsvoornemens inzake de uitvoering van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren expliciet in hun regionale beleidsplannen op te nemen, inclusief een taakstelling voor trajectbemiddeling van moeilijk plaatsbare jongeren en een regionale afspraak over de uitstroom uit de JWG. Bij de uitvoering van de wet blijkt zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht behoefte te zijn aan meer garantieplaatsen in de marktsector, ondanks het feit dat in ongeveer de helft van de RBA's thans sprake is

van een beperkte experimentele openstelling van de marktsector. Ook bij het beleidsdebat in de Tweede Kamer 6 mei jl. (Handelingen II, 1992/93, blz. 4673-4771) naar aanleiding van de Voorjaarsnota is kamerbreed aandacht gevraagd voor het betrekken van de marktsector bij de JWG-wet teneinde zo een feitelijke sluitende aanpak van de wet te kunnen realiseren. Ook wij achten het gewenst, mede tegen de achtergrond van een mogelijke toename van de instroom in de JWG van jongeren als gevolg van de economische tegenwind, om de wervingsmogelijkheden voor garantieplaatsen zo groot mogelijk te doen zijn, zonder dat daardoor evenwel ongewenste neveneffecten optreden. Dit betekent dat wij er bij de sociale partners in het CBA op zullen aandringen de marktsector bij de toepassing van de JWG te betrekken. Wel kunnen we ons voorstellen dat daarbij door de RBA's nadere voorwaarden worden gesteld, niet zozeer wat betreft het aantal, als wel wat betreft regionale omstandigheden of ter afbakening van de werkingssfeer van de verschillende instrumenten, om zo onnodige onderlinge concurrentie te voorkomen.

Binnen het CBA is positief gereageerd op het klemmende beroep tot intensivering van de eerste en derde fase van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren. Resultaat is dat het CBA de RBA's met klem heeft verzocht het beleid voor jongeren te intensiveren en in hun beleidsplannen voor 1994 nader te concretiseren. Het gaat hierbij ondermeer om de volgende maatregelen: -afspreken van taakstellingen wat betreft aantallen direct te bemiddelen jongeren, aantallen plaatsingen in trajectbemiddeling of scholing en aantallen verwijzingen naar leerlingwezen, -tijdige indicering door de arbeidsbureaus van moeilijk plaatsbare jongeren; -intensivering van de informatievoorziening over het leerlingwezen. In de verdere discussie zal ook aan de orde komen de mogelijkheid garantieplaatsen in het kader van de JWG aan te bieden in de marktsector, waarbij de inzet van het kabinet zal zijn zulks mogelijk te maken.

Uit een gehouden inventarisatie naar de openstelling van de profit-sector voor de JWG, die 13 juli 1993 naar de Tweede Kamer is toegezonden, komt naar voren dat het merendeel van de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening ten aanzien van openstelling van de marktsector, al dan niet op experimentele basis, al instemmend besloten heeft. Op korte termijn zal het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening een visie op de positie van de marktsector ten opzichte van de JWG vaststellen. In voornoemd schrijven aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 22800 -XV, nr. 83) is aangegeven dat het naar onze mening de voorkeur verdient de besluitvorming in het CBA af te wachten, alvorens te beslissen over het formeel openstellen van de marktsector door middel van ministeriële regelgeving. Ministeriële regelgeving zal een uiterste middel moeten zijn wanneer de situatie dit noodzakelijk maakt. De eerste verantwoordelijkheid voor eventuele openstelling van de marktsector, die wettelijk bij de RBA's berust, dient zoveel mogelijk intact te worden gelaten. Met een formeel afgedwongen openstelling wordt op zichzelf geen aanbod van garantieplaaten gecreëerd. Het zijn immers de sociale partners zelf die voor het concrete aanbod van passende garantieplaatsen zorg moeten dragen. Vanuit dat oogpunt zal het onderwerp jeugdwerkloosheid ook aan de orde worden gesteld in het najaarsoverleg tussen de regering en de sociale partners.

  • Maatregelen ter verruiming van de beschikbaarheid van garantieplaatsen In aanvulling op de introductie van een voorbereidingsfase in de JWG en de nadere afspraken met sociale partners, waaronder de openstelling van de marktsector, komen we tot een drietal aanvullende voorstellen met het oog op verruiming van de beschikbaarheid van garantieplaatsen, te weten: -flexibilisering van de arbeidsduur; -wijziging van de additionaliteitstoets; -aanscherping van de taak van gemeenten.

De in de JWG opgenomen uniforme arbeidsduur van 32 uur per week blijkt in de praktijk bezwaarlijk te zijn voor een aantal zwakke groepen op de arbeidsmarkt, zoals bijv. alleenstaande moeders. Op dit uitgangspunt van een uniforme arbeidsduur wordt thans een afwijkingsgrond voorgesteld door te bepalen, dat ingeval sprake is van omstandigheden van persoon en gezin op grond waarvan redelijkerwijs geen wekelijkse arbeidsduur van 32 uur kan worden gevergd, hiervan kan worden afgeweken. Hiermee kan worden voorkomen dat personen onnodig buiten de sluitende aanpak van de JWG vallen, terwijl de geformuleerde afwijkingsgrond oneigenlijk gebruik voorkomt.

Ten aanzien van de additionaliteitstoets ligt een verdere terughoudendheid met betrekking tot wettelijk opgelegde beperkingen in de rede. Immers de Jeugdwerkgarantieorganisatie en het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening kunnen door middel van onderlinge afspraken voldoende waarborgen voor het tegengaan van verdringing of concurrentievervalsing creëren. Dit geldt met name wanneer bij afwezigheid van een medezeggenschapsorgaan in de artikel 9, tweede lid, JWG, opgenomen toetsingscriteria van toepassing zijn. De zgn. «1 op 10-norm», die van deze criteria deel uitmaakt, kan derhalve worden vervangen door een «1 op 5-norm».

In de wet zal, naast de nu reeds van toepassing zijnde sanctiebepaling ingeval een gemeente zich onvoldoende inspant uitstroom uit de JWG te bevorderen, worden opgenomen dat een vergoeding aan de gemeente kan worden geweigerd, teruggevorderd of verrekend, indien de gemeente bij de uitvoering van de wet nalaat om het plaatsen van jongeren op een garantieplaats voldoende te bevorderen. Om deze plicht van de gemeente nader te preciseren is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen, die ertoe strekt dat de vergoeding van het Rijk aan de gemeente inzake de loonkosten van de jongere vervalt, wanneer de jongere gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden niet is geplaatst op een garantieplaats. Voorop staat dat de jongere niet de dupe mag zijn van evt. nalatigheid van de Jeugdwerkgarantieorganisatie inzake het doen van een aanbod van een garantieplaats; zijn dienstbetrekking loopt door. Alleen wanneer de jongere verwijtbaar niet is geplaatst op een garantieplaats -van deze situatie is sprake wanneer de jongere driemaal een passend aanbod weigert -is er reden voor ontslag en verliest de niet geplaatste jongere de dienstbetrekking met de Jeugdwerkgarantieorganisatie. Wij achten deze nadere precisering, mede gehoord de mening van de kamer in het beleidsdebat over de voorjaarsnota (Handelingen II, 1992/93, blz. 4673-4771, min. blz. 4693), gerechtvaardigd omdat het voorliggende voorstel tot wijziging van de JWG wet in voldoende mate voorziet in mogelijkheden voor de gemeenten om een voldoende aantal garantieplaatsen te verwerven. Mocht onverhoopt blijken dat als gevolg

van thans nog niet voorzienbare omstandigheden de gefaseerde uitbreiding onder druk komt te staan, bestaat altijd de mogelijkheid het invoeringstraject nader te faseren op grond van de bestaande wettekst.

De hier voorgestelde bepaling neemt niet weg dat met voorrang een preventieve benadering wordt toegepast. Het toezichtsbeleid, waarin de Rijksconsulenten sociale zekerheid een spilfunctie vervullen, vormt hiervoor het kader. De monitorfunctie van het Rijksconsulentschap -jaarlijks wordt bij de JWG-organisaties een onderzoek uitgevoerd -heeft o.a. tot doel het optimaliseren en indien nodig bijsturen van de uitvoeringspraktijk ten aanzien van doelbereiking. Op deze wijze zal zo veel mogelijk voorkomen moeten worden dat gemeenten -achteraf -met een weigering van de rijksvergoeding worden geconfronteerd. In geval zich de ernstige situatie voordoet dat de sluitende aanpak niet of in onvoldoende mate wordt gerealiseerd, is een aanvullend beïnvloedingsmechanisme in de vorm van een weigering van de rijksvergoeding noodzakelijk. Van een situatie waarin toepassing van een dergelijke maatregel gerechtvaardigd is, is naar de mening van het kabinet bij een aaneengesloten periode van drie maanden leegloop of langer zeker sprake. Dit vindt geen toepassing indien de leegloop samenhangt met ziekte van de jongere.

  • Volumina en budgettaire consequenties

In het onderstaande wordt nader ingegaan op effecten van het voorstel op de volumina en budgetten voor de JWG. In de begroting 1994 is voor de JWG reeds rekening gehouden met het onderscheid JWG-voorbereidingsfase en JWG-garantieplaatsen. In tabel 4 is de volumeontwikkeling weergegeven, die ten grondslag ligt aan de meerjarenramingen in de begroting.

Tabel 4. Verdeling JWG-volume (stand begroting 1994; x 1000)

Totaal volume JWG waarvan JWG voorbereidingsfase JWG garantieplaatsen

1994 17,1 1,9 15,2

1995 21,5 3,4 18.1

1996 24,9 4,7 20,2

1 997 structureel

28,8 6,0 22,8

35,6 6,3 29,3

Ook de financiële gevolgen van het voorstel zijn feitelijk reeds in de meerjarenraming van de begroting 1994 verwerkt. Ter vergelijking zijn in onderstaande tabel, naast de kosten in het kader van de JWG na invoering van onderhavig voorstel ( = stand begroting 1994) ook de kosten bij ongewijzigd beleid weergegeven.

Tabel 5. Budgettair overzicht JWG (excl administratiekosten; bedragen x 1 mln)

1994

1995

1996

1997 structureel ongewijzigd beleid begroting 1994 saldo

302,0 76,5 25,5

406,5 356.6 49,9

494,1 420,6 73,5

591,1 494 97,1

761,3 653,6 107,7

De uitgaven bij ongewijzigd beleid zouden structureel ca. 107.7 mln hoger zijn dan thans in de begroting is opgenomen.

In dit overzicht zijn niet de effecten van de JWG maatregelen voor de bijstand opgenomen. Deze zijn reeds verwerkt in de begroting '94. Daarnaast voert het kabinet op dit moment overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over de precieze invulling van de voorge-

stelde maatregelen in de bijstand. Mutaties in de veronderstelde effecten van deze bijstandsmaatregelen die eventueel kunnen volgen uit dit overleg zijn uiteraard nog niet in deze cijfers verwerkt.

  • Advies Raad voor de Gemeentefinanciën

De Raad voor de Gemeentefinanciën heeft op 15 juli 1993 tesamen met nota's van wijziging op het wetsvoorstel Herinrichting van de Algemene Bijstandswet (kamerstukken II, 1991/92, 22545) en de daarmee samenhangende Invoeringswet (kamerstukken II, 1991/92, 22614), over dit wetsvoorstel advies uitgebracht. De RGf beoordeelt de voorgestelde wijzigingen ter versterking van de sluitende aanpak van de JWG positief. Wel wijst de Raad op de noodzaak van evenwicht in het beleidspakket in de benadering ten aanzien van sociale partners en gemeenten. In dit verband wijst de Raad er ook op dat er bij sociale partners nog steeds bezwaren leven tegen uitbreiding naar de marktsector. Het risico van een ten gevolge van deze terughoudendheid eventueel optredend tekort aan garantieplaatsen komt voor rekening van de gemeenten, zo stelt de Raad. De opdeling van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren in een eerste, tweede en derde fase, impliceert naar de mening van het kabinet dat zowel van de gemeenten als van de arbeidsvoorzieningsorganisatie een -evenwichtig verdeelde -bijdrage wordt gevraagd. Over het principe, dat de inzet van de arbeidsvoorzieningsorganisatie in de eerste en derde fase van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren dient te worden geïntensiveerd, bestaat binnen het CBA overeenstemming. Ook is in het CBA inmiddels aan de orde gekomen de mogelijkheid garantieplaatsen in het kader van de JWG aan te bieden in de marktsector, waarbij de inzet van de overheidsgeleding is geweest hiertoe te besluiten. Op korte termijn zal het CBA een visie op de positie van de marktsector ten opzichte van de JWG vaststellen. Uit een door het CBA gehouden en aan de Tweede Kamer toegezonden inventarisatie (Kamerstukken II 1992/93, 22800 -XV* nr. 83) blijkt dat per juni 1993 een meerderheid van de RBA's de JWG in de marktsector toepast. Conclusie kan derhalve zijn dat de aanvankelijk sterke terughoudendheid van de (regionale) sociale partners ten opzichte van deelname van de marktsector, is afgenomen en in een groot aantal regio's naar een positieve houding is omgebogen. Desondanks is het aantal garantieplaatsen in de marktsector nog beperkt. Plaatsing in de marktsector kan een positieve bijdrage leveren aan het bevorderen van de doorstroming, met name omdat de reguliere banen voor JWG'ers vooral in de marktsector moeten worden gevonden. Problemen in de uitvoering van de JWG, die zijn terug te voeren op een terughoudende opstelling ten aanzien van openstelling van de marktsector leiden indirect ook tot een risico ten aanzien van de gewenste doorstroom uit de JWG naar reguliere arbeidsplaatsen in de marktsector, waarop de arbeidsvoorzieningsorganisatie kan worden aangesproken. Het kabinet verwacht derhalve dat RBA's ook op dit punt hun verantwoordelijkheid zullen nemen. De Raad heeft bezwaar geuit ten aanzien van het voorstel de loonkostenvergoeding aan de gemeente in te houden, wanneer de jongere drie maanden niet is geplaatst op een garantieplaats (zie paragraaf 7). Leegloop kan ook ontstaan door gebrekkige motivatie bij de jongere, zo brengt de Raad naar voren.

Het kabinet gaat ervan uit, dat het onderhavige voorstel zal leiden tot een uitvoeringssituatie waarbij een tekort aan garantiebanen uitsluitend nog van tijdelijke aard is als gevolg van frictie tussen twee opeenvolgende plaatsingen. Het is aan de Jeugdwerkgarantieorganisatie steeds tijdig een passend aanbod van een garantieplaats te doen. Het ligt in de

rede dat een Jeugdwerkgarantieorganisatie redelijkerwijs in staat moet zijn binnen een periode van drie maanden zo nodig driemaal een garantieplaats aan de jongere aan te bieden. Wanneer een jongere driemaal een aanbod weigert is er reden voor ontslag. Het risico dat de loonkostenvergoeding vervalt wordt derhalve niet door de jongere bepaald, maar kan door de Jeugdwerkgarantieorganisatie, door tijdig een passend aanbod te doen, worden beïnvloed. Overigens heeft het ontbreken van een concrete plaatsing geen gevolgen voor de beschikbaarheid van de uitvoeringskostenvergoeding, aangezien deze vergoeding op declaratiebasis per 1 januari 1994 wijzigt in een vergoeding die in het Fonds sociale vernieuwing is opgenomen. Met het oog op voornoemde risico's voor gemeenten als gevolg van dit wetsvoorstel pleit de Raad voor handhaving van artikel 36 JWG. Het kabinet heeft, een en ander nader overwegende, besloten, hoewel dit beleidspakket voorziet in een substantiële verruiming van de mogelijkheden additionele garantieplaatsen te werven, waarmee naar verwachting kan worden voorzien in de benodigde garantiebanen, het aanvankelijk voornemen artikel 36 JWG te laten vervallen, terug te nemen. Immers toepassing van artikel 36 JWG is in specifieke situaties waarin sprake is van overmacht een middel om leegloop te verminderen. Wel is besloten de voorwaarden met betrekking tot toepassing van dit artikel aan te scherpen. Hierover is overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De Raad vraagt zich af of de bestaande geldstromen, zoals de middelen in het kader van artikel 36 WWV, toereikend zijn om de met de trajectmatige invulling in de JWG samenhangende activiteiten te bekostigen. Het kabinet merkt hierbij op dat de doelgroep die is aangewezen op de voorbereidingsovereenkomst voor een belangrijk deel samenvalt met de doelgroep van een aantal voorzieningen in de sfeer van bijvoorbeeld welzijnsvoorzieningen en educatieve voorzieningen. Dit biedt de mogelijkheid aan te sluiten bij reguliere -al dan niet gemeentelijke -financieringsstromen, waardoor de additionele kosten kunnen worden beperkt. In de aanvankelijk opgenomen ramingen was uitgegaan van een uitvoeringskostenvergoeding van f 1050 per jongere voor de deelnemers met een voorbereidingsovereenkomst. Naar de mening van de Raad zou niet duidelijk zijn aangegeven waarom deze vergoeding afweek van de hoogte van de vergoeding voor een jongere op een garantieplaats, nl. f 1800 per jaar. Het kabinet wijst erop dat inmiddels nadere maatregelen zijn aangekondigd in aanvulling op de voorstellen zoals neergelegd in het onderhavige voorstel van wet. In het kader van het beleidspakket gepresenteerd in de notitie «Meer werk, weer werk» (Kamerstukken II 1993/9423406, nr. 1, m.n. blz. 22) is besloten de uitvoeringskostenvergoeding met ingang van 1 januari 1994 te verhogen tot f 2500 per jongere. Dit geldt zowel voor de jongeren met een voorbereidingsovereenkomst als voor de jongeren met een dienstbetrekking JWG. Deze verhoging stelt de uitvoeringsorganisaties in staat de noodzakelijke begeleiding te bieden en de noodzakelijke samenwerking met de verschillende bij de begeleiding van jongeren betrokken instanties gestalte te geven.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel I

A Door het hanteren van een nieuw begrip «voorbereidingsovereenkomst» in de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) is het gewenst in artikel 1

zowel aan te geven wat onder voorbereidingsovereenkomst dient te worden verstaan, alsook wat dient te worden verstaan onder een dienstbetrekking.

B In de praktijk blijkt het wenselijk te zijn de uniforme duur van zes maanden van de verlengde werkloosheidsduur in de JWG -de zogeheten «verlengde zoektijd» -meer te flexibiliseren. Voorkomen moet worden dat een «alles of nietssituatie» ontstaat. Toepassing van een verlengde werkloosheidsduur van zes maanden impliceert dat betrokkene gedurende deze periode niet aanmerking komt voor de JWG; tussentijdse intrekking van de beslissing inzake een verlengde werkloosheidsduur is niet mogelijk. Doordat voor een deel van de onderhavige categorie gedurende de verlengde werkloosheidsduur recht is op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, dient de flexibilisering van de verlengde werkloosheidsduur zo veel mogelijk aan te sluiten bij de systematiek van de AKW. Dit betekent noodzakelijkerwijs dat de flexibilisering dient te worden beperkt tot de mogelijkheid van het toekennen van een verlengde werkloosheidsduur van drie maanden. Het voorkomen van aansluitingsproblemen kan op deze wijze zo veel mogelijk worden geminimaliseerd. Bij werkloze schoolverlaters zal in het algemeen de termijn waarop de verlengde werkloosheidsduur betrekking heeft juist samenvallen met één of twee kalenderkwartalen, ervan uitgaande dat de eerste periode van zes maanden werkloosheid in het algemeen geacht wordt per 1 januari volgend op de afronding van de studie of beroepsopleiding te zijn geëindigd. Per saldo zijn er nu drie mogelijkheden. In de eerste plaats kan een verlengde werkloosheidsduur van zes maanden worden toegekend, analoog aan de huidige situatie; na afloop van deze periode is instroom in de JWG aan de orde tenzij betrokkene in de verlengde werkloosheidsduur reguliere arbeid heeft verworven of met scholing is begonnen. In de tweede plaats kan een verlengde werkloosheidsduur van drie maanden worden toegekend, na afloop waarvan instroom in de JWG aan de orde is tenzij betrokkene in de verlengde werkloosheidsduur reguliere arbeid heeft verworven of met scholing is begonnen. In de derde plaats kan na afloop van de verlengde werkloosheidsduur van drie maanden, wanneer betrokkene nog geen reguliere arbeid heeft verworven, nog éènmaal een verlengde werkloosheidsduur van drie maanden worden toegekend, wanneer redelijkerwijze mag worden verwacht dat betrokkene binnen die drie maanden alsnog reguliere arbeid zal verwerven of met scholing zal beginnen. De relatie tussen toepassing van de werkloosheidsduur en de aanwezigheid van een relatief gunstig arbeidsmarktperspectief dient voorop te blijven staan.

Door de introductie op grond van dit voorstel van wet van de voorbereidingsovereenkomst valt de taak voor Jeugdwerkgarantieorganisaties in drie delen uiteen. In de eerste plaats is er de taak van het werven van voldoende garantieplaatsen en de indienstneming en plaatsing van de jongeren die in de gemeenten hun woonplaats hebben; deze taak is omschreven in de onderdelen a en b. Daar komt bij de taak ten opzichte van jongeren die nog niet kunnen worden geplaatst op een garantieplaats; met deze jongeren wordt een voorbereidingsovereenkomst gesloten en worden activiteiten in gang gezet, gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktkansen van de jongeren, met het oog op plaatsing op een garantieplaats. Deze taak wordt omschreven in het nieuwe onderdeel c.

Tenslotte is er de taak, zo veel als mogelijk is doorstroming van jongeren naar reguliere arbeid te bevorderen. Hoewel de Jeugdwerkgarantieorganisatie geen taak heeft op het terrein van arbeidsbemiddeling, heeft zij wel een taak die hierop aanvullend en faciliterend is.

In artikel 5 wordt aan de Jeugdwerkgarantieorganisatie een inspanningsverplichting opgelegd op het terrein van scholing. Deze inspanningsverplichting is zowel van toepassing op jongeren, met wie zij een dienstbetrekking als op jongeren met wie zij een voorbereidingsovereenkomst heeft gesloten.

De aanmelding van een jongere, aan wie naar verwachting een voorbereidingsovereenkomst dient te worden aangeboden, geschiedt overeenkomstig de aanmelding terzake van een jongere, aan wie naar verwachting een dienstbetrekking dient te worden aangeboden. De arbeidsvoorzieningsorganisatie meldt de jongere aan, aan wie naar verwachting een dienstbetrekking of voorbereidingsovereenkomst dient te worden aangeboden Het is vervolgens aan de Jeugdwerkgarantieorganisatie om te bepalen of betrokkene in aanmerking komt voor een dienstbetrekking danwel een voorbereidingsovereenkomst. Wanneer aanmelding plaatsvindt tenminste twee maanden voor het tijdstip waarop betrokkene «jongere» is in de zin van de wet, kan de Jeugdwerkgarantieorganisatie over een aanvaardbare termijn beschikken om een passende garantieplaats te zoeken. Een te korte periode tussen aanmelding en concrete doorverwijzing heeft als risico dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie niet tijdig een passende garantieplaats kan aanbieden. Er wordt daarom een klemmend beroep gedaan op de arbeidsvoorzieningsorganisatie om haar werkwijze zodanig in te richten dat een tijdige aanmelding van jongeren in de zin van de wet gewaarborgd is. Aanmelding kan, waar het een geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikte jongere betreft, ook geschieden door de organisatie die belast is met de arbeidsbemiddeling van geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikte jongeren. Dit is thans de Gemeenschappelijk Medische Dienst. Relevant is in dit verband dat op grond van het besluit van de Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 september 1992 houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, zesde lid van de Jeugdwerkgarantiewet (Stb. 1992, 499), dat per 1 januari 1993 in werking is getreden, personen die voor 80% of meer arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet als «jongere» kunnen worden aangemerkt na een positief advies van de organisatie die belast is met de arbeidsbemiddeling van deze personen en een positieve beslissing van de Jeugdwerkgarantieorganisatie. Aanvullend is als voorwaarde gesteld, zoals uit de toelichting bij het besluit blijkt, dat een passende garantieplaats beschikbaar is. Nu er binnen de JWG tevens activiteiten op grond van een voorbereidingsovereenkomst kunnen worden ingezet, kan voor volledig arbeidsongeschikte jongeren de eis van aanwezigheid van een passende garantieplaats worden verruimd. Aanmelding van deze jongeren is mogelijk wanneer een dienstbetrekking, dan wel een voorbereidingsovereenkomst kan worden aangeboden, met andere woorden wanneer een passende garantieplaats beschikbaar is of passende activiteiten op grond van een voorbereidingsovereenkomst kunnen worden aangewezen.

In het tweede lid van artikel 6 is aangegeven dat de Jeugdwerkgaran tieorganisatie en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een samenwerkingsovereenkomst sluiten, waarbij in een zevental onderdelen is aangegeven waarop deze overeenkomst in ieder geval betrekking dient te hebben. In onderdeel d is aangegeven dat deze in ieder geval betrekking heeft op de wijze waarop de werving van garantieplaatsen plaatsvindt. De invulling van activiteiten op grond van de voorbereidingsovereenkomst wordt nu eveneens onder deze bepaling gebracht. Bovendien is wenselijk dat bij de bepaling in de wet die betrekking heeft op de afspraken in de samenwerkingsovereenkomst tussen de Jeugdwerkgarantieorganisatie en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ten aanzien van de wijze waarop iemand van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie naar de Jeugdwerkgarantieorganisatie wordt verwezen en andersom, ook het tijdstip van de verwijzing van de jongeren wordt betrokken. Dit is met name van belang om een adequate uitvoering van het bepaalde in artikel 6 eerste lid, JWG te bevorderen. In dit lid is -na inwerkingtreding van dit voorstel van wet -het volgende bepaald: «De Arbeidsvoorzieningsorganisatie meldt bij de Jeugdwerkgarantieorganisatie diegene aan, aan wie naar verwachting een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk V danwel een voorbereidingsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk Va zal moeten worden aangeboden. De aanmelding geschiedt schriftelijk en zo mogelijk tenminste twee maanden voor het tijdstip waarop die dienstbetrekking of die voorbereidingsovereenkomst moet worden aangeboden». Het gewijzigde tweede lid, onderdeel c, van artikel 6 JWG zal ten gevolge van de hier voorgestelde wijziging tevens betrekking hebben op de bij de doorverwijzing behorende informatie-en dossieroverdracht. Het ligt voor de hand dat een dergelijk «dossier» informatie bevat over de in de wachtperiode voor de JWG verrichte activiteiten, zowel van het arbeidsbureau als van de jongere zelf. Bovendien wordt op deze wijze zoveel mogelijk inzicht geboden in het door de jongere af te leggen traject naar reguliere arbeid, rekening houdend met opleiding, capaciteiten, beroepskeuze etc. Tevens wordt voorgesteld een nieuw onderdeel toe te voegen inzake de wijze waarop de Jeugdwerkgarantieorganisatie en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot samenwerkingsafspraken met andere bij de begeleiding van jongeren betrokken instellingen komen. Dit is nodig om tot een goede afstemming van de betrokkenheid van de verschillende relevante instanties te komen, met name waar een beroep op capaciteit en inzet van middelen van andere instellingen wordt gedaan.

In het derde lid is aangegeven dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie ten behoeve van de loonkosten verbonden aan de dienstbetrekking, geen recht kan doen gelden op loonkostensubsidies krachtens enige andere regeling. Een overeenkomstige bepaling dient nu te worden aangebracht terzake de kosten van de vergoeding aan de jongere, verbonden aan de voorbereidingsovereenkomst. Daartoe dient het toe te voegen vierde lid.

Nu er zowel voor gedeeltelijk als ook voor geheel arbeidsongeschikte jongeren de mogelijkheid is dat niet een dienstbetrekking wordt aangeboden, maar een voorbereidingsovereenkomst, kan de adviserende rol voor de organisatie die belast is met de arbeidsbemiddeling van deze personen, mede de aangewezen activiteiten op grond van de voorbereidingsovereenkomst omvatten. Bij de advisering wordt mede betrokken het tijdsbeslag in uren per week, dat rekening houdend met de handicap van betrokkene, redelijkerwijs van de jongere kan worden gevergd.

De wervingsmogelijkheden terzake van de garantieplaatsen worden voor een deel bepaald door de in de wet opgenomen toetsingsvoorschriften en de afspraken, die in aanvulling daarop door de Jeugdwerkgarantieorganisatie met het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening worden gemaakt. Door die aanvullende afspraken is er met betrekking tot de toetsingsprocedure voor garantieplaatsen sprake van een zekere diversiteit. Hoewel op grond van artikel 9, eerste en tweede lid, JWG, een en ander tot op zekere hoogte vast ligt, wordt in de praktijk nadere invulling gegeven op grond van de samenwerkingsovereenkomst, die partijen sluiten; in artikel 6, tweede lid, JWG, is aangegeven dat deze samenwerkingsovereenkomst in ieder geval betrekking dient te hebben op onder andere de wijze, waarop wordt vastgesteld of een garantieplaats voldoet aan het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onderdelen a tot en met c. Wanneer in de organisatie van de garantieplaatsverschaffer een medezeggenschapsorgaan functioneert dient dit orgaan met de garantieplaats in te stemmen (artikel 9, eerste lid). Wanneer het medezeggenschapsorgaan niet instemt, is geen invulling van een garantieplaats mogelijk. Echter wanneer geen medezeggenschapsorgaan aanwezig is, gelden op grond van artikel 9, tweede lid, JWG, een drietal criteria. Voorwaarde is dat: a. bezetting van de garantieplaats niet leidt tot vervanging of verdringing van reguliere arbeid tegen beloning; b. het aantal garantieplaatsen bij een garantieplaatsverschaffer niet meer dan één bedraagt op elke tien volledige formatieplaatsen, met dien verstande dat bij een garantieplaatsverschaffer met minder dan tien volledige formatieplaatsen één garantieplaats is toegestaan; en c. op de garantieplaats géén werkzaamheden worden verricht die korter dan één jaar vóór de bezetting van die plaats werden verricht door een persoon, die door de garantieplaatsverschaffer werd beloond. Om te voorkomen dat de ruimte om garantieplaatsen te werven onnodig zou worden beperkt, terwijl door middel van onderlinge afspraken tussen de Jeugdwerkgarantieorganisatie en het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening voldoende waarborgen voor het tegengaan van verdringing of concurrentievervalsing kunnen worden gecreëerd, ligt een verdere terughoudendheid ten aanzien van wettelijk opgelegd beperkingen in de rede. Een verruiming op dit punt treedt op door de zgn. «1 op 10-norm» te vervangen door een «1 op 5-norm».

H Van het aanbod van een dienstbetrekking wordt op grond van de in het eerste lid voorgestelde bepaling uitsluitend vrijgesteld de jongere, aan wie in verband met in de persoon gelegen omstandigheden geen garantieplaats kan worden aangeboden. Aan een jongere, aan wie geen garantieplaats en dienstbetrekking kan worden aangeboden, wordt een voorbereidingsovereenkomst aangeboden (zie artikel I, onderdeel L). De verhouding tussen dienstbetrekking en concrete plaatsing wordt daarmee, overeenkomstig de bedoeling van de wet, strakker, immers elke jongere die reëel beschikbaar is voor arbeid in het kader van de JWG dient een dienstbetrekking en aansluitend een concrete plaatsing te worden aangeboden. Alleen met jongeren die vanwege kwalitatieve aspecten nog niet rijp zijn voor een garantieplaats, krijgt de relatie tussen de Jeugdwerkgarantieorganisatie en de jongere op een andere wijze vorm, nl. door middel van de voorbereidingsovereenkomst, zoals in onderdeel L wordt aangegeven. Met de strakkere koppeling tussen

dienstbetrekking en het aanbod van een passende garantieplaats kan niet worden voorkomen dat een jongere, met wie een dienstbetrekking wordt gesloten, enige tijd zonder concreet werkervaring op te doen toch over een JWG-dienstbetrekking beschikt. Immers op grond van het bepaalde in artikel 12, vierde lid kan een jongere tweemaal een aangewezen garantieplaats weigeren; eerst bij de derde weigering is de Jeugdwerkgarantieorganisatie niet meer gehouden een andere garantieplaats aan te wijzen. Het tweede lid behelst een aan te passen verwijzing in verband met de inwerkingtreding van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek.

In het derde lid van artikel 11 JWG, is vastgelegd dat geen aanbod voor een dienstbetrekking behoeft te worden gedaan aan een jongere, die eerder uit een JWG-dienstbetrekking is ontslagen wegens een dringende reden, ingevolge artikel 16, zevende en achtste lid. Aan deze bepaling wordt op grond van het derde lid van dit onderdeel H de bepaling toegevoegd dat het vorenstaande analoog van toepassing is wanneer een jongere eerder uit een JWG-voorbereidingsovereenkomst is ontslagen wegens een dringende reden, ingevolge artikel 16e, zesde, zevende en achtste lid. Waar in dat geval sprake is geweest van ernstig verzuim van de kant van de jongere, mag niet zondermeer de plicht tot het doen van een nieuw aanbod bestaan. De Jeugdwerkgarantieorganisatie kan echter wel besluiten een nieuw aanbod te doen, waarbij alle relevante omstandigheden van het concrete geval kunnen worden meegewogen. Omstandigheden als het soort verzuim waardoor de jongere eerder wegens dringende redenen is ontslagen en het gedrag van de jongere nadien, zullen bij die beoordeling door de Jeugdwerkgarantieorganisatie een belangrijke rol spelen.

Ingevolge het vierde lid wordt in het vierde lid van artikel 11, JWG, een bepaling toegevoegd betreffende de situatie, dat de jongere een aanbod voor een voorbereidingsovereenkomst niet (tijdig) accepteert en anderzijds de situatie dat een jongere eerder een JWG-voorbereidingsovereenkomst heeft opgezegd, ingevolge artikel 16e, negende lid. In het eerste geval behoeft slechts een nieuw aanbod te worden gedaan nadat de jongere daarom schriftelijk heeft verzocht. Echter in het tweede geval geldt -op grond van het bepaalde in het vijfde lid van dit onderdeel, waarmee het vijfde lid van artikel 11 JWG, wordt gewijzigd -dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie kan afzien van het doen van een nieuw aanbod, niet alleen indien de jongere drie of meer keren eerder een JWG-dienstbetrekking met toepassing van artikel 16, tiende lid, heeft opgezegd, maar ook indien de jongere drie of meer keren eerder een voorbereidingsovereenkomst met toepassing van artikel 16e, negende lid, heeft opgezegd. Ook dit is ter beoordeling aan de Jeugdwerkgarantieorganisatie. Waar de jongere voordien meerdere malen zonder goede grond tot opzegging van een dienstbetrekking of voorbereidingsovereenkomst is overgegaan laat het zich indenken dat het opnieuw aanbieden van een voorbereidingsovereenkomst te belastend zal zijn.

I In de JWG is opgenomen een uniforme arbeidsduur van 32 uur per week. Uitsluitend in specifieke gevallen, nl. bij combinatie met andere arbeid die meer bedraagt dan 6 uur per week en ten aanzien van gehandicapten, is een arbeidsduur en dienstverband korter dan 32 uur per week mogelijk. Voor gehandicapte jongeren geldt daarbij, dat een kortere arbeidsduur mogelijk is op grond van een advies van de organi-

satie, die is belast met de arbeidsbemiddeling van arbeidsongeschikte of gedeeltelijk arbeidsongeschikte jongeren, thans de Gemeenschappelijk Medische Dienst. Deze advisering is vastgelegd in artikel 7, onderdeel d, JWG. De strakke lijn ten aanzien van de arbeidsduur blijkt in de praktijk bezwaarlijk te zijn voor een aantal andere zwakke groepen op de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld alleenstaande moeders. Een afwijkingsgrond is nu gecreëerd door de bepaling, dat ingeval sprake is van omstandigheden van persoon en gezin op grond waarvan redelijkerwijs geen wekelijkse arbeidsduur van 32 uur kan worden gevergd, van deze arbeidsduur kan worden afgeweken. De minimale arbeidsduur bedraagt in dit geval 19 uur per week. Het ligt voor de hand dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie bij de toepassing van deze bepaling overleg pleegt met de Gemeentelijke Sociale Dienst; deze zal immers, wanneer een dergelijke jongere een beroep doet op (aanvullende) bijstand, moeten beoordelen of terecht een beroep op bijstand wordt gedaan. Door de toepassing van deze bepaling te koppelen aan de omstandigheden van persoon en gezin, kan een oneigenlijk gebruik van deze uitzonderingsbepaling worden voorkomen.

In het licht van de in de JWG geldende detacheringsconstructie is het wenselijk geacht expliciet vast te leggen dat de door de garantieplaatsverschaffer -binnen het kader van de plaatsingsovereenkomst -aan de jongere opgedragen werkzaamheden naar beste vermogen moeten worden verricht. Een analoge bepaling is noodzakelijk voor de werkzaamheden of activiteiten die op grond van de dienstbetrekking of voorbereidingsovereenkomst door de Jeugdwerkgarantieorganisatie worden opgedragen. Ook binnen de dienstbetrekking kunnen activiteiten zonder tussenkomst van een garantieplaatsverschaffer worden verricht, zoals bijvoorbeeld scholing.

K Enkele verwijzingen in artikel 16, JWG, zijn aangepast aan de inwerkingtreding van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek.

Binnen de JWG wordt een nieuw element ingevoegd, nl. de voorbereidingsovereenkomst, voor jongeren aan wie geen garantieplaats kan worden aangewezen. Deze constructie impliceert dat dienstbetrekking en concrete plaatsing strakker worden gelieerd. Ingevoegd wordt nu een nieuw hoofdstuk, waarin de bepalingen terzake van de voorbereidingsovereenkomst op grond van de JWG worden geregeld. Terzake de voorbereidingsovereenkomst zijn verschillende aspecten van belang. In de eerste plaats dient het aanbieden van de voorbereidingsovereenkomst aan de jongere te worden geregeld; dit wordt opgenomen in artikel 16a. Ten tweede komt aan de orde de bepalingen, die in de voorbereidingsovereenkomst worden opgenomen (artikel 16b). In de derde plaats dient te worden aangegeven onder andere welke activiteiten op grond van de voorbereidingsovereenkomst kunnen worden aangewezen (artikel 16c). Voorts dient te worden aangegeven de vergoeding van de jongere op grond van de voorbereidingsovereenkomst; dit is opgenomen in artikel 16d. Tenslotte behelst artikel 16e de regeling van het einde van de voorbereidingsovereenkomst.

Het aanbod van de voorbereidingsovereenkomst strekt zich volgens het eerste lid van artikel 16a uit tot die jongeren die in de gemeente hun woonplaats hebben en aan wie met toepassing van artikel 11, eerste lid, tweede volzin, geen dienstbetrekking is aangeboden. Voor een aanbod van een voorbereidingsovereenkomst zijn derhalve meerdere criteria van toepassing. Betrokkene moet jongere zijn in de zin van artikel 2 JWG en binnen de betreffende gemeente woonplaats hebben. Betrokkene is geen dienstbetrekking aangeboden, omdat de jongere op grond van in de persoon gelegen omstandigheden redelijkerwijs geen garantieplaats kon worden aangewezen. Een uitzondering op de hier in de eerste volzin aangegeven regel vormt die jongere, die reeds een voorbereidingsovereenkomst heeft met een Jeugdwerkgarantieorganisatie in een andere gemeente en de lopende activiteit wenst te continueren. Deze persoon wordt, indien geen garantieplaats kan worden aangeboden, uiterlijk na twaalf maanden een voorbereidingsovereenkomst aangeboden. Zie ook artikel 16e, derde lid. In de eerste volzin is ook aangegeven, dat de activiteiten er toe dienen te strekken de arbeidsmarktkansen van de betrokkene te vergroten. Dit in verband met het doel van de activiteiten in de voorbereidingsfase die nadrukkelijk dienen te zijn gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt (al dan niet) via de tussenstap van een JWG-garantieplaats. Leerwerkprojecten, activiteiten in de sfeer van welzijnswerk en sociaal-cultureel werk kunnen, ervan uitgaande dat sprake is van een arbeidsmarktrelevante invulling, ten behoeve van JWG'ers met een voorbereidingsovereenkomst worden ingezet.

In een minimumduur van de voorbereidingsovereenkomst is niet voorzien. De voorbereidingsovereenkomst is in beginsel beschikbaar tot betrokkene de leeftijd van 27 jaar bereikt. Vanzelfsprekend dient de inzet van alle betrokken partijen erop gericht te zijn, door middel van het aanbod van een JWG-dienstbetrekking danwel reguliere arbeid of scholing in eerdere beëindiging van de voorbereidingsovereenkomst te kunnen voorzien.

In het tweede lid van artikel 16a is aangegeven dat geen aanbod voor een voorbereidingsovereenkomst dient te worden gedaan aan een jongere die eerder uit een JWG-dienstbetrekking is ontslagen wegens een dringende reden, ingevolge artikel 16, zevende en achtste lid. Dit geldt eveneens voor een jongere, wiens eerdere voorbereidingsovereenkomst is beëindigd wegens een dringende reden, ingevolge artikel 16e, zesde, zevende en achtste lid. Waar sprake is geweest van ernstig verzuim van de kant van de jongere, mag niet zonder meer de plicht tot het doen van een nieuw aanbod bestaan. De Jeugdwerkgarantieorganisatie kan echter wel besluiten een nieuw aanbod te doen, waarbij alle relevante omstandigheden kunnen worden meegewogen. De omstandigheden op grond waarvan tot een ontslag of beeindiging om dringende redenen is overgegaan en het gedrag van de jongere nadien, zullen bij die beoordeling door de Jeugdwerkgarantieorganisatie een belangrijke rol behoren te spelen.

Het derde lid betreft enerzijds de situatie, dat de jongere een aanbod niet (tijdig) accepteert en anderzijds de situatie dat een jongere eerder een JWG-dienstbetrekking heeft opgezegd ingevolge artikel 16, tiende lid, danwel eerder een voorbereidingsovereenkomst heeft opgezegd ingevolge artikel 16e, tiende lid. Een nieuw aanbod behoeft slechts te worden gedaan nadat de jongere daarom schriftelijk heeft verzocht. Echter in het tweede geval geldt -op grond van het bepaalde in het vierde lid van artikel 16a -dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie kan afzien van het doen van een nieuw aanbod, indien de jongere drie of

meer keren eerder een JWG-dienstbetrekking met toepassing van artikel 16, tiende lid, danwel een voorbereidingsovereenkomst met toepassing van artikel 16e, tiende lid, heeft opgezegd. Ook dit is ter beoordeling aan de Jeugdwerkgarantieorganisatie. Waar de jongere voordien meerdere malen zonder goede grond tot opzegging van een dienstbetrekking of voorbereidingsovereenkomst is overgegaan laat het zich indenken dat het (opnieuw) aanbieden van een voorbereidingsovereenkomst te belastend zal zijn.

In artikel 16b is opgenomen dat de voorbereidingsovereenkomst tussen de Jeugdwerkgarantieorganisatie em de jongere schriftelijk wordt aangegaan. Aangegeven is wat tenminste in de overeenkomst dient te worden opgenomen. Daarbij is in de eerste plaats van belang een omschrijving van de te verrichten activiteiten naar aard, omvang en plaats. Het begrip «omvang» duidt daarbij zowel op de looptijd van de activiteit (conform artikel 16c, vierde lid), als op het tijdsbeslag in uren per week (conform artikel 16c, vijfde lid). Voorts dienen de voorzienbaar door de jongere te maken kosten worden omschreven. Een nauwkeurige omschrijving is met name van belang in verband met de primaire verantwoordelijkheid van de Jeugdwerkgarantieorganisatie voor vergoeding van bedoelde kosten aan de jongere (zie ook artikel 16d, derde lid). De Jeugdwerkgarantieorganisatie blijft uiteindelijk verantwoordelijk voor periodiek overleg met de jongere en een regeling voor een adequate begeleiding in verband met de door de jongere te verrichten activiteiten. Het is van belang dit in de voorbereidingsovereenkomst vast te leggen.

De voorbereidingsovereenkomst brengt naar de jongere toe de verplichting met zich mee op aanwijzing van de Jeugdwerkgarantieorganisatie activiteiten te verrichten danwel aan door de Jeugdwerkgarantie-organisatie aangewezen activiteiten deel te nemen. Dit is neergelegd in het eerste lid van artikel 16c. Zoals is aangegeven in de toelichting bij het eerste lid van artikel 16a, dienen de activiteiten er toe te strekken de arbeidsmarktkansen van de betrokkene te vergroten. Daarmee is de doelstelling aangegeven, nl. gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt al dan niet via de tussenstap van een JWG-garantieplaats.

In artikel 16c, tweede lid, is vastgelegd dat de aanwijzing slechts betrekking kan hebben op activiteiten die voor de krachten en bekwaamheden van de jongere berekend zijn en met betrekking waartoe zich bij de jongere geen reden van lichamelijke, geestelijke of sociale aard voordoen, welke zich tegen het verrichten van de activiteit verzetten. Deze terminologie komt overeen met artikel 12, tweede lid, JWG. Een en ander vereist uiteraard dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie zich een goed beeld van de jongere verwerft. Mede met het oog daarop is vastgelegd dat aan de aanwijzing van een activiteit overleg met de jongere vooraf dient te gaan.

Indien de jongere een aangewezen activiteit weigert, is de Jeugdwerkgarantieorganisatie volgens het derde lid niet langer verplicht een aanwijzing te doen. Weigering houdt zowel in de weigering vóór een activiteit is aangevangen als de weigering een passende, reeds aangevangen activiteit voort te zetten. De Jeugdwerkgarantieorganisatie zal dan tot beëindiging van de voorbereidingsovereenkomst overgaan (zie artikel 16e, zesde lid), uitzondering daargelaten. Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat het voorgaande uiteraard alleen opgaat voor zover de weigering van de jongere activiteiten betreft die voldoen aan het in het tweede lid vervatte vereiste van passendheid.

Het vierde lid geeft aan dat de lengte van de periode waarover de activiteit dienen te worden verricht door de Jeugdwerkgarantieorganisatie wordt bepaald De «looptijd» van de activiteit kan afhankelijk zijn van de capaciteiten van de jongere en de ontwikkeling daarin, maar is ook variabel naar aard van activiteit. Vanzelfsprekend kunnen meerdere activiteiten elkaar in de tijd opvolgen. Ook kunnen meerdere activiteiten in de tijd naast elkaar lopen. Met betrekking tot het tijdsbeslag van de activiteit in uren per week is volgens het vijfde lid het bepaalde in artikel 13, eerste, tweede, derde en vierde lid, JWG, van overeenkomstige toepassing. Dit betekent in concreto dat de voorbereidingsovereenkomst voor alle jongeren in beginsel een tijdsbeslag van 32 uur per week vergt. Dit biedt de mogelijkheid nog 1 dag aanvullend -dus naast de JWG -te besteden aan scholing. Bij plaatsing van geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikten in de JWG zal in overleg met de organisatie die belast is met de arbeidsbemiddeling van deze jongeren moeten worden bekeken of in verband met de handicap van betrokkene een lager aantal uren dient te worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel F). Bovendien wordt in artikel I, onderdeel I, van dit wetsvoorstel, voorgesteld in artikel 13, JWG, een afwijkingsgrond op te nemen indien van de jongere, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, redelijkerwijs geen wekelijkse arbeidsduur van 32 uur kan worden gevergd, met dien verstande dat de wekelijkse arbeidsduur ten minste 19 uur bedraagt. De regeling houdt in dat bij eventuele combinatie van een voorbereidingsovereenkomst JWG met arbeid buiten de JWG een maximale (arbeids)duur van toepassing is van 38 uur per week. Wanneer de andere arbeid -hetzij arbeid in loondienst, hetzij arbeid als zelfstandige -meer uren bedraagt dan zes uren per week, worden deze muren in mindering gebracht op de uren, in welke binnen het kader van de voorbereidingsovereenkomst activiteiten worden aangewezen, zij het dat het tijdsbeslag van de uren, die op grond van de voorbereidingsovereenkomst worden aangewezen, steeds tenminste 19 uur per week bedraagt. Overigens zal, gelet op de aard van de doelgroep, combinatie van een voorbereidingsovereenkomst met reguliere arbeid naar verwachting niet voorkomen. Het ligt in de rede dat aan een jongere, die reguliere arbeid verricht, redelijkerwijs een passende garantieplaats en derhalve een JWG-dienstbetrekking kan worden aangeboden. Ook in gevallen, waarin sprake is van combinatie van een voorbereidingsovereenkomst met scholing buiten de JWG, is het maximale tijdsbeslag 38 uur per week. Ook in deze situatie geldt dat er van een minimum wekelijks tijdsbeslag van de op grond van de voorbereidingsovereenkomst aangewezen activiteiten van 19 uur sprake dient te zijn. De eerste zes uren scholing worden geacht in eigen tijd plaats te vinden, de méèruren worden in mindering gebracht op het tijdsbeslag van de aangewezen activiteiten op grond van de voorbereidingsovereenkomst.

Het eerste lid van artikel 16d regelt de doorbetalingsverplichting van de Jeugdwerkgarantieorganisatie ten opzichte van de jongere. Deze verplichting geldt onder alle omstandigheden zolang de voorbereidingsovereenkomst voortduurt. Gedurende de voorbereidingsovereenkomst is de doorbetalingsverplichting van kracht, ook bij het -verwijtbaar of niet-verwijtbaar -nietverrichten van activiteiten door de jongere.

Ingevolge het tweede lid wordt de vergoeding die op grond van de voorbereidingsovereenkomst de jongere toekomt, door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld. Terzake van de hoogte van deze vergoeding wordt door het kabinet voorgesteld aan te sluiten

bij de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het per 1 januari 1993 terzake geldende bedrag zou omgerekend resulteren in een nettovergoeding van circa 330 per maand voor de jongere met wie een voorbereidingsovereenkomst is gesloten.

Het derde lid betreft de vergoeding van daadwerkelijk door de jongere gemaakte kosten, voor zover deze in verband met de voorbereidingsovereenkomst noodzakelijk kunnen worden geacht. Dit zal met name gaan om door de jongere te maken reiskosten.

Artikel 16e behelst de regeling van het einde van de voorbereidingsovereenkomst. Allereerst geldt ingevolge het eerste lid dat de voorbereidingsovereenkomst eindigt zodra de jongere ophoudt jongere in de zin van de wet te zijn. Deze bepaling geldt ook voor jongeren, met wie een dienstbetrekking is gesloten (artikel 16, tweede lid).

Voorts is in het tweede lid opgenomen dat de voorbereidingsovereenkomst eindigt zodra de jongere zijn woonplaats kiest buiten de gemeente, of de ter uitvoering van de JWG samenwerkende gemeenten, welke behoort, respectievelijk behoren, tot het werkgebied van de Jeugdwerkgarantieorganisatie. Uiteraard is het niet zo dat de jongere door deze enkele omstandigheid buiten de doelgroep komt te vallen. Wel dient de voorbereidingsovereenkomst met de Jeugdwerkgarantieorganisatie uit de oude woonplaats in principe te eindigen. Vervolgens zal aan de jongere door de Jeugdwerkgarantieorganisatie in de nieuwe woonplaats weer een nieuw aanbod worden gedaan.

Het kan wenselijk zijn dat bij de wisseling van woonplaats eerst een lopende activiteit wordt voltooid, alvorens de voorbereidingsovereenkomst wordt verbroken. Het derde lid bepaalt dan ook dat in dergelijke gevallen kan worden gekozen voor het laten voortduren van de oude voorbereidingsovereenkomst gedurende de looptijd van de activiteit, echter maximaal voor de duur van twaalf maanden. Een dergelijke continuering kan worden afgesproken tussen de jongere en de Jeugdwerkgarantieorganisatie van de oude woonplaats. De Jeugdwerkgarantieorganisatie in de nieuwe woonplaats zal hiervan op de hoogte moeten worden gesteld, waarbij tevens kan worden aangegeven wanneer de voorbereidingsovereenkomst tussen de jongere en de Jeugdwerkgarantieorganisatie in de nieuwe woonplaats dient in te gaan.

Het vierde lid bepaalt dat een omstandigheid, als bedoeld in het eerste of tweede lid, moet worden gemeld aan de Jeugdwerkgarantieorganisatie zodra de jongere of diens wettelijke vertegenwoordiger daarmee bekend is. Deze melding dient schriftelijk plaats te vinden, om onduidelijkheden te voorkomen. Tevens bepaalt dit lid dat een vergoeding, die door de Jeugdwerkgarantieorganisatie aan de jongere is uitbetaald, nadat de voorbereidingsovereenkomst van rechtswege beëindigd had moeten zijn, terugvorderbaar is, indien niet aan de bedoelde informatieverplichting is voldaan.

Het vijfde lid bepaalt dat de voorbereidingsovereenkomst eindigt wegens het overlijden van de jongere.

Het zesde lid geeft de Jeugdwerkgarantieorganisatie de mogelijkheid de voorbereidingsovereenkomst te beëindigen om een dringende, aan de jongere onverwijld meegedeelde reden (zgn. ontslag op staande voet). Indien de jongere zijn phchten ernstig verzuimt kan van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.

Een situatie, waarin ook sprake is van ernstig verzuim van de kant van de jongere, doet zich ook voor wanneer deze weigert een door de Jeugdwerkgarantieorganisatie aangewezen activiteit te verrichten. Ontslag is dan aan de orde. In uitzonderingsgevallen kan worden besloten nog een andere activiteit aan te wijzen en de voorbereidingsovereenkomst te continueren. Het zevende lid voorziet in de mogelijkheid de voorbereidingsovereenkomst te doen beëindigen indien een jongere een aanbod voor passende reguliere arbeid of een leerarbeidsplaats in het kader van het leerling-wezen weigert. Reguliere arbeid dient immers steeds prioriteit te genieten ten opzichte van de JWG. Voorts geniet een plaatsing op een garantieplaats, binnen het kader van de JWG-dienstbetrekking, de voorkeur boven een voorbereidingsovereenkomst. Het aanbod van een dienstbetrekking aan een jongere waarmee een voorbereidingsovereenkomst is gesloten kan niet vrijblijvend zijn. Daartoe is in het achtste lid vastgelegd de mogelijkheid de voorbereidingsovereenkomst te beëindigen wanneer de jongere een aangeboden dienstbetrekking in het kader van de JWG weigert te aanvaarden. Indien de Jeugdwerkgarantieorganisatie de voorbereidingsovereenkomst doet eindigen vanwege de in deze leden bedoelde omstandigheid heeft de jongere geen recht op een nieuwe voorbereidingsovereenkomst. De uitsluitingsgronden als bedoeld in de artikelen II tot en met VIII van dit voorstel van wet zijn dan op betrokkene van toepassing; daartoe wordt in artikel 16a, tweede lid, onder andere verwezen naar dit zevende en achtste lid.

Het negende lid strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat de Jeugdwerkgarantieorganisatie de voorbereidingsovereenkomst niet door opzegging kan doen eindigen. Zodanige opzegging zou in strijd zijn met het garantiekarakter van de wet. Ingevolge het tiende lid kan de jongere de voorbereidingsovereenkomst wel door opzegging doen eindigen. Er bestaat geen enkele grond de jongere deze mogelijkheid te onthouden. Een opzegtermijn is niet van toepassing. Het elfde lid impliceert dat de voorbereidingsovereenkomst in stand blijft voor zover deze niet met inachtneming van de voorgaande leden is geëindigd. In de tweede volzin is tenslotte vastgelegd dat de nietigheid van de beëindiging binnen zes maanden in rechte kan worden ingeroepen. Deze termijn moet worden gerekend vanaf het moment waarop de beëindiging heeft plaatsgevonden. Bij beëindiging van rechtswege houdt de doorbetalingsverplichting uiteraard op. Mocht het voorkomen dat betrokkene na het einde van de voorbereidingsovereenkomst activiteiten binnen het kader van deze overeenkomst ten onrechte blijft verrichten, dan is de daarover betaalde vergoeding ingevolge het vierde lid terugvorderbaar.

MHet Rijk vergoedt ingevolge artikel 18 JWG, aan de gemeente de loonkosten inclusief kosten vakantiebijslag van de jongeren, waarmee de Jeugdwerkgarantieorganisatie een dienstbetrekking heeft gesloten en de wettelijk ten laste van de Jeugdwerkgarantieorganisatie komende premies ingevolge de sociale verzekeringswetten. De door de Jeugdwerkgarantieorganisatie betaalde vergoeding aan de jongeren waarmee

een voorbereidingsovereenkomst is gesloten, waarvan de hoogte door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt vastgesteld, wordt eveneens door het Rijk vergoed. Voorts zijn de voor rekening van de Jeugdwerkgarantieorganisatie komende werkgeverslasten terzake de voorbereidingsovereenkomsten declarabel op grond van het bestaande eerste lid van artikel 18, onderdeel b. Naast de reeds bestaande vergoeding voor de door de jongere werkelijk gemaakte kosten, die in verband met de dienstbetrekking noodzakelijk zijn, worden deze kosten nu ook vergoed voor zover deze in verband met de voorbereidingsovereenkomst noodzakelijk zijn (zie artikel 16d, derdelid).

Op grond van het nieuwe derde lid vervalt de vergoeding van de met de dienstbetrekking gemoeide loonkosten van het Rijk aan de gemeente, ingaande het tijdstip dat een jongere gedurende drie maanden aaneengesloten niet is geplaatst op een garantieplaats. Zoals gezegd in de toelichting bij onderdeel H, waarin de wijziging in het eerste lid van artikel 11, JWG, aan de orde wordt gesteld, kan niet voorkomen worden dat een jongere met wie een dienstbetrekking is gesloten, enige tijd niet is geplaatst op een garantieplaats. Immers een jongere kan tweemaal een aangewezen garantieplaats weigeren; eerst bij de derde weigering is de Jeugdwerkgarantieorganisatie niet meer gehouden een andere garantieplaats aan te wijzen. De periode, waarover een dergelijke jongere niet is geplaatst, kan door de Jeugdwerkgarantie-organisatie worden bekort door een volgend aanbod terzake van een passende garantieplaats zo kort mogelijk nadat een voorgaand aanbod is geweigerd, de jongere voor te leggen. Het kan duidehjk de Jeugdwerkgarantieorganisatie, en derhalve de gemeente als verantwoordelijke partij in de relatie tussen Rijk en lagere overheid, worden aangerekend, wanneer een jongere gedurende een periode van drie maanden niet is geplaatst op een garantieplaats. Door het tijdig aanbieden van een volgende passende garantieplaats kan een dergelijke situatie voorkomen worden. Indien het niet geplaatst zijn te wijten is aan ziekte van de jongere -de jongere heeft recht op een uitkering ingevolge de Ziektewet -is de bepaling ten aanzien van het vervallen van de vergoeding van loonkosten niet van toepassing. Wanneer een jongere verwijtbaar niet is geplaatst op een garantieplaats -van deze situatie is sprake wanneer de jongere driemaal een passend aanbod weigert -is er reden voor ontslag en verliest de niet geplaatste jongere de dienstbetrekking met de Jeugdwerkgarantieorganisatie.

N Het tweede lid van artikel 20 maakt het mogelijk een vergoeding geheel of gedeeltelijk te weigeren, terug te vorderen of te verrekenen, als bij de uitvoering van de wet wordt nagelaten de doelstelling van de wet, in concreto het bieden van werkervaring en doorstroming van jongeren naar andere arbeid, voldoende te bevorderen. Werkervaring krijgt gestalte door middel van concrete plaatsing op een garantieplaats. De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de Jeugdwerkgarantie-organisatie haar taken op grond van artikel 4 van de wet (zie artikel I, onderdeel C, van dit voorstel van wet), goed uitvoert Primaire taak is het werven van voldoende garantieplaatsen en het plaatsen van de jongeren op deze plaatsen, alsmede het bevorderen dat jongeren doorstromen naar reguliere arbeid. Voor zover deze taak vanwege in de persoon gelegen factoren bij een deel van de jongeren niet goed kan worden uitgevoerd, \s er een taak met betrekking tot het sluiten van voorbereidingsovereenkomsten. Deze fungeren niet als doel, maar als middel, namelijk het vergroten van de arbeidsmarktkansen van de betrokken jongeren, uitein-

delijk gericht op plaatsing op een reguliere garantieplaats of zo mogelijk uitstroom naar reguliere arbeid. In situaties waarin kennelijk onvoldoende aandacht besteed wordt aan de inspanningsverplichting met betrekking tot de plaatsing op garantieplaatsen, zowel wat de nieuwe instroom van jongeren betreft als wat de jongeren aangaat met wie reeds een voorbereidingsovereenkomst is gesloten, zal de gemeente daarop aangesproken moeten kunnen worden.

Artikel 23 JWG behelst een bijzondere beroepsmogelijkheid voor de situatie dat iemand meent dat hem door de Jeugdwerkgarantieorganisatie ten onrechte niet een dienstbetrekking overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk V is aangeboden. Deze beroepsmogelijkheid dient nu ook open te staan terzake van de voorbereidingsovereenkomst. Overal waar in artikel 23 het begrip «dienstbetrekking» is genoemd, is dit ook van toepassing op de voorbereidingsovereenkomst. Waar artikel 23 spreekt over het betalen of verrekenen van loon, is dit van overeenkomstige toepassing ten aanzien van betalen of verrekenen van de vergoeding in verband met de voorbereidingsovereenkomst. Artikel 23 is voorts van belang als beroepsmogelijkheid voor de persoon met wie de Jeugdwerkgarantieorganisatie een voorbereidingsovereenkomst wil sluiten danwel heeft gesloten. De persoon die meent dat hem ten onrechte geen passende garantieplaats, en dus geen dienstbetrekking, is aangeboden, kan terzake schriftelijke voorziening vragen bij burgemeester en wethouders. Deze beroepsmogelijkheid kan er toe bijdragen dat Jeugdwerkgarantieorganisatie niet al te lichtzinnig van het aanbod van een garantieplaats en dienstbetrekking afzien en jongeren «onnodig» een voorbereidingsovereenkomst aanbieden.

Artikel II

In artikel 19a van de Werkloosheidswet (WW) is een uitsluitingsgrond van het recht op WW-uitkering opgenomen ingeval jongeren, die door eigen toedoen niet beschikken over een JWG-dienstbetrekking, een beroep doen op deze wet. Het effect daarvan is, dat deze jongeren geen aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. De in deze wet opgenomen uitsluitingsgrond wordt van overeenkomstige toepassing verklaard ingeval jongeren die door eigen toedoen niet beschikken over een voorbereidingsovereenkomst, een beroep doen op deze wet.

Artikel III

Op grond van artikel 10 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid zijn bij koninklijk besluit van 29 december 1986, Stb. 686, voor bepaalde groepen ambtenaren in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet voorschriften gegeven inzake aanspraken bij werkloosheid ten laste van de werkgever waarbij zij laatstelijk in dienst waren (voorschriften inzake aanspraken bij werkloosheid voor bepaalde groepen ambtenaren in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet). Deze voorschriften, die overigens geen betrekking hebben op ambtenaren in dienst van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, bevatten de garantie dat betrokkenen bij werkloosheid nimmer minder voordelen toekomen dan wanneer de WW en de Toeslagenwet (TW) op hen van toepassing zouden zijn geweest. De voorschriften bevatten in artikel 7a een bepaling die gelijk is aan

artikel 19a van de WW. De regering acht het gewenst wijzigingen van artikel 19a WW gelijktijdig ook in deze voorschriften door te voeren. Daarom is in het voorliggende voorstel van wet tevens voorzien in aanpassing van bovenbedoeld besluit.

Artikel IV

Een overeenkomstige bepaling als genoemd in artikel II dient te worden opgenomen in artikel 14, derde lid, van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (Rww), waar is geregeld dat burgemeester en wethouders de jongere tijdelijk van het verlenen van bijstand uitsluiten indien deze jongere door eigen toedoen niet beschikt over een JWG-dienstbetrekking. De in deze wet opgenomen uitsluitingsgrond wordt van overeenkomstige toepassing verklaard ingeval jongeren die door eigen toedoen niet beschikken over een voorbereidingsovereenkomst, een beroep doen op deze wet. Op grond van het bepaalde in artikel 14b, derde lid, Rww, is de hier genoemde tijdelijke uitsluiting in principe genormeerd tot een periode van drie maanden.

Artikel V

Bij de Tweede Kamer is ingediend het voorstel van wet inzake Herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Algemene bijstandswet), Kamerstukken II 1991/1992, 22545, nrs. 1, 2 en 3. De uitsluitingsgrond zoals hierboven aangegeven in artikel IV, inzake de Rww, vervalt op grond van dit wetsvoorstel en wordt opgenomen in de Algemene bijstandswet. Ook in de Algemene bijstandswet zal op grond van bovengenoemd en het onderhavige wetsvoorstel gelden, dat een uitsluitingsgrond van toepassing is ingeval een jongere door eigen toedoen niet beschikt over een JWG-dienstbetrekking of JWG-voorbereidingsovereenkomst.

Artikel VI

Een overeenkomstige bepaling als genoemd in artikel II dient te worden opgenomen in artikel 7, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet. De in deze wet opgenomen uitsluitingsgrond wordt van overeenkomstige toepassing verklaard ingeval een kind door eigen toedoen niet kan beschikken over een voorbereidingsovereenkomst. Het gaat in deze situatie om de eigen keus van een jongere om geen gebruik te maken van de mogelijkheden die de overheid biedt. Dat is uiteraard zijn goed recht. Waar het om gaat is of aan die keuze een recht op uitkering moet worden verbonden. Naar de mening van het kabinet moet dat niet het geval zijn. Indien jongeren geen verlengde zoektijd hebben gekregen van de Jeugdwerkgarantieorganisatie en niet in de JWG willen participeren, komen ze ten laste van de ouders en is er geen recht op kinderbijslag.

Artikel VII

Een overeenkomstige bepaling als genoemd in artikel IV dient te worden opgenomen in artikel 15, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers. Als periode van uitsluiting geldt een termijn van 13 weken, waarbij is bepaald dat dat de duur van de uitsluiting kan worden bekort indien daarvoor gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, dringende reden aanwezig zijn.

Artikel VIII

Een overeenkomstige bepaling als genoemd in onderdeel IV dient te worden opgenomen in artikel 15, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. Als periode van uitsluiting geldt een termijn van 13 weken, waarbij is bepaald dat dat de duur van de uitsluiting kan worden bekort indien daarvoor gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, dringende reden aanwezig zijn.

Artikel IX

Beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 april 1994, met dien verstande dat na plaatsing van in het Staatsblad in elk geval een inwerkingtredingstermijn van drie maanden van toepassing is.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. de Vries De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Wallage