Memorie van toelichting - Goedkeuring van het op 24 juni 1994 te Korfoe tot stand gekomen Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie, met Toetredingsakte, Bijlagen en Protocollen

Inhoudsopgave

I ALGEMENE INLEIDING

Verloop toetredingsonderhandelingen Belangrijkste onderhandelingskwesties a. Vrij verkeervan goederen: milieu-, gezondheids-en veiligheidsnormen b. Vrij verkeer van kapitaal: wetgeving inzake «tweede woningen» c. Vervoer: het transitoverkeer door Oostenrijk d. Mededinging: de alcoholmonopolies e. Milieu f. Landbouw g. Visserij h. Regionaal beleid en structuurinstrumenten i. Budgettaire aspecten j. Externe betrekkingen: vrijhandelsakkoorden met de Baltische staten k. Economisch en monetair beleid I. Participatie in tweede en derde pijler Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid De JBZ-pijler Betekenis van de uitbreiding voor de Europese Unie en voor Nederland II ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING VAN DE TOETREDINGS-AKTE

EERSTE DEEL: Beginselen (artikelen 1 t/m 10)

TWEEDE DEEL: Aanpassing der verdragen (artikelen 11 t/m 28) Titel I: Institutionele bepalingen (artikelen 11 t/m 26) Titel II: Andere aanpassingen (artikelen 27 en 28)

DERDE DEEL: Aanpassing van de besluiten van de instellingen (artikelen 29 en 30) Artikel 29

1 De instrumenten inzake de toetreding van Oostenrijk, Finland, Noorwegen en Zweden tot de Europese Unie zoals bijgewerkt door de Juristen-Vertalers zijn in één exemplaar ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Docurnentatie.

Kapitaalverkeer en economische en monetaire politiek

21 Mededinging

22 4

Landbouw

22 6

Wetenschap, onderzoek en ontwikkeling

23 Interne markt en financiële diensten

23 6

Douane en indirecte belastingen

24 Consumentenbescherming

25 6

Structuur-en regionaal beleid

25 6

Artikel 30

2677

VIERDE DEEL: Overgangsmaatregelen (artikelen 31 t/m 152)

27 8

Tltel I: Institutionele bepalingen (artikel 31)

27 9

Titel II, III, IV, V: Overgangsmaatregelen betreffende Noorwegen, 9

Oostenrijk, Finland en Zweden

2710

Hoofdstuk 1: Vrij verkeer van goederen (artikelen 32, 33, 69, 84, 85,112,113)

2710

Artikelen 32, 69, 84 en 112

2710

Artikelen,85 en 113

2810

Hoofdstuk 2: Vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal (artikelen 34, 35, 70, 86, 87, 114)

2810

Artikelen,70,87 en 114

2811

Artikel

29 Artikel 86

3012

Hoofdstuk3: Visserij (artikelen 36 t/m 53, 88t/m96, 115t/m 125)

30 Hoofdstuk 4: Externe betrekkingen met inbegrip van de douane-unie (artikelen 54 t/m 62, 73 t/m 78, 97 t/m 105, 126 t/m 132)14

3315

Artikelen,73,97 en 126

33 Artikel 74

3415

Artikelen 55, 56, 98 en 99

34 Artikelen 58 en 101

3518

Artikelen, 60, 76, 77, 102, 103, 128 en 129

3518

Artikelen 61,62, 78, 104, 105, 130 en 134

3520

Hoofdstuk 5: Financiële en Budgettaire voorzieningen (artikelen 63t/m 68, 79t/m83, 106 Vm 111, 132 Vm 136)

36 Hoofdstuk 3 Oostenrijk: Mededingingsbeleid (artikelen 71 en 72)

3721

Artikel

3721

Artikel 72

37 Titel VI: Landbouw (artikelen 138 t/m 149)

37 Titel VII: Andere bepalingen (artikelen 150 t/m 152)

39 Artikel 150

39 ArtiKelen 151 en 152

4U177F ISSN0921 -

7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's-Gravenhage 1994

VIJFDE DEEL: Betreffende de tenuitvoerlegging van deze akte (artikelen 153 t/m 176)

42 Titel I: het in werking stellen van de instellingen (artikelen 153 t/m 164)

42 Titel II: toepassing van de besluiten der instellingen (artikelen 165 t/m 172)

43 Titel III: slotbepalingen (artikelen 173 tot en met 176)

PROTOCOLLEN

43 Protocol 1: statuten van de Europese Investeringsbank

44 Europese Investeringsbank (EIB)

44 Protocol 3: het Samivolk

44 Protocol 4: sector koolwaterstoffen in Noorwegen 44 Protocol 5: deelneming van de nieuwe lidstaten in de fondsen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal

45 Protocol 7: Svalbard

45 Protocol 9: vervoer over de weg, per spoor en gecombineerd vervoer in Oostenrijk 46 Protocol 10: het gebruik van specifieke Oostenrijkse uitdrukkingen in de Duitse taal in het kader van de Europese Unie

47 Koninkrijkspositie

1 ALGEMENE INLEIDING

Op 24 juni 1994 ondertekenden de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden anderzijds het Verdrag betreffende de toetreding tot de Europese Unie van laatstgenoemde landen op basis van artikel 0 van het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie (Trb. 1992, 74, laatstelijk Trb. 1994, 28). Voorafgaand aan de ondertekening van het onderhavige verdrag en conform genoemd artikel O, eerste lid, nam de Raad van Ministers van de Europese Unie op 16 mei 1994 het besluit over toelating tot de Europese Unie van de in hoofde genoemde landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). Voorafgaand aan dit Raadsbesluit had het Europees Parlement op 4 mei 1994 ingestemd met de uitbreiding van de Unie (doc. 6891/94 elarg 11). Kort daarvoor, op 20 april 1994, had de Europese Commissie een positief advies uitgebracht (doc. 6566/94 elarg 7). Bij de opstelling van de voorliggende verdragsteksten inclusief bijlagen en protocollen is, in lijn met eerdere uitbreidingsronden, gekozen voor de opstelling van één verdrag, waarin de toetreding van genoemde landen tot de Europese Unie is vastgelegd. Aan het verdrag is één akte gehecht, waarin de bijzondere overgangsregelingen en -bepalingen zijn neergelegd betreffende de toetreding tot de Unie van Noorwegen, Oostenrijk, Finland en Zweden. Deze toetredingsakte, inclusief de bijbehorende bijlagen en protocollen, maken integrerend onderdeel uit van het toetredingsverdrag (zie artikel 1, tweede lid). In deze memorie wordt een artikelsgewijze toelichting gegeven op de diverse teksten, voorafgegaan door een algemene inleiding waarin de achtergrond van de toetredingsonderhandelingen geschetst wordt, een overzicht wordt gegeven van de voornaamste onderhandelingskwesties alsmede een appreciatie van de toetreding en de betekenis ervan voor de Europese Unie in het algemeen en ons land meer in het bijzonder.

De ondertekening van hettoetredingsverdrag tijdens de Europese Raad van Korfoe vormt het slot van een meerjarig integratieproces dat destijds in 1990 bij de opening van de onderhandelingen over de Europese Economische Ruimte (zie Kamerstukken II 1992/93, 22872) een aanvang nam. Destijds was het uitzicht op de geleidelijke invoering van de interne markt binnen de Gemeenschap voor diverse EVA-landen aanleiding de betrekkingen met de Europese Gemeenschap te herzien. Enerzijds wilden de betrokken EVA-landen deelgenoot worden van de economische voordelen die de interne markt zou bieden, anderzijds wilden verscheidene EVA-landen evenwel vasthouden aan hun neutraliteit en wensten zij om die reden voorshands geen aanvraag voor het lidmaatschap van de toenmalige Europese Gemeenschappen in te dienen. De op 2 mei 1992 te Oporto tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) vormde destijds het meest geschikte instrument om die EVA-landen die zulks wensten bij het Europese integratieproces te betrekken. De ontwikkelingen in Midden-en Oost-Europa, waardoor de Oost-West tegenstelling geleidelijk in scherpte afnam, leidden er evenwel toe dat diverse EVA-landen de aanleiding voor hun neutraliteitspolitiek zagen wegvallen. Reeds gedurende het onderhandelingsproces over de EER werd duidelijk dat de Europese Economische Ruimte meer en meer als een eerste stap richting toetreding van diverse EVA-landen beschouwd diende te gaan worden. Op 17 juli 1989, 1 juli 1991, 18 maart 1992 en 24 november 1992 dienden respectievelijk Oostenrijk, Zweden, Finland en Noorwegen hun verzoek in om tot de Europese Gemeenschappen te kunnen toetreden. Gedurende deze zelfde periode waren de lidstaten van de Europese Gemeenschappen in een proces tot diepere integratie gewikkeld dat uiteindelijk in de totstandkoming en de inwerkingtreding van het Verdrag inzake de Europese Unie zou resulteren. Om die reden wilden en konden de lidstaten van de Gemeenschap de diverse lidmaatschapsaanvragen niet onmiddellijk beantwoorden. De Europese Raad van Maastricht concludeerde in december 1991 dat een nieuwe toetredingsronde toetreding tot de Europese Unie zou zijn, op basis van artikel 0 van het Unieverdrag. Nieuwe lidstaten zouden zich dienen aan te sluiten bij het proces dat tot de totstandbrenging van een Economische en Monetaire Unie zal leiden, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, mede omvattende het opzetten van een gemeenschappelijk defensiebeleid, en de ontwikkeling van nauwe samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken. De Europese Raad van Lissabon in juni 1992 stelde vast (Kamerstukken II 1991/9221501-20, nr. 21) dat het EER-verdrag weliswaar het pad had geëffend voor het openen van uitbreidingsonderhandelingen met de EVA-landen die het lidmaatschap van de Europese Unie nastreefden, maar dat de officiële onderhandelingen eerst geopend zouden worden nadat het verdrag betreffende de Europese Unie in werking zou zijn getreden en overeenstemming zou zijn bereikt over de meerjarenbegroting van de Unie, het zogenaamde pakket Delors II. Op 12 december 1992 in Edinburgh constateerde de Europese Raad (zie Kamerstukken II 1992/9321501-20, nr. 25) dat, gezien de overeenstemming die was bereikt over de toekomstige financiering van de Unie en de vooruitzichten op een spoedige inwerkingtreding van het Unieverdrag, in begin 1993 een aanvang gemaakt zou worden met uitbreidingsonderhandelingen met Oostenrijk, Zweden en Finland. Met Noorwegen, dat kort daarvoor zijn lidmaatschapsaanvrage had ingediend, zou met onderhandelingen worden begonnen zodra het advies van de Commissie inzake de toetredingsaanvraag beschikbaar zou zijn. Een daadwerkelijke toetreding van de kandidaat-leden zou evenwel eerst na inwerkingtreding van het Unieverdrag haar beslag kunnen krijgen. De Europese Raad stelde voorts de voorwaarde dat de toetreding gebaseerd zou zijn op integrale aanvaarding van het Unieverdrag en het acquis communautaire, behoudens eventuele tijdelijke overgangsmaatregelen waarover overeenstemming zou worden bereikttijdens de onderhandelingen tussen de lidstaten van de Europese Unie en de kandidaat-lidstaten. Het verlenen van zogenaamde «optouts» werd aldus bij voorbaat uitgesloten. De Raad besloot voorts vooralsnog geen onderhandelingen te openen met Zwitserland, dat op 20 mei 1992 eveneens een toetredingsaanvrage had gedaan. Reden voor dit uitstel voor onbepaalde tijd was de uitslag van een op 6 december 1992 gehouden referendum in Zwitserland, waarin de bevolking van dat land een Zwitserse participatie in de EER afwees.

Verloop toetredingsonderhandelingen

Op 2 februari 1993 (5 april 1993 voor Noorwegen) werd met de toetredingsonderhandelingen begonnen. Wat betreft de opzet van het onderhandelingsproces werd gekozen voor afzonderlijke, maar wel zo veel mogelijk parallelle onderhandelingen. Het aldus houden van een viertal min of meer simultane onderhandelingsconferenties bood enerzijds de mogelijkheid tot het gelijktijdig bespreken van onderwerpen die ten aanzien van de kandidaat-lidstaten punten van gelijkenis vertoonden, anderzijds bleef de mogelijkheid aanwezig om iedere toetredingsaanvrage op zijn eigen merites te beoordelen. Voortbouwend op het EER-verdrag werd in de eerste maanden onderhandeld over diverse kwesties die onder de werking van de interne markt vielen, doch hetzij niet in het kader van de EER-onderhandelingen geregeld waren, hetzij binnen de EER tot permanente uitzonderingen of lange overgangstermijnen aanleiding hadden gegeven. In de eerste maanden van de onderhandelingen was sprake van een verhoudingsgewijs laag tempo van onderhandelingen. Een en ander was deels terug te voeren op het feit dat de diensten van de Commissie tijd nodig hadden voor de vergelijking van de circa 50000pagina's communautaire regelgeving en de standpunten die de kandidaat-lidstaten daarover innamen. Complicerende factor was in sommige gevallen dat niet alle kandidaat-lidstaten tijdig hun zogenaamde positionpapers aan de Commissie konden voorleggen. Overigens konden de kandidaten het overgrote deel van dit acquis integraal en zonder onderhandelingen aanvaarden. Eind 1993 geraakte het onderhandelingsproces in een stroomversnelling. De uitspraak van de op 29 oktober 1993 ingelaste extra Europese Raad van Brussel, dat de toetredingsonderhandelingen niet later dan 1 maart 1994 afgerond moesten zijn en de toetreding uiterlijk 1 januari 1995 een feit zou moeten zijn, onderstreepte nogmaals de politieke wenselijkheid die de Raad aan een spoedige afronding van de toetredingsonderhandelingen verbond (zie Kamerstukken II 1993/9421501-20, nr. 30). Eind 1993 kon overeenstemming bereikt worden over belangrijke kwesties als de overname van milieu-, gezondheids-en veiligheidsnormen en de participatie van de toekomstige lidstaten in de tweede (GBVB) en derde (JBZ) pijler van de Europese Unie. Over de resterende onderhandelingspunten waaronder de overname van het gemeenschappelijk landbouw-en visserijbeleid, de Oostenrijkse transitoproblematiek, het regionaal beleid en andere budgettaire aspecten, kon eerst na meerdere, langdurige en intensieve onderhandelingsronden in februari en begin maart 1994 een oplossing worden bereikt. Het uiteindelijke onderhandelingsresultaat stemt in algemene zin tot tevredenheid. Naar het oordeel van de regering is sprake van een evenwichtig pakket, waarbij van Uniezijde terdege is rekening gehouden met het gegeven dat sommige kwesties door de bevolking in de kandidaat-lidstaten als bijzonder gevoelig ervaren worden. Dit, gekoppeld aan het feit dat het onderhandelingsresultaat in alle toetredende landen aan een referendum zal worden onderworpen, heefttot het nodige begrip aan Uniezijde geleid. Niettemin heeft de Unie bij het honoreren van overgangsmaatregelen een gepaste mate van terughoudendheid betracht. Daarbij is steeds uitgangspunt gebleven dat de principes van de interne markt, en met name het ontbreken van grenscontroles, ook door de nieuwe lidstaten vanaf het moment van toetreding gerespecteerd zouden moeten worden.

De regering acht het speculatief om zich uit te spreken over de vraag in welke richting de Unie zich met zestien lidstaten verder zal ontwikkelen. Zonder twijfel zullen de toetredende staten in het communautaire beleidsproces moeten «groeien», zoals dat met in het verleden toegetreden landen ook het geval is geweest. Het is prematuur een oordeel te vellen over de vraag of de Unie zich, door de toetreding van uitgerekend deze vier landen, in deze of gene richting zal begeven. Wel is het zo, dat besluitvorming in zijn algemeenheid moeilijker tot stand komt met zestien dan met twaalf partners. Dat is een feitelijk gegeven, dat vooral speelt in die gevallen, waarin de verdragen besluitvorming met eenparigheid van stemmen voorschrijven. Naar het oordeel van de regering zal dan ook bij de voorziene herzieningsconferentie van het Unieverdrag in 1996 (IGC '96) de vraag moeten worden gesteld of het ten dienste van het behouden van de slagvaardigheid van de Unie niet beter is, indien op een aantal terreinen de regels met betrekking tot besluitvorming worden veranderd ten gunste van een regime van stemming bij meerderheid.

Onderstaand volgt een overzicht van de voornaamste onderhandelingskwesties en -resultaten.

Belangrijkste onderhandelingskwesties

  • Vrij verkeer van goederen: milieu-, gezondheids-en veiligheidsnormen

De ten behoeve van het vrij verkeer van goederen vereiste harmonisatie van milieu-, gezondheids-en veiligheidsnormen, bleek destijds in het kader van de EER niet tot een oplossing gebracht te kunnen worden. Binnen de EER bestaan dan ook op veel van deze terreinen permanente uitzonderingen voor de EVA-landen. De vier kandidaat-lidstaten hebben steeds te kennen gegeven hun hogere normen ook in het kader van de toetreding op verschillende terreinen te willen handhaven, zoals ten aanzien van pesticiden, asbest, cadmium, zwavel-en benzeengehalte in brandstoffen, PCB's en de etikettering van gevaarüjke stoffen. De Unie is in een aantal uitzonderingsgevallen ten dele tegemoetgekomen aan de wensen van de toetredende staten. Daar, waar direkte overname van de communautaire regelgeving tot onaanvaardbare verlaging van de normen in de betrokken landen zou leiden, met alle gevolgen van dien voor het milieu-en volksgezondheidsimago van de Unie in die landen en de weerslag daarvan op de referenda, is de kandidaatleden een tijdelijke derogatie toegestaan van vier jaar, gedurende welke de nieuwe lidstaten hun nationale regelgeving mogen handhaven, maar geen grenscontroles mogen toepassen teneinde op de naleving ervan te controleren. Gedurende deze overgangsperiode zal het bestaande Gemeenschapsacquis aan een herziening worden onderworpen volgens de gebruikelijke besluitvormingsprocedures. Nieuwe lidstaten zullen volledig in dit herzieningsproces kunnen participeren maar dienen na vier jaar, op dezelfde wijze als de huidige lidstaten, het acquis overte nemen.

  • Vrij verkeer van kapitaal: wetgeving inzake «tweede woningen»

Ofschoon destijds tijdens de EER-onderhandelingen de Gemeenschap de wens tot het handhaven van beperkingen op het buitenlands bezit van zogenaamde tweede woningen reeds in strijd had verklaard met artikel 73 van het EG-verdrag dat beperkingen op het kapitaalverkeer binnen de Unie verbiedt, bleek deze aangelegenheid in het kader van de toetredingsonderhandelingen slechts na lang onderhandelen oplosbaar. Gelet op het niet ongevoelige karakter van de problematiek, is besloten dat Oostenrijk, Finland, Noorwegen en Zweden hun huidige nationale bepalingen ten aanzien van het buitenlands bezit van tweede woningen voor een overgangsperiode van 5 jaar mogen handhaven. Daarna evenwel wordt het bestaande acquis communautaire van kracht. In een gezamenlijke verklaring hebben partijen wel vastgelegd dat het acquis communautaire niet verhindert dat lidstaten nationale, regionale of plaatselijke maatregelen ten aanzien van tweede woningen nemen, uit milieu-en/of landinrichtingsoverwegingen, mits deze non-discriminatoir van karakter zijn.

  • Vervoer: het transitoverkeer door Oostenrijk

Van Oostenrijkse zijde is steeds gepleit voor handhaving, voor de volle looptijd van 12 jaar, van het op 1 januari 1993 in werking getreden transitoverdrag met de EEG (PbEG. 1992, L 373). Hoewel de Unie begrip toonde voor de milieuoverwegingen die aan het transitoverdrag ten grondslag liggen, meende de Unie niettemin dat gezocht diende te worden naar een oplossing die meer in lijn was met de beginselen van de interne markt en derhalve de instandhouding van grenscontroles aan de Oostenrijkse grens voorkwam. Ook werd door de Unie aangestuurd op een kortere overgangsperiode dan de looptijd van het verdrag zelf. Na langdurige onderhandelingen werd overeenstemming bereikt over een handhaving van de voornaamste bepalingen van het transitoverdrag voor een periode van in beginsel tweemaal 3 jaar, met na de eerste drie jaar een herziening van het systeem rekening houdend met de principes van de interne markt, bescherming van het milieu en de verkeersveiligheid. Als deze herziening niet op 1 januari 1998 leidt tot een unaniem besluit van de Raad, wordt de overgangsperiode verlengd tot 1 januari 2001. Een derde periode van drie jaar is mogelijk als -in de eerste plaats -uit een wetenschappelijke studie tegen die tijd zal blijken dat het gestelde doel van het transitoakkoord, een afname van 60% van de vervuiling, nog niet bereikt is en -ten tweede -de Raad er vervolgens niet in slaagt om, bij gekwalificeerde meerderheid, te besluiten tot alternatieve, gelijkwaardige milieubeschermende maatregelen. Na afloop van deze laatste periode zal Oostenrijk het dan bestaande acquis overnemen.

  • Mededinging: de alcoholmonopolies

Ten aanzien van de nationale monopolies van commerciële aard in de zin van artikel 37 van het EG-verdrag, bleek met name het alcoholmonopolie in de drie Scandinavische landen een gevoelig punt. Hoewel het EER-verdrag bepalingen bevat die vergelijkbaar zijn met artikel 37 bleken de kandidaat-lidstaten om redenen van bescherming van de volksgezondheid nog geen wijzigingen in hun betreffende regelgeving te hebben doorgevoerd. Uiteindelijk is, middels een briefwisseling tussen de Commissie en de betrokken landen, besloten dat Finland, Zweden en Noorwegen de produktie, import-, export-en groothandelsmonopolies op alcoholische dranken zullen afschaffen conform het acquis communautaire. Ten aanzien van het detailhandelsmonopolie is overeengekomen dat alle discriminatoire effecten tussen nationale produkten en produkten afkomstig uit de overige lidstaten opgeheven zullen worden. De Commissie heeft verklaard dat zij in dit verband en zonder vooruit te lopen op eventuele toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie, thans geen aanleiding ziet om aan te dringen op een verbod op het detailhandelsmonopolie. De Commissie zal terzake toezicht blijven uitoefenen.

  • Milieu

In het kader van de toetredingsonderhandelingen heeft Noorwegen aanvankelijk aangedrongen op wijzigingen van de Habitatrichtlijn (richtlijn nr. 92/43/EEG; PbEG 1992, L 206). Teneinde de beperkte en gecontroleerde vangst op bepaalde walvissoorten (met name de kleine vinvis) te kunnen voortzetten, stelde Noorwegen voor om enkele soorten te schrappen van bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Noorwegen meent op wetenschappelijke gronden aan te kunnen tonen dat genoemde walvissoorten noch kwetsbaar, zeldzaam of inheems genoemd kunnen worden en derhalve van de richtlijn uitgezonderd zouden moeten worden.

De Unie heeft het Noorse verzoek evenwel afgewezen. Uiteindelijk is Noorwegen akkoord gegaan met de Uniepositie terzake en heeft het acquis communautaire zonder overgangsbepalingen aanvaard. Het is vooralsnog onduidelijk of Noorwegen een beroep zal doen op artikel 16, eerste lid, onder e, van de Habitatrichtlijn. Dit artikel in de richtlijn laat de mogelijkheid open om «onder strikt gecontroleerde omstandigheden ... op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen ... een aantal van bepaalde specimens ... te vangen.». In laatste instantie beslist de Commissie of een dergelijke derogatie kan worden toegestaan. Op Nederlands verzoek heeft de Commissie toegezegd zich in een dergelijk geval te zullen laten leiden door besluiten terzake van de International Whaling Commission (opgericht bij het op 2 december 1946 te Washington tot stand gekomen verdrag tot regeling van de walvisvangst, met bijbehorend reglement; Stb. 1948, J 534, laatstelijk Trb. 1988, 36). Op basis van de eveneens door Noorwegen integraal overgenomen CITES-verordening (CITES: de op 3 maart 1973 te Washington tot stand gekomen overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier-en plantesoorten, met bijlagen; Trb, 1975, 23, laatstelijk Trb. 1992, 180; verordening (EEG) 3418/83, PbEG 1983, L 344) is het Noorwegen niet toegestaan binnen de interne markt walvisprodukten te verhandelen.

  • Landbouw

Met name voor Oostenrijk, Finland en Noorwegen vormde de landbouw een buitengewoon gevoelig onderhandelingsonderwerp. De landbouw in die landen wordt gekenmerkt door een hoge graad van bescherming en (ook in vergelijking met de Unie) hoge steunniveaus. Deze landen hebben wat betreft de overgangsmaatregelen dan ook een duidelijke voorkeur uitgesproken voor de klassieke methoden via de zogenaamde compenserende bedragen toetreding en de aanvullende regeling handelsverkeer, in combinatie met langdurige overgangsperioden. Omdat daarbij grenscontroles noodzakelijk blijven heeft de Unie deze voorstellen afgewezen als zijnde strijdig met de principes van de interne markt.

De onderhandelingen over de landbouw resulteerden tenslotte in een voor Nederland gunstig compromis in die zin dat geen sprake zal zijn van grenscontroles en kwantitatieve invoerrestricties in de overgangsfase, maar onmiddellijke prijsaanpassingen gekoppeld aan tijdelijke en afnemende inkomenssteun aan de boeren en in beginsel vrije markttoegang. Onder bepaalde voorwaarden kan voor een aantal specifieke regio's in de Noordse landen op lange termijn nationale steun worden verleend. Voor de Unie was daarbij essentieel dat de verleende steun niet tot concurrentievervalsing zou mogen leiden. Overeengekomen is de steun niet aan de toekomstige produktie te koppelen, maar aan fysieke produktiefactoren te relateren, zoals hectaren landbouwgrond, aantal dieren en produktiepatronen in het verleden. Voor Zweden, dat in tegenstelling tot de andere kandidaten wel bereid was de landbouw onmiddellijk onder het GLB (gemeenschappelijk landbouwbeleid) te brengen, was het vooral van belang om te bereiken dat de bewoners van het dunbevolkte hoge noorden ook na toetreding nog door middel van landbouwactiviteiten in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien.

Op in het bijzonder Nederlandse instigatie heeft de Europese Commissie, in het voorbereidende overleg in Raadskader, uitgesproken dat daar waar bij acute marktverstoringen als gevolg van de toetreding de mogelijkheid van passende maatregelen is opengehouden, deze voor een aantal land-en tuinbouwprodukten niet zullen uitmonden in aanvullende regelingen handelsverkeer die al op voorhand gedurende de overgangsperiode een structureel plafond aanbrengen op de import van deze produkten uit andere lidstaten.

  • Visserij

Het hoofdstuk visserij bleek, evenals in 1972, cruciaal te worden voor de Noorse toetreding. Met Finland en Zweden lagen betrekkelijk eenvoudige problemen op de onderhandelingstafel. Oostenrijk had het acquis inzake het GVB (gemeenschappelijk visserijbeleid) reeds in het begin van de onderhandelingen aanvaard. Noorwegen had in zijn visserijpositionpaper vergaande eisen gesteld die in feite een aanpassing van het relatieve stabiliteitsbeginsel in Noorse wateren inhielden. Noorwegen introduceerde het begrip «zonal attachment», inhoudende dat vis in Noorse wateren in beginsel aan Noorwegen toekomt en dat historische visrechten geen rol spelen. In concreto impliceerde dit dat Noorwegen iedere uitbreiding van de thans bestaande quota voor vissersschepen uit andere lidstaten afwees.

De uitgesproken Noorse positie werd krachtig door de Unie van de hand gewezen. De Unie toonde zich wel bereid om enige ruimhartigheid te tonen ten aanzien van overgangsbepalingen voor bijvoorbeeld aanpassing van Noorse beheerssystemen. De discussie werd aan Uniezijde nog gecompliceerd doordat een lidstaat recht meende te kunnen doen gelden op meer dan proportionele toegang tot traditoneel Noorse wateren, en daarentegen juist de Noorse toegang tot bepaalde Uniewateren wenste te beperken. Een aantal andere lidstaten wenste de toegang van Noorse vis-en visserijprodukten tot de interne markt aan beperkingen te onderwerpen.

De Noorse visserijproblematiek was er de oorzaak van dat de onderhandelingen met dit land de vastgestelde einddatum van 1 maart 1994 overschreden. Uiteindelijk kon na enkele additionele marathonzittingen op 15 maart 1994 een onderhandelingsresultaat worden vastgesteld. Voor Noorwegen zal gelden dat de toegang tot de communautaire wateren gerelateerd wordt aan de (tot dusver beperkte) toegangsmogelijkheden die Spanje en Portugal hebben verkregen bij hun toetreding. De Spaanse en Portugese integratie in het GVB is echter versneld, zodat deze «overgangsperiode» van korte duur zal zijn. Aan de Spaanse (en meer bescheiden Portugese) eisen ten aanzien van verruiming van de visserijmogelijkheden in Noorse wateren werd tegemoet gekomen door een versnelde integratie van de EER-afspraken terzake en een uitruil en verwerving van visrechten in de wateren van derde landen.

  • Regionaal beleid en structuurinstrumenten

Op grond van de vigerende criteria kwam geen der Scandinavische regio's in aanmerking voor middelen in het kader van doelstelling 1 van de Structuurfondsenverordening (verordening (EEG) 2052/88; PbEG. 1988, L 374). Omdat de Unie oog had voor de specifieke, en voor de Unie nieuwe, klimatologische en geografische omstandigheden in met name de noordelijke gebieden van Noordse kandidaat-lidstaten is besloten tot de instelling van een nieuwe doelstelling 6, separaat van de structuurfondsenverordening. De nieuwe doelstelling is speciaal toegespitst op de zeer dunbevolkte (sub-)arctische gebieden in Noord-Scandinavië, laat de financiering van de overige doelstellingen onverlet, loopt af in 1999 en zal net als de huidige structuurfondsenverordening in dat jaar aan een herziening worden onderworpen.

Het Oostenrijkse Burgenland is de enige regio van de toetredende staten die voor doelstelling 1 in aanmerking komt.

Vanwege de bevoegdheid van de Commissie terzake zullen tenslotte de voor de doelstellingen 2 en 5b in aanmerking komende regio's door de Commissie worden vastgesteld. Op verzoek van de toetredende staten heeft de Commissie wel enige financiële indicaties terzake gegeven.

;. Budgettaire aspecten

Teneinde een doorbraak te bewerkstelligen in de onderhandelingen en met name het landbouwdossier op een voor de Unie bevredigende wijze te kunnen oplossen, is besloten om op bepaalde terreinen additionele uitgaven mogelijk te maken. Omdat de toetredende landen in de aanloopfase nog niet op alle onderdelen in aanmerking kunnen komen voor financiële tegemoetkomingen, waar zij als leden van de Unie in beginsel recht op kunnen doen gelden, is besloten een bedrag van 3596 Mecu over een periode van 4 jaar ter beschikking te stellen. Een belangrijk deel hiervan komt ten goede aan de landbouwsector in deze landen. Met uitzondering van Finland, dat in de aanloopfase netto-ontvanger wordt, zullen de nieuwe lidstaten vanaf het moment van toetreding tot de nettobetalers van de Unie gerekend kunnen worden.

  • Externe betrekkingen: vrijhandelsakkoorden met de Baltische staten

Omdat de Scandinavische toetreders vrijhandelsverdragen hebben gesloten met de drie Baltische staten, en de Unie het politiek niet opportuun vond dat de Noordse landen na toetreding de minder verreikende Unie-afspraken met het Balticum zouden moeten overnemen, is besloten dat de Unie zelf ook versneld met Estland, Letland en Litouwen zal gaan onderhandelen over vrijhandelsverdragen. Aldus heeft de onderhavige toetreding tot intensivering van de betrekkingen tussen de Unie en de Baltische staten geleid. De Unie zal zich inspannen om haar nieuwe handelsverdragen met de Baltische Staten op 1 januari 1995 in werking te doen treden. Zijn deze nieuwe verdragen op de toetredingsdatum nog niet van kracht, dan zal de Unie de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat produkten afkomstig uit de Baltische Staten op de huidige niveaus op de Zweedse, de Noorse en de Finse markt kunnen blijven komen.

  • Economisch en monetair beleid

De bepalingen in het Europese Unieverdrag ten aanzien van de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie leverden op zichzelf geen problemen op voor de kandidaat-lidstaten. Afronding van dit onderhandelingshoofdstuk nam niettemin enige tijd in beslag omdat een lidstaat zich op het standpunt stelde dat de toetreders, hoewel zij als toekomstige lidstaten wel bij de besluitvorming inzake de EMU betrokken zijn, niet zouden mogen worden meegerekend bij de bepaling van de vereiste meerderheid van de lidstaten die voldoet aan de criteria voor een begin van de derde fase van de EMU voor 1999. De overige lidstaten wezen dit voorstel van de hand omdat het hier impliciet een wijziging van het Unieverdrag betrof. In de eindfase van de onderhandelingen heeft de betreffende lidstaat alsnog zijn bezwaren ingetrokken en zich achter de Uniepositie geschaard.

z Participatie in tweede en derde pijler

Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid Van de toetredende landen hebben Zweden, Finland en Oostenrijk in het verleden een neutraliteitspolitiek gevoerd. Deze landen hebben in de aanloop tot het onderhandelingsproces bij talloze gelegenheden

verklaard, dat deze politiek achterhaald was door het wegvallen van de Oost-West tegenstellingen en dat zij volledig bereid waren de verplichtingen van het verdrag van Maastricht wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en de relevante verklaringen op zich te nemen en dat zij bereid waren aktief mee te werken aan de verdere ontwikkeling van dit beleid.

In de feitelijke onderhandelingen kon dan ook snel overeenstemming worden bereikt over een verklaring, dat de Unie en de toetredende lidstaten het erover eens zijn dat -toetreding tot de Unie de interne samenhang van de Unie en haar vermogen om doeltreffend op te treden op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid zou moeten verbeteren; -de nieuwe lidstaten vanaf de toetreding bereid en in staat zullen zijn om ten volle en actief deel te nemen aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zoals dat is omschreven in het verdrag betreffende de Europese Unie; -de nieuwe lidstaten bij toetreding zonder enig voorbehoud alle doelstellingen van het verdrag, de bepalingen van titel V en de relevante verklaringen dienaangaande zullen aanvaarden; en -de nieuwe lidstaten bereid en in staat zullen zijn om het ten tijde van hun toetreding gevoerde specifieke beleid van de Unie te ondersteunen. Voorts wordt gesteld dat wat betreft de voor de lidstaten uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen op het stuk van de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie er van wordt uitgegaan dat het juridisch kader van de toetredende landen op de datum van toetreding verenigbaar zal zijn met het acquis.

De vraag laat zich stellen, of door de toetreding van de vier nieuwe lidstaten, waarvan er drie tot voor kort een buitenlands beleid van geheel andere aard dan de Twaalf en Noorwegen hebben gevoerd, de toch al geringe slagvaardigheid op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid verder zal verkleinen. Dat zou zo zijn, indien de nieuwe lidstaten op vele punten standpunten innamen die aanzienlijk afweken van die van de huidige lidstaten. Dat is echter niet het geval. In veel opzichten nemen zij standpunten in die nauw aansluiten bij althans een aantal van de huidige lidstaten. Zo valt te verwachten, dat het standpunt van Zweden, Finland en Oostenrijk inzake de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid niet ver zal afwijken van dat van lerland en Denemarken, die na de totstandkoming van het verdrag van Maastricht waarnemer bij en geen lid van de WEU zijn geworden. Met betrekking tot het beleid ten aanzien van Midden-en Oost-Europa valt van de toetredende staten evenmin een standpunt te verwachten dat ver zal afwijken van dat van de huidige lidstaten die zich eveneens nauw bij de ontwikkelingen in die regio betrokken voelen, zoals Denemarken en Duitsland. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor andere aspecten van het GBVB, zoals non-proliferatie, CVSE, Midden-Oosten, Afrika, etc. Per saldo zal de besluitvorming in de GBVB-pijler dus vermoedelijk niet moeilijker worden. Integendeel, de toetredende staten beschikken alle over goed geïnformeerde en snelwerkende administraties, waarvan een positieve stimulerende bijdrage aan het GBVB mag worden verwacht.

De JBZ-pijler

De kandidaat-lidstaten zullen ook ten aanzien van de JBZ-pijler (samenwerking op het terrein van Justitie en Binnenlandse Zaken) onverkort het acquis terzake overnemen. Met name Zweden en Oostenrijk benadrukten het belang van samenwerking op justitieel terrein.

Betekenis van de uitbreiding voor de Europese Unie en voor Nedertand Een beoordeling van de waarde van deze uitbreidingsronde van de Europese Unie kan, naar het oordeel van de regering, niet los gezien worden van de interne institutionele discussies waartoe deze toetredingsonderhandelingen aanleiding hebben gegeven.

In dit kader acht de regering het derhalve dienstig om te wijzen op het besluit dat de Raad op 29 maart 1994 heeft genomen ter uitvoering van het zogenoemde «compromis van loannina». De regering roept in herinnering dat er ter gelegenheid van de onderhandelingen over de noodzakelijke aanpassing van de institutionele bepalingen als gevolg van de uitbreiding van de Unie tussen de lidstaten onderling een conflict rees over de hoogte van de drempel voor de blokkerende minderheid. De meeste lidstaten meenden indachtig bovengenoemde conclusies van Lissabon dat die drempel in een Unie met zestien lidstaten door extrapolatie van 23 thans op 27 zou moeten gebracht. Evenwel insisteerden hetVerenigd Koninkrijk en Spanje op handhaving van de drempel op 23. leder voor zich hadden zij politiek een sterke voorkeur voor het behouden van mogelijkheden om ook in een Unie met zestien lidstaten in bepaalde constellaties in de Raad een blokkerende minderheid te kunnen vormen. Op 27 maart bereikten de ministers van Buitenlandse Zaken in het Griekse lonannina ad referendum een compromis, dat vervolgens op 29 en 30 maart werd geformaliseerd in een besluit van de Raad, respectievelijk in twee verklaringen van de twaalf c.q. zestien deelnemende (lid-)staten aan de Intergouvernementele Conferentie. In de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van 4 mei 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 21501--20, nr. 33) is reeds ingegaan op de status van het Raadsbesluit (PbEG 1994, C 105) en beide notulenverklaringen bij genoemde IGC (niet gepubliceerd). In deze brief is aangegeven dat het bij het Raadsbesluit gaat om een tekst met een politiek karakter: het besluit kan weliswaar als bindend worden aangemerkt, maar de binding is een politieke en geen juridische. Daarom kan het onderhavige besluit naar het oordeel van de regering dan ook niet worden betiteld als een «BeschlufS». Die term is namelijk gereserveerd voor een bepaalde categorie juridisch bindende besluiten, namelijk die, welke uitvoering geven aan een specifieke verdragsbepaling betreffende de organisatie en werkwijze van de Raad, zoals bijvoorbeeld de vaststelling van het Reglement van Orde, danwel van meerdere instellingen, zoals bijvoorbeeld de vaststelling van het Comitologiebesluit, dat betrekking heeft op zowel de Raad als de Commissie. Uiteindelijk is het aan het Hof van Justitie om ter zake van de verbindendheid van het onderhavige besluit definitief uitspraakte doen. Dat de regering haar medewerking aan het besluit eerst na het maken van een zeer zorgvuldige afweging met «gepaste tegenzin» heeft verleend, moge de Kamers genoegzaam bekend zijn.

Voor wat betreft de praktische betekenis van het compromis kan worden opgemerkt, al is dat wat prematuur, dat het in feite een gedragsregel betreft, die kan worden ingeroepen, in gevallen waarin stemming plaatsvindt bij gekwalificeerde meerderheid. Het verdrag stelt als hoofdregel dat de blokkerende minderheid pas kan worden bereikt bij 27 stemmen. Op grond van het besluit kunnen evenwel lidstaten, indien zij samen beschikken over minstens 23 stemmen, voorafgaand aan besluitvorming in de Raad, verzoeken om opschorting van de besluitvorming gedurende een «redelijke termijn». Na het verstrijken van die periode voor nader beraad kan weer worden teruggegrepen op de hoofdregel van 27 stemmen, zodat de bezwarenden alsnog zouden kunnen worden

overstemd. Uiteraard is het begrip «redelijke termijn» cruciaal voor het doorgronden van de werkelijke effecten die dit besluit in de praktijk zal hebben; de ervaring zal leren welke invulling aan dit begrip zal worden gegeven. In ieder geval kan in dit kader worden verwezen naar het Reglement van Orde van de Raad (PbEG 1993, L 304), waarin is bepaald (artikel 7, eerste lid) dat gestemd wordt op initiatief van de voorzitter, of indien een andere lidstaat of de Commissie hierom verzoekt en de Raad dit verzoek honoreert. Over zo'n verzoek beslist de Raad bij eenvoudige meerderheid (dan: 9 tegen 7). Daarnaast merkt de regering op dat volgens het Raadsbesluit bij het zoeken naar een oplossing binnen een «redelijke termijn» de verplichte termijnen uit hoofde van de EG-verdragen en de afgeleide wetgeving, zoals die in de artikelen 189 B en 189 C EG-verdrag, onverminderd van toepassing zijn. Het is voorstelbaar, en de Commissie heeft zich reeds in die strekking uitgelaten, dat de Commissie nadat een dergelijke afkoelingsperiode is ingegaan na verloop van tijd meent dat de redelijke termijn tot het vinden van een oplossing is verstreken, en daarom een verzoek indient om tot stemming over te gaan. De vraag zal dan zijn of de lidstaten die voor het voorstel zijn tevens de politieke durf hebben om daar, waar krachtens de Gemeenschapswetgeving geen verplichte termijnen zijn voorgeschreven, -door het honoreren van dat verzoek -een uitspraak te doen over het feit of inderdaad de verstreken tijd «redelijk» te noemen is. Nogmaals: de praktijk zal moeten uitwijzen of dit besluit zal worden ingeroepen en hoe dan vervolgens uitvoering aan dat besluit wordt gegeven. Hoe die praktijk ook uitvalt, de regering kan niet ontkennen dat het besluit in potentie de slagvaardigheid van de besluitvorming in Raadskader aantast.

Een en ander laat evenwel onverlet dat op zich zelf bezien de toetreding van de vier betrokken EVA-landen, naar de overtuiging van de regering, in meer politieke en materiële zin tot een versterking van de Europese Unie zal leiden en er tevens toe zal bijdragen dat voor diverse «typisch» Nederlandse belangen een breder draagvlak binnen de Unie wordt gecreëerd. Meer in het bijzonder meent de regering dat deze uitbreiding van de Europese Unie, in lijn met de laatste considerans uit de preambule van het EG-verdrag waarin de oprichters van de EEG alle Europese volken die hun idealen delen oproepen zich bij hen aan te sluiten, politiek gesproken een belangrijke stap vormt in de verdere versterking van de stabiliteit in Europa. Voorts zal binnen de wereldgemeenschap het politieke en economische gewicht van de Unie toenemen. In internationale fora zal dientengevolge de inbreng van de Europese Unie zwaarder kunnen wegen. Na een tweetal uitbreidingsronden die het accent van de toenmalige Gemeenschap enigszins in zuidelijke richting hebben verlegd, vertegenwoordigt de toetreding van Noorwegen, Zweden, Finland en Oostenrijk in zekere zin ook een herstel van de balans binnen de Europese Unie. De politieke en economische belangen van het noordelijk deel van de Europese Unie zullen naar verwachting krachtiger kunnen doorklinken. In diverse opzichten betekent een en ander, dat met de toetreding van de in meerdere opzichten gelijkgezinde vier EVA-landen ook concreet Nederlandse belangen gediend zijn.

Zo kan het feit dat de toetreders ten aanzien van milieu-, gezondheids-en veiligheidsnormen op diverse gevoelige onderwerpen hun huidige striktere regelgeving voor vier jaar mogen handhaven en gedurende deze periode als lidstaten van de Unie meebeslissen over een opwaartse herziening van de relevante communautaire regelgeving, voor Nederland als een zonder meer gunstig resultaat van de toetredingsonderhandelingen beschouwd worden.

Ook mag verwacht worden dat de nieuwe lidstaten in het algemeen de liberale handelspolitieke visie van Nederland ten aanzien van Midden-en Oost-Europa zullen ondersteunen. Gelet op de opstelling van de kandidaat-lidstaten ten opzichte van Oost-Europa is de veronderstelling gerechtvaardigd dat de Unie in de toekomst haar handelsbeleid ten aanzien van het voormalig Oostblok in liberale zin zal weten te versterken. De toetredingsonderhandelingen hebben nu reeds geleid tot een liberaliserend effect op de Uniebetrekkingen met een aantal van deze landen doordat besloten is tot het versneld aangaan van vrijhandelsverdragen met de Baltische staten. Ookten aanzien van de beleidsontwikkeling binnen de Unie op het terrein van ontwikkelingssamenwerking mag worden aangenomen dat met de komst van de vier nieuwe leden een zekere mate van gelijkgezindheid verwelkomd kan worden. Verdere winstpunten van deze uitbreidingsronde ziet de regering op het terrein van de land-en tuinbouw. Waar in het kader van de EER sprake was van enige beperkte uitbreiding van bestaande bilaterale landbouwakkoorden, worden nu middels de toetreding concreet de markten in de nieuwe lidstaten opengesteld voor land-en tuinbouwprodukten uit de rest van de Unie. Aldus worden in deze voor Nederland zo belangrijke sector nieuwe en ruimere exportmogelijkheden geboden. Een ander gevolg van de uitbreiding is dat het geografisch zwaartepunt van de Unie meer noordelijk komtte liggen. Met name in economisch opzicht mag verwacht worden dat Nederland hiervan gunstige effecten zal kunnen ondervinden, vanuit de verwachting dat een centrale ligging van ons land van positieve invloed zal zijn op vestigingsbeslissingen van het internationale bedrijfsleven. Een ander economisch winstpunt betreft de EMU en meer in het bijzonder het aanvangsmoment van de derde fase. Mogelijk is dat de economische prestaties van de nieuwe leden het uitzicht op het behalen van de benodigde «kritische massa» voor de start van die derde fase in 1999 kunnen vergroten. De regering verwelkomt eveneens de visie van met name de drie Noordse kandidaat-lidstaten op het vraagstuk van transparantie en openheid van bestuur. In de slotakte hebben Noorwegen en Finland een verklaring laten opnemen waarin beide landen onderstrepen dat een open overheid, inclusief publieke toegang tot officiële documenten beginselen zijn van fundamenteel politiek belang. Beide landen kondigen in deze verklaring aan dit principe ook als lid van de Unie, en in overeenstemming met hun rechten en plichten, te zullfin toepassen. In een unilaterale verklaring bij de slotakte verklaart Zweden dat een open regering, toegang voor een iedertot officiële stukken, alsmede grondwettelijke bescherming van diegenen die informatie aan de media verstrekken, grondbeginselen blijven van het Zweedse constitutionele en politieke erfgoed. De hogergenoemde verklaringen sterken de regering in haar overtuiging dat met de toetreding van met name de drie genoemde Scandinavische landen de discussie en besluitvorming binnen de Unie inzake openheid, transparantie en democratisering van diezelfde besluitvorming verder gestimuleerd zal worden in een door de regering tot dusverre reeds voorgestane richting. Meer in algemene institutionele zin spreekt de regering de hoop en verwachting uit dat ten aanzien van de toekomstige discussie inzake de institutionele herijking van de Urrie, de nieuwe lidstaten extra gewicht kunnen geven aan de belangen van de kleinere en middelgrote leden van de Unie. Tenslotte zal met het lidmaatschap van de vier betrokken EVA-landen het financieel draagvlak van de Unie versterkt worden. Ofschoon via het beschikbaar stellen van enige compenserende financiële maatregelen in de beginfase, de netto bijdrage van de nieuwe lidstaten aanvankelijk nog

beperkt blijft, is zeker na deze periode sprake van een redelijke aanvulling van de communautaire middelen.

II ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING VAN DE TOETREDINGSAKTE

EERSTE DEEL: BEGINSELEN (ARTIKELEN 1 T/M 10)

Na de gebruikelijke definiëring van begrippen in artikel 1, bepaalt artikel 2 dat de nieuwe lidstaten, evenals bij voorgaande toetredingen, het acquis communautaire, met inbegrip van het verdrag inzake de Europese Unie, vanaf het tijdstip van toetreding overnemen. Een en ander impliceert dat, zodra het Unielidmaatschap een feit is, de oorspronkelijke verdragen en de door de instellingen genomen besluiten voor de nieuwe lidstaten verbindend en toepasselijk zijn onder de voorwaarden voorzien in die verdragen, met inachtneming van de overgangsbepalingen zoals in het kader van de toetredingsconferenties overeengekomen en in de akte van toetreding neergelegd (zie: artikel 10). Dit betekent bijvoorbeeld, dat door de Europese Gemeenschappen gesloten verdragen met derde landen verbindend zijn voor de nieuwe lidstaten. Zogenaamde gemengde verdragen (waarbij enerzijds zowel de Gemeenschap(pen) als de lidstaten partij zijn), verdragen tussen de lidstaten en derde landen c.q. organisaties en verdragen tussen de lidstaten onderling zullen eveneens tot de nieuwe lidstaten dienen te worden uitgebreid, voor zover die verdragen niet reeds een eigen toetredingsbepaling kennen. Aangezien deze uitbreidingen een direct en logisch gevolg zijn van de onderhavige toetreding, meent de regering -zoals ook bij eerdere toetredingen is geschied -in artikel 2 van de goedkeuringswet een machtigingsbepaling op te moeten nemen, op grond waarvan dergelijke verdragsaanpassingen niet de separate goedkeuring van de Staten-Generaal behoeven.

Het vierde deel van het EG-verdrag voorziet in de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO). Deze bijzondere regeling wordt nader uitgewerkt in krachtens artikel 136 van het verdrag genomen besluiten. De LGO zijn opgenomen in de lijst van bijlage IV van het EG-verdrag. Bij de op 13 november 1962 te Brussel tot stand gekomen overeenkomst tot wijziging van het verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ten einde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn (Trb. 1963, 11), zijn de Nederlandse Antillen (en thans ook Aruba) opgenomen in deze lijst. Die overeenkomst is op 1 oktober 1964 in werking getreden. Derhalve is vanaf die datum het associatieregime voor de landen en gebieden overzee van deel IV van het verdrag van toepassing op de Nederlandse Antillen (en sinds de status aparte op Aruba). Blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG zijn in beginsel alleen de bepalingen van voornoemd deel IV van het EG-verdrag van toepassing in de betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap en zijn de overige bepalingen van het EG verdrag slechts van toepassing voor zover er naar verwezen wordt door deel IV (arrest van 12 februari 1992, zaak 260/90, Leplat, Jur. 1992,1-643). Zowel het EG-verdrag zelf als de besluiten genomen krachtens deel IV van dat verdrag, meer in het bijzonder het besluit 91/482/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de Landen en Gebieden Overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PbEG 1991, L 263) bevatten enerzijds verplichtingen voor de LGO jegens de lidstaten en anderzijds verplichtingen voor de lidstaten en de Europese Gemeenschappen jegens de LGO. Deze verplichtingen over en weer gelden derhalve ook voor en met betrekking tot de Nederlandse Antillen (en Aruba). In de toetredingsakte worden geen bijzondere voorwaarden voorzien met betrekking tot deel IV

van het EG-verdrag, noch met betrekking tot de in dat kader genomen besluiten. Artikel 3 heeft betrekking op de verplichting van de nieuwe lidstaten toe te treden tot die verdragen en andere instrumenten die tussen de lidstaten van kracht zijn op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken. Ook hierop heeft het bepaalde in artikel 2 van de goedkeuringswet, zoals hierboven besproken, betrekking. Ten aanzien van de verplichting tot toetreden moge de volgende kanttekeningen worden gemaakt. De in artikel 3 genoemde toetreding van de nieuwe lidstaten zal, in de eerste plaats, geschieden overeenkomstig hetterzake in de bedoelde verdragen bepaalde. De verplichting van de nieuwe lidstaten toe te treden tot verdragen inzake samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken reikt namelijk niet verder dan de verplichtingen van de huidige lidstaten van de Unie met betrekking tot de genoemde verdragen. In dat kader is het van belang dat sommige van die verdragen die in het kader van de Twaalf tot stand zijn gekomen, niet door alle lidstaten zijn bekrachtigd. Ook is een aantal van de door alle lidstaten ondertekende verdragen nog niet in werking getreden of slechts ten aanzien van een deel van hen. Dit betekent dus dat de toetredende staten eveneens de vrijheid hebben tot deze verdragen toe te treden. Bij aanvang van de onderhandelingen hebben de kandidaat-lidstaten aangegeven niet op «optouts» van het huidige acquis te zullen aandringen. In het kader van titel VI van het Unieverdrag zijn nog geen verdragen voor ondertekening opengesteld.

Ook dienen de nieuwe lidstaten de in het kader van de samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken tussen de Twaalf en de in het kader van deze samenwerking onder titel IV van het Unieverdrag tot stand gebrachte administratieve maatregelen met betrekking tot de praktische aspecten van de samenwerking tussen de lidstaten en instellingen en organisaties op dat terrein over te nemen.

Artikel 4 bepaalt dat de nieuwe lidstaten bij toetreding ooktoetreden tot door de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, genomen besluiten en tussen de lidstaten gesloten verdragen, en de beginselen en beleidslijnen die uit verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen van de Europese Raad of de Raad zullen eerbiedigen en uitvoeren (zie ook hierboven ter zake van artikel 3). In dit artikel verbinden de nieuwe lidstaten zich tevens toe te treden tot de verdragen op de terreinen van samenwerking, als bedoeld in artikel 220 van het EG-verdrag. Het belangrijkste en ook als enige in werking getreden op basis van artikel 220 EG-verdrag tot stand gekomen verdrag is het op 27 september 1968 te Brussel tot stand gekomen EEG-executieverdrag (EEX) en de twee daarbij op 3 juni 1971 te Luxemburg gesloten Protocollen betreffende de interpretatiebevoegdheid van het Hof van Justitie (EEX: Trb. 1969, 101, laatstelijk Trb. 1992, 42; Protocollen: Trb. 1971, 139, 140, laatstelijk Trb. 1992, 43). De grondslag voor het bepaalde in het tweede lid van artikel 4 vormt artikel 63 van het EEX. Daarin is bepaald dat de verdragsluitende staten erkennen dat elke staat die lid wordt van de EEG verplicht zal zijn het onderhavige verdrag te beschouwen als grondslag voor de uitvoering van artikel 220, laatste alinea. Omtrent de aanpassingen die nodig zijn, zal dan ook tussen de Twaalf en de toetredende staten een verdrag worden gesloten. Een dergelijk aanpassingsverdrag is ook tot stand gekomen met de staten die na de totstandkoming van het EEX lid zijn geworden van de (toenmalige) EEG (Denemarken, lerland en het Verenigd Koninkrijk: Trb. 1978, 175, laatstelijk Trb. 1992, 44; Griekenland: Trb. 1983, 24, laatstelijk Trb. 1992, 72;

Spanje en Portugal: Trb. 1989, 142, laatstelijk Trb. 1992, 73). Opnieuw zij in dit verband gewezen op de in artikel 2 van de goedkeuringswet voorgestelde machtiging tot sluiting van een dergelijk aanpassingsverdrag zonder telkenmale opnieuw te verlenen goedkeuring van de Staten-Generaal. De toetreding van de nieuwe lidstaten laat de identiteit van de Europese Gemeenschappen als volkenrechtelijk subjecten onberoerd. De door de Gemeenschappen gesloten verdragen met derde staten en internationale organisaties (ongemengde verdragen), dan wel overeenkomsten met een onderdaan van een derde staat, verbinden -zoals artikel 5, eerste lid, aangeeft -de nieuwe lidstaten als zodanig. Derde staten of internationale organisaties hebben rechten en verplichtingen ten aanzien van de Europese Gemeenschap(pen) als zodanig, ongeacht het aantal lidstaten, en dergelijke verdragen behoeven derhalve niet te worden gewijzigd. In het tweede lid van artikel 5 wordt aangegeven dat de nieuwe lidstaten zich verplichten toe te treden tot verdragen gesloten door de huidige lidstaten en één van de Gemeenschappen (gemengde akkoorden) en de tussen de huidige lidstaten met betrekking tot de gezamelijke tenuitvoerlegging daarvan gesloten verdragen. Aangezien dergelijke verdragen zullen dienen te worden gewijzigd, waarvoor de medewerking van alle betrokken partijen zal zijn vereist, zeggen de Gemeenschap en de huidige lidstaten hun medewerking terzake toe. Ten aanzien van dergelijke wijzigingen zal het voorgestelde machtigingsartikel van toepassing zijn.

In zoverre de Europese Gemeenschappen exclusieve competentie hebben met betrekking tot het sluiten van verdragen, geldt deze competentie voor de nieuwe lidstaten slechts vanaf het moment van toetreding (ex nunc). De in artikel 6 vermelde slotbepalingen van het EG-verdrag en het Euratomverdrag hebben betrekking op de onaangetaste rechtsgeldigheid van verdragen, die lidstaten vóór de inwerkingtreding van de EG-en Euratomverdragen met derde landen hebben gesloten. Deze bepalingen houden echter wel een inspanningsverplichting in om er als lidstaat of in communautair verband voor te zorgen dat eventuele strijdigheden tussen verdragen met derde landen c.q. internationale organisaties en de rechten en plichten die voortvloeien uit het lidmaatschap zo spoedig mogelijk worden opgeheven. In het kader van de toetreding betekent dit in de praktijk dat er drie mogelijkheden open staan. In sommige gevallen zullen verdragen van de nieuwe lidstaten met derde landen gedurende de looptijd volledig gehonoreerd worden. Een voorbeeld daarvan zijn de contracten die Zweden met derde landen heeft gesloten voor de afname van uranium ten behoeve van de Zweedse kernenergiecentrales. Onder de bepalingen van het Euratomverdrag zijn niet de afzonderlijke lidstaten partij bij zulke contracten, maar is die rol aan Euratom voorbehouden. De contracten die Zweden vóór toetreding is aangegaan, zullen op grond van artikelen 105 en 106 van het Euratomverdrag echter wel worden gerespecteerd. In een aantal andere gevallen zal de Unie mede namens de nieuwe lidstaten overgaan tot heronderhandeling van verdragen die in hun effecten niet stroken met het acquis. Een voorbeeld daarvan zijn de onderhandelingen die in het kader van de GATT plaats zullen moeten vinden vanwege de introductie van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) aan de nieuwe buitengrenzen, waarbij opgemerkt zij dat de inzet van de Europese Unie bij zulke onderhandelingen bepaald zal worden door een algehele afweging van de voor-en nadelen die derde landen van de aanpassing van de douanetarieven in de nieuwe lidstaten zullen ondervinden.

Ten slotte bestaat de mogelijkheid om in enkele specifieke gevallen de facto af te zien van de toepassing van artikel 6 door in een of meer andere bepalingen van de toetredingsakte op te nemen dat de nieuwe lidstaten zich op de datum van toetreding zullen terugtrekken uit met name genoemde verdragen met derde landen. Een evident voorbeeld daarvan zijn de artikelen 61, 62, 104, 105, 130 en 131 van deze akte, waarin de opzegging van de bilaterale vrijhandelsverdragen tussen de Scandinavische toetreders en de Baltische staten is vastgelegd. Tot op zekere hoogte is echter ook hierbij sprake van een soort compensatiebepaling, omdat -zo memoreerden wij reeds eerder -in de betreffende artikelen verwezen wordt naar het streven van de Unie om zelf tot nieuwe handelsverdragen met de Baltische staten te komen, en voorzien wordt in status quo handhavende maatregelen voor wat betreft de toegang van produkten uit de Baltische Staten tot de nieuwe lidstaten in het geval dat streven op de datum van toetreding nog niet verwezenlijkt is.

Artikel 7 van de akte bepaalt dat, tenzij anders is bepaald, de akte van toetreding uitsluitend kan worden gewijzigd via de procedures voorzien in de oorspronkelijke verdragen (artikel N Unieverdrag). In artikel 2 van het toetredingsverdrag wordt de Raad evenwel gemachtigd noodzakelijke aanpassingen door te voeren in met name genoemde artikelen, bijlagen en protocollen, in het geval niet alle kandidaat-lidstaten tijdig -uiterlijk 31 december 1994 -hun akten van bekrachtiging hebben neergelegd. Aldus wordt vermeden, dat een onverhoopt negatief uitgevallen referendum in een van de kandidaat-lidstaten de toetreding van de overige kandidaat-lidstaten zou belemmeren.

TWEEDE DEEL: AANPASSING DER VERDRAGEN (ARTIKELEN 11 T/M 28)

Titel I: Institutionele bepalingen (artikelen 17 t/m 26)

De artikelen 11 tot en met 26 bevatten de aanpassingen van de instellingen van de Unie naar aanleiding van de uitbreiding van deze instellingen. Conform eerdere toetredingsronden is besloten dat de aanpassingen louter mathematisch van aard dienden te zijn en zich in beginsel tot een extrapolatie op basis van bestaande verdeelsleutels zouden dienen te beperken. Uitgangspunt voor de onderhandelingen op dit punt waren de conclusies van de Europese Raad van Lissabon die vaststelde dat deze uitbreiding mogelijk is op de grondslag van de institutionele bepalingen welke vervat zijn in het EU-verdrag en de daaraan gehechte verklaringen. De voorgenomen intergouvernementele conferentie in 1996 zal zich ten principale over de institutionele problematiek dienen te buigen, zulks mede in het licht van eventuele toekomstige uitbreidingsronden met bijvoorbeeld de geassocieerde landen in Midden-en Oost-Europa. Het op basis van bovenstaande uitgangspunten overeengekomen aantal afgevaardigden voor het Europees Parlement bedraagt, respectievelijk, voor Noorwegen 15, Oostenrijk 21, Finland 16 en Zweden 22 (artikel 11). Artikel 12 bepaalt dat de Raad voortaan zelf bij eenparigheid van stemmen kan besluiten in welke volgorde het voorzitterschap van de Raad wordt vervuld. Een dergelijk besluit zal worden genomen, zodra het toetredingsverdrag in werking is getreden. Vooruitlopend op dit besluit is ten behoeve van de Europese Raad van Brussel (10/11 december 1994) reeds een volgorde overeengekomen. Deze volgorde wijkt af van de zuiver alfabetische, zoals die is neergelegd in onder meer artikel 146 EG-verdrag. De reden om hiervan af te wijken, bestaat daarin dat handhaving van de alfabetische volgorde zou hebben geleid tot drie achtereenvolgende voorzitterschappen van toetredende landen, namelijk Oostenrijk, Noorwegen en Finland (januari 1998 t/m juni 1999). Gegeven hun dan nog

korte ervaring met de Unie, leek het wenselijk de volgorde in onderstaande zin te herzien. Tot en met het Luxemburgse voorzitterschap (dus inclusief het Nederlandse) blijft de volgorde, zoals vervat in artikel 146, tweede gedachtenstreepje, EG-verdrag, gehandhaafd. Daarna wordt de reeks als volgt voortgezet: eerste helft 1998: Verenigd Koninkrijk; tweede helft 1998: Oostenrijk eerste helft 1999: Noorwegen; tweede helft 1999: Duitsland; eerste helft 2000: Finland; tweede helft 2000: Portugal; eerste helft 2001: Frankrijk; tweede helft 2001: Zweden; eerste helft 2002: België; tweede helft 2002: Spanje; eerste helft 2003: Denemarken; tweede helft 2003: Griekenland. Uit bovenstaande reeks moge blijken, dat het besluit geen invloed zal hebben op het tijdstip, waarop het eerst volgende Nederlandse Raadsvoorzitterschap plaatsvindt. Artikel 15 legt de nieuwe stemverhoudingen in de Raad vast, waarbij vooral de in het tweede lid vervatte gekwalificeerde meerderheid van belarig is. Op grond van het op de Europese Raad van Lissabon overeengekomen «extrapolatiebeginsel» is de drempel verhoudingsgewijs gelijk gebleven: evenals thans in een Raad met twaalf leden het geval is, kan een gekwalificeerde meerderheid met 71 procent van de uitgebrachte (gewogen) stemmen worden bereikt. De pendant hiervan is de blokkerende minderheid: als 64 van de 90 stemmen nodig zijn voor het bereiken van een gekwalificeerde meerderheid, volgt uit die verdragsbepaling logischerwijs dat de drempel voor een blokkerende minderheid op 27 stemmen ligt. Uiteraard zij in dit verband wel gewezen op het in de algemene inleiding gerefereerde met betrekking tot het compromis van loannina en op de uitgebreide toelichting daarop, vervat in Kamerstukken II 1993/94, 21501--21, nr. 23.

Ten aanzien van de uitbreiding van de Commissie is in artikel 16 bepaald dat de nieuwe lidstaten elk 1 Commissaris kunnen leveren, zodat het totaal aantal leden op 21 komt. De regering beschouwt de toename van het aantal leden van de Commissie niet als een ideale oplossing. Evenwel acht de regering het niet opportuun om de afspraak die terzake is gemaakt op de Europese Raad van Lissabon (juni 1992) ter discussie te stellen. Een discussie over het verminderen van het aantal leden van de Commissie kan namelijk niet los worden gezien van de rol die de Commissie zou moeten vervullen, mede in relatie tot de andere instellingen. Derhalve kan dit thema, naar het oordeel van de regering, beter in samenhang met vragen rond de andere instellingen worden betrokken in de herzieningsconferentie van het Unieverdrag in 1996 (IGC '96).

Het Hof van Justitie (artikelen 17 t/m 21) zal met vier rechters, aan te wijzen door de nieuwe lidstaten, worden uitgebreid. Een zelfde uitbreiding is voorzien voor het gerecht van eerste aanleg. De nieuwe lidstaten nemen volgens de thans toegepaste alfabetische volgorde deel aan het rouleringssysteem voor drie advocatengeneraal, met dien verstande dat Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk niet hieraan deelnemen, aangezien zij elk een permanente advocaat-generaal krijgen. Op verzoek van het Hof is bepaald dat deze het

quorum mag verhogen van 7 naar 9 rechters en kamers in mag stellen van zeven rechters, met een quorum van 5.

De artikelen 22 tot en met 26 regelen de rekenkundige aanpassingen van achtereenvolgens de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, het Raadgevend Comité EGKS en het Wetenschappelijk en Technisch Comité. De standaardregeling bij toetreding is dat de ambtstermijn van de bij toetreding benoemde leden van de instellingen op dezelfde datum afloopt als die van de overige leden.

Titel II: Andere aanpassingen (artikelen 27 en 28)

Titel II voorziet in de benodigde wijzigingen van artikel 227 EG-verdrag. Artikel 28 betreft een toevoeging aan het vijfde lid van artikel 227 EG-verdrag en regelt het niet toepasbaar zijn van het verdrag op de Alandeilanden. De Alandeilanden vormen een autonome Zweedstalige provincie van Finland met 25000inwoners, gelegen in de Botnische Golf. De autonome status van de Alandeilanden dateert van 1921 toen, volgend op een besluit van de Volkenbondsraad om Finland de soevereiniteit over de eilanden toe te kennen, dit land zich ertoe verbond de inwoners van de provincies het behoud van hun Zweedse taal, cultuur en gewoonten te waarborgen. Op grond hiervan heeft de wetgevende vergadering van de Alandeilanden uitsluitende rechtsbevoegdheid op specifieke domeinen zoals onderwijs en cultuur, gezondheid en medische diensten, administratie, bevordering van het zakenleven en de industrie, interne communicatie en plaatselijke belastingen. De Alandeilanden hebben geen bevoegdheden om verdragen te sluiten. Verdragen die door Finland worden gesloten, bestrijken in beginsel eveneens de Alandeilanden. De toestemming van de autonome provincie is evenwel vereist, voordat verdragen die van invloed zijn op de autonomie van de eilanden, aldaar van kracht worden. Indien bedoelde toestemming verleend wordt, kan de Finse regering bij de bekrachtiging van een verdrag een verklaring afleggen dat het verdrag wel van toepassing is op de Alandeilanden. Protocol 2 bevat in dat geval de modaliteiten inzake de toepasbaarheid van het verdrag en legt vast dat bepaalde rechten, die nu zijn voorbehouden aan de bezitters van een Alands regionaal burgerschap, ook na de Finse toetreding zullen blijven bestaan. Volgens de termen van het protocol mag echter bij de toekenningsprocedure rond het regionale burgerschap geen onderscheid meer gemaakt worden tussen aanvragers afkomstig van het Finse vasteland en aanvragers uit de andere lidstaten. Een tweede afwijking betreft de uitsluiting van de Alandeilanden van het Unie-acquis inzake de indirecte belastingen, met het oog op de voortzetting, ook na 1999, van belastingvrije verkopen op de veerboten die door de Alandse wateren varen. De regelgeving van de Europese Gemeenschap met betrekking tot de directe belastingen die vooral gericht is op het vermijden van dubbele belastingen, zal echter wel op de Alandeilanden van toepassing zijn. Gezien de autonome status van deze eilanden binnen het Finse staatsbestel rees de vraag of hiermee geen risico werd geschapen voor de ontwikkeling van een belastingparadijs. De Finse regering heeft echter verklaard dat de competentie voor belastingzaken berust bij de centrale Finse regering en dat het thans uitgesloten is dat de Alandeilanden zich tot een belastingparadijs zouden kunnen ontwikkelen. Daarenboven heeft de Finse regering verklaard ook geen intentie te hebben om de autonomie van de Alandeilanden in een dergelijke richting te ontwikkelen.

DERDE DEEL: AANPASSING VAN DE BESLUITEN VAN DE INSTELLINGEN (ARTIKELEN 29 EN 30)

Artikel 29

Bijlage I, waarnaar artikel 29 verwijst, bevat de reeds overeengekomen aanpassingen van het afgeleide recht. Anders dan bij de overgangsarrangementen die in deel 4 van de akte zijn opgenomen, en die vooral betrekking hebben op de al of niet geleidelijke afstemming van nationale maatregelen in de nieuwe lidstaten op het acquis communautaire, betreft het in bijlage I de overwegend technische aanpassing van het acquis zelf aan de nieuwe situatie. In tal van richtlijnen, verordeningen, besluiten en andere vormen van afgeleid recht worden exacte aantallen genoemd of worden opsommingen gegeven die rechtstreeks verband houden met het feit dat de betreffende maatregelen zijn afgestemd op een Unie van 12 lidstaten. In veel gevallen hebben de in bijlage I vermelde aanpassingen geen andere functie dan een lineaire verhoging van de aantallen of een vanzelfsprekende uitbreiding van de opsommingen die voor de toepassing van de betrokken maatregelen in een Unie met 16 lidstaten van belang zijn. Een voorbeeld van een dergelijke technische aanpassing is de toevoeging van de exacte benamingen van instanties in de nieuwe lidstaten aan de lijsten van instanties die bevoegd zijn een bepaald onderdeel van een communautaire maatregel ten uitvoerte leggen, of die aangewezen zijn om bij bepaalde procedures als referent of ter zake bevoegde informatiebron op te treden. Soms, zoals bij de lijsten van erkende benamingen in de sfeer van wijnen en gedistilleerde dranken, gaat het om de toevoeging van lokale benamingen voor produkten die onder de werking van een bepaalde richtlijn of verordening komen te vallen. In een aantal gevallen betreft het de inpassing van de nieuwe lidstaten in, en de bijbehorende vernummering van, opsommingen van communautair erkende bilaterale afspraken tussen lidstaten. In weer andere gevallen gaat het om een verhoging met vier of een veelvoud van vier van absolute getallen die in bepaalde maatregelen genoemd worden. Een dergelijke lineaire aanpassing van een aantal kan betrekking hebben op de uitbreiding van een comité waarin alle lidstaten met een gelijk aantal personen vertegenwoordigd zijn, maar bijvoorbeeld ook op de verhoging van het benodigde aantal kopieën of adressanten in een notificatieprocedure, als in de basismaatregel waarmee de procedure is vastgelegd een exact aantal genoemd wordt. Een evenzeer vanzelfsprekende amendering is de zinsnede «het bepaalde in de voorgaande alinea is ook van toepassing voor Oostenrijk, Finland, Noorwegen en Zweden», indien in de betreffende alinea de lidstaten waarop de betreffende maatregel van toepassing is met name worden genoemd. Zo is bij veel van de in bijlage I opgenomen amenderingen sprake van strikt technische aanpassingen in de zin dat de betreffende wijzigingen tijdens het gezamenlijk doorlopen van het acquis communautaire als vanzelfsprekend en onvermijdelijk beschouwd werden. De hieronder volgende hoofdstuksgewijze toelichting van bijlage I beperkt zich dan ook tot behandeling van de vermelde amendementen op het afgeleide recht die verder gaan dan een strikt technische aanpassing of die om wat voor reden dan ook wel onderwerp van werkelijke onderhandeling zijn geweest.

Kapitaalverkeer en economische en monetaire politiek Vanaf het moment van toetreding zullen de nieuwe lidstaten deelnemen aan het Europees Monetair Stelsel. De centrale banken van de lidstaten van de Unie zullen hiertoe een overeenkomst sluiten met de centrale banken van de toetredende landen. Zij zullen ook afspraken

maken over de deelneming van de nieuwe lidstaten aan het kredietmechanisme voor financiële bijstand op korte termijn. Over toetreding van de nieuwe lidstaten tot het wisselkoersmechanisme van het EMS zijn geen afspraken gemaakt. Wanneer de nieuwe lidstaten in de toekomst zullen aangeven tot het wisselkoersmechanisme te willen toetreden, dienen de ministers en centrale bankiers hierover bij consensuste besluiten. De nieuwe lidstaten zullen daarnaast vanaf het moment van toetreding deelnemen aan het EG-kredietmechanisme voor betalingsbalanssteun op middellange termijn. Het maximum bedrag waarop in dit kader een beroep kan worden gedaan op de lidstaten is daarbij gehandhaafd op 13925miljoen Ecu. Het Nederlandse aandeel in de financiering wordt daarom verlaagd van maximaal 905 miljoen Ecu tot maximaal 791 miljoen Ecu. De munten van de nieuwe lidstaten zullen, anders dan bij eerdere toetredingen, niet worden opgenomen in de Ecu. In het verdrag van Maastricht (artikel 109 G EG-verdrag) is immers vastgelegd dat de samenstelling van de Ecu niet meer zal worden gewijzigd. De positie van de nieuwe lidstaten in het convergentieproces op weg naar de derde fase van de EMU is voor het overige geheel gelijkwaardig aan die van de overige lidstaten. De nieuwe lidstaten hebben zich volledig aan de EMU-bepalingen van het verdrag gecommitteerd; zij hebben geen «optout»-mogelijkheid. Bij de beoordeling van de convergentiecriteria en bij de besluitvorming over de overgang naar de derde fase worden zij volledig en op voet van gelijkheid met de huidige lidstaten betrokken.

Mededinging Alle aanpassingen in dit hoofdstuk zijn in wezen van technische aard. De veelvuldig terugkerende alinea waarin gerefereerd wordt naar artikel 85, eerste lid, van het EG-verdrag, de algemene verbodsbepaling voor wat betreft overeenkomsten of onderling afgestemde gedragingen tussen ondernemingen of ondernemersverenigingen die tot een inbreuk op de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt leiden, introduceert niets anders dan de gebruikelijke periode van zes maanden na de inwerkingtreding van de relevante verordeningen waarbinnen een ontheffing, bijvoorbeeld in de zin van artikel 85, derde lid, aangevraagd kan worden. Omdat de datum van de inwerkingtreding voor wat betreft de nieuwe lidstaten een andere is dan die in de verordeningen vermeld staat, wordt de datum van toetreding in deze aanpassingen als startpunt van de periode van zes maanden aangemerkt. De standaard zinsnede met een verwijzing naar artikel 53, eerste lid, van het EER-verdrag, doelt op het feit dat de betreffende verordeningen al vanaf 1 januari 1994 grotendeels van kracht zijn voor de nieuwe lidstaten in hun hoedanigheid als EER-partners. De daarvoor relevante periode van zes maanden eindigt uit hoofde van artikel 5 van protocol 21 van het EER-verdrag reeds op 30 juni 1994. De in bijlage I vermelde periode van zes maanden na toetreding heeft derhalve uitsluitend betrekking op aanmeldingen en aanvragen die nog niet op grond van het EER-verdrag plaats hadden moeten vinden.

Landbouw De voornaamste technische aanpassingen van de gemeenschappelijke marktordening hebben betrekking op de toewijziging van de produktiequota voor melk en suiker en van het aantal dieren dat in aanmerking komt voor premies. Uitgangspunt is geweest dat toetredende landen op basis van de bestaande criteria in de EG-regelgeving produktiequota en premies toegewezen hebben gekregen. Bij melk is het produktieniveau van 1992 als basis voor de vaststelling van de quota genomen hetgeen resulteert in een fabrieksquotum voor de

4 toetredende staten van 9,6 miljoen ton. Noorwegen, Finland en Oostenrijk passen reeds een produktiebeperking voor melk toe en deze landen hebben een SLOM (slachtomschakelingsregeling) reserve toegewezen gekregen. Het overeengekomen suikerquotum weerspiegelt in grote lijnen het gemiddelde produktieniveau in de voorafgaande referentieperiode van 5 jaar. Op veterinair gebied hebben de toetredende landen in een aantal gevallen korte overgangsperioden gekregen om hetacquis communautaire overte nemen. Oostenrijk en Finland krijgen respectievelijk 3 en 2 jaar de tijd om de inspectieposten aan de grens in te richten die zijn geselecteerd voor de veterinaire controles van produkten en dieren uit derde landen. Bovendien zal de EU een financiële bijdrage leveren voor het opzetten van deze inspectieposten aan de grens. In de tussentijd zullen Oostenrijk en Finland maatregelen moeten nemen om er voor te zorgen dat de nodige veterinaire controles zo dicht mogelijk bij de buitengrenzen van de EU worden verricht. Zweden en Noorwegen zullen de rïchtlijn vanaf de datum van inwerkingtreding toepassen. Vooral Noorwegen, Zweden en Finland wensten hun hoge status op het gebied van de gezondheid van dieren te handhaven. In een aantal gevallen hebben deze landen ook extra garanties gekregen. Wat de salmonella betreft, kan de Commissie voor dieren en vlees beperkte aanvullende garanties vaststellen in het kader van nog goed te keuren programma's. De garanties gelden alleen voor de export naar Noorwegen, Zweden en Finland. Gedurende een overgangsperiode van 3 jaar moeten varkens met bestemming Noorwegen, Zweden en Finland onderworpen worden aan een serologische test wanneer ze afkomstig zijn uit een gebied waar een haard van klassieke varkenspest en abortus blauw is ontstaan. Met betrekking tot de runderziekte BSE (gekke koeienziekte) mogen de 4toetredende staten hun nationale wetgeving gedurende een overgangsperiode van 2 jaar handhaven. In deze periode zal de Commissiebeschikking opnieuw worden bezien, mede op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Bij de controle op de naleving van deze regelingen mogen echter geen grensmaatregelen worden toegepast.

Wetenschap, onderzoek en ontwikkeling

De aanpassingen zijn van technische aard, waarbij opgemerkt kan worden dat Zweden, net zoals dat overigens met Zwitserland het geval is, al een reeks van jaren vertegenwoordigd is in het Raadgevend Comité voor het (atoom-) Fusie Programma. Hoewel de adviesprocedure voorziet in de mogelijkheid van een stemming in het Raadgevend Comité, komt dit in de praktijk zelden of nooit voor.

Interne markt en financiële diensten

Het overgrote deel van de aanpassingen heeft een technisch karakter in de zin van de inleidende opmerking bij de toelichting van artikel 29. In een tweetal gevallen zijn de aanpassingen echter daadwerkelijk onderwerp van onderhandeling geweest. Zo kon aan een Fins verzoek om bepaalde wettelijk geregelde werknemerspensioenactiviteiten (TEL) van verzekeringsmaatschappijen uit te zonderen van het werkingsgebied van de derde richtlijn levensverzekeringen (richtlijn 92/96/EEG; PbEG 1992, L 360) slechts worden voldaan op voorwaarde dat deze TEL-activiteiten geheel losgekoppeld worden van de overige verzekeringsactiviteiten van de betrokken maatschappijen, om vervolgens in aparte rechtspersonen ondergebracht te worden. Bovendien moeten de Finse autoriteiten er op toezien dat alle onderdanen en ondernemingen van de (overige) lidstaten de betrokken pensioenactiviteiten kunnen verrichten onder dezelfde

voorwaarden als die aan de Finse aanbieders worden gesteld. Een tweede aanpassing in dit hoofdstuk die niet als vanzelfsprekend beschouwd werd en waarover onderhandeld is, betreft de onderlinge erkenning van beroepskwalificaties. Aan Uniezijde werd geconstateerd dat de opleiding van tandheelkundigen in Oostenrijk niet aan de communautaire normen voldeed. Essentie was, dat tandheelkunde in Oostenrijk een specialisme is binnen de reguliere geneeskunde. Na een voltijdse opleiding tot arts volgt in Oostenrijk een vervolgopleiding voor tandarts. Met het oog op de verwezenlijking van een vrij verkeer van tandartsen, de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting binnen de EU, schrijft richtlijn 78/686/EEG (PbEG 1978, L 233) voor, dat een voltijdsopleiding tot tandarts vereist is voor de wederzijdse erkenning van diploma's. Bepaald is dat Oostenrijk de opleiding tot tandarts zal moeten herstructureren en een en ander uiterlijk 31 december 1998 zal moeten voltooien. Tot die tijd geldt de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting in Oostenrijk niet voor gekwalificeerde tandheelkundigen uit andere lidstaten en ook niet voor gekwalificeerde Oostenrijkse artsen die de tandheelkunde uitoefenen in de andere lidstaten. Vanaf het moment dat de Oostenrijkse opleiding voldoet aan de EG-normen, zal een overgangs-regeling met bijbehorende waarborgen van kracht worden om de rechtsongelijkheid tussen de bezitters van de oude en de nieuwe diploma's zo veel mogelijk teniet te doen. Deze aanpassing is ook opgenomen in bijlagen XV en XIX bij deze akte.

Voorts worden aan de lijst van opleidingen met een bijzondere structuur als bedoeld in artikel 1, onder a), eerste alinea, tweede streepje, onderdeel ii, van richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (PbEG 1992, L 209), Oostenrijkse opleidingen op paramedisch en sociaal-pedagogisch gebied, Oostenrijkse en Noorse meestersopleidingen in sectoren die overeenkomen met ambachtelijke activiteiten, Noorse opleidingen in de marine sector en Oostenrijkse opleidingen in de technische sector toegevoegd.

Douane en indirecte belastingen

De toetreding heeft tot gevolg dat de bepalingen op het gebied van de douane en indirecte belastingen dienen te worden aangepast. In de definitie van het douanegebied van de Gemeenschap worden de grondgebieden van de toetredende landen opgenomen. Voor wat betreft Noorwegen, wordt Svalbard van dit gebied uitgezonderd. Noorwegen kan echter voor bepaalde goederen zijn vóór de toetreding geldende nationale wetgeving blijven toepassen. Het betreft de bepalingen inzake de verplaatsing van persoonlijke goederen van natuurlijke personen en inzake door particulieren aan particulieren gerichte zendingen van Svalbard naar het Noorse vasteland, voor zover de behandeling in Noorwegen gunstiger was dan die welke in de Gemeenschap geldt voor de betrokken goederen uit Svalbard. De Finse Alandeilanden kunnen deel van het douanegebied worden indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De overige aanpassingen zijn van technische aard en betreffen in hoofdzaak het toevoegen van in de communautaire wetgeving voorgeschreven clausules in het Fins, Noors en Zweeds op de documenten en bescheiden die in het handelsverkeer voor douanetechnische doeleinden worden gebezigd. De omzetbelasting-en accijnsrichtlijnen van de EU zullen ook in de toetredende landen gaan gelden.

Consumentenbescherming In afwachting van de implementatie van richtlijn 92/59/EEG inzake algemene produktveiligheid (PbEG 1992, L 228) heeft de Commissie op 27 november 1992 een aanbeveling aangenomen waarbij de lidstaten worden verzocht de nodige infrastructuren op te zetten voor de identificatie van gevaarlijke produkten aan de buitengrenzen. Het doel hiervan is een hoog gezondheidsbeschermingsniveau voor de consumenten te waarborgen door middel van een doeltreffend toezicht aan de buitengrenzen ten aanzien van produkten die ernstige en onmiddellijke gevaren opleveren. Nederland heeft de richtlijn overigens al omgezet in het warenwetbesluit algemene produktveiligheid (Stb. 1993, 499). De contactpunten in de lidstaten -in Nederland is dat de Hoofdinspectie Gezondheidsbescherming van het Ministerie van WVS -verifiëren of bepaalde produkten gevaar voor de gezondheid kunnen opleveren. Indien een produkt gevaar oplevert, dan worden de douaneautoriteiten verzocht op de handelsfactuur bij het betreffende produkt het volgende te vermelden: «Gevaarlijk produkt -het in het vrije verkeer brengen ervan niet toegestaan -Aanbeveling 92/579/EEG» (PbEG 1992, L 374). Met de toetredingsakte worden de Finse, Zweedse en Noorse formuleringen van deze vermelding aan de aanbeveling toegevoegd.

Structuur-en regionaal beleid

De indicatieve vastleggingskredieten voor de nieuwe lidstaten, zoals vermeld in de aan kaderverordening (EEG) 2081/93 (PbEG 1993, L 193) inzake de structuurinstrumenten toe te voegen bijlage III, laat de speciaal vanwege de toetreding van de Scandinavische nieuwe lidstaten gecreëerde doelstelling 6 buiten beschouwing. Daar alleen de Oostenrijkse regio Burgenland een reguliere doelstelling 1 status istoegekend, hebben de indicatieve bedragen voor Finland, Noorwegen en Zweden uitsluitend betrekking op mogelijkheden binnen de doelstellingen 2 t/m 5b. De bijzonderheden met betrekking tot doelstelling 6 zijn opgenomen in protocol 6 van deze akte. In bijlage 2 van protocol 6 is een tabel met een indicatieve verdeling van de vastleggingskredieten voor doelstelling 6 opgenomen die zich laat vergelijken met de tabel in bovengenoemde bijlage III. Omdat doelstelling 6 formeel geen onderdeel van de kaderverordening uitmaakt, is afgezien van een integratie van de twee tabellen. Er bestaat echter wel een duidelijke samenhang tussen de vermelde vastleggingskredieten. In dat verband zij opgemerkt dat de Raad in een verklaring heeft geoordeeld dat de in bijlage 1 van protocol 6 vermelde regio's waarvoor doelstelling 6 van toepassing is, niet in aanmerking komen voor de toepassing van de doelstellingen 1, 2 en 5b. Indien deze regio's wel in aanmerking komen voor kredieten in lijn van de doelstellingen 3, 4 en 5a, zal de ruimte daarvoor gevonden moeten worden binnen de bij doelstelling 6 behorende vastleggingskredieten. De samenhang tussen de kaderverordening en protocol 6 blijkt voorts uit de bepaling dat het bepaalde in het protocol in 1999 samen met de kaderverordening afloopt en volgens de in deze verordening vastgelegde procedures zal worden herzien. De creatie van doelstelling 6, bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een buitengewoon geringe bevolkingsdichtheid (maximaal 8 inwoners/km2) bleektijdens de toetredingsonderhandelingen het meest praktische en aanvaardbare compromis te zijn waarin een tweetal uiteenlopende overwegingen verenigd kond worden. Van begin af aan werd alom erkend dat de Unie, door de toetreding van Zweden, Finland en Noorwegen, met een nieuw type regio te maken zou krijgen. De bijzondere problematiek van de arctische en subarctische regio's in het noorden van Scandinavië, samen te vatten met de kernbegrippen: zeer lage bevolkingsdichtheid, uitzon-

derlijk grote afstanden tot economische en sociale centra van enige importantie, en voor de Unie tot dusver ongekende klimatologische omstandigheden, rechtvaardigden een aanpassing van het communautaire regionale beleid in de zin dat ook rekening gehouden zou kunnen worden met de bijzondere problemen van dit nieuwe type regio. Aan Uniezijde bestond begrip voor stelling van de betrokken nieuwe lidstaten dat de toepassing van de bestaande doelstellingen 2 t/m 5b ontoereikend zou zijn voor een aantal van de regio's in het noorden van Scandinavië. Op grond van het daarvoor geldende economische criterium kwamen de betreffende regio's echter niet of net niet in aanmerking voor detoekenning van een doelstelling 1 status. Een aparte doelstelling 6, toegespitst op de regio's in het noorden van Scandinavië en dus zonder risico van een «spill over»-effect op de beoordeling van de status van regio's in de huidige lidstaten onder de kaderverordening, bood uitkomst. Omgerekend naar kredietruimte per hoofd van de bevolking in de betrokken regio's zijn de indicatieve bedragen van doelstelling 6 iets lager dan de vergelijkbare bedragen onder doelstelling 1. Bovendien heeft de Raad in een notulenverklaring vastgelegd dat de intensiteit van de financiële deelname van de Unie met betrekking tot de toepassing van doelstelling 6 in geen geval de gemiddelde intensiteit van de financiële deelname met betrekking tot de toepassing van doelstelling 1 in de lidstaten die niet onder het Cohesiefonds vallen, mag overstijgen.

Artikel 30

Hoewel vrijwel alle door de toetreding van vier nieuwe lidstaten noodzakelijk geworden aanpassingen van het acquis via artikel 29 en bijlage I zijn geregeld, blijven er enkele aanpassingen over die nog tijdens de interimperiode, dat wil zeggen: tussen ondertekening en inwerkingtreding van de akte, invulling behoeven. De factor tijd is de belangrijkste reden voor de verwijzing van de besluiten over de betrokken aanpassingen naar de interimperiode. Voor de aard van de aanpassingen verwijst artikel 30 naar bijlage II, waarin de nog noodzakelijke aanpassing van maatregelen op het gebied van visserij en de handel in textiel wordt vermeld. De verwijzing naar artikel 168 van de akte heeft betrekking op de vraag of de betreffende aanpassing binnen de competentie van de Commissie of die van de Raad valt. In het geval de Raad competent is, besluit deze op grond van artikel 168 met gekwalificeerde meerderheid over de invulling van de betreffende aanpassing. De nog noodzakelijke aanpassing op visserijgebied betreft de compilatie van omvangrijke lijsten van vissoorten, bevoegde producentenorganisaties, en representatieve markten en havens, die van belang zijn voor de gemeenschappelijke marktordening voor visserijprodukten en produkten van aquacultuur. De in bijlage II vermelde aanpassing van het textielregime hangt nauw samen met de artikelen 57, 75, 100 en 127 van deze akte, waarin bepaald wordt dat de nieuwe lidstaten het acquis op dit terrein vanaf de datum van toetreding zullen toepassen. In die zin oogt de rubricering van deze gelijkluidende artikelen onder het deel «overgangsmaatregelen» wellicht wat vreemd, maar het derde lid van de betreffende artikelen biedt de mogelijkheid om alsnog tot overgangsmaatregelen te besluiten indien de, middels dit artikel 30, voorgenomen aanpassing van het acquis terzake nog niet heeft plaatsgevonden op de datum van toetreding. De Commissie zal, mede op basis van nog te voeren onderhandelingen met betrokken producerende derde landen, tot verhoging van de communautaire quota overgaan, om er voor te zorgen dat de toepassing van deze quota niet leidt tot een geringer aanbod in de nieuwe lidstaten. Voor Oostenrijk, Noorwegen en Finland levert dit, vanwege het bestaan van kwantitatieve invoerbeperkingen in deze landen, nauwelijks een

probleem op. Consolidatie van de daar reeds bestaande quota in de communautaire quota ligt in deze gevallen voor de hand. Voor Zweden, waar de kwantitatieve beperkingen in 1991 werden afgeschaft en nu als gevolg van de toetreding opnieuw ingevoerd moeten worden, overwoog de Commissie een consolidatie van de gemiddelde feitelijke Zweedse invoerhoeveelheden uit de betrokken derde landen over een periode van drie jaar. Vanuit de gedachte dat bij een gestage groei van de Zweedse textielinvoer sinds de afschaffing van de kwantitatieve beperkingen aldaar, de toepassing van deze methodiek in feite zou betekenen dat een kleinere hoeveelheid in de communautaire quota wordt geconsolideerd dan de omvang van de feitelijke invoer van deze produkten in het jaar voorafgaande aan de toetreding, heeft een aantal lidstaten, waaronder Nederland, zich sterk gemaakt om bij de keuze van de consolidatiemethodiek voor wat betreft het Zweedse invoervolume rekening te houden met de feitelijke groeitrend. Het gebruik van de term «bestaande handelspatronen» in plaats van «traditionele handelstromen» biedt hiertoe de mogelijkheid.

VIERDE DEEL: OVERGANGSMAATREGELEN (ARTIKELEN 31 T/M 152)

Titel I: Institutionele bepalingen (artikel 31)

Voor de verkiezing van afgevaardigden van de nieuwe lidstaten in het Europese Parïement geldt dat, ofwel de verkiezingen plaatsvinden voor de datum van inwerkingtreding van het verdrag, zodat de afgevaardigden direct vanaf toetreding zitting kunnen nemen, ofwel de nieuwe lidstaten meedelen binnen welke termijn na de toetreding de verkiezingen gehouden zullen worden. In de periode tussen de datum van toetreding en de benoeming van de gekozen leden van het Europees Parlement zullen leden van hun respectieve nationale parlementen worden benoemd tot afgevaardigden. De mogelijkheid reeds voor toetreding verkiezingen te houden, is niet eerder bij toetredingen aan de orde geweest. De Raad is op verzoek van Oostenrijk -en na juridisch advies te hebben ingewonnen -akkoord gegaan met deze nieuwe procedure. Protocol 8 bij de toetredingsakte bepaalt de voorwaarden waaronder dergelijke verkiezingen mogen plaatsvinden.

Titel II, III, IV, V: Overgangsmaatregelen betreffende Noorwegen, Oostenrijk, Finland en Zweden Hoofdstuk 1: Vrij verkeer van goederen (artikelen 32, 33, 69, 84, 85, 112, 113)

Artikelen 32, 69, 84 en 112

Alle nieuwe lidstaten toonden zich in de onderhandelingen buitengewoon vastberaden om het nationale niveau van bescherming met betrekking tot bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten te handhaven in gevallen waarin zij van oordeel waren dat bestaande communautaire voorschriften minder bescherming voor het milieu en de volksgezondheid bieden. Hoewel er aan Uniezijde, bij sommige lidstaten wat meer dan bij andere, sympathie bestond voor de doelstellingen van de nieuwe lidstaten, werd algemeen erkend dat het toestaan van langdurig afwijkende normen zou neerkomen op een ondergraving van de moeizaam tot stand gekomen harmonisatie op dit terrein. Nog voordat tot een van geval tot geval behandeling van de verzoeken van de nieuwe lidstaten werd overgegaan, formuleerde de Unie derhalve als basis-criterium dat eventuele overgangsperioden met betrekking tot het vrij verkeer van goederen van korte duur en gering in aantal moesten zijn. Na

eliminatie van geschilpunten die vooral te maken hadden met verschillen in definiëring of testprocedures, concentreerden de onderhandelingen zich met name op de afwijkende voorschriften inzake gevaarlijke stoffen als cadmium, pentachloorfenol (PCP), organische tinverbindingen en kwik, alsook, voor wat betreft Finland en Oostenrijk, op afwijkende maxima van het benzeen-en zwavelgehalte van bepaalde brandstoffen. Uit analyse van de exacte bepalingen van de geldende voorschriften in de nieuwe lidstaten bleek bovendien dat er een groot aantal uitzonderingen gold op de algemene verbodsbepaling op de toepassing van de betrokken gevaarlijke stoffen. Het aantal afwijkingen waarom verzocht werd kon derhalve via eliminatie en nadere precisering teruggebracht worden tot aanvaardbare proporties. De stoffen en bijbehorende voorschriften waarvoor ten slotte een overgangsregeling getroffen moest worden, zijn opgenomen in bijlage III (Noorwegen), bijlage VIII (Oostenrijk), bijlage X (Finland) en bijlage XII (Zweden). De aard van de, voor alle in bovengenoemde bijlagen vermelde bepalingen geiijkluidende, overgangsregeling vormde onderwerp van meer politieke dan technische beraadslagingen. Uiteindelijk is de duur van de overgangsperiode bepaald op vier jaar, en zijn partijen overeengekomen dat tijdens die periode een heroverweging van de betreffende communautaire voorschriften zal plaatsvinden. Na afloop van de overgangsperiode zal het acquis, ongeacht de uitkomst van die heroverweging, ook worden toegepast door de nieuwe lidstaten. In het licht van een tweetal aan de slotakte gehechte gemeenschappelijke verklaringen zijn bij deze heroverweging twee uitgangspunten van belang. Ten eerste wordt het streven van de Unie naar een hoog niveau van bescherming van de gezondheid, de (produkt-)veiligheid en het milieu herbevestigd, en ten tweede wordt vastgesteld dat de heroverweging of herzieningsprocedure niet per definitie hoeft te leiden tot een verandering van de bestaande communautaire voorschriften. In die zin heeft de in de akte gebruikte term herziening (review) niet de betekenis van wijziging, maar van heroverweging volgens de gangbare communautaire procedures.

Artikelen 33, 85 en 113

De bepaling dat Finland, Noorwegen en Zweden hun respectieve nationale stelsels voor de indeling van onbewerkt hout gedurende drie jaar mogen handhaven, kan beschouwd worden als een technische overgangsperiode in verband met de voorgenomen herziening van richtlijn 68/89/EEG (PbEG 1068, L 32). Deze herziening, en de bijbehorende aanpassing van de administratieve regelingen, zal naar verwachting nog enige tijd in beslag nemen, en de Unie achtte de effecten van de verschillen tussen de indelingsstelsels niet van zodanig belang dat van de nieuwe lidstaten verlangd kon worden dat zij kort achtereen tweemaal tot wijziging van de relevante regelingen over zouden gaan. Om ervan verzekerd te zijn dat de bestaande verschillen geen wezenlijke belemmering opwerpen voor het handelsverkeer in de betreffende produkten, is de clausule opgenomen dat de nationale stelsels niet in strijd mogen zijn met de communautaire wetgeving inzake de interne markt of de handel met derde landen. De herziening van richtlijn 68/89/EEG zal uiteraard wel volledig van toepassing zijn op de nieuwe lidstaten.

Hoofdstuk 2: Vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal (artikelen 34, 35, 70, 86, 87, 114)

Artikelen 34, 70, 87 en 114

Wat betreft het vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal geldt over het algemeen dat de nieuwe lidstaten, conform het uitgangspunt van de Unie bij de aanvang van de onderhandelingen, zich hebben

verbonden het «acquis» volledig over te nemen en direct bij toetreding tot de Unie in te voeren. Alleen op het punt van het vrij verkeer van kapitaal gelden enkele uitzonderingen. De problematiek van de tweede woningen evenwel gaf aanleiding tot langdurige en intensieve onderhandelingen. De wens om voor onbepaalde tijd nationale wetgeving te kunnen handhaven, die de mogelijkheid biedt om het bezit van tweede huizen of vakantiewoningen door niet-onderdanen of niet-ingezetenen te kunnen beperken, stond voor alle nieuwe lidstaten prominent op de agenda. Vooral in Oostenrijk, maar ook in Scandinavië, was sprake van een zekere angst onder de bevolking dat liberalisering van de betreffende wetgeving al snel zou leiden tot prijsopdrijving, zodat eigen woningen of vakantiehuizen voor de lokale bevolking in financieel opzicht minder bereikbaar zouden worden. De Unie kon echter, op grond van de algemene non-discriminatiebepalingen met betrekking tot onderdanen van de lidstaten en de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal in het bijzonder, niettegemoet komen aan de wens tot ongelimiteerde handhaving van de nationale wetgeving op dit gebied. De zorg om de effecten op de publieke opinie in de nieuwe lidstaten heeft er evenwel toe bijgedragen dat uiteindelijk werd instemd met een overgangsperiode van 5 jaar. Hiermee is wel een verschil gecreëerd met eenzelfde uitzondering voor Denemarken in het aan het Unieverdrag gehechte protocol, waarin geen beperking in de tijd is aangebracht in de bepaling waarin Denemarken is toegestaan zijn huidige wetgeving op het gebied van het verwerven van tweede woningen te handhaven. Tijdens de met betrekking tot dit aspect moeizame toetredingsonderhandelingen heeft men de gelegenheid niet aangegrepen om ook het Deense protocol aan een tijdslimiet te verbinden, omdat men niet wenste terug te komen op de oplossing inzake de Deense problemen met betrekking tot de totstandkoming van het Unieverdrag. Bij een komende gelegenheid zou, zo mogelijk, deze discrepantie kunnen worden geëlimineerd. Naast het hierboven genoemde discriminatoire karakter van de regeling met betrekking tot tweede woningen, zij opgemerkt dat deze uitzonderingen de uitoefening bemoeilijken van de rechten, voortvloeiend uit artikel 8 A van het EG-verdrag, juncto richtlijn 90/364/EEG betreffende het verblijfsrecht (PbEG 1990, L 180/26) en richtlijn 90/365/EEG betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheden hebben beëindigd (PbEG 1990, L 180/28).

Artikel 35

Een overgangsperiode van drie jaar voor wat betreft de handhaving van bestaande beperkingen op het eigendom van Noorse vissersvaartuigen door niet-onderdanen vond, zoals de gemeenschappelijke verklaring 12 bij de slotakte vermeld, ook in de ogen van de Unie tijdelijke rechtvaardiging in het verband dat kan worden gelegd tussen het eigendom van de vissersvaartuigen en een van de doelstellingen van het stelsel van nationale quota onder het gemeenschappelijk visserijbeleid, te weten: het reële belang van deze quota voor een lokale bevolkingsgroep die economisch afhankelijk is van de visserij. Met dit compromis heeft de Unie uiteindelijk ingestemd, vanwege het grote economische en politieke belang dat de visserijsector vertegenwoordigt voor Noorwegen enerzijds, en gezien het voor de Unie met de toetreding van Noorwegen gemoeide belang anderzijds. Het feit dat een wettelijk geregeld onderscheid tussen onderdanen van de lidstaten niet in overeenstemming is met de bepalingen van het EU-verdrag leidde evenwel tot de voorwaarde dat de handhaving van de bestaande beperkingen slechts drie jaar mag voortduren.

Artikel 86

Hoewel de inwerkingtreding van het EER-verdrag een jaar vertraging opliep, doordat de Zwitserse bevolking zich in december 1992 tegen deelname aan dit verdrag uitsprak, werd de aanpassing van de Finse investeringswetgeving aan de eisen van de EER destijds wel doorgezet. De Finse wet, waarnaar in artikel 86 van de akte verwezen wordt, voorziet in een gefaseerde opheffing van de tot dan toe aanzienlijke beperkingen die de Finse autoriteiten oplegden bij buitenlandse directe investeringen in Finse bedrijven. De eerste, en belangrijkste, fase ging al direct in januari 1993 in en behelsde ruwweg de vervanging van de over de gehele linie bestaande beperkingen door een systeem waarbij alleen nog maar de verplichting bestaat buitenlandse deelnemingen in grotere Finse ondernemingen aan te melden. Tijdens deze eerste fase behoudt de Finse overheid zich evenwel het recht voor om in bepaalde strategische sectoren te verlangen dat een meerderheid van het aandelenkapitaal van grote bedrijven in Finse handen blijft. De tweede fase, die per 1 januari 1996 ingaat, behelst ook de afschaffing van die laatste beperking. Vanwege de belangrijke inspanningen tot aanpassing die Finland op dit terrein reeds aan de dag heeft gelegd, alsook vanwege de korte duur van de gevraagde overgangsperiode, bestond er aan Uniezijde geen bezwaar tegen de toekenning van een overgangsperiode van één jaar.

Hoofdstuk 3: Visserij (artikelen 36 t/m 53, 88 t/m 96, 115 t/m 125)

De toetredingsonderhandelingen op visserijgebied hebben zich vooral toegespitst op de inpassing van met name de Noorse visserij in het gemeenschappelijk visserij beleid (GVB). Met Zweden en Finland, wier belangen vooral in de Baltische Zee tiggen, kon vrij snel overeenstemming worden bereikt. De principes van het GVB zijn niet aangetast; de overeengekomen overgangsperiode kenmerkt zich door behoud van de status quo. Voor de Noorse economie is de visserij vanouds een belangrijke sector. Sinds een exclusieve economische zone van 200 mijl in 1977 werd ingesteld, beschikt Noorwegen over uitgestrekte viswateren. Het Noorse beleid voor de instandhouding, het beheer en de controle is over het algemeen streng. Noorwegen wenste haar eigen beheerssysteem ten noorden van de 62e breedtegraad te behouden en de Unie beperkte toegang tot haar wateren te verlenen. Van Uniezijde waren de inspanningen gericht op een volledige acceptatie door Noorwegen van het acquis communautaire en, binnen de kaders van het reeds bestaande bilaterale visserijakkoord, op een tijdelijke uitzondering op het principe van vrije toegang tot de Uniewateren; dit laatste was gebaseerd op de Spaans/Portugese eis om Noorwegen een analoge behandeling te geven als bij hun toetreding. Een extra complicatie tijdens de toetredingsonderhandelingen vormde de Spaanse historische claim op vangstrechten in Noorse wateren. Deze claim was gebaseerd op de visserijactiviteiten die Spanje op grond van een uit 1977 daterend bilateraal verdrag met Noorwegen in de Noorse wateren uitoefende; deze activiteiten werden in 1981 noodgedwongen beëindigd in verband met een meningsverschil tussen Spanje en Noorwegen over de uit het op 9 februari 1920 te Parijs tot stand gekomen verdrag betreffende de Spitsbergen Archipel, met inbegrip van Bereneiland (Stb. 1925, 404) voortvloeiende visserijmogelijkheden in het gebied van Svalbard. In de artikelen 38, 41 en 48 worden de wateren, waar de Noorse vissersvaartuigen mogen vissen, onderscheidelijk aangeduid als «de onder de soevereiniteit of jurisdictie van de huidige lidstaten vallende wateren», «de wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van de Unie vallen» en «de wateren van de Gemeenschap in haar huidige samenstelling». Aangezien de Europese Unie geen staat is en als zodanig

geen grondgebied (met inbegrip van de daaraan grenzende wateren) heeft, is slechts de in artikel 38 gebezigde redactie volkenrechtelijk correct. Het zou daarom de voorkeur hebben verdiend, indien deze in de artikelen 41 en 48 eveneens was gebezigd. Aan de in die artikelen gehanteerde terminologie moet evenwel geen andere betekenis worden toegekend dan aan die in artikel 38.

De verdeling van de vangstmogelijkheden voor de toetredende staten is geschiedt op basis van het -door de Unie in dit kader nog eens bevestigde -beginsel van relatieve stabiliteit, dat wil zeggen: verdeling op basis van historische vangstrechten. De overgangsperiode ten aanzien van de regeling voor de toegang tot de wateren eindigt op de datum, waarop de door de Raad nog vast te stellen bepalingen betreffende de toepassing van verordening (EEG) 1627/94 van de Raad inzake het visdocument (PbEG. 1994 L 171/7) in werking treden, en zal in ieder geval niet langer zijn dan de herzieningsdatum (31 december 2002) van het GVB (artikel 37). De overgangsmaatregelen in het onderhavige hoofdstuk zijn voor Noorwegen in vier en voor Zweden en Finland in drie afdelingen onderverdeeld. Afdeling I (artikelen 36, 88, 115) bevat algemene bepalingen. Afdeling II (artikelen 37 t/m 51, 89 t/m 95, 116t/m 123) bevat de bepalingen die de toegang tot de wateren en de visbestanden regelen. Afdeling III (artikelen 52, 96, 124 en 125) heeft betrekking op bestaande visserijverdragen tussen de toetredende staten en derde landen. Voor Noorwegen bevat de akte nog een Afdeling IV (artikel 53) met een regeling van het handelsverkeer. Tenslotte hebben vier bijlagen, vijf gemeenschappelijke verklaringen alsmede twaalf verklaringen van de huidige lidstaten visserij als onderwerp, en is een protocol, namelijk dat met betrekking tot Svalbard, ook op visserij van toepassing. Hieronder zal op de belangrijkste elementen worden ingegaan.

Toegang a) Wateren De toegang over en weer (Unie en toetredende staten, toetredende staten onderling) tot elkaars wateren zal onder identieke voorwaarden als onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze akte zijn toegestaan (artikelen 41, 45,46,91,93,95, 118, 120, 123). Dit betekent dat gedurende de overgangsperiode de bestaande licentiesystemen tussen de Unie en toetredende staten gehandhaafd blijven. De toegang van Noorse vaartuigen ten westen van het Verenigd Koninkrijk (ICES-zones Vb, VI en VII) is door de analogie met het Spaans/Portugese toetredingsmodel zeer beperkt. Een maximum aantal vaartuigen is vastgesteld dat gelijktijdig in betrokken gebieden actief mag zijn. In artikel 39 en bijlage IV staan respectievelijk het aantal en de namen van de betrokken schepen nauwkeurig aangegeven. Eveneens zullen bepaalde gemeenschappelijke viswateren geheel gesloten blijven voor Noorwegen. Het betreft hier de zogenaamde Irish Box. De hiervoor vermelde beperkende bepalingen zullen worden herzien op het moment van integratie van Spanje en Portugal in het GVB. In Raadskader is afgesproken dat dit uiterlijk 1 januari 1996 het geval zal zijn. Vanaf dat moment en tot het einde van de overgangsperiode zal het toegangsregiem tot betrokken wateren voor Noorwegen op dezelfde wijze worden geregeid als boven 62 graden Noorderbreedte op vaartuigen van de huidige Unie van toepassing is (artikel 40).

  • Bestanden De verdeling van bestanden, waarvan de bevissingsgraad door een

vangstbeperking is gereglementeerd, geschiedt -een enkele uitzondering daargelaten -op basis van historische vangstrechten gedurende een vijfjarige referentieperiode (1989-1993). Detoegewezen vangstmogelijkheden worden voor de eerste maal voor 31 december 1994 overeenkomstig de basisverordening vastgesteld. Voor die soorten, waarvoor geen vangstbeperking geldt danwel een onverdeelde TAC (Total Allowable Catch) bestaat, heeft een forfaitaire toekenning plaatsgevonden (artikelen 44, 47, 94, 121). In het geval van Noorwegen is expliciet bepaald dat de voorwaarden, (inclusief het geografische kader en de traditionele visserijpatronen), waaronder de toegewezen hoeveelheden worden gevangen zowel voor de Unie als voor Noorwegen gelijk zijn aan die, welke onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze akte gelden (artikel 48). Door Nederlandse inspanningen zijn de Noorse vangstmogelijkheden voor horsmakreel beperkttot de in EER-kader overeengekomen 5000 ton in de Noordzee (artikel 44, derde lid). De Spaanse historische claim op extra vangstrechten in Noorse wateren is onder meer gehonoreerd door de in de EER-overeenkomst overeengekomen hoeveelheid «cohesie»-vis versneld ter beschikking te stellen en door de inspanningsverplichting van de Unie 8000 ton kabeljauwequivalenten in derde landen wateren aan te kopen.

Externe bestanden

De door de toetredende landen gesloten bilaterale overeenkomsten die op de toetredingsdatum van kracht zijn, kunnen worden gehandhaafd tot zij door de Unie worden overgenomen. Zij zullen evenwel vanaf de toetreding door de Unie worden beheerd. Een uitzondering hierop vormt het akkoord tussen Noorwegen en Rusland; tot en met 30 juni 1998 wordt het beheer van deze overeenkomst waargenomen door Noorwegen in nauwe samenwerking met de Europese Commissie (artikel 52, eerste lid). Deze uitzondering doet geen afbreuk aan de exclusieve bevoegdheid van de Europese Gemeenschap op dit gebied, doch moet worden beschouwd als een expliciete machtiging van Noorwegen om deze bilaterale overeenkomst in nauwe samenwerking met de Europese Commissie te beheren tot de datum waarop de overeenkomst ten einde loopt. De vorm, waarin de nauwe samenwerking zal plaatsvinden, moet nog nader worden uitgewerkt.

Regeling voor het handelsverkeer

Vanaf de toetredingsdatum hebben de toetredende landen voor vis en visprodukten vrije toegang tot de gemeenschapsmarkt. Op aandringen van met name Frankrijk en lerland komt er voor Noorwegen gedurende een periode van vier jaar een tijdelijk monitoringsysteem voor een achttal «gevoelige» soorten, te weten: zalm, haring, makreel, garnalen, Jacobsschelpen, Noorse kreeft, roodbaars en forel. Dit systeem, dat beheerd zal worden door de Commissie, gaat uit van indicatieve plafonds. Onder deze plafonds is er sprake van volledig vrije handel terwijl bij overschrijding daarvan de Commissie gepaste maatregelen kan nemen (artikel 53). Nederland heeft zich in de onderhandelingen verzet tegen de introductie van deze tijdelijke handelsregeling, omdat deze immers niet strookt met de uitgangspunten van de interne markt en de claim van de kandidaat-lidstaten tot beperkte markttoegang voor een aantal verwerkte landbouwprodukten afkomstig uit de huidige Unie zou versterken. Uiteindelijk evenwel heeft Nederland moeten instemmen met deze tijdelijke maatregel maar is de concessie ten aanzien van een beperkte markttoegang voor een aantal verwerkte landbouwprodukten alleen aan Noorwegen toegekend.

Overige bepalingen

  • Haringvangst voor niet-menselijke consumptie De toetredende landen mogen gedurende een driejarige overgangsperiode hun traditionele, niet voor menselijke consumptie bestemde haringactiviteiten continueren onder de voorwaarden dat -geen gevaar voor onomkeerbare ecologische schade ontstaat; -deze activiteit onder dezelfde condities voorafgaand aan de toetreding wordt uitgeoefend; -een controlesysteem onder supervisie van de Commissie toeziet op de bijvangsten. Voor het verstrijken van hiervoor vermelde periode kan de Raad, rekening houdend met opgedane ervaringen en de dan beschikbare gegevens, het bestaande communautair verbod op niet voor menselijke consumptie bestemde haringvangsten bezien (bijlage XV, punt VIII).
  • Het Noors beheerssysteem Noorwegen beschouwt haar beheersinstrumenten en voorschrïften voor de wateren ten noorden van 62e breedtegraad als essentieel voor een duurzaam beheer. De vaststelling van TAC's, de technische voorschriften en controlevoorschriften wenste Noorwegen in deze wateren derhalve in eigen hand te houden. De Unie was daarentegen van oordeel dat het Noors beheerssysteem in deze wateren volledig in het gemeenschappelijk visserijbeleid kan worden geïntegreerd. Het uiteindelijk onderhandelingsresultaat voorziet voor betrokken wateren in een overgangsregiem tot 30 juni 1998 (de expiratiedatum van het hiervoor vermelde bilaterale verdrag met Rusland). Gedurende deze overgangsperiode mag Noorwegen in de wateren ten noorden van 62e breedtegraad het beheer over de visbestanden (met uitzondering van makreel) voeren. De integratie van dit beheer in het GVB zal worden gebaseerd op de aan de slotakte gehechte gemeenschappelijke verklaring. Tevens kan Noorwegen in deze wateren op non-discriminatoire wijze gedurende een jaar haar technische maatregelen handhaven en gedurende drie jaar haar discardban (verbod op overboord zetten van vis) alsmede haar controle maatregelen continueren. Gedurende deze overgangsperiode zal bekeken worden hoe voornoemde regelingen in het GVB geïntegreerd kunnen worden (artikelen 49,50,51).

Hoofdstuk 4: Externe betrekkingen met inbegrip van de douane-unie (artikelen 54 t/m 62, 73 t/m 78, 97 t/m 105, 126 t/m 132)14

Artikelen 54, 73, 97 en 126

Deze artikelen verwijzen alle naar bijlage VI van de akte, waarin enkele (veelal douane-) technische overgangsregelingen zijn opgenomen. De toekenning van certificaten van oorsprong en de verstrekking van vergunningen met betrekking tot de handelsrelatie met derde landen, geschiedt in de nieuwe lidstaten tot op de datum van toetreding vanzelfsprekend volgens de daar geldende regels en de daar geldende akkoorden met derde landen. Voor zover die regels zich laten vergelijken met de communautaire regels, zullen de betreffende certificaten en vergunningen, afhankelijk van het type document, van vier tot twaalf maanden na uitgifte erkend worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Vanaf de datum van toetreding zullen uiteraard slechts acquisconforme certificaten en vergunningen verstrekt worden. De nieuwe lidstaten kunnen gedurende een overgangsperiode en onder bepaalde voorwaarden bepaalde eigen douaneregelingen blijven

toepassen. Deze overgangsmaatregelen betreffen met name het handhaven van het bestaande regime op het gebied van de vereenvoudigde procedures (periodieke aangiften), opslag (douane-entrepots, vrije zones, vrije entrepots), economische douaneregelingen (actieve en passieve veredeling, behandeling onder douanetoezicht) en tijdelijke invoer.

Artikel 74

De maatregelen die Oostenrijk momenteel toepast ter beperking van de invoer van bruinkool uit een aantal midden-en oosteuropese landen, mogen gedurende een periode van twee jaar na de beoogde datum van toetreding gehandhaafd blijven. Indien de toekenning van deze overgangsperiode aan Oostenrijk een aanpassing van de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betreffende landen noodzakelijk maakt, zal die aanpassing, volgens de algemene procedure van de artikelen 59, 76, 102 en 128, in overleg met de betrokken landen tot stand worden gebracht. Na afloop van deze overgangsperiode van twee jaar is hoofdstuk 2 van protocol 2, betreffende de produkten die vallen onder het . EGKS-verdrag, van de Europa-akkoorden (onderscheidelijk de daarop vooruitlopende Interimakkoorden betreffende de handel) ook van toepassing op de invoer van bruinkool in Oostenrijk. Dit protocol voorziet in de geleidelijke afschaffing van douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij de invoer in de Gemeenschap van EGKS-produkten uit de landen waarmee Europarespectievelijk Interimakkoorden zijn gesloten.

Artikelen 55, 56, 98 en 99

De introductie van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) in de nieuwe lidstaten vergt een aanpassing van vele, tot dusver soms sterk afwijkende, douanetarieven. De algemene regel die bij de toetredingsonderhandelingen aan Uniezijde is gevolgd, komt er op neer dat daar waar lagere nationale tarieven in de nieuwe lidstaten van toepassing zijn deze op de datum van toetreding verhoogd moeten worden naar het niveau van het GDT. Is er echter sprake van hogere tarieven dan het GDT, dan ligt een directe aanpassing ook voor de hand, maar kan ook de mogelijkheid geboden worden om tot een gefaseerde afbouw van de verschillen tussen de tarieven te komen. De hogere tarieven mogen echter alleen aan de buitengrenzen toegepast worden, en derhalve geen effect hebben op de markttoegang van de betreffende produkten uit en vanuit andere lidstaten. De in de bijlage VII (Noorwegen) en bijlage XI (Finland) vermelde produkten worden derhalve alleen geconfronteerd met een afwijkend douanerecht bij rechtstreekse invoer vanuit derde landen. De mogelijkheid van verlegging van de handel van derde landen met de betrokken nieuwe lidstaten (Noorwegen en Finland) naar de huidige lidstaten, waar tijdelijk een lager douanetarief van toepassing is, is aanwezig. Een dergelijke verlegging van het handelsverkeer kan zich uiteraard ook voordoen in de gevallen waarin de nieuwe lidstaten zelf vooralsnog een lager douanetarief mogen toepassen. Een beroep op de algemene vrijwaringsclausule van artikel 151 van de toetredingsakte (door een nieuwe of een huidige lidstaat) is dan ook niet bij voorbaat uitgesloten. Wel moet hierbij worden aangetekend, dat bij eerdere toetredingen de toepassing van vrijwaringsmaatregelen als gevolg van dit soort tarifaire verschillen beperkt is gebleven (bijvoorbeeld een maal op grond van artikel 130 van de toetredingsakte van Griekenland en drie maal op grond van die van Denemarken, lerland en het Verenigd Koninkrijk). Bovendien bepaalt artikel 152 van de onderhavige toetredingsakte dat vrijwaringsmaatregelen (en alle overige overgangsmaatregelen uit hoofde van de akte) niet mogen leiden tot controles aan

de binnengrenzen. Deze laatste bepaling is nieuw in vergelijking met de eerdere toetredingsakten.

Artikelen 58 en 101

Hoewel artikel 28 EG voorziet in een communautaire procedure voor de vaststelling van tijdelijke nationale uitzonderingen op het gemeenschappelijk douanetarief uit hoofde van de zekerheidstelling van de grondstoffenvoorziening voor belangrijke industrieën, en voorzien is in de deelname van de nieuwe lidstaten tijdens de interim periode aan het overleg inzake zulke tijdelijke uitzonderingen, is de Unie op voorhand akkoord gegaan met de vaststelling van een jaarlijks (nul-)tariefcontingent van 21000ton styreen (een basisprodukt voor de chemie) voor zowel Noorwegen als Finland tot 31 december 1999. Om te voorkomen dat dit gereduceerde tarief van invloed is op de markt voor styreen in de rest van de Unie, is bepaald dat de Commissie en de Noorse en Finse autoriteiten er zorg voor zullen dragen dat de betrokken contingenten ofwel eindgebruik op de Noorse of Finse markt hebben, ofwel voldoende bewerking ondergaan om de Gemeenschapsoorsprong te verkrijgen.

Artikelen 59, 60, 76, 77, 102, 103, 128 en 129

De nieuwe lidstaten zullen vanaf de datum van toetreding als lidstaat participeren in de bi-en multilaterale verdragen die in communautair verband zijn aangegaan met derde landen. Het betreft hier bijvoorbeeld de Europa-akkoorden en Interimovereenkomsten met Midden-en Oosteuropese staten, en de verdragen met de Mediterrane landen. Daarnaast zullen de nieuwe lidstaten ook participeren in de verdragen aangegaan met de ACS-landen (Lomé IV van 15 december 1989; PbEG. 1991, L 299, Trb. 1991, 35, laatstelijk Trb. 1992, 10) en de vrijhandelsverdragen met de dan nog resterende EVA-landen. De opname van deze bepaling in het deel «overgangsmaatregelen» heeft met name betrekking op de mogelijkheid dat de betreffende verdragen vanwege de deelname van de nieuwe lidstaten middels protocollen aanpassing behoeven. Zou blijken dat zulke aanpassingen niet vóór de datum van toetreding gerealiseerd kunnen worden, dan is middels deze bepalingen in de akte vastgelegd dat de Gemeenschap passende overgangsmaatregelen treft.

Artikelen 61, 62, 78, 104, 105, 130 en 134

Ter aanvulling van artikel 6 (zie toelichting aldaar), is in de akte vastgelegd dat de nieuwe lidstaten zich op de datum van toetreding tot de Unie terug zullen trekken uit de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), en dat Finland, Noorwegen en Zweden hun bilaterale Vrijhandelsverdragen met de Baltische staten zullen opzeggen. Nadat de Unie het voornemen kenbaar maakte om zelf tot vergaande handelsakkoorden met de Baltische Staten te komen, die met ingang van 1 januari 1995 van kracht zouden moeten worden, bleken de Scandinavische nieuwe lidstaten bereid om van hun eis tot handhaving van hun verdragen af te stappen en mag verondersteld worden dat ook de Baltische Staten zich niet tekort gedaan zullen voelen. In het geval de Gemeenschapsverdragen met de Baltische staten onverhoopt niet op de datum van toetreding in werking zullen zijn getreden, voorzien de artikelen 62, 105 en 132 in de bepaling dat de Gemeenschap passende overgangsmaatregelen treft om de dan bestaande toegang van produkten van oorsprong uit de Baltische staten tot de betrokken Scandinavische markten te handhaven.

Hoofdstuk 5: Financiële en Budgettaire voorzieningen (artikelen 63 t/m 68, 79 t/m 83, 106 t/m 111, 132 t/m 136)

Het besluit van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van Eigen Middelen van de Gemeenschappen (PbEG. 1988, L 185) voorziet in de financiering van de begroting van de Gemeenschappen door middel van de afdracht aan de Gemeenschappen van landbouwheffingen, douanerechten, een percentage van de BTW-grondslag en een percentage van het BNP van de lidstaten. Tevens is in het eigen middelen besluit bepaald dat het totaal van de eigen middelen niet hoger mag zijn dan 1,20% van het BNP van de EG. Dit plafond zal naar aanleiding van het Delorsll pakket zodanig gewijzigd worden, dat het geleidelijk oploopt tot 1,27%in 1999. Finland, Noorwegen, Oostenrijk en Zweden zullen alle volgens de in het bovengenoemde eigen middelen besluit vervatte bepalingen middelen afdragen aan de Gemeenschappen. Hierbij dient aangetekend te worden, dat bij de vaststelling van de BTW-afdrachten van Noorwegen geen rekening wordt gehouden met de in Noorwegen bestaande investeringsbelasting (artikel 65). Noorwegen dient met ingang van de toetreding procedures ten uitvoer te leggen die een correcte vaststelling van de BTW-grondslag mogelijk maken. De BTW-grondslag van Finland wordt vastgesteld alsof de Alandeilanden onder het territoriale toepassingsgebied van de zesde richtlijn van de Raad (77/388/EEG) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten inzake omzetbelasting (PbEG 1977, L 145) vallen. Dit betekent dat de Alandeilanden, die een belastingvrij regime kennen, ten volle betrokken worden bij de bepahng van de BTW-grondslag van Finland. Omdat Finland, Noorwegen, Oostenrijk en Zweden enerzijds vanaf het moment van toetreding volledig middelen zullen afdragen aan de Gemeenschappen op basis van het eigen middelen besluit, en anderzijds in de aanloopfase nog niet volledig kunnen profiteren van het beleid van de Gemeenschappen of financiële nadelen ondervinden van de toetreding, is besloten om op bepaalde beleidsterreinen additionele uitgaven voor deze landen mogelijk te maken. In totaal gaat het om een bedrag van 3596 Mecu van 1995 tot en met 1998. De vier landen ontvangen uit de algemene begroting van de Gemeenschappen 2966 Mecu ten behoeve van de landbouwsector. Dit bedrag valt in twee delen uiteen. In 1995 ontvangen de vier landen samen 907 Mecu omdat zij formeel in dat jaar nog geen aanspraken kunnen maken op hectaresteun en rundvleespremies. In de jaren 1995-1998 ontvangen zij verder een degressieve compensatie van in totaal 2059 Mecu om de budgettaire gevolgen te verlichten van nationale inkomenscompensatie. De inkomenscompensatie wordt verleend om de gevolgen voor de landbouwinkomens op te vangen die voortvloeien uit de neerwaartse aanpassing van het niveau van de landbouwprijzen aan het EG-niveau en vanwege de met deze prijsdaling samenhangende waardevermindering van de landbouwvoorraden. Van de totale landbouwmiddelen ontvangt -Finland 737 Mecu (artikel 109); -Noorwegen 407 Mecu (artikel 66); -Oostenrijk 795 Mecu (artikel 81); -Zweden 1027 Mecu (artikel 134). De overige 630 Mecu betreft overname van EER-verplichtingen.

Besloten is namelijk om de aandelen van Finland, Noorwegen, Oostenrijk en Zweden in de financiering van het financieel mechanisme van het EER-verdrag ten behoeve van de cohesielanden ten laste te laten komen van de algemene begroting van de Gemeenschappen (artikelen 68, 83, 111, 136). Het betreft hier een bedrag van samen 130 Mecu per jaar van 1995 tot en met 1998. Daarnaast hebben de EVA-landen in het kader

van het EER-verdrag deelgenomen aan bepaalde communautaire activiteiten. Het aandeel van de toetredende staten in de financiering van de betalingen die de komende jaren nog voor deze gezamenlijke activiteiten gedaan moeten worden bedraagt 110 Mecu. Dit aandeel van de toetredende landen in de financiering van deze betalingen komt tevens ten laste van de algemene begroting van de Gemeenschappen (artikelen 67,82, 110, 135).

Hoofdstuk 3 Oostenrijk: Mededingingsbeleid (artikelen 71 en 72)

Artikel 71

De verwachte ingrijpende werkgelegenheidseffecten van een directe en volledige afschaffing van het in Oostenrijk geldende monopolie op de invoer en de groothandel in tabakprodukten was voor dat land aanleiding om te vragen om een uitzonderingspositie gedurende vijf jaar. De Unie erkende enerzijds dat een abrupte afschaffing op de datum van toetreding inderdaad ingrijpende gevolgen zou hebben voor zowel het apparaat dat bij het monopolie betrokken is als de lokale producenten die onder het monopolie in een bevoordeelde situatie verkeren. Anderzijds oordeelde de Unie echter dat een overgangsperiode van vijf jaar veel te lang zou zijn voor een wezenlijke afwijking van het acquis op zo'n essentieel terrein als de mededinging. Uiteindelijk werd besloten tot een overgangsperiode van drie jaar, waaraan de voorwaarde is gekoppeld dat tijdens die periode van een duidelijke en progressieve marktopening sprake moet zijn. In het eerste jaar na toetreding zal Oostenrijk een contingent ter grootte van 15% van de nationale tabaksconsumptie openen voor exporteurs uit de overige lidstaten, en in het tweede en derde jaar zal dat contingent tot 40%, respectievelijk 70 % van de nationale consumptie oplopen. Na de overgangsperiode mag er geen enkel onderscheid meer bestaan met betrekking tot de voorwaarden waaronder ondernemingen uit Oostenrijk of de overige lidstaten hun produkten op de Oostenrijkse markt mogen brengen. In bijlage IX is een tabel opgenomen waarin de neerslag van de percentuele groei van de contingenten tijdens de overgangsperiode voor verschillende tabaksprodukten wordt vermeld. Een tweede voorwaarde voor de toekenning van een overgangsperiode van drie jaar voor de afbouw van het tabaksmonopolie behelst dat de instantie, die verantwoordelijk is voor het verstrekken van de detailhandelsvergunningen in de tabaksector, al na het eerste jaar volledig losgekoppeld is van het monopolie en zich vanaf dat moment al zal moeten houden aan de non-discriminatiebepalingen van de EG-verdragen.

Artikel 72

Oostenrijk is een overgangsperiode van één jaar toegekend voor de ontmanteling van het daar geldende vergunningensysteem voor de invoer van alcohol en alcoholische dranken. Dit systeem, dat vooral bedoeld is ter bescherming van de lokale agrarische sector die de grondstoffen levert voor de alcoholproduktie, mag evenwel tijdens de overgangsperiode geen onderscheid maken tussen aanbieders uit de overige lidstaten en de toepassing mag ook niet leiden tot controles aan de binnengrenzen.

Titel VI: Landbouw (artikelen 138 t/m 149)

De landbouw nam een belangrijke plaats in bij de onderhandelingen. De toetredende landen worden in deze sector geconfronteerd met de belangrijkste economische aanpassingen als gevolg van de toetreding. Landbouw is buiten de EER gebleven en de toetredingskandidaten geven veel steun en bescherming aan de landbouwsector. Met uitzondering van Zweden ligt het prijsniveau aanzienlijk boven het niveau van de Europese

Unie. Bij de toetreding van Spanje en Portugal werd het prijsverschil in een overgangsperiode geleidelijk aan afgebouwd, hetgeen werd ondersteund door maatregelen aan de grens. Deze maatregelen hielden in het opleggen van compenserende bedragen en kwantitatieve invoerrestricties. De toetredende landen, met uitzondering van Zweden, wensten dit klassieke overgangsmodel te hanteren voor hun landbouwsector; Zweden was bereid vanaf de toetredingsdatum het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid toe te passen. De Unie was echter van mening dat een overgangsregeling met maatregelen aan de grens niet gewenst is omdat deze maatregelen niet passen in een Europese Unie zonder binnengrenzen. Bovendien zou het geen oplossing bieden voor de structurele problemen van de landbouwsector in deze landen. Het landbouwbeleid is in Noorwegen, Zweden en Finland direct verbonden met het regionale beleid. Voor de Scandinavische landen was het een voorwaarde dat de landbouw in het noordelijk gebied gehandhaafd kon blijven om te voorkomen dat deze gebieden ontvolkt raken; overeengekomen werd dat in de onderhandelingen het landbouwbeleid en het regionaal-en structuurbeleid in onderlinge samenhang zou worden besproken. De doorbraak in de onderhandelingen ontstond toen de toetredende landen, na fel verzet, het EU standpunt inzake de onmiddellijke prijsaanpassing overnamen. In een overgangsperiode van vijf jaar mogen de producenten in de toetredende landen gecompenseerd worden voor deze prijsdaling in de vorm van tijdelijke en degressieve steun. Daarnaast komen grote delen van de Scandinavische landen in aanmerking voor nationale steun op lange termijn om de landbouw in het noordelijk gebied in stand te houden. Vanaf de toetredingsdatum zal de interne handel in landbouwprodukten in de uitgebreide Unie volledig vrij zijn. Deze markten worden nu nog sterk beschermd vooral in de groenten-, fruit-en sierteeltsector. In de hierna volgende behandeling wordt ingegaan op enkele hoofdelementen van de afspraken over de landbouw.

Tljdelijke steun

Ter voorkoming van een ernstige inkomensdaling, welke het gevolg zou zijn van de onmiddellijk prijsaanpassing, mogen Noorwegen, Finland en Oostenrijk gedurende de overgangsperiode van vijf jaar tijdelijk en degressieve steun verlenen aan de producenten (artikelen 138, 139, 140 en bijlagen XIII en XIV). De steun moet nationaal gefinancierd worden. De toetredende landen hebben echter in de onderhandelingen bedongen dat ze door de EU budgettair gecompenseerd worden voor de extra overheidsuitgaven die deze tijdelijke nationale steun met zich mee brengt (artikelen 66, 81, 109,134). De Commissie moet de toetredende landen toestemming verlenen voor het verlenen van de steun. Per produkt zal er een vergelijking worden gemaakt tussen het niveau van de steun die voor de toetreding werd verleend en de steun die krachtens het gemeenschappelijk landbouw-beleid kan worden verleend. De nationale steun is ten hoogste gelijk aan dit verschil. De steunniveau's moeten tenminste 10% verschillen.

Langetermijnsteun

Een belangrijk onderdeel van het akkoord betreft de nationale steun die Noorwegen, Zweden en Finland voor de lange termijn mogen geven aan hun landbouwsector in specifieke gebieden (artikelen 142 en 143). De gebieden moeten in principe benoorden de 62e breedtegraad liggen. Er zijn enkele voorwaarden gesteld aan deze steunverlening. De steun die per hectare of per dier kan worden verleend mag niet gekoppeld zijn aan

de toekomstige produktie en mag niet leiden tot een verhoging van de produktie. De 62e breedtegraad is ook als criterium gebruikt om de probleemen berggebieden aan te wijzen. Daarmee komen grote delen van Noorwegen, Zweden en Finland in aanmerking voor deze steunregeling van de EU. Voor Noorwegen en Finland wordt het mogelijk 85 % van het landbouwareaal als probleemgebied aan te merken. De Commissie zal een jaar na de toetreding verslag uitbrengen aan de Raad over het resultaat van de lange termijn steun.

Steun voor het zuiden van Noorwegen en Finland

Aangezien het zuiden van Noorwegen en Finland niet in aanmerking komen voor steun in het kader van de regeling voor de berg-en probleemgebieden, dreigde na de overgangsperiode de landbouwproduktie in deze gebieden onder druk te komen te staan. Uiteindelijk heeft de EU ingestemd met het dringende verzoek van deze twee landen voor deze gebieden onder bepaalde voorwaarden ook ruimte te scheppen voor aanvullende nationale steun. De Commissie moet toestemming verlenen voor deze steun (artikel 141).

Vrijwaringsregeling Een groot verschil met vorige uitbreidingen van de EU is de volledige vrije interne handel vanaf de ingangsdatum van de toetreding. De kandidaat-lidstaten drongen in de onderhandelingen sterk aan op maatregelen die tijdelijk bescherming moesten bieden aan hun landbouwsector. Speciaal voor de landbouwsector is een vrijwaringsregeling overeengekomen waarop Noorwegen, Finland of Oostenrijk bij ernstige marktverstoring gedurende de overgangsperiode van 5 jaar een beroep kunnen doen. Wanneer deze lidstaten een verzoek indienen moet de Commissie binnen 24 uur een beslissing nemen over de door haar noodzakelijk geachte vrijwaringsmaatregelen. Deze maatregelen mogen echter nooit gepaard gaan met grenscontroles (artikel 146 A). Noorwegen heeft in de onderhandelingen bedongen, dat voor een aantal produkten van de Noorse levensmiddelen industrie er gedurende 3 jaar een controlesysteem zal worden ingesteld met indicatieve invoerplafonds. Op deze basis kan de Commissie in het geval van ernstige marktverstoring tijdig de noodzakelijke maatregelen nemen.

Titel VII: Andere bepalingen (artikelen 150 t/m 152)

Artikel 150

Het eerste lid van artikel 150 verwijst naar een reeks in bijlage XV opgenomen overgangsmaatregelen die voor één of meerdere nieuwe lidstaten van toepassing zijn op specifieke richtlijnen of verordeningen. Bijlage XV zal hieronder per hoofdstuk worden toegelicht. Het tweede lid is van belang voor de periode die vóór de formele interimperiode valt. Indien het acquis, dat tussen 1 januari 1994 en de datum van ondertekening tot stand komt, de stellige wens bij de nieuwe lidstaten oproept om een overgangsperiode te bedingen, kunnen de huidige lidstaten met eenparigheid van stemmen besluiten om een dergelijke overgarigsperiode toe te kennen.

Ten aanzien van de in bijlage XV opgenomen hoofdstukken zij het volgende toegelicht.

I Vrij verkeer van goederen

Hoewel de indruk gewekt wordt dat Oostenrijk in punt 1 een bijzondere overgangsperiode toegekend wordt, is de betreffende overgangsperiode in feite al opgenomen in richtlijn 93/59/EEG (PbEG 1993, L 186) zelf. De toepassing van de richtiijn is voor alle lidstaten tot 1 oktober 1995 optioneel waar het goedkeuringen voor nieuwe typen motorvoertuigen betreft. De waarborging van het vrije verkeer van motorvoertuigen die aan de EG-normen voldoen vanaf 1 januari 1995 was reeds in EER-verband overeengekomen. Ook de Noorse overgangsperiode waarin nog afwijkende maten statiegeldflessen op de Noorse markt mogen worden gebracht, is afkomstig uit het EER-verdrag. Hoewel allerminst als regel gold, dat in EER-verband overeengekomen overgangsperioden bij toetreding gehandhaafd konden blijven, werd in dit geval de redelijkheid van een termijn van twee jaar voor de omschakeling van de Noorse producenten erkend; temeer daar Noorwegen ook hier het vrije verkeer vanaf de datum van toetreding moet waarborgen. Hetzelfde geldt voor de overgangsperiode die aan de Scandinavische nieuwe lidstaten is toegekend voor de aanpassing van de normen met betrekking tot de bevestigingspunten van veiligheidsriemen in motorvoertuigen, alsook voor de overgangsperiode voor Zweden inzake de emissienormen voor kleine dieselmotoren. De betreffende motorvoertuigen en componenten hebben, indien zij aan de EG-normen voldoen, vanaf de datum van toetreding vrij toegang tot de Scandinavische markt.

II Vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal

Een toelichting bij punt 1 is reeds gegeven bij artikel 29 onder XI. Zweden heeft met betrekking tot de eerder genoemde derde levensverzekeringsrichtlijn een overgangsperiode gekregen tot 1 januari 2000. De aanleiding hiervoor is de betrokken ondernemingen in staat te stellen de hoeveelheden aandelen te reduceren, waarvan zij er volgens de richtlijn te veel in portefeuille hebben, zonder dat dit tot ernstige marktverstoringen leidt. De Zweedse autoriteiten zullen regelmatig verslag doen van de genomen maatregelen. Voorts zullen zij het proces van afstoting van oververtegenwoordigde aandelen versnellen, wanneer de marktomstandigheden dit toe laten.

IV Statistiek

De hier vermelde overgangsmaatregelen zijn ingegeven door het tijdsbestek dat met name voor Finland, en in een specifiek geval voor Oostenrijk, onvermijdelijk verbonden is met de aanpassing van dataverzamelingstechnieken. De omschakeling van maandelijkse naar wekelijkse datavergaring en rapportage vergt niet alleen belangrijke investeringen in menskracht en apparatuur, maar als zulke investeringen eenmaal gedaan zijn, is bovendien nog een inwerkperiode noodzakelijk. In die zin is hier in essentie sprake van technische overgangsmaatregelen.

VI Milieu

De mogelijkheid voor Finland en Oostenrijk om de bestaande nationale wetgeving inzake het maximale zwavelgehalte van dieselbrandstoffen te handhaven tot 1 oktober 1996 hangt samen met de aanscherping van de EG-norm met ingang van die datum. De Unie achtte het, als onderdeel van een groter onderhandelingspakket waarin ook een aantal verzoeken van de nieuwe lidstaten werd afgewezen, te rechtvaardigen dat genoemde landen niet eerst tot een verlaging van hun normen over moesten gaan, om deze vervolgens weer op 1 oktober 1996 te verhogen.

Een zelfde type overweging, namelijk dat de richtlijn inzake de bescherming tegen de gevaren van ioniserende straling (basic safety standards) aan een herzieningsprocedure is onderworpen, leidde ertoe dat noch de Commissie noch de huidige lidstaten bezwaar maakten tegen een overgangsperiode van twee jaar voor Oostenrijk, Finland en Zweden. Omdat de Oostenrijkse maatregelen ten gevolge van het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl, die per 31 maart 1995 aflopen, iets afwijken van de vergelijkbare communautaire maatregelen, verzocht Oostenrijk om een korte overgangsperiode. Omdat de betreffende overgangsperiode niet nadelig werd geacht voor het vrije verkeer en ten hoogste drie maanden beslaat, kon de Unie hiermee instemmen. De substantiële omvang van de investeringen die door de enige Noorse representant van de titaandioxide-industrie gepleegd moeten worden om te voldoen aan de Unienormen, was voor de Unie aanleiding om een korte overgangsperiode ter spreiding van die investeringen toe te staan. Uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van de normerende bepalingen van de richtlijn, die samenvalt met de beoogde datum van toetreding, zal Noorwegen evenwel een investeringsplan en een toetsingskader aan de Commissie moeten overleggen, waaruit blijkt hoe de SO2-emissie al tijdens de overgangsperiode zal worden gereduceerd. De aan Oostenrijk toegekende overgangsperiode van twee jaar om zich te conformeren aan de verordening inzake het commerciële verkeer in afvalprodukten, heeft tot doel Oostenrijk in de gelegenheid te stellen om, net als de huidige lidstaten dat in het verleden hebben kunnen doen, voorstellen tot amendering van de zogenaamde groene lijst in te dienen volgens de in de verordening voorziene procedure.

IX Belastingen

De omzetbelasting en accijnsrichtlijn van de Europese Unie zullen ook in de toetredende landen gaan gelden. Met het doel een te schoksgewijze overgang te vermijden hebben de toetredende landen op het gebied van de omzetbelasting en de accijnzen enige derogaties bedongen, zoals die ook reeds aan enige andere lidstaten waren toegestaan, alsmede overgangsregelingen gekregen, waarvan een aantal reeds op 31 december 1995 afloopt, terwijl de laatste 31 december 2000 afloopt. Ook mogen Finland, Noorwegen en Zweden onder dezelfde voorwaarden als Denemarken thans kent, kwantitatieve beperkingen handhaven voor het binnenbrengen door reizigers van sigaretten, gedistilleerde dranken, wijn en bier uit de andere lidstaten.

X Diversen

In Zweden en Noorwegen wordt al meer dan twee eeuwen een bepaalde vorm van tabak geconsumeerd. Het betreft een tabaksprodukt onder de naam «snus», dat verpakt in een soort miniatuur theezakje in de mond kan worden gebracht om er enige tijd op te zuigen. De term zuigtabak is dan ook het meest op zijn plaats voor dit produkt. Daar het acquis slechts rook-, pruim-en snuiftabaktoelaatbaar acht, zou dit produkt formeel in Zweden en Noorwegen als nieuwe lidstaten van de markt moeten worden gehaald. Het feit dat het hier om een, zij het lokaal, historisch tabaksartikel gaat, deed de Commissie vermoeden dat, indien de betreffende nieuwe lidstaten partij waren geweest bij de totstandkoming van de betreffende richtlijn, «snus» als een toelaatbare uitzondering zou zijn toegestaan. Omdat toekenning van het Zweedse en Noorse verzoek tot afwijking van het acquis echter zou neerkomen op een derogatie zonder afbakening in de tijd, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met de gekozen gedragslijn in deze toetredingsonderhandelingen, besloot de Commissie een dergelijk voorstel aan te houden tot het einde van de onderhande-

lingen, en het vraagstuk «snus» te verwijzen naar het onderhandelingshoofdstuk diversen in plaats van de hoofdstukken sociaal beleid of vrij verkeer van goederen. Het simpele feit dat een Uniepositie over het Zweedse en Noorse snusverzoek uitbleef, had met name in Zweden, de enige producent en de grootste consument van dit produkt, tot gevolg dat in de media en de publieke opinie daarin een aanknopingspunt gevonden werd voor de stelling dat «Brussel» zich met alles, inclusief de Zweedse tradities, zou gaan bemoeien als Zweden tot de Unie toe zou treden. Mede in het licht van deze ontwikkeling, alsook door overwegingen van subsidiariteit, besloot de Unie uiteindelijk een voor deze akte unieke derogatie toe te kennen. Onder voorwaarde dat Zweden en Noorwegen er op zullen toezien dat «snus» niet verhandeld zal worden met de overige lidstaten van de Unie, mag «snus» in Zweden worden geproduceerd en in Zweden en Noorwegen op de markt worden gebracht. De bepaling onder punt d) behelst echter de mogelijkheid voor de Raad om passende maatregelen te nemen, indien zou blijken dat het betreffende tabaksprodukt, ondanks de afspraak met Zweden en Noorwegen, toch op de markt van de overige lidstaten gebracht zou worden.

Artikelen 151 en 152

Naar analogie van artikel 226 EG-verdrag behelst artikel 151 van de akte een algemene vrijwaringsclausule die zowel door de nieuwe lidstaten als door de huidige lidstaten ingeroepen kan worden tijdens een bepaalde overgangsperiode. Bij de bijzondere vrijwaringsclausule van artikel 146 A met betrekking tot de landbouwsector is sprake van een overgangsperiode van vijf jaar. Bij deze algemene vrijwaringsclausule blijft de overgangsperiode echter beperkt tot één jaar. Net als bij artikel 226 EG-verdrag het geval was, is het niet aan de betrokken lidstaat maar aan de Commissie om de gepaste maatregelen vast te stellen. Een duidelijk verschil met artikel 226 EG-verdrag is echter dat de Commissie bij de keuze van gepaste maatregelen niet slechts (zie derde lid) in algemene zin voorrang dientte geven aan maatregelen die de gemeenschappelijke markt zo min mogelijk verstoren, maar (zie laatste zin van tweede lid) specifiek opdracht heeft om bij de keuze van gepaste maatregelen de belangen van alle lidstaten mee te wegen en er voorts op toe moet zien dat de maatregelen niet leiden tot controles aan de binnengrenzen. Artikel 152 herhaalt dit laatste element nogmaals en laat het dictum, dat eventuele maatregelen niet tot grenscontroles mogen leiden, niet alleen van toepassing zijn op vrijwaringsmaatregelen, maar ook op alle overgangsmaatregelen die middels deze akte aan de nieuwe lidstaten worden toegestaan.

VIJFDE DEEL: BETREFFENDE DE TENUITVOERLEGGING VAN DEZE AKTE (ARTIKELEN 153 T/M 176)

Tltel I: het in werking stellen van de instellingen (artikelen 153 t/m 164)

Dit deel van de akte bevat voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het in werking stellen van de aangepaste instellingen van de Unie. Zo wordt bepaald dat het Europees Parlement uiterlijk een maand na de toetreding van de nieuwe lidstaten noodzakelijk geworden aanpassingen in het Reglement van Orde aan zal brengen (artikel 153). De artikelen 154 en 155 bepalen dat ook de Raad en de Commissie hun Reglementen van Orde in overeenstemming brengen met de nieuwe situatie na toetreding. Voorts voorzien de artikelen 154 tot en met 162 in de benoeming, onmiddellijk bij toetreding, van de nieuwe rechters bij het Hof van Justie en het Gerecht van eerste aanleg alsmede de nieuwe leden van de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de

Regio's, het Raadgevend Comité EGKS, het Wetenschappelijk en Technisch Comité en het Monetair Comité. Artikel 164 verwijst naar de bijlagen XVI en XVII van de akte waarin de aanpassingen van diverse, veelal Raadgevende Comité's zijn opgenomen.

Titel II: toepassing van de besluiten der instellingen (artikelen 165 t/m 172)

Artikel 165 voorziet er expliciet in dat vanaf het tijdstip van de toetreding de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 189 van het EG-verdrag eveneens tot de nieuwe lidstaten zijn gericht. Artikel 166 voorziet in uitstel van de toepassing van de in bijlage XVIII van de akte voorkomende besluiten die overgangsperioden bepalen voor de overname van enkele richtlijnen en verordeningen in de fytosanitaire sfeer. Artikel 167 geeft aan dat de nieuwe lidstaten de noodzakelijke maatregelen dienen te treffen om vanaf het tijdstip van toetreding uitvoering te geven aan de richtlijnen en beschikkingen waarvoor in deze akte geen overgangsmaatregelen zijn getroffen. Dit betekent dat reeds op hettijdstip van toetreding deze landen een omvangrijke aanpassing van onderdelen van de nationale aan de communautaire wetgeving verricht dienen te hebben. Artikel 168 bevat het spiegelbeeld van het voorafgaande artikel, namelijk de inwerkingtreding op het tijdstip van toetreding van de besluiten tot aanpassing van Gemeenschapsbesluiten aan de bepalingen van de toetredingsakte. Artikel 169 voorziet erin dat de vóór de toetreding van de vier kandidaat-lidstaten aanvaarde teksten van de besluiten van de instellingen van de Gemeenschappen die door de Raad of de Commissie in de Finse, Noorse en Zweedse taal zijn vastgesteld vanaf het tijdstip van toetreding op gelijke wijze authentiek zijn als de in de negen huidige talen vastgestelde teksten. De nieuwe lidstaten maken thans deel uit van de zogenaamde EVA-pijler in de EER. Op grond van het EER-verdrag dienen zij relevante informatie voor te leggen aan de toezichthoudende autoriteit van de EVA of het permanent comité van de EVA-staten. Artikel 171, eerste lid, bepaalt dat dergelijke informatie na toetreding naar de Commissie dient te worden doorgezonden. De Commissie, conform de geldende Gemeenschapsbepalingen en op dezelfde wijze als ten aanzien van de Unielidstaten in de EER, zal voorts de behandeling van mededingingskwesties overnemen van de toezichthoudende autoriteit van de EVA (artikel 171, tweede en derde lid). Beschikkingen van de toezichthoudende autoriteit die, na toetreding, vallen onder respectievelijk artikel 85 en 92 van het EG-verdrag, blijven van kracht tenzij de Commissie een andersluidend besluit neemt (artikel 171, vierde en vijfde lid).

Artikel 172 regelt dat de nieuwe lidstaten hun wettelijke bepalingen ten aanzien van gezondheidsbescherming tegen ioniserende straling, conform artikel 33 van het Euratomverdrag, aan de Commissie meedelen.

Titel III: slotbepalingen (artikelen 173 tot en met 176)

Op de gebruikelijke wijze voorzien de slotbepalingen erin dat bijlagen en protocollen integrerend deel van de akte vormen.

PROTOCOLLEN Onderstaand volgt een toelichting op de aan de akte verbonden protocollen, voor zover deze niet reeds eerder in de artikelsgewijze toelichting aan de orde kwamen.

Protocol 1: statuten van de Europese Investeringsbank

Europese Investeringsbank (EIB)

De statuten zijn als gevolg van de toetreding inzake enkele artikelen gewijzigd. De toetredende staten zullen op grond van artikel 198 D lid worden van de Europese Investeringsbank (wijziging artikel 3). Als aandeelhouders zullen de nieuwe lidstaten dezelfde rechten en plichten als de huidige lidstaten aanvaarden. Zij komen daarmee ook in aanmerking voor leningen die de bank op grond van artikel 198 E verstrekt. De toetredende staten dragen gezamenlijk 5,34 miljard Ecu bij aan het geplaatst bankkapitaal, dat daarmee uitkomt op 62,94 miljard Ecu (wijziging artikel 4, eerste lid). De bijdragen van de nieuwe lidstaten zijn conform eerdere toetredingen berekend naar rato van het BBP. De aandelen in het nieuwe bankkapitaal van de 16 deelnemers worden voor Noorwegen, Oostenrijk, Finland en Zweden respectievelijk 1,47%, 2,41%, 1,38% en 3,22% (ter vergelijking: het Nederlandse aandeel zal na toetreding 4,85% bedragen). Hettotale «paidin aandeel» van het geplaatste kapitaal bedraagt evenals voor de huidige lidstaten 7,5%. De toetredende staten zullen conform hun aandeel in het geplaatst kapitaal eveneens bijdragen in de per ultimo 1994 aanwezige bankreserves. De stortingen door de toetredende staten te verrichten zullen in totaal over een periode van 4 jaar in halfjaarlijkse termijnen worden voldaan, te begirmen op 30 april 1995. De besluitvorming in de Raad van Gouverneurs geschiedt na de toetreding met een eenvoudige meerderheid van stemmen van de zestien leden welke tenminste 50% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt (wijziging artikel 10). Dit laatste percentage was 45%. In de Raad van Bewind krijgen de toetredende staten ieder een zetel alsmede een gezamenlijke plaatsvervanger (wijziging artikel 11,tweede lid). De gekwalificeerde meerderheid in de Raad van Bewind neemt toe van 15 naar 18 stemmen (wijziging artikel 12, tweede lid). De samenstelling van de Directie van de Bank blijft vooralsnog ongewijzigd.

Protocol 3: het Samivolk

De Samibevolking, of Samen, is een inheems volk wiens woongebieden in Noorwegen, Finland, Zweden gelegen zijn. De meeste Samen, circa 50000, leven in de Noorse provincie Finnmark. De Noorse regering en parlement hebben de Samen als een afzonderlijk volk met een eigen taal en cultuur erkend. De Noorse regering heeft voor de versterking van de taal en cultuur van de Samibevolking een groot aantal maatregelen genomen. Het is dan ook met name op verzoek van Noorwegen geweest dat aan de akte een protocol gehecht is dat de Noorse, Zweedse en Finse verplichtingen en verbintenissen krachtens nationaal en internationaal recht ten aanzien van de Samen erkent (protocol 3). In een tweetal artikelen bepaalt het protocol dat, niettegenstaande de bepalingen van het EG-verdrag, de Samen, althans binnen de traditionele Samigebieden, exclusieve rechten inzake de rendierhouderij houden.

Protocol 4: sector koolwaterstoffen in Noorwegen

Dit protocol is er op gericht Noorse zorgen weg te nemen, voor zover die bestonden ten aanzien van de soevereiniteit over Noorse olie-en gasvoorraden in het licht van de toetreding tot de Unie. Die zorgen hielden direct verband met het voornemen van de Gemeenschap om te komen tot een koolwaterstoffenrichtlijn, doorgaans aangeduid met de Engelse benaming hydrocarbon licencing directive, waarin non-discriminatoire voorwaarden voor de toekenning en het gebruik van

vergunningen voor de prospectie, exploratie en produktie van olie-en gasvoorraden vastgelegd worden. De Noorse autoriteiten bestreden de komst van een dergelijke richtlijn niet, maar meenden dat in dit specifieke geval al overleg in de ontwerpfase te rechtvaardigen was omdat de koolwaterstoffenrichtlijn, na toetreding, wellicht consequenties zou hebben voor de directe deelname van de staat in investeringen in deze sector en onvermijdelijk consequenties zou hebben voor de bevoorrechte positie van de staatsonderneming Statoil in de vergunningenprocedure. Aan Uniezijde bestond, niet in de laatste plaats vanwege de prominente rol van Noorwegen in de Europese olie-en gassector, begrip voor dit verzoek. Omdat toekomstig acquis echter formeel geen onderwerp van de toetredingsonderhandelingen vormde, werden de Noorse autoriteiten buiten het kader van de eigenlijke toetredingsconferentie, namelijk op basis van een besluit van de Energieraad van juni 1993, door de Commissie geconsulteerd. Uit de consultatie bleek dat Noorwegen wel bereid was om, conform de ontwerp-richtlijn, een einde te maken aan de begunstiging van Statoil waar het de toekenning van vergunningen betrof, maar dat de Noorse staat deze maatschappij nog wel een specifieke rol toe wenste te kennen bij het technische beheer van de directe investeringen van de staat in deze sector. Bovendien was Noorwegen, evenals bijvoorbeeld Nederland, gekant tegen bepalingen met terugwerkende kracht die het noodzakelijk zouden maken om bestaande contracten open te breken. Beide bedenkingen vonden voldoende weerklank aan Uniezijde, en Noorwegen kon zich derhalve bereid verklaren om de aldus aangepaste richtlijn bij toetreding volledig toe te passen. Noorwegen wenste echter wel in een protocol vast te leggen dat de Noorse soevereiniteit over deze natuurlijke hulpbronnen evenmin door nog nieuwere voorstellen ondergraven zou worden. Daar die soevereiniteit door geen enkele bepaling van de EG-verdragen wordt bestreden en bovendien ook door de huidige lidstaten van groot belang wordt geacht, kon de Unie zich verenigen met een dergelijk protocol. De toevoeging dat de uitoefening van de in het onderhavige protocol bevestigde rechten in overeenstemming moetzijn met het acquis, is er vooral op gericht te waarborgen dat die rechten geen afbreuk mogen doen aan het beginsel van non-discriminatie.

Protocol 5: deelneming van de nieuwe lidstaten in de fondsen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal De hier vermelde bedragen zijn vastgesteld op grond van de criteria en wegingsfactoren die ook voor de huidige lidstaten golden. De relatief lage bijdrage van Noorwegen is terug te voeren op de omstandigheid dat dit land als producent van EGKS-produkten nauwelijks van betekenis is. Ter illustratie moge dienen dat de staalproduktie van Luxemburg in 1991 bijna acht maal groter was dan de Noorse staalproduktie.

Protocol 7: Svalbard

Svalbard, de Noorse aanduiding voor Spitsbergen, valt op voorstel van Noorwegen buiten het toepassingsgebied van de verdragen waarop de Unie is gegrond. Op drie punten zijn echter bijzondere regelinyen getroffen om de status quo in de relaties tussen Svalbard en Noorwegen en Svalbard en de Unie te handhaven. Als criterium gold dat de mogelijkheden die Svalbard heeft onder de bestaande vrijhandelsverdragen tussen de Gemeenschap en Noorwegen niet wezenlijk beperkt zouden moeten worden ten gevolge van de Noorse toetreding tot de Unie. Het betreft ten eerste een regeling om de bestaande douanebehandeling van kleine zendingen en persoonlijke goederen in het verkeer tussen Svalbard en het Noorse vasteland onaangetast te laten (zie toelichting bij artikel 29 onder hoofdstuk XIII van bijlage I). Ten tweede is in dit protocol

vastgelegd dat steenkool uit Svalbard, in de praktijk het enige produkt dat Svalbard levert, vrij van rechten en kwantitatieve beperkingen in de Unie mag worden ingevoerd. Het zij voorts vermeld dat dit protocol, bij wijze van veiligheidsklep ter voorkoming van misbruik van deze vrije invoer, voorziet in een vrijwaringsclausule die op voorstel van de Commissie door een gekwalificeerde meerderheid van de Raad kan worden ingeroepen. De derde en laatste bijzondere afspraak met betrekking tot Svalbard, eveneens neergelegd in protocol 7, betreft de toepassing van het Gemeenschappelijk visserijbeleid in de 200-mijlszone rond Svalbard. Opgemerkt zij dat ook hier, evenals bij de andere afspraken op visserijgebied, het begrip relatieve stabiliteit, oftewel afstemming van vangstrechten op de bestaande praktijk, als uitgangspunt geldt.

Protocol 9: vervoer over de weg, per spoor en gecombineerd vervoer in Oostenrijk Het eerder genoemde verdrag tussen de EG en Oostenrijk inzake transitoverkeer door de Alpen uit 1992 diende naar het oordeel van de Unie in het licht van een Oostenrijks Unielidmaatschap en de goede werking van de interne markt, tijdens de toetredingsonderhandelingen opnieuw aan de orde te komen. Tljdens de onderhandelingen eiste Oostenrijk een onverkorte instandhouding van het verdrag voor de volledige looptijd van 12 jaar. Het was van mening dat de transitokwestie van cruciaal belang zou zijn bij hettoetredingsreferendum. De Unie kon het effect van het verdrag op de interne markt niet accepteren, maar onderschreef wel de milieudoelstellingen die aan het verdrag ten grondslag lagen. Uiteindelijk is een compromis gevonden dat enerzijds recht doet aan de werking van de interne markt en anderzijds de overeengekomen beperking van het transitovervoer over de weg door Oostenrijk en de vermindering van de NOX uitstoot met 60% zoveel mogelijk tracht te handhaven. In dit kader zijn Oostenrijk overgangstermijnen voor verschillende EG-verordeningen toegestaan. Het compromis is vastgelegd in onderhavig protocol en kent drie stadia van drie jaar. De eerste drie jaar na toetreding (tot 1998) zal de materiële inhoud van hettransitoverdrag onverkort in stand blijven, waarna de Raad tot herziening van het systeem kan besluiten, rekening houdend met de werking van de interne markt, bescherming van het milieu en de verkeersveiligheid. Als deze herziening op 1 januari 1998 niet leidt tot een unaniem besluit van de Raad, wordt de overgangsperiode verlengd tot 1 januari 2001. Aan het einde van de tweede driejaarsperiode (dus in 2000) wordt aan de hand van een wetenschappelijke studie bezien of het gestelde doel van hettransitoakkoord (afname van 60% van de NOX uitstoot) is bereikt. Indien dat het geval is, wordt het volledige acquis communautaire toegepast. Indien dat niet het geval is, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid, een communautair regime uitwerken dat een gelijkwaardige bescherming van het milieu verzekert. Als de Raad zo'n besluit echter niet neemt, wordt het transitoverdrag automatisch voor een laatste periode van 3 jaar verlengd. Om een adequate werking van de interne markt te waarborgen zijn enkele wijzigingen op hettransito akkoord aangebracht. Controles aan de grenzen tussen Oostenrijk en andere lidstaten zullen worden opgeheven. Oostenrijk eiste in eerste instantie de instandhouding van grenscontroles voor de verificatie van ecopunten en vervoersvergunningen. Tot 1997 zijn fysieke controles voor enkel dit doel in het binnenland nog wel toegestaan. Het bilaterale verkeer met Oostenrijk zal, zij het stapsgewijs in een periode tot 1 januari 1997, volledig worden geliberaliseerd. Verder mag Oostenrijk zijn 38 ton limiet voor vrachtwagens handhaven maar heeft een boetevrije marge van 5% moeten toestaan waardoor het feitelijk het communautaire regime van 40 ton accepteert. Tenslotte is Oostenrijk een

overgangstermijn van twee jaar toegestaan voor het aanpassen van zijn rechten voor het gebruik van infrastructuur aan het communautaire niveau.

Protocol 10: het gebruik van specifieke Oostenrijkse uitdrukkingen in de Duitse taal in het kader van de Europese Unie Omdat een aantal Oostenrijkse termen en zelfstandige naamwoorden -met name in de levensmiddelensfeer -afwijkt van het Duits, is in protocol 10 vastgelegd dat de bedoelde Oostenrijkse termen, dezelfde status en rechtsgevolgen zullen hebben als de Duitse equivalenten. Aan het protocol is een bijlage gehecht waarin de afwijkende terminologie aangegeven wordt.

Koninkrijkspositie Het verdrag betreffende de Europese Unie bevat bepalingen die de Nederlandse Antillen en Aruba raken in de zin van artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk en is dan ook goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk. Daarom voorziet het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het onderhavige verdrag eveneens in goedkeuring voor het gehele Koninkrijk. Het onderhavige verdrag zal, evenals dat het geval is met het Unieverdrag, alleen voor Nederland worden bekrachtigd.

De Minister-President, W. Kok

De Minister van Buitenlandse Zaken, H. A. F. M.O. van Mierlo

De Minister van Financiën, G. Zalm

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, M. Patijn